BRIEF HISTORY OF WORLD HYPNOSIS
Gérard Fitoussi
PRIVATE PRACTICE, FONTAINEBLEAU, FRANCE
Interest in hypnosis has waxed and waned in the modern era. However, practices resembling what we now call hypnosis have been around since ancient times. The history of hypnosis can be divided into four eras: trance, animal magnetism, hypnotism, and contemporary hypnosis.
Prehistory and Antiquity: The Trance
Who was the first hypnotist? “God”, answered some, referring to a passage from Genesis, “Then the Eternal God caused a deep sleep to fall on the man, who fell asleep […]” (Bible). For others, such as the neurologist Hippolyte Bernheim (1840–1919), it is the mother who suggests to her child the idea of sleeping who should be considered “the first hypnotist” (Bernheim, 2011).
I begin with this excerpt from the Bible to gesture toward the fact that practices similar to hypnosis have existed since the dawn of humanity. We can speculate that we have long observed that the power of the voice, the fixation on an “object” like fires, stars in the sky, the spectacle of nature or alternating rhythms, chants, and drumbeats had calming and dissociative effects. This spontaneous “natural trance” would later be induced by shamans, healers, priests, and doctors for therapeutic purposes. Later on, incubation rites were used perhaps as early as the Pleistocene in Assyria-Babylonia, Egypt; this entailed going on pilgrimage to a sacred place, lying there, and waiting for a message or a revelation from the divinity (Taffin, 1960). In the temples of Aesculapius, these rites were associated with the Logos, meaning both the discourse and the reason to heal the soul through incantations described as “the beautiful speeches” (Platon, 1967).
Enlightenment, Animal Magnetism, 1750–1815
With modernity came the Viennese doctor, Franz Anton Mesmer (1734–1815) and a new name, “animal magnetism”. The old struggle of Hippocrates (480–377) to dissociate medicine from religion and to distance it from “charlatans” continued well into the 18th century
DOI: 10.4324/9781003449126-4 7
Gérard Fitoussi
during the period when magnetism appeared upon the scene and priests of Aesculapius could be considered as Mesmer’s precursors (Sineux, 2011).
Ancient knowledge about the magnetic force, Luigi Galvani (1737–1798) and Alessandro Volta’s (1745–1827) works on animal electricity, and the Montgolfier brothers’ hot air balloons are all accredited with shifting mentalities around the existence of imperceptible forces. Isaac Newton (1642–1726) prepared the ground postulating with the Principia Mathematica (1687) the existence of an invisible force acting at a distance upon all the celestial bodies. With this, he drew criticism for introducing the idea of “occult forces” to the sciences. It was in this historical context that Mesmer proposed the concept of a “magnetic fluid”, a subtle energy circulating in the universe, “serving as an intermediary between man, the earth and the celestial bodies” (Ellenberger, 1965/1994). Mesmer had distant precursors, Marsile Ficino (1433–1499), Paracelsus (1439–1541), Robert Fludd (1574–1637), Jean-Baptiste van Helmont (1579–1644), William Maxwell (1581–1641), and Richard Mead (1673–1754), the latter whom Mesmer partly plagiarized (Pattie, 1994). For his thesis, De Planetarum Influxu (1766), Mesmer met Maximilien Hell (1720–1792), director of the Vienna Observatory (Ryerson, 2007) and was inspired by Hell’s astronomical observations and his work to relieve pain with “mineral” magnetism; however, Mesmer realized that magnets were not necessary in order for healing to occur (Belhoste, 2018), abandoned them and introduced what he termed “animal magnetism”. In 1775, Mesmer’s rising celebrity prompted the Prince-Elector of Bavaria to ask him for a report about the Abbot Johann Joseph Gassner (1729–1779), a Catholic priest and noted exorcist. Gassner was criticized both by the scientific community and the Catholic Church—the clergy stated that “he was not doing exorcism according to the rules” (Peter, 2005, p. 1). Mesmer concluded that Gassner’s cures were real but that Gassner “was curing his patients through animal magnetism without being aware of it” (Ellenberger, 1994, p. 87).
Mesmer’s practice in Vienna led him to cure the young Maria Theresa Paradis (1759–1824) from blindness. But after an initial success, she relapsed, thus discrediting Mesmer (Lanska & Lanska, 2016) who would then leave Vienna for Paris in February 1778. On March 30, 1779, he published Memoir on the Discovery of Animal Magnetism in which he outlined his 27 propositions on animal magnetism (Mesmer, 1781). For Mesmer, the magnetic fluid is a physical reality. The magnetizer uses “his power” to restore its circulation until the occurrence of a spectacular crisis purging the patient of his problem. Faced with an influx of patients, Mesmer built his “famous bucket” (Turbiaux, 2009) where patients sit around. Without touching anyone, Mesmer “established ‘connection’ through physical rather than emotional contact” (Ryerson, 2007). However, Mesmer did not recognize the importance of dialogue or suggestions in therapeutic cures.
The turmoil caused by these cures led King Louis XVI to appoint on March 12, 1784, a commission chaired by Benjamin Franklin, already famous for his experiments with electricity, another form of energy (1706–1790). The commission refuted the existence of a magnetic fluid and attributed the therapeutic successes solely to the power of the imagination: “imagination without magnetism produces convulsions […] magnetism without imagination produces nothing” (Chertok, 2002, p. 25). This report was confirmed by that of the French Royal Academy of Medicine (Riguet, 2018), and by a secret report, written by Jean Sylvain Bailly (1736–1793), that would not be revealed until after the Revolution (Ryerson, 2007). It underlined the erotic aspect of magnetic phenomena and proved to be inadvertently prescient about relational aspects of hypnosis 150 years hence, highlighting the complexity of relations between magnetizer and magnetized and
Another random document with no related content on Scribd:
Toen nam Vader de schooltasch van tafel op en hielp hem die op zijn rug te hangen. En Eduard liet zich meenemen, de gang in, waar Vader hem [a72] zijn pet aangaf, en verder naar buiten, waar de koetsier op den bok al zat te wachten.
Vader sloot de huisdeur, en stak den sleutel in zijn zak.
"Denk er aan, als je soms iets noodig hebt, dat Tante Lina den anderen sleutel heeft," zei hij. —
"En zul je nu gauw naar school toe gaan?"
[a75] Eduard knikte, en Vader stak zijn hand uit: "Dag Pepi, houd je taai!"
"Dag Vader!"
Toen draaide Vader zich om, en wenkte den koetsier dat alles in orde was. — Vader stapte in; nog even knikte hij Eduard toe, toen klapte het portier dicht en de wielen begonnen zich te bewegen. Eduard keek het rijtuig na terwijl het verder en verder wegrolde, nog even zag hij Vader wuiven, toen verdween het om den hoek.
Vader was weg.
Vreemd leeg en stil was de heele straat, en Eduard keerde zich om en liep den anderen kant uit, naar school.
"Kerner, hoe is 't? Let je nu weer niet op?"
Eduard schrikte op. Dat was de derde keer al vanmorgen, eerst had hij bij 't lezen al niet geweten waar 't was, en dit was nu al den tweeden keer dat mijnheer hem er met 't uit het hoofd rekenen op betrapte dat hij er niet bij was.
"Nu," klonk het ongeduldig, "heb je geluisterd of niet?"
Eduard schudde van nee; hij voelde, dat de jongens allemaal naar hem keken, en daar waren ook die akelige tranen weer Hij knipte ze haastig weg. Hij wilde in de zesde klas niet huilen.
"Dan wacht je om twaalf uur maar eens. — En nu jij, van Effen, de laatste som nog eens alsjeblieft."
[a76] Eduard probeerde te luisteren, maar hij hoorde er nog niet veel van.
Eerst, onder de leesles, was hij aldoor met zijn gedachten aan 't station geweest, zag hij Vader afscheid nemen van Tante Lina en Oom Tom, die nog even aan 't perron zouden komen. En verder had hij er den heelen morgen telkens over zitten soezen waar Vader nu zou zijn, of 't nog lang zou duren voor Vader in Arnhem zou aankomen, of Vader daar mijnheer van der Zande gauw zou vinden
Nu was hij nog kwaad op zichzelf ook, had hij maar beter geluisterd! Om twaalf uur schoolblijven, en dat juist nu het de eerste keer was dat hij dadelijk uit school naar Oom en Tante moest! Wat zou Tante Lina wel zeggen, als hij zoo laat kwam, en Oom Tom was altijd zoo streng!
Weer spande Eduard zich in om op te letten. Dat was de zevende som nu al, en hij had er pas twee goed! 't Ging nooit prachtig, uit het hoofd rekenen, maar vandaag was 't al heel erg! Akelige, nare dingen! Deze keer waren ze dan toch ook bizonder lastig!
Hij vond er van de drie laatste nog maar één, en toen om twaalf uur de bel ging, kon hij er maar drie als goed opgeven.
De jongens stormden weg, en Eduard bleef in zijn bank zitten. Mijnheer Snijders liep mee de gang in. Een paar minuten galmde het drukke geroes nog na in het groote steenen gebouw, toen werd het stiller en stiller, [a77] en mijnheer Snijders kwam weer binnen en deed de deur van de klas dicht. Ongeduldig hing Eduard in zijn bank, vurig verlangend om weg te komen uit 't ongezellige, leege lokaal.
De onderwijzer bleef rustig even staan schrijven aan zijn lessenaar, en begon toen: "Kerner, dat gaat zoo niet, dat rekenen moet beslist beter worden. — Dat zijn nu vandaag maar drie van de tien sommen, en je schriftelijk werk is tegenwoordig ook al niet schitterend, ik sprak er de vorige week al met je Vader over, toen hij hier was, en ... is je Vader al weg?" viel hij zichzelf in de rede.
"Vader is vanmorgen weggegaan," antwoordde Eduard zacht.
"Zoo." — Mijnheer Snijders zweeg eenige oogenblikken, en vervolgde toen: "Nu, ik heb het je nu gezegd, als je op het volgende rapport voldoende voor rekenen wilt hebben dien je deze maand terdege je best te doen. En maak nu maar gauw dat je wegkomt."
Eduard holde de school uit, blij dat het niet langer geduurd had. Tot Tantes huis toe bleef hij hollen, in de hoop dan nog niet zóó laat thuis te komen dat het de aandacht zou trekken, en hijgend liep hij de stoep op en belde aan. Het luidruchtige gepraat van zijn neefjes drong vanuit de gang al tot hem door, toen trok Piet met een ruk de deur open.
"Kijk, daar hebben we Eduardje ook!" riep hij, [a78] en toen met een plechtig uitnoodigende handbeweging: "Treed binnen, mijn zoon, en ontdoe uw schoeisel van het aanklevende stof opdat onze dierbare Trinia u niet hooghartig tegemoet trede en u met één blik uit haar vurige oogen vernietige, met andere woorden: veeg je voeten anders is Trijntje kwaad."
"Doe nou niet zoo idioot," snauwde Hugo en hij deed de voordeur dicht, en Eduard vroeg met een akelig gevoel van niet-thuis zijn: "Moet ik mijn jas hier ophangen, zeg?"
"Zeker Eduardje, hang jij je jas hier maar op," zei Hugo, en tegen Piet: "Nou, en wat deed Somers toen?"
En Piet: "Nou, eerst deed hij niks, en toen zei hij: 'Wie piept daar zoo?' Maar toen gaf natuurlijk niemand antwoord, en toen vroeg hij 't nog eens en toen zei weer niemand iets, en eindelijk werd hij nijdig en Jansen piepte altijd maar door, en we zaten allemaal te schudden van 't lachen en op 't laatst snapte hij dat Jansen het deed en toen vloog hij naar Jansen z'n bank toe en Jansen riep maar aldoor: 'Ik deed 't niet, de bank deed het!'"
De jongens waren naar binnen gegaan, Hugo aandachtig luisterend, zijn handen in zijn zakken, Piet druk pratend en gebaren makend. Eduard volgde ze in de huiskamer. — "Dag tante," zei hij, en hij ging naar Tante Lina toe om haar een hand te geven.
[a79] "Zoo Edu, ben je daar," zei Tante, "dat is best. Hoe is 't er mee?"
"Goed, Tante."
"Vader is op tijd aan den trein gekomen, hoor! Oom en ik waren allebei aan 't station, en Vader liet je nog de groeten doen en vroeg of je vooral gauw schreef."
"Vroeg Vader dat?"
Tante knikte, maar haar aandacht was alweer op de jongere leden van de familie gevestigd. "Stil Tommy, niet zoo'n leven maken, en Broertje, laat je nu dadelijk zoet je slabbetje voor doen door Juf!"
En tegen de anderen: "Jongens, komen jullie gauw zitten, ik hoor Pa al in de gang!"
Daar kwam kleine vijfjarige Beppie naar Eduard toe en duwde haar vuistje in zijn hand. 't Gaf hem opeens een warm gevoel van vriendelijkheid in de vreemde omgeving. En een hoog, overslaand kinderstemmetje vroeg: "Mag Eetje naast mij zitten, Maatje?"
[a80]
V.
't Was een vroolijk span, Tantes zestal.
Hugo was de oudste. Hij was veertien jaar, zat in de derde klas H. B. S., werkte hard, en commandeerde de kleintjes.
Piet was een jaar jonger dan zijn broer, en nam het werken heel wat luchtiger op. Hij was ook op de H. B. S., maar in de eerste klas, en de andere jongens vonden hem "een leuke vent". Hij leerde heel gemakkelijk, en vond het gewoonlijk niet de moeite waard, aan zijn lessen veel tijd te besteden. Meestal keek hij ze even door, en probeerde dan bij het overhooren zich er op de een of andere manier handig uit te redden.
Dan volgde Lineke, een donker kind van tien jaar, die dol veel van lezen hield, en die, wanneer ze in een boek verdiept was, niets meer zag of hoorde van wat er om haar heen gebeurde. — Ze was heel wat rustiger dan zevenjarige Tommy, een ondeugende bengel, die zijn Moeder en de kinderjuffrouw heel wat last bezorgde. — Beppie was een blond krul-[a83] kopje met een vriendelijk snoetje en groote, helderblauwe oogen, en dan volgde nog de benjamin, Broertje, een stevige dikzak van drie, die zijn eigen willetje al graag deed gelden, en in zijn koninkrijk, de groote speelkamer, onbeperkt heerschte.
De jongens hadden hun stoelen aangeschoven, en Beppie had Eduard meegetrokken naar haar eigen hooge kinderstoeltje, waar ze vlug inklauterde. "Nu moet jij hier zitten, Eetje!" zei ze, op den stoel naast zich wijzende.
Eduard lachte even tegen het grappige kleine ding, en keek toen Tante aan, want hij begreep wel dat het niet de bedoeling was dat hij op Oom Toms stoel ging zitten.
Tante Lina had zich naar hen toegekeerd. "Maar Bep," zei ze, "Edu moet eigenlijk tusschen Piet en Lineke zitten, dat vindt hij natuurlijk ook veel prettiger!" En van Beppie's teleurgesteld gezichtje naar
Eduard ziende: "Of wil je wel graag tusschen Oom en Beppie inzitten, Edu?"
"Jawel Tante," antwoordde Eduard, om Bep plezier te doen, en Tante zei haastig: "Nu, verzet de stoelen dan maar even en schuif die van jullie wat dichter bij elkaar, dan zit Oom toch op zijn gewone plaats."
De Kapitein was binnengekomen, en 't had Tommy, die aan zijn verontwaardiging tegen Piet op handtastelijke wijze uiting gaf, dadelijk doen bekoelen.
"Pa," begon hij, nog rood van kwaadheid, "Piet [a84] zegt, dat ik een uil ben!" en met een triomfantelijken blik naar Piet: "en hij is er zelf een!"
De Kapitein voelde niet veel roeping om uit te maken, wie van zijn zoons een uil was. — "Stil jongens!" zei hij, "wat moet je neef wel van jullie denken!" en Eduard op den schouder kloppend: "Ben je niet eerst bij vergissing naar huis geloopen, zeg?"
Maar Beppie liet hem geen tijd om te antwoorden.
"Paatje," vertelde ze, "Eetje wil liever tusschen Paatje en Beppie zitten dan tusschen Piet en Lineke!"
De Kapitein begon hardop te lachen. "Zoo prul, dat is vleiend voor ons, he?" zei hij, en met een komiek ernstig gezicht: "En Beppie wil liever naast Eetje zitten dan naast Paatje!"
Beppie deed dadelijk haar best om 't weer goed te maken. — "Beppie wil ook wel tusschen Eetje en Paatje zitten!"
"Och, die arme juf!" zei Oom Tom hoofdschuddend. "Juf, hoort u 't, dan hebt u bij Beppie afgedaan!"
Bep strekte haar handje naar juf uit. "Nee, heusch niet!" verzekerde ze ernstig, en toen verlegen de tafel rondziende: "Beppie wil wel
naast allemaal zitten!"
Een uitbundig gelach volgde, en Bep keek verwonderd rond.
Broertje, die het niet geschikt vond dat er van zijn zusje zooveel meer notitie werd genomen dan [a85] van hem, schoof met een boos gezicht het bordje met de netjes in dobbelsteentjes gesneden boterham van zich af, en verklaarde: "Ik wou niet meer eet."
Niemand lette op hem, behalve de juffrouw, die kalm het bordje weer naar hem toeschoof, met een "dooreten, Broer."
Maar Broer liet zich niet gauw lijmen, en 't kostte de juffrouw veel moeite, er nog een halve boterham in te stoppen. — Broertje mopperde hevig, maar niemand luisterde naar hem. Bep peuzelde met een tevreden gezichtje haar bordje leeg, en Eduard keek vol aandacht naar Hugo, die op school pas de electrische schel behandeld had, en nu zijn Vader wilde overhalen het geheele huis van boven tot beneden van electrische schellen te voorzien. De anderen zaten te ver van Broer af om op hem te letten.
"Heusch Pa," zei Hugo, "'t zal zooveel niet kosten, en als u nu maar goed vindt dat ik alles wat ik noodig heb voor uw rekening laat opschrijven, dan zal ik het allemaal fijn in orde maken!"
"Zeker," antwoordde de Kapitein, "en dan op de manier van Piet, die de tuin wel in orde zou maken toen we hier kwamen wonen; er werd tuingereedschap gekocht, twee maanden bleef alles liggen, en ..."
"Nou ja Pa, maar dat kwam ..." begon Piet, en Hugo viel hem haastig in de rede: "Maar ik zal dit nu heusch wel netjes doen, toe Pa, zegt u nu [a86] maar dat het goed is, het zal heusch zoo gemakkelijk zijn!"
"Ja, heel gemakkelijk, dat denk ik ook; dan bellen de heeren boven op hun slaapkamer: 'Keetje, wil je eens even aan Ma zeggen dat er geen enkele knoop meer aan mijn broek zit!'"
Tante Lina lachte, en Hugo, half hopend dat hij het gewonnen zou hebben nu Pa er gekheid over maakte, besloot: "Dus u vindt het goed, Pa?"
"Tut, tut, dat zeg ik niet, ik zal er eens over ..."
"Ik wou niet meer eet!" klonk het opeens boven alles uit, en Broertje gooide met een driftige beweging zijn melkkroesje, dat hij juist had leeggedronken, op den grond, schuins naar zijn Vader glurende om te zien, hoe deze nieuwe stoutigheid zou worden opgenomen.
"Hei jongenheer, wat is dat? Wat wou je niet meer?" informeerde de Kapitein streng.
"Ik wou niet meer eet!" herhaalde Broer, maar heel wat kalmer nu.
"Zoo? Waarom niet?"
"Och, Broertje is ondeugend," zei de juffrouw, "hij wilde eerst een boterham alleen met gelei hebben, en nu wil hij niet eten omdat er geen boter onder is!"
"Foei Broer," zei Tante Lina, "eet gauw op!" Maar Broertje hield koppig vol: "Wou niet meer eet!"
Zijn Vader keek hem strak aan.
[a87] "Broertje, waarom heb je je kroes op den grond gegooid?"
Broer wreef met zijn wijsvinger over de plek waar de kroes gestaan had, toen draaide hij zich half om, boog zich over de zijleuning van zijn stoel, en bleef zoo aandachtig kijken naar het bewuste voorwerp op den grond.
Het was zoo'n vermakelijk gezicht, dat Eduard niet kon laten er om te lachen.
[a90] "Nu, Broer?"
Broer had bedacht wat hij zeggen wilde. — "Kroesje wou niet meer op de tafel staan," verklaarde hij, "en daarom is kroesje op den grond gaan liggen." En weer naar beneden kijkend: "Toute kroes, wil jij wel eens gauw weer bij Broertje komen!"
Lineke en de jongens hadden dolle pret, en zelfs de Kapitein keek gauw een anderen kant uit.
De juffrouw wilde 't nog eens probeeren, en hield weer een hap voor Broers mond, maar hij liet zich niet foppen, en begon dadelijk weer met zijn zeurig "wou niet meer eet!"
"Nu, dan laat je het maar," zei de Kapitein koeltjes, "en verdwijn dan meteen maar gauw. Ga maar naar de leerkamer en blijf daar een poosje."
Nu begonnen Broers tranen te vloeien. "Wou niet weg!" riep hij, en hij klemde zich stevig aan zijn stoel vast.
"Broertje, moet ik je komen halen?" Een heftig nee-schudden was het eenige antwoord.
"Vooruit dan; een, twee, drie, opgemarcheerd marsch!"
Nu liet de kleine jongen zich van zijn stoel afglijden en huilend holde hij de kamer uit.
"Kinderen die nog niet weten, hoe ze zich behooren te gedragen, moeten maar verdwijnen," zei de Kapitein.
Eduard dacht aan iets dat gisteren gebeurd was, dat hier zoo veel op leek, en dat toch zoo heel [a91] anders was. Gewoonlijk was hij aan tafel druk genoeg, maar nu was hij heel stil, niet thuis als hij zich voelde in de roezige drukte om hem heen. Hij luisterde stil naar het gepraat van zijn neefjes en nichtjes, die steeds doorbabbelden en lachten; aan scènes als die van zooeven met Broer waren ze al lang gewoon.
"Eet jij nu nog eens een boterham," zei Oom Tom.
Maar Eduard bedankte; hij had geen trek meer.
"Ik wel," zei Piet, en etend vertelde hij dat de ijsbaan Zaterdag geopend werd als 't bleef vriezen. "Heb je ook je schaatsen
meegebracht?" vroeg hij.
"Nou of ik," zei Eduard dadelijk.
"Als hij open is, hol ik er Zaterdag na de koffie dadelijk naar toe," verklaarde Piet "of ik ga op de fiets, dan ben ik er nog gauwer. Mag dat Pa?"
"Eet nou eerst je boterham maar op," antwoordde de Kapitein, "we zijn allemaal klaar." En tegen zijn vrouw: "Wanneer komen de van Marens nu eigenlijk, vánavond of mórgenavond?"
"Vanavond."
"O ja, juist." Oom Tom keek op de klok en stond op. "Ik moet weg, laat jij Broer meteen even uit de leerkamer? Tot straks dan. — Dag juffrouw, dag jongens!"
De Kapitein sloot de deur achter zich, en ook de juffrouw stond op, om met Bep en Tommy naar de speelkamer te gaan.
't Gaf in eens een heele leegte.
[a92] "Edu," begon Tante Lina, "vertel eens, zit je in een prettige klas?"
"Jawel, Tante."
"En heb je aardige vrinden?"
"Theo de Beer is een leuke jongen, en Meertens ook wel, die zit achter me."
"Is dat die jongen met die kalfsoogen?" vroeg Piet.
"Meertens heeft geen kalfsoogen!" begon Eduard verontwaardigd, maar Tante Lina viel hem in de rede: "Och, hij plaagt maar wat, hij kent die jongen niet eens!" En verder vragend: "Wanneer maak jij meestal je huiswerk, Edu, óók 's avonds?"
"Ik begin haast altijd dadelijk als ik uit school thuis kom, en als ik dan niet klaar kom maak ik 't 's avonds af!"
"Kijk eens aan, dat komt prachtig uit; Piet en Hugo werken altijd 's avonds, dus als je dan om vier uur naar de leerkamer gaat heb je 't rijk alleen, en dan kun je daar heel rustig en op je gemak werken."
"Graag Tante."
Tante Lina stond op en begon de bordjes in elkaar te zetten. — "Willen jullie nu een van allen Edu zijn kamertje eens wijzen?"
Lineke was met haar boek bij het raam gaan zitten en Hugo keek zijn les nog eens over. Piet was de eenige die niets deed. Toen hij geen aanstalten maakte vroeg zijn Moeder nog eens: "Piet, wil jij 't doen?"
"Graag Tante," zei Piet met een hooge stem, en [a93] Eduard een arm aanbiedende: "Waarde neef, mag ik het genoegen hebben u naar boven te begeleiden?"
In de gang liet hij zijn "waarde neef" los, en rende vooruit de twee trappen op. — "Je slaapt naast Huug en mij," vertelde hij. "Ben jij 's morgens nogal vroeg wakker?"
"Ja, meestal wel."
"Nou, bons dan eens flink tegen den muur en por ons op, wij zijn echte slaapkoppen."
"Goed, maar roep mij dan ook als jullie eens vroeg bent!"
Piet had de deur van 't logeerkamertje opengedaan. "Betreed dit heilige der heiligen met gepasten eerbied!" fluisterde hij.
Eduard lachte, en liep naar binnen.
"Nou, ik smeer 'm, hoor! 'k Heb om half twee school," verkondigde Piet, die met zijn handen in zijn zakken op den drempel was blijven
staan. "Dag Eduardje!" en op zijn hielen draaide hij zich om.
"Da-ag!" zei Eduard.
Hij keek eens om zich heen. — 't Was een klein, helderlicht kamertje. — Aan den eenen kant, tegen den muur die aan de kamer van Hugo en Piet grensde, stond het bed met de geelkoperen knoppen, en even streek Eduard zacht over de vouwen in 't schoone linnen.
Tegen den anderen muur stonden de waschtafel en een kastje, en voor 't raam op een klein tafeltje [a94] zag hij een kandelaar met een nieuwe kaars, een doosje lucifers er naast.
Eduard keek naar de schoone handdoeken op de waschtafel en naar 't nieuwe stuk zeep in 't zeepbakje; toen, aarzelend omdat hij niet wist of 't wel mocht, trok hij de deur van 't kastje, die op een kier stond, open. 't Was heelemaal leeg. — Zeker voor hem, om allerlei dingen in te leggen. — Maar gauw deed hij de deur weer dicht toen hij dacht dat er iemand naar boven kwam, en stil bleef hij staan luisteren. — Nee, hij hoorde nu niets meer, zeker was 't dus verbeelding geweest.
Eduard liep naar 't raam om naar buiten te kijken, en daar opeens, naast 't bed tegen de muur, zag hij een oude bekende staan. 't Was zijn koffertje. De doos, die Rika 's morgens gebracht had, en zijn vioolkist stonden er bij. Eduard verlangde er opeens naar, nu nog meer bekende dingen te zien, en hij draaide den sleutel, die in het slot stak om, en lichtte het deksel van den koffer op.
't Eerste wat hij zag was een klein pakje, dat hij zich niet herinnerde gezien te hebben toen de koffer dicht ging. 't Was in bruin papier gepakt, en met Vaders bekende letters stond er op geschreven: "Voor Pepi."
Eduard trok aan het touwtje en ongeduldig scheurde hij het papier er af. 't Was een doos chocola. Dat was nou net iets voor Vader, om
zoo iets te bedenken! Vader bedacht altijd van die [a95] aardige, echt leuke verrassingen, waar je heelemaal niet op rekende!
Hij opende de doos, die gevuld was met groote flikken, en stak er onmiddellijk een in zijn mond. — Was Vader er nu maar, om ook mee te eten! Om alleen chocola te eten was toch lang zoo gezellig niet! Maar hij hoefde ook eigenlijk niet alleen te eten; straks, na het eten bijvoorbeeld, kon hij de doos mee naar beneden nemen en al de neefjes en nichtjes presenteeren, dat zouden ze zeker wel leuk vinden!
Maar dan was 't ook eigenlijk ineens op! Was 't niet prettiger om de doos maar hier te houden, en er alleen maar zelf een te nemen als hij er erg veel trek in had? Dan kon hij hem later altijd nog eens mee naar beneden nemen, dat hoefde toch ook niet dadelijk, en dan eerst maar maken dat niemand hem vond. — Maar waar zou hij hem dan stoppen? In 't kastje? Dat durfde hij toch niet op slot te doen!
Besluiteloos keek Eduard naar de doos. Liever maar in 't koffertje, dat was eigenlijk nog het veiligst! Hij raapte het papier op en begon de doos weer in te pakken. — Wat vreeselijk lief toch van Vader, om daar met al die drukte nog aan te denken! Waar zou Vader nu zijn? Om één uur zouden ze uit Arnhem gaan, dus Vader was zeker nog wel in het land, maar wie weet hoe kort nog maar! En in eens bedacht hij dat hij iederen keer als hij een flik [a96] uit de doos nam daarbij aan Vader wilde denken; hij peuterde aan het touwtje om den knoop los te krijgen, maar 't ging slecht met zijn koude vingers. 't Was hier boven ook wel verschrikkelijk koud! Zou de ijsbaan heusch Zaterdag open zijn? 't Zou leuk zijn! Gauw nog even zijn schaatsen opzoeken, dat kon nog net voor hij naar school moest! Hij rommelde in den koffer, maar vond ze niet dadelijk, zeker lagen ze heelemaal onderin! Vlug gooide hij een paar dingen die hem in den weg lagen op den grond, zijn schoenen, wat ondergoed, een paar boeken, een blouse, ja, daar waren de schaatsen ook! Eduard bekeek ze even; ze zagen er nog prachtig uit, verleden jaar was er heelemaal geen ijs geweest, en het jaar daarvoor had hij ze pas nieuw gehad, en er ook maar een keer of vier op gereden. — Hij dacht aan den eersten keer
dat hij er toen op gestaan had, en aan al de buitelingen die hij toen gemaakt had; 't zou nu zeker wel veel beter gaan!
"Edu, moet je niet naar school?" klonk het beneden.
Eduard keek verward naar den rommel om hem heen. "Ja Tante, ik kom!" riep hij. Er was nu geen tijd meer om alles op te ruimen, dat moest dan vanavond maar; haastig legde hij de schaatsen op een stoel en de doos chocola in den koffer, toen klapte hij het deksel dicht en draaide den sleutel om. — Waar moest hij dat ding nu laten? Zoo maar los in zijn zak? Niet erg veilig, beter aan zijn horloge-[a97] ketting. — Sleuteltje en horloge werden bij elkaar weggestopt, toen liep Eduard vlug naar beneden.
Een verdieping lager stak Beppie haar krullebol om den hoek van de speelkamerdeur. "Eetje!" riep ze, en naar hem toekomend: "Doe je na het eten een spelletje met me?"
"Wat voor spelletje?"
"Een leuk spelletje!"
Eduard begon te lachen. "Ja, goed," beloofde hij. Toen holde hij verder de trap af.
VI.
"Jij bent 'm, jij bent 'm!"
Helder klonken de hooge kinderstemmen door de ruime, marmeren gang.
Tommy, die 'm was, had zijn eene been opgetrokken, en hinkte op het andere zoo vlug mogelijk zijn zusjes en Eduard achterna, om ze een van drieën te tikken. 't Was moeilijk genoeg, want ze waren naar het wijde middengedeelte van de gang gevlucht, tusschen de trap en de leerkamer, en Tommy had het hard te verantwoorden; de anderen konden zich op hun twee beenen heel wat vlugger bewegen dan hij op één, en vroolijk dansten en sprongen ze om hem heen met hun steeds herhaald uitdagend gezang: "En Tommy is 'm, en Tommy is 'm!"
Telkens klonk een luid gegil, als ze een van allen bijna gepakt werden; als ze dan nog juist bijtijds aan Tommy's grijpende handen ontglipten ging er een gejuich op, en dan volgde weer 't refrein: "En Tommy is 'm!"
Tommy kreeg 't er warm van. Even bleef hij [a101] tegen den muur staan om uit te rusten, toen begon hij weer met nieuwen moed; opeens verloor hij zijn evenwicht en bonsde tegen de deur van de leerkamer aan.
"Toe nou!" riep een booze stem, maar 't verstoorde de pret in de gang niet, en Tommy hinkte met zoo'n vaart naar de trap toe, dat Lineke nauwelijks kon ontsnappen. Vlug als een aal was ze over de trapleuning gegleden, en twee treden hoog staande zong ze, met een kleine variatie op 't thema van straks, op de wijs van "In Holland staat een huis": "En Tommy is 'm nog, en Tommy is 'm nog!" Bep en Eduard deden dadelijk mee, en Bep vond [a104] 't zoo leuk, dat ze op een vervaarlijke manier begon te springen.
Tommy, aangevuurd door 't gezang, was naar haar toegehinkt, en Bep, die vlak bij 't traphoekje stond, merkte het te laat om nog weg
te loopen. — "Nee, nee!" gilde ze, maar 't hielp haar niets, en ze werd getikt.
De anderen lachten, en Eduard viel dadelijk in: "En nu moet Bep 'm zijn; en nu moet Bep 'm zijn!"
Bep hinkte er dapper op los, en Tommy, dolblij dat hij het gebruik van zijn twee beenen weer had, holde van 't eene eind van de gang naar het andere, en schreeuwde zoo opgewonden, dat zijn Moeder hem van uit de huiskamer waarschuwde met een: "Niet zoo druk zijn, Tommy!"
't Viel kleine Bep niet mee. Ze werd erg moe van 't hinkelen, en bleef telkens uitrusten; toch vond ze 't echt leuk, zoo heelemaal met de grooten mee te mogen doen, en haar blauwe oogen straalden van pret. — Maar eindelijk hijgde ze zoo, dat Eduard medelijden met haar kreeg, en toen liet hij zich maar vangen.
"Nou heb ik je getikt!" riep Bep verrukt, en Tommy, die de trap half op was geloopen en nu over de leuning hing, schreeuwde: "Ouwe Ee, ouwe Ee!"
"Je mag niet op de trap!" riep Lineke, en Eduard zei dadelijk: "Nee, dat mag niet, kom naar beneden, Tom!"
[a105] "Ga jij dan een eindje weg!"
"Ja, ik ben al weg!" Eduard hinkte een paar passen achteruit; "ik zal wachten tot je weer beneden bent!"
Stampend kwam Tommy de trap af, en toen hij in de gang stond begon hij onmiddellijk weer met zijn uitdagend: "Ouwe Ee!"
"Wacht, ik zal je krijgen!" Eduard hinkte met zulke groote passen naar hem toe dat Tom zoo vlug mogelijk maakte dat hij wegkwam. Eduard draaide zich lachend om; de kleintjes konden hem dezen keer niet schelen, Lineke moest er aan gelooven, en nu begon er een wilde jacht, waarbij hij Lineke steeds in het oog hield, en waarbij