Instant ebooks textbook Geo spatial knowledge and intelligence 4th international conference on geo i
Geo Spatial Knowledge and Intelligence
4th International Conference on Geo Informatics in Resource Management and Sustainable Ecosystem GRMSE
2016 Hong Kong China November 18 20
2016 Revised Selected Papers Part I 1st Edition Hanning Yuan
Visit to download the full and correct content document: https://textbookfull.com/product/geo-spatial-knowledge-and-intelligence-4th-internatio nal-conference-on-geo-informatics-in-resource-management-and-sustainable-ecosyst em-grmse-2016-hong-kong-china-november-18-20-2016-revised-selected/
More products digital (pdf, epub, mobi) instant download maybe you interests ...
Geo Spatial Knowledge and Intelligence 4th
International Conference on Geo Informatics in Resource Management and Sustainable Ecosystem GRMSE 2016 Hong Kong China November 18 20 2016 Revised Selected Papers Part II 1st Edition Hanning Yuan https://textbookfull.com/product/geo-spatial-knowledge-andintelligence-4th-international-conference-on-geo-informatics-inresource-management-and-sustainable-ecosystem-grmse-2016-hongkong-china-november-18-20-2016-revised-selecte-2/
Geo informatics in Sustainable Ecosystem and Society 6th International Conference GSES 2018 Handan China September 25 26 2018 Revised Selected Papers Yichun Xie
Cryptology and Network Security 16th International Conference CANS 2017 Hong Kong China November 30 December 2 2017 Revised Selected Papers Srdjan Capkun
Knowledge Discovery, Knowledge Engineering and Knowledge Management: 10th International Joint Conference, IC3K 2018, Seville, Spain, September 18-20, 2018, Revised Selected Papers Ana Fred
4th International Conference on Geo-Informatics in Resource Management and Sustainable Ecosystem, GRMSE 2016 Hong Kong, China, November 18–20, 2016 Revised Selected Papers, Part I
AldyGunawanSingaporeManagementUniversity,Singapore RanaRahim-AmoudLebaneseUniversity,Lebanon HuiYangBeijingUniversityofPostsandTelecommunications, China
José ManuelMachadoUniversityofMinho,Portugal BartłomiejPłaczekUniversityofSilesia,Poland IttipongKhemapechUniversityoftheThaiChamberofCommerce, Thailand
Another random document with no related content on Scribd:
omdraaide en mij toeriep: „Ginds rijdt een Kirgies op een gevlekte merrie.” Ik richtte er mijn verrekijker heen en ontdekt op zijn best een kleine stip, doch zonder te kunnen onderscheiden wat het was.
Ik leefde maanden onder de Kirgiezen. Wanneer het weer mooi was dan maakte ik uitgestrekte tochten te paard of op den yak en nam een kaart van de omgeving mede. Als de regen in stroomen neerviel bleef ik in de tent, of bezocht mijn buren en praatte met hen. Ik had hun taal vlug leeren spreken en dagelijksche oefening geeft vaardigheid.
Rondom de groote zwarte tent van den Kirgies houden venijnige honden de wacht, en daartusschen spelen vroolijk kleine, naakte, bruine kinderen. Zij zijn allerliefst en men kan ternauwernood gelooven, dat zij eens groote, krachtig gebouwde, half wilde nomaden zullen worden. Maar alle kinderen zijn lief en aardig, voordat het leven en de menschen hen hebben bedorven. In de tent zitten de jonge vrouwen te spinnen en te weven, de anderen houden zich in een naastgelegen deel der tent bezig met het afroomen der zure melk en het bereiden van boter, of zij zitten bij den pot, waarin het vleesch kookt.
Het vuur brandt midden in de tent en de rook ontsnapt door een ronde opening, in het dak. De jongere mannen hoeden de schapen, buiten op de weide of de yaks in het gebergte. Nu en dan gaan zij ook op de jacht en maken wilde schapen en geiten buit. Met zonsondergang worden de kudden binnen de omheiningen bij de tenten gedreven en de vrouwen melken ooien en yakkoeien. ’s Nachts moet er bij de dieren wacht worden gehouden met het oog op de wolven.
De Kirgiezen zijn Mohammedanen en dikwijls hoort men hen voor de tenten Arabische gebeden zingen.
Na korten tijd was ik reeds met al mijn buren goede vrienden. Zij zagen, dat ik het goed met hen meende, en mij niet beter beschouwde dan zij en dat ik er mij in verheugde onder hen te leven. Van heinde en ver kwamen zij om mij geschenken te brengen, schapen en melk,
buitgemaakte wilde schapen [90]en bergpatrijzen. Al mijn manschappen, Islam Bai uitgezonderd waren Kirgiezen en volgden mij gaarne, waarheen ik wilde.
Op zekeren dag hadden de hoofdmannen besloten een feest te mijner eere te geven. Het zou een „Bajga” een ruiterspel zijn, en reeds vroeg in den morgen verzamelde zich een troep beredenen op de groote vlakte, waar de wilde jacht zou plaats vinden.
Kirgisische ruiters
Toen de zon haar hoogtepunt had bereikt begaf ik er mij ook heen.
Twee en veertig Kirgiezen reden naast en achter mij. In hun feestgewaad, bonte mantels en gekleurde gordels met de geborduurde mutsen, met dolken en messen en koppels waaraan vuurslag, boor, pijp en tabaksbuidel bevestigd waren, boden ze een even statig als feestelijk aanzien. De hoofdman der Kirgiezen, die op de oostzijde van den Mus-tag-ata wonen, was er bij. Zijn lange mantel was donkerblauw, zijn gordel lichtblauw, op het hoofd droeg hij een violette muts met gouden rand en aan zijn zijde bengelde in zwarte schede een kromme sabel. Hij was lang van gestalte, had een dunnen, zwarten baard, borstigen knevel, smalle schuinliggende oogen, en evenals de meeste Kirgiezen vooruitstekende kaakbeenderen.
De geheele vlakte voor ons was zwart van ruiters en paarden. Het wemelde bont door elkaar, hinnikte en stampte in het rond. Stram en zeker zat de opperste hoofdman Choat Bek, ondanks zijn honderd elf jaren in den zadel, al had de last der jaren zijn gestalte al eenigszins gebogen; zijn groote adelaarsneus kromde zich boven den korten, witten baard. Op het hoofd droeg hij een bruinen tulband. Vijf zonen die ook reeds grijsaards waren, omringden hem, elk op een groot paard. [91]
Nu begon het schouwspel. De toeschouwers rijden terzijde om de plaats voor ons vrij te laten. Een ruiter springt met een bok onder de armen nader, stijgt af en sleept het arme beest tot vlak bij ons. Een tweede Kirgies pakt den bok met de linkerhand bij den horen en snijdt hem met één haal van zijn scherp mes den kop af, laat het beest uitbloeden, grijpt hem bij de achterpooten en rijdt spoorslags in bogen over de vlakte. In de verte wordt een ruiterbende zichtbaar, die met akelige snelheid nadert. Tachtig paardenhoeven klinken op den grond onder oorverdoovend geraas, hetgeen door het woest geschreeuw en het klapperen der stijgbeugels nog wordt vermeerderd. In een stofwolk suizen zij dicht langs ons voorbij; men voelt den luchtdruk als een stormwind. De eerste ruiter werpt den dooden bok, die nog warm is, voor mijn voeten en dan jagen zij als een storm weer voorbij.
„Rijdt op zij, mijnheer,” roepen eenige hoofdmannen mij toe, „nu zal het razend toe gaan!”
Nauwelijks heb ik tijd te wijken, of de verhitte schaar, op met schuim bedekte paarden, komt reeds als een lawine aansuizen. Rondom den bok ontstaat een onontwarbare kluw van menschen en paarden, die ternauwernood meer te onderscheiden zijn in het opdwarrelend stof. Zij strijden om den bok; wie hem grijpt is de overwinnaar. Zij dringen, stooten en duwen elkaar; de paarden steigeren, schrikken en vallen over elkaar, en andere paarden gaan over ze heen. De ruiters, die vast in den zadel zitten, bukken zich en grijpen naar de vacht. Eenigen
buitelen daarbij op den grond en loopen gevaar vertreden te worden, anderen hangen half onder hun paarden.
Het ergst wordt echter het gewirwar, als twee mannen op yaks zich nog tusschen de menigte dringen. De yaks kittelen met hun horens de paarden tegen de flanken, deze worden geprikkeld en slaan, de yaks verdedigen zich. Nu is het stierengevecht in vollen gang.
Een forschen Kirgies is het eindelijk gelukt den bok naar zich toe te trekken. Zijn paard verstaat het meesterlijk zich en zijn ruiter achterwaarts uit het gedrang terug te trekken en nu springt hij snel als de wind in wijde kringen over de vlakte, de anderen hem na, en als zij terugkomen, schijnen zij het plan te hebben, zich met onweerstaanbaar geweld op mij te werpen! Maar het laatste oogenblik staan de paarden als vastgemetseld, en nu begint de strijd opnieuw. Velen hebben bebloed gelaat en verscheurde kleeren; mutsen en karwatsen liggen verstrooid op de kampplaats en menig paard hinkt. [92]
„Het is voor ons ouderen toch een geluk, dat wij ook niet tusschen de strijders behoeven te zijn,” zeide ik tot Choat Bek.
„O, mijnheer,” antwoordde de oude lachend, „het is wel honderd jaar geleden, dat ik zoo oud was als u nu!”
[Inhoud]
23. I .
Al te spoedig is onze rusttijd in de oase van Tebbes verstreken. De kameelen staan weer beladen, wij stijgen op. De klokken luiden weer en onze karavaan trekt verder door de woestijn, dagen en maanden lang, steeds naar het Zuid-Oosten. Eindelijk komen wij aan den oever van een groot meer, Hamun geheeten, op de grens tusschen Perzië en Afghanistan. De noordelijke helft van Afghanistan wordt ingenomen door het Hindukohgebergte; de naam beteekent Hindoe-dooder, omdat de Hindoes, die zich uit het heete Indië daar wagen, alle kans hebben in de eeuwige sneeuw om te komen. In het voorjaar smelten echter groote massa’s van de wintersneeuw en dan dansen rivieren en beken in vroolijke sprongen naar het dal om zich op de vlakten van zuidelijk Afghanistan tot een groote rivier te vereenigen. Ze heet Hilmend en stroomt in het Hamunmeer, waaraan ik op mijn reis in het jaar 1906 mijn tenten had opgeslagen.
De kameelen het meer over te brengen ging niet, want goede booten of zelfs veerponten waren er niet. Dus moest ik mij van ze scheiden, hoe trouw zij mij ook gedurende maanden hadden gediend. Den laatsten avond kocht ik al het brood, dat in het naaste dorp was te krijgen en voerde ze daarmede, op de rij af.
De groote, mooie beesten keken hoogst verbaasd. De zwartbruine kameelhengst keek zijn makkers tersluiks aan en scheen te willen zeggen: „Wat mag deze fijne tractatie wel beteekenen? Moet dit misschien een afscheidssouper zijn?”
„O neen,” antwoordde de bruin-gele buurman, „wij zijn midden in de woestijn en te voet kunnen zij toch niet aan het doel hunner reis komen.”
„Dat is waar! Maar zij kunnen ons tegen dromedarissen inruilen, want voor ons, kinderen van het Noorden, zijn de zuidelijke woestijnstreken te heet.”
„Ja,” zeide een derde kameel, „de zomer staat voor de deur, wij zouden sterven en door de horzels worden opgegeten.”
De kameel, waarop ik reed, en die juist bezig was een snede [93]brood tusschen de tanden te vermalen, fluisterde de anderen treurig toe: „Ja, wij worden als slaven verkocht! Herinnert gij u den man met den baard niet, met zijn witten tulband, die onlangs in onzen muil keek en overal ons lijf en onzen bult betastte, en keek of de haarkwast nog aan de punt van onze staart zat? Hebt gij het zilvergeld in de tent van den Sahib niet hooren klinken? Toen kocht hij, met den witten tulband, ons voor een spotprijs. Maar wat helpt het? Het is nu eenmaal het lot der slaven van de eene hand in de andere te gaan! Wij hadden het goed bij den Sahib en het is wreed van hem ons te verkoopen.”
„Maar denk toch aan de weiden en het gebergte,” troostte een der kameraden; „ik verkies ze in elk geval boven een nieuwen woestijntocht in de zomerhitte!”
Wanneer de dieren geweten hadden, dat wij ons hier tusschen twee woestijnen bevonden, waarvan de eene de „hopelooze” woestijn en de andere Gehenna of „hel” heet, dan hadden zij alle reden gehad zich te verheugen. Maar toen de nieuwe eigenaar ze den volgenden dag in lange rijen onder de palmen wegleidde, zagen ze er diep treurig uit en mijn prachtige kameel wendde den kop naar mijn tent om, zoolang hij er nog een punt van kon zien. Nu vraag ik mij nog af, op welke woestijnpaden ze nu wel trekken?
Aan de vlakke oevers van het Hamunmeer groeien rietstruiken [94]en biezen in overvloed, maar geen boom. Van het riet bouwen de inboorlingen hun hutten en ook een zonderling soort boot. Bundels kurkdroge, gele biezen binden zij tot sigaarvormige klossen samen en door het samenbinden van een menigte van zulke spoelen ontstaat een, verscheiden meters lang, torpedo-achtig ding, dat zij als vaartuig gebruiken. Geladen ligt zoo’n ding nauwelijks tien centimeter boven het water; maar bij hooge zee kan het ook nooit vol loopen of onder water worden gedrukt. Wel kunnen de biezen los raken, maar men zorgt er wel voor, bij harden wind er niet meê te varen.
Op veertien zulke booten van biezen werd ik met mijn manschappen en al onze bagage ingescheept en elk vaartuig voortgeboomd door een half naakten Pers met een langen stok. Het meer is nauwelijks anderhalven meter diep, maar twintig meter breed, en na de vele weken van droge, zwoele woestijnhitte, was de tocht een heerlijke verfrissching. Maar de honden wilden in het eerst niets van onze
Op het Hamunmeer
vroolijke flottilje weten, doch sprongen in het water, daar zij, misleid door het riet, het land nabij waanden. Maar zij zwommen totdat zij naar adem snakten en eindelijk half dood van uitputting uit het water getrokken moesten worden.
Twee uur aan gene zijde van het Hamunmeer ligt Nasretabad, de hoofdstad van Seïstan, hetwelk voor de helft aan Afghanistan, en voor de helft aan Perzië behoort. Vijf maanden geleden had hier een andere gast zijn intrek genomen: de pest! Nu ging de zwarte doodsengel rond en haalde in groote massa’s zijn offers; hij haalde de boeren van den ploeg, de herders van de kudden, en de visscher, die ’s morgens nog vroolijk in het Hamunmeer zijn netten had uitgezet, lag ’s avonds steunend en met koorts in zijn hut.
Azië is de geboorteplaats der Ariërs en Mongolen; het is ook de wieg der groote godsdiensten: het Boeddhisme, het Christendom en het Mohammedanisme. Ook is Azië de haardstede van vreeselijke ziekten, die van tijd tot tijd als vernielende golven over de menschheid heen rollen.
Ook de „zwarte dood” is in Azië inheemsch. In het jaar 1350 drong ze naar Europa en veegde daar vijf en twintig millioen menschen weg! Geheele provinciën werden ontvolkt en rondom de verlaten kerken groeide dicht oerwoud. Velen deden boeten voor deze straf Gods, anderen gaven zich over aan zwelgerij en drank. Men had toen nog geen flauw vermoeden van bacteriën en nog minder van serum, waardoor het bloed ongevoelig gemaakt wordt voor den vernietigenden invloed der bacteriën. [95]
In het jaar 1894 kwam de pest uit China over Hongkong naar Indië, waar, binnen enkele jaren, drie millioen menschen aan stierven! Ik herinner mij een klein huis in het armenkwartier van Bombay, dat ik in 1902 heb bezocht. De overheid had bevolen telkens aan het huis, waar iemand aan de pest was gestorven, een rood kruis naast de post der
deur te schilderen—en dit kleine huis had niet minder dan veertig kruizen!
Nu, in 1906, woedde de pest moorddadig in Afghanistan, en van het dak van het huis, waar ik bij Engelschen woonde, kon ik de lijkstoeten zien, die de offers der ziekte grafwaarts droegen; in een plas, buiten den stadsmuur, werden de lijken gewasschen. De kleine stad dreigde uit te sterven, en de menschen vluchtten in scharen. Een Engelsche arts en zijn assistent wilden hen met serum-inspuitingen helpen, maar uit haat tegen de Europeanen maakte de Mohammedaansche geestelijkheid het volk wijs, dat juist de christenen de ziekte in het land hadden gebracht. Op een dwaalspoor gebracht en opgezweept verzamelden de inboorlingen zich om een aanval op het Engelsche consulaat te doen, maar zij werden teruggeslagen. Zooveel maar mogelijk was, trachtten zij de sterfgevallen stil te houden en brachten daarom de lijken in den nacht weg. Maar weldra stierven zij zoo snel na elkaar, dat er in het geheel geen tijd meer was, graven te maken. Wie aan de hyena’s en jakhalzen dacht, groef daarom bij zijn leven nog een graf voor zichzelf! Processies met zwarte vaandels en offergeiten trokken de moskee der stad rond en smeekten Allah gespaard te mogen blijven. Maar Allah verhoorde hen niet en deze opeenhooping van menschen verbreidde de pest slechts nog meer.
Er waren huizen, waarin men de lijken in het geheel niet meer begroef. De overlevenden verwijderden zich in alle stilte en sloten de huisdeur. Dan gebeurde het wel, dat een arme stakker in het leegstaande huisje inbrak en in het eenige vertrek zich neerzette, waar het zwarte lijk van een aan de pest gestorvene lag en hem natuurlijk binnenkort eveneens vergiftigde. Op deze manier zijn gansche dorpen uitgestorven.
Onder de mikroscoop ziet de moorddadige pestmicrobe er uit als een nietige, kleine, langwerpige punt, en toch ziet men ze zoo in twaalfhonderdvoudige vergrooting. Ze leeft in het bloed der ratten en wordt door dit ongedierte op de menschen overgedragen. Ze is ontzettend overerfelijk; in het huis, waaruit de doodsengel zijn eerste offer haalt,
sterft de een na den ander. En in hun bijgeloovige verblinding zijn de inboorlingen niet te bewegen, hun kleeren en den geheelen inventaris van het besmette [96]huis te verbranden. Zij kunnen niet scheiden van hun have en gaan er liever mede ten gronde.
In een huis woont een arme timmerman en zijn vrouw met twee half volwassen zonen en een dochter. Sedert twee dagen heeft hij zich mat en zwak gevoeld en nu brandt zijn lichaam van koortshitte. In een hoek, op den vastgestampten leemen bodem, ligt hij te ijlen en alles is hem onverschillig, als men hem slechts met rust laat. Als zijn vrouw hem met een wollen deken toedekt, jammert hij luid, want zijn lymphklieren zijn groote gezwellen geworden en buitengewoon gevoelig. Na twee dagen dringen de microben uit de builen in het bloed en de ongelukkige sterft aan bloedvergiftiging. Zoodra het bloed verstijfd is, verlaat het ongedierte door de kleeren van den man het lijk, want het zoekt naar levend bloed. Voor de overlevenden, die treurend aan het doodsbed staan, is het gevaar dan het grootst. Maar men kan de inboorlingen nog zoo waarschuwen, zij gelooven er toch geen woord van—en sterven!
Dit rijk van den zwarten dood spoedig weêr te verlaten, was natuurlijk een groot geluk en nu ging het door de woestijnen van Beloedsjistan verder naar Indië. Mijn vroegere bedienden had ik laten gaan en nieuw personeel, Beloedsjen, vergezelden mij. Wij reden op Dschambas, snelvoetige dromedarissen, die sedert geslachten geoefend zijn in hardloopen. Zij hebben hooge, dunne, maar sterke pooten, met groote eeltknobbels aan de hoeven, die met doffen, zachten klank op den drogen bodem slaan. Zij dragen den kop hoog en bewegen zich sneller dan de waardige kameelen. Bij het loopen houden zij hem echter in horizontale richting, bijna op dezelfde hoogte als hun bult. Elke dromedaris draagt twee ruiters, het zadel heeft daarom twee inzinkingen, en twee paar stijgbeugels. In het kraakbeen van den neus van den dromedaris zit een klein dwarshout, aan welks uiteinde een fijn koord is bevestigd. Men stuurt den dromedaris door het koord van den eenen kant naar den anderen te werpen.—
Het is pas dertig of veertig jaar geleden, dat de Beloedsjen opgehouden hebben in het Perzisch grondgebied te vallen om te plunderen. Pas sedert de Engelschen zich het lot van Perzië hebben aangetrokken, zijn er geregelde toestanden gekomen. Toch moet men altijd een escorte bij zich hebben en ik werd daarom begeleid door zes met moderne geweren gewapende dromedaris-ruiters. Evenals de Beloedsjen oostelijk Perzië, zoo hebben de Turkomanen Chorassan door tallooze rooftochten gebrandschat en op de westelijke grenzen leiden de Koerden [97]een heilloos rooverleven. In deze onrustige grensgebieden is er geen dorp, dat niet zijn kleine vesting heeft, of tenminste voorzien is van een wachttoren.
Hoe het op zulk een rooftocht in de woestijn toegaat, wil ik u nu vertellen.
[Inhoud]
24. E .
Schah Sevar, „de rijdende koning,” de hoofdman van een oorlogzuchtigen stam, in het westen van Beloedsjistan, zit op zekeren avond, zijn pijp rookend, bij het kampvuur voor zijn zwarte tent, waarvan het doek over tamarisken-takken is gespannen. De sprookjesverteller is zoo juist opgehouden met zijn verhalen. Daar naderen in het nachtelijk duister twee witgekleede mannen met witte tulbanden om het hoofd. Zij binden hun dromedarissen vast en buigen zich ootmoedig voor Schah Sevar; deze noodigt hen uit te gaan zitten en zich thee in te schenken uit de ijzeren kan. Nu wordt het levendig in het rond. Er naderen nog meer mannen het vuur; allen dragen lange geweren, speren, sabels en dolken. Eenigen leiden twee of drie dromedarissen aan den teugel.
Nu zitten veertien mannen rondom het vlammende vuur. Het is vreemd stil in dezen kring en op het gelaat van Schah Sevar is plechtige ernst te lezen. Eindelijk vraagt hij: „Is alles gereed”?
„Ja, heer!” klinkt het van alle kanten.
„Is de kruithoorn gevuld en is er lood in de tasch?”
„Ja!”
„Zijn de waterzakken vol?”
„Ja.”
„Levensmiddelen in de zakken?”
„Ja, heer. Dadels, zure kaas en brood voor acht dagen!”
„Ik heb u eergisteren gezegd: dezen keer geldt het Bam. Bam is een sterk bevolkt dorp. Ontdekt men ons te vroeg, dan komt het tot heeten strijd. Evenals de jakhals uit de woestijn zoo moeten wij nadersluipen. Het zijn 500 kilometer, een rit van vier dagen!”
Weer staart Schah Sevar een poos in de vlammen, dan vervolgt hij: „Zijn de rijdieren goed uitgerust?”
„Ja!”
„En tien dromedarissen meer om de buit op te laden?”
„Ja!”
Nu staat hij op en alle mannen volgen zijn voorbeeld. Hun [98]woest gelaat glanst als rood koper in het schijnsel van het vuur. Zij zijn geen dieven, diefstal beschouwen zij als een laag bedrijf. Maar plunderen en rooven is volgens hen een ridderlijke sport en hun roem is het aantal slaven, dat zij in hun leven buit maken.
„Opstijgen!” beveelt het opperhoofd met gedempte stem. De geweren worden over den schouder geworpen en klapperen tegen den koppel, waaraan kruithoorn en lederen tasch, met kogels, vuursteen, staal en tonder zijn bevestigd. In den gordel steken de dolken; toom en buikriem zijn te voren bezorgd. In een oogwenk zitten de mannen in het zadel. „In den naam van Allah!” roept Schah Sevar en in matigen draf verdwijnt de troep in het nachtelijk duister.
Men volgt een bekend pad, de sterren dienen als wegwijzer. De dag breekt aan, de zon komt op en de vooruit naar Bam wijzende schaduw der dromedarissen valt op vast, geel zand, waar geen grashalm in groeit. Er werd gedurende den nacht geen woord gesproken. Nu echter de eerste 120 kilometer zijn afgelegd, zegt het opperhoofd: „Wij rusten aan de bron van het witte water”. Daar
aangekomen, vullen zij de lederen zakken opnieuw en laten de dromedarissen drinken. Daarna trekken zij zich terug in het nabijzijnde gebergte, om de heete uren van den dag voorbij te laten gaan. Zij kampeeren nooit bij bronnen, waar licht andere menschen worden aangetroffen.
Met het invallen van de schemering zijn zij weer in het zadel. Ze rijden nu sneller dan den vorigen nacht en houden in den ochtend bij een zoutachtige bron stil. Den derden nacht beginnen de dromedarissen moeilijk adem te halen en als de zon opgaat hangt het schuim in witte vlokken aan hun beweeglijke lippen, die zij ongeduldig kauwen. Zij zijn niet vermoeid, maar buiten adem en gemelijk en de huid boven hun neusvleugels is als twee bellen opgeblazen. Maar de wilde jacht gaat verder naar het Westen en verder stormen de dromedarissen, zonder aanvuring der ruiters, in dwarrelende stofwolken.
Nu ligt ook het laatste woestijnpad, waarover nu en dan een karavaan trekt, achter hen, en het gaat in razende vaart over harden zouthoudenden slibgrond. Niets levends toont zich hier, niet eens een verdwaalde raaf of gier, die de bewoners van Bam voor het dreigende gevaar hadden kunnen waarschuwen. Zonder te rusten gaat het den ganschen dag door. De ruiterschaar is even stom en stil als de woestijn zelf, men hoort slechts het langgerekt ademhalen der dromedarissen, en het kletteren der eeltknobbels aan hun voeten op den harden grond. Als het [99]avondrood zijn purperen waas over de woestijn uitspreidt, zijn nog slechts 20 kilometer af te leggen.
Daar brengt Schah Sevar zijn dromedaris tot staan en als vreest hij, dat men in Bam zijn stem zal hooren, roept hij fluisterend: „Halt!” Een zacht gesis der ruiters en de dieren buigen de knie en leggen zich neer. De ruiters springen uit het zadel binden de voorpooten der dromedarissen met koorden vast, opdat de dieren niet kunnen
opstaan en wegloopen en zoodoende het plan verraden. De ruiters strekken zich doodmoe op den grond uit. Eenige mannen slapen, anderen blijven wakker van opwinding, vier posten staan naar verschillende kanten op den uitkijk. Het doel van den rooftocht is nog niet te bespeuren, wel echter de bergen aan welker voet Bam ligt. Als de nacht er maar was en de bescherming der duisternis!
De dag was windstil en heet. Tegen den avond komt een zwak koeltje uit het Noorden en Schah Sevar glimlacht. Oostenwind zou hem en zijn ruiters tot een omweg hebben gedwongen, om de speurende dorpshonden niet te vroeg onrustig te maken. Het is nu negen uur. Binnen een uur slaapt geheel Bam. De ruiters zijn met hun maaltijd gereed en steken het overschot, dadels, kaas en brood, weer in den zak. „Zullen wij de lederen waterzakken leegmaken, om den last der dieren voor den aanval te verlichten,” vraagt een der Beloedsjen.
„Neen,” antwoordt Schah Sevar, „misschien komen wij er niet meer toe de lederen zakken voor onzen terugtocht in het dorp te vullen.”
„Nu is het tijd,” zegt hij dan, „de wapens gereed houden!” Zij stijgen weer op en rijden langzaam naar het dorp. „Pas als zich iets verdachts toont, rijd ik sneller, en gij volgt mij. Gij drieën met de lastdromedarissen blijft in de achterhoede.” Als valken turen de roovers naar hun doel. Langzaam verheffen zich aan den westelijken horizon de omtrekken van den berg. Nog 5 kilometer, maar hun oogen, die door het leven in de vrije lucht gescherpt zijn, onderscheiden reeds de tuinen van Bam. Zij komen nader en nader. Daar blaft een hond —een tweede valt in—alle dorpshonden slaan nu aan; zij hebben de dromedarissen bespeurd!
„Voorwaarts!” roept de hoofdman. Onder het aanvurend geroep der ruiters verdubbelen de dromedarissen hun kracht, zij weten wat op het spel staat. Hun kop ligt bijna parallel met de aarde; zij vliegen
voort, vlokken schuim en stofwolken dwarrelen om hen heen. Het geblaf der honden wordt steeds razender, eenige komen de dromedarissen reeds tegemoet. Nu [100]bereikt de wilde jacht den ingang van het dorp. Kreten van wanhoop klinken, de slapenden worden gewekt, vrouwen en weenende kinderen vluchten naar het gebergte. Voor geregelde verdediging is geen tijd meer, de overval was te plotseling; er ontbreekt een leider. Als opgeschrikte hoenders loopen de ongelukkigen door elkaar en de ruiters vallen op hen neer. Schah Sevar zit hoog opgericht op zijn dromedaris en leidt den aanval. De anderen springen af en overweldigen drie mannen, twaalf vrouwen en zes kinderen, die snel worden gebonden en door twee Beloedsjen worden bewaakt, terwijl de overige ruiters de naburige huizen doorzoeken. Hun buit bestaat uit twee jonge mannen, die vergeefs weerstand bieden, twee zakken koren, een weinig huisraad en al het zilver, dat zij konden vinden.
„Hoeveel slaven?” brult Schah Sevar.
„Drie en twintig!” klinkt het van verschillende kanten.
„Dat is voldoende, laadt op!”
De slaven en de gestolen goederen worden op de dromedarissen vastgebonden. „Maakt haast, maakt haast!” roept het opperhoofd. „Denzelfden weg terug!” In de haast van het opbreken ontstaat een ontzettende verwarring, eenige dieren hebben zich in de koorden van de andere verward. „Terug!” De scherpe oogen van het opperhoofd hebben een naderenden troep gewapende mannen ontdekt. Drie geweerschoten knallen; plotseling door den nacht en Schah Sevar stort achterover uit het zadel; zijn dromedaris wordt schuw en snelt de woestijn in. De linkervoet van den ruiter zit nog in den stijgbeugel en zijn hoofd sleept door het stof, dat den bloedstroom uit de voorhoofdswond verstopt. Maar daar glijdt de
voet uit den beugel; „de rijdende koning” ligt als een lijk voor de poorten van Bam.
Nog een tweede roover is zwaar gewond en wordt door de dorpsbewoners neergehouwen.
Bam is ontwaakt. De in de koorden verwarde dromedarissen, worden met de slaven en den overigen buit gevat. Maar twaalf ruiters en tien lastdromedarissen zijn, gevolgd door eenige woedende honden, in de duisternis verdwenen, en zestien bewoners van het dorp worden vermist. De geheele overval was het werk van een half uur. In dezen nacht slaapt niemand meer in Bam.
Nu moeten de dromedarissen zich tot het uiterste inspannen; zij hebben een dubbelen last te dragen, maar aangezet als op de jacht stormen zij verder. Zonder ophouden gaat het den ganschen nacht, en den geheelen volgenden dag door. Nu en dan kijken de roovers om. Bij de zoutachtige bron wordt voor [101]eerst halt gehouden; wachters bezetten de nabij gelegen heuvels. Er wordt gegeten en gedronken en alles in orde gebracht voor den verderen rit. Er is geen minuut te verliezen. De gevangenen zijn verlamd van schrik; de jonge meisjes half gestikt door het weenen; een klein jongetje in een gescheurd hemdje roept vergeefs om zijn moeder. Anderen, van de geroofde kinderen hadden zich moe geweend en zijn toch, ondanks het heftig schudden gedurende den rit, uitgeput ingeslapen.
Witte banden worden voor de oogen der kinderen gebonden, anders herinneren zij zich den weg en vluchten vroeg of laat naar Bam terug.
Dan gaat de woeste rit verder en na acht dagen afwezig te zijn geweest, is de ruiterschaar weer terug met hun buit; maar zonder opperhoofd. De behandeling der slaven is goed, en—de tijd heelt alle wonden!