Inhoudso Inhoudsopgave
Met de Franse slag Franse compendiariofaïence uit Nederlandse bodem (ca. 1600-1660)
2
Nina Linde Jaspers
Keramiekontwerpen van Henri Verstijnen (1882-1940) Vroeg werk als modelleur en decorschilder in Tsjechië
17
Andréa A. Kroon
Het porseleinkabinet van paleis Charlottenburg en de historische sensatie
26
Henk Budel
Fidelle Duvivier Tracing the career of a porcelain painter
37
Charlotte Jacob-Hanson
Arnhemse faience (1759-ca. 1770) Museum voor Moderne Kunst Arnhem, 16 februari tot en met 25 mei 2008
47
Kristin Duysters
Boekbesprekingen
51
Signalement
59
Summaries / samenvattingen
61
Gretha Scholten
vormen uit vuur nr. 199
Met de Franse slag Franse compendiariofaïence uit Nederlandse bodem (ca. 1600-1660) Nina Linde Jaspers
Met enige regelmaat duikt in Nederlandse opgravingen een groep faïence op, waarvan de herkomst ter discussie staat. De vondsten betreffen plooischotels, kommen en vazen die zijn gedecoreerd in de zogenaamde compendiariostijl. Daarnaast zijn er qua vorm vergelijkbare stukken die geheel ongedecoreerd (wit) zijn. De voorwerpen kenmerken zich door een zeer dikke en romige tinglazuur. De contexten waarin archeologen dergelijk vondstmateriaal aantreffen, dateren vooral uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. In archeo logische publicaties wordt zowel het compendiariogoed als de witte faïence vrijwel zonder uitzondering aan Italië toegeschreven. Plateelbakkersafval uit de steden Nevers en Rouen toont echter aan dat in elk geval een deel van de compendiariofaïence uit Frankrijk afkomstig moet zijn. Waarschijnlijk geldt dit eveneens voor een deel van de geheel witte faïence. Ontstaan en verspreiding compendiariostijl De term compendiario komt uit het Italiaans en betekent ‘beknopt’ of ‘schets matig’. Binnen het tinglazuuraardewerk kenmerkt deze stijlgroep zich door een dikke en harde laag witte tinglazuur met daarop een summiere polychrome decoratie. Een hoge concentratie van de tincomponent in het glazuur geeft een intens dekkende, melkachtige uitstra ling.1 Door de grote hoeveelheid wit in het ontwerp van de voorstelling is de kwaliteit van het witte glazuur des te belangrijker. De schaarse beschildering is meestal uitgevoerd in een combinatie van oranje, geel en blauw, soms aangevuld met een paarsige kleur (mangaan) voor
1 Plooischotel met dubbele rij plooien, uitgebogen rand en S-vormige standring
details. De decoraties zijn op een snelle en schetsmatige manier geschilderd. De centrale voorstelling bestaat vaak uit een putto, maar ook menselijke figuren (ontleend aan de klassieke mythologie of voorstellingen van heiligen), christelijke symbolen, schepen, vogels en vegetale motieven komen voor. Meestal wordt het geheel omlijst door een aigretterand, een standaard onderdeel van de compositie van het compendiariodecor. De aigrette rand is een vegetaal motief, dat bestaat uit een takje of steel, blaadjes, krullende stampers en bloemen of bloemknoppen. De aigretteranden zijn meestal uitge voerd in blauw, geel en oranjebruin. Ze komen voor in een schijnbaar oneindige variatie. De compendiariostijl is in Italië rond 1550 in Faenza ontstaan en werd een groot succes, zowel in Italië als daarbuiten. Vrij snel na de opkomst van de compendiario stijl raakte ook de geheel witte faïence in zwang. Van Noord- tot Zuid-Italië is de compendiariostijl gekopieerd door lokale plateelbakkers en geproduceerd door plateelbakkers en -schilders die Faenza verruilden voor een nieuwe thuisbasis elders.2 Productie is onder meer bekend uit de steden en regio’s Turijn3, (vermoe delijk) Ligurië4, Montelupo5, Deruta6, Castelli d’Abruzzo7 en Salerno8, maar Faenza9 bleef marktleider met de hoogste kwaliteit compendiario. Plateelbakkers aldaar produceerden objecten in deze stijl vanaf omstreeks 1550 tot aan het eind van de zeventiende eeuw. Buiten Italië sloeg de vonk ook over en werd de stijl overgenomen door pottenbakkers in verschillende Europese landen, waaron der Frankrijk (onder andere in de steden Lyon, Nevers en Rouen)10, Moravië11 en Nederland.12 In ons eigen land komen we compendiariodecors tegen op zowel majolica als faïence, en naar verluidt zijn deze producten vooral in Haarlem geproduceerd.13 Doordat de compendiariostijl zoveel succes had en dus veel imitaties heeft
gekend, brengt de herkomstbepaling van deze stijlgroep, samen met die van de groep geheel witte faïence, de meeste problemen met zich mee. Omdat de compendiariostijl in Faenza is ‘uitge vonden’, is de naam van deze stad in het verleden gemakshalve gekoppeld aan de stijl. De overgrote meerderheid van de in Nederland gevonden compendiario faïence is op basis hiervan in archeologi sche publicaties aan Faenza toegeschre ven. Naar alle waarschijnlijkheid is echter maar een heel klein percentage daad werkelijk uit Faenza afkomstig (afb. 2)14. Stilistisch gezien wijken de meeste van de in onze streken gevonden producten (afb. 3) te sterk af van de bekende originelen uit Faenza, zowel waar het gesigneerde topstukken als de simpelere voorwerpen betreft. Bovendien is de morfologie van vondsten in onze bodem ook vaak anders dan die van de producten waarvan een herkomst uit Faenza zeker is. We kunnen dan ook concluderen dat de plaatsnaam Faenza in bestaande archeologische publicaties eerder als soortnaam dan als plaatsaanduiding gelezen moet worden. Op basis van verschillende overwegingen lijkt het erop dat de herkomst van een belangrijk deel van de Nederlandse com pendiariovondsten, vergelijkbaar met het bord op afbeelding 3, veeleer in Ligurië gezocht moet worden.15 Op dit moment vindt een chemisch en mineralogisch onderzoek plaats om deze hypothese te ondersteunen dan wel te logenstraffen.16 Analyse van Nederlandse bodemvondsten van compendiariofaïence In een doctoraalstudie is onlangs onder zoek gedaan naar de aanwezigheid van (mogelijk) Italiaanse importkeramiek uit de zestiende en zeventiende eeuw in Nederlandse bodem.17 Vanwege de onduidelijkheden over de productieher komst hebben in het onderzoek vooral de faïence die is gedecoreerd in de compen diariostijl en de geheel witte faïence veel aandacht gevraagd en gekregen. In eerste instantie was de aandacht gericht op de gedecoreerde voorwerpen. Een voordeel bij het bestuderen van die groep is dat de decoratie een extra onderscheidend kenmerk biedt naast de morfologie en de eigenschappen van de baksels en glazuursoorten. Pas in tweede instantie
2 Kom met (twee) vijflobbige oren, Faenza, gele scherf, Ø 13,5 cm, bodem vondst Keizersgracht, Amsterdam, coll. Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, inv.nr. F5567
3 Compendiariobord van onbekende herkomst (mogelijk Ligurië?), gele scherf, Ø 21 cm, bodemvondst Droogbak, Amsterdam, coll. BMA, gemeente Amsterdam, inv.nr. DB-1
vormen uit vuur nr. 199
is gekeken naar morfologisch identieke exemplaren die volledig ongedecoreerd (wit) zijn. Bij de stilistische analyse van de faïence in de compendiariostijl zijn de aigretteranden in verschillende types ingedeeld.18 Sommige van de onderschei den aigretterandtypes konden gekoppeld worden aan stukken uit archeologische opgravingen in plateelbakkerscentra, van andere aigretteranden zijn parallellen te vinden op gesigneerde exemplaren waarvan de producent bekend is. Op deze wijze konden verschillende van de aigretterandtypes aan productieregio’s in Noord-, Midden- en Zuid-Italië worden toegeschreven.19 Tijdens deze stilistische analyse bleek echter dat enkele van de aigretterandtypes die voorkomen op Nederlandse bodemvondsten niet uit Italië, maar uit Frankrijk afkomstig moeten zijn. Gedecoreerde plooischotels uit Frankrijk De in Nederland gevonden compendiario faïence waarvan een Franse herkomst verondersteld wordt, betreft meestal plooischotels met een S-vormige stand ring, een dubbele rij plooien en een uitge bogen, licht overhellende rand (afb. 1). Onder de gedecoreerde voorbeelden komen twee soorten aigretteranden voor,
waarvan in Frankrijk parallellen zijn gevonden tussen plateelbakkersafval. De stijl van aigretterand A (afb. 4) is ver want aan Italiaanse voorbeelden. Van dit randtype zijn voorbeelden gevonden bij de opgravingen van het plateelbakkers atelier Les Trois Mores (De Drie Moren) in Nevers, dat actief was tussen 1612 en 1648.23 Dit atelier stond onder leiding van Antoine Conrade, een telg uit de beroemde Ligurische plateelbakkersfa milie Conrado.24 Aigretterand B (afb. 5) is een Franse verbastering van de vroegere Italiaanse voorbeelden. Plooischotels met dit type aigretterand zijn zowel in Nevers als in Rouen geproduceerd. In Nevers zijn identieke voorbeelden aangetroffen bij de opgraving van pottenbakkersafval van het atelier L’Autruche (De Struisvogel), in bedrijf van 1636 tot 1799. Door de opgravers wordt dit type rand rond 1650 gedateerd.25 Vanaf de jaren veertig van de zeventiende eeuw komt naast Nevers ook Rouen op als productiecentrum van faïence. Dit gebeurde waarschijnlijk met behulp van de specialistische kennis van migrerende plateelbakkers en -schilders uit Nevers. De onderlinge invloed die beide pottenbakkerscentra op elkaar uitoefenden blijkt onder meer uit het
Aigretterand A bestaat uit een dikke, waterige, blauwe lijn, aan weerszijden waarvan met enige afstand steeds twee blauwe V-vormige blaadjes zijn geschilderd. Halverwege tussen de blauwe blaadjes is aan elke kant van de steel een gele bloem met oranjebruine omlijning weergegeven. Tussen de bloem en de blaadjes zijn twee paar oranjebruine, krullende stampers geschilderd, met langszij enkele oranjebruine stipjes en zwevende blaadjes. Bekend als bakafval van plateelatelier Les Trois Mores – Nevers, waar van 1620 tot 1640 dit type aigretterand werd geproduceerd.20 Aigretterand B bestaat uit een blauwe lijn met daaromheen meerdere langgerekte blauwe stampers, soms krullend aan het eind. Tussen de stampers zijn om en om aan de ene kant een gele bloem met oranjebruine omlijning en aan de andere kant drie blauwe haaltjes als blaadjes geschilderd. Bekend als bakafval van plateelateliers L’Autruche - Nevers, ca. 165021, en Poterat - Rouen, ca. 1650.22
4 Aigretterandtype A Nevers, 1620-1640
5 Aigretterandtype B Nevers en Rouen, ca. 1650
opgegraven plateelbakkersafval. Zo zijn in Rouen26 plooischotels met vrijwel identieke aigretteranden van het type B aangetroffen bij opgravingen van plateelbakkersafval op het terrein van het atelier Poterat, waar vanaf ca. 1644 tot ruim in de achttiende eeuw faïence is geproduceerd.27 Boedelinventarissen zouden ons kunnen vertellen hoe de plooischotel in de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn weg naar de Republiek vond. Naar de aanwe zigheid van bij naam genoemde importen van tinglazuuraardewerk in boedelinven tarissen is nog weinig onderzoek gedaan, maar een eerste aanzet is gegeven door de historicus Arend-Jan Gierveld.28 Uit zijn onderzoek naar de nomenclatuur van deze objecten in de archivalia uit de zeventiende eeuw, voornamelijk boe delinventarissen, blijkt dat buitenlandse majolica en faïence onderscheiden wor den van inlandse producten. Meermalen wordt de herkomst aangeduid als Spaans29, Straats30, Livorns31 en Rouaans.32 We weten natuurlijk niet of de uitdrage rijen of notarissen altijd het juiste onder scheid maakten tussen het Nederlandse tinglazuuraardewerk en de importen. Daarnaast is niet zeker of ze van het geïmporteerde materiaal altijd de juiste herkomstregio in Zuid-Europa wisten te herkennen. Mogelijk zijn de namen van bepaalde herkomstgebieden na verloop van tijd tot soortnamen geworden. We hoeven hierbij alleen maar te denken aan de compendiariofaïence die door archeo logen als Faenza is bestempeld. Uit de aangetroffen aanduidingen blijkt in ieder geval dat de objecten in de genoemde gevallen als bijzonder werden herkend. In Nederland zijn zowel in particuliere als museale collecties talloze voorbeelden van plooischotels te vinden met de zojuist genoemde of daaraan verwante aigrette randen (afb. 6). De door overerving bewaard gebleven stukken wekken de indruk dat Frans tinglazuuraardewerk in onze streken des tijds tenminste enige populariteit moet hebben genoten. Omdat van deze voor beelden echter niet bekend is wanneer ze in ons land terechtkwamen, zijn we voor ons beeld van de zeventiende-eeuwse keramiekimporten vanuit Frankrijk naar de Republiek voor een belangrijk deel
6 Plooischotel uit overerving, Nevers of Rouen, gele scherf, Ø 29 cm, part. coll.
7 Plooischotel, Nevers, rozerode scherf, Ø 29 cm, bodemvondst Akersloot, Archeologisch depot, gemeente Zaanstad, tekening Piet Kleij, inv.nr. AK-BW-43
vormen uit vuur nr. 199
aangewezen op bodemvondsten. Deze stukken zijn meestal reeds kort na hun vervaardiging gebroken en in de bodem beland.
8 Plooischotel, Nevers, gele scherf, Ø 29,5 cm, bodemvondst Grootebroek, coll. Museum Boijmans van Beuningen, Rotterdam, foto: Marlon Hoppel (ADC-ArcheoProjecten)
9 Plooischotel, Nevers, gele scherf, Ø 29 cm, bodemvondst Zwaagdijk, part. coll.
Nederlandse bodemvondsten Een voorbeeld van Franse faïence uit Nederlandse bodem is afkomstig uit het Noord-Hollandse dorp Akersloot. Op een erf waar ooit een boerderij stond, is een sloot aangetroffen die door de vroegere bewoners als afvaldumpplaats is gebruikt. In de sloot zijn grote hoeveel heden keramiek gevonden, waaronder diverse bijzondere stukken faïence uit binnen- en buitenland.33 Onder de vond sten zijn fragmenten van twee Franse plooischotels met een dubbele rij plooien. Beide schotels zijn voorzien van het aigretterandtype A (afb. 7). Op de spiegel van het hier afgebeelde exemplaar is een wandelende man met een stok geschil derd. Op het andere, meer fragmentarisch bewaard gebleven exemplaar zien we een vrouw met een mand aan haar arm.34 Beide schotels hebben een harde, donker roze scherf. Twee andere voorbeelden van eenzelfde soort plooischotel met een aigretterand van het type A zijn eveneens gevon den in Noord-Holland. Uit het dorp Grootebroek komt een schotel met op de spiegel een staande putto die tegen een boom leunt (afb. 8). Opvallend is dat de geschilderde boom doorloopt tot in de aigretterand, iets wat zelden tot nooit voorkomt in compendiariocomposities. Onder één van de takken van de boom is nog net de staart van een papegaaiachtige vogel zichtbaar. In het vlakbij gelegen Zwaagdijk is een schotel gevonden met op de spiegel een klassieke putto met pijl en boog (afb. 9). De drie putti op de afbeeldingen 6, 8 en 9 vertonen veel over eenkomsten. Zo hebben ze alledrie blauw haar met een geel kuifje. Hun lichamen zijn scherp omlijnd in mangaanpaars en hun vleugels zijn steeds op dezelfde wijze opgebouwd. Van boven naar beneden zijn de door een mangaanlijn begrensde vleu gels achtereenvolgens geel en oranje met daaronder enkele blauwe slagpennen. Een vierde voorbeeld van een plooischo tel met een dubbele rij plooien en een aigretterand van het type A is afkomstig van een boerenerf ten noorden van
Spierdijk, ook in Noord-Holland. Op de spiegel van deze schotel is een buste in classicistische stijl geschilderd. Mogelijk betreft het een mythologische figuur, wellicht de gehelmde Minerva (afb. 10). Een fragment van een schotel met een vergelijkbare beschildering is gevonden tijdens de opgravingen van een scheeps werf aan de Hogendijk in Zaandam (afb. 11). Een ozendrop (een smalle ruimte tussen twee huisjes) naast de scheepswerf was daar opgevuld met huishoudelijk afval, waaronder een grote hoeveelheid importaardewerk.35 Tussen de importen herkennen we Portugees, Italiaans, Spaans en, naar nu blijkt, Frans tingla zuuraardewerk. Eerder namelijk was de herkomst van het fragment onduidelijk, maar door de sterke overeenkomsten met de voorstelling uit Spierdijk lijken we te maken te hebben met twee stukken van dezelfde schildershand. De overeenkom sten zijn te vinden in de manier waarop de plukjes haar onder de helmknoppen uitsteken en de identieke wijze waarop de stof op de rechterschouder is vastge knoopt. Ook de houding van het en-profil geschilderde hoofd en de gezichtstrek ken vertonen veel gelijkenis. Hiervan getuigen het afhangende ooglid, de vorm van de neus en de naar beneden wijzende mondhoek. De voorstelling heeft in beide gevallen een mangaanpaarse omlijning. Overigens is bij het Zaandamse stuk deze kleur sterker uit de ‘verf’ gekomen en zijn de kledingstukken van beide figuren verschillend uitgevoerd. Op dit moment is uit een Nederlandse archeologische context slechts één voorwerp herkend dat is voorzien van aigretterandtype B. Het betreft opnieuw een plooischotel met een dubbele rij plooien. De schotel is, net als het frag ment met de ‘Minerva-kop’, opgegraven aan de Hogendijk in Zaandam.36 De voorstelling op de spiegel vormt een extra aanwijzing voor het idee dat we hier met Franse faïence te maken hebben. Op de schotel zien we het koninklijke wapen van Frankrijk, opgebouwd uit drie gele (gouden) fleurs-de-lis op een witte (zilveren) ondergrond (afb. 12). Op basis van de decoratie kunnen we niet zeggen of de schotel afkomstig is uit Nevers of uit Rouen. In beide steden is immers bakafval aangetroffen waarop dit type
10 Plooischotel, Nevers, rozerode scherf, Ø 29 cm, bodemvondst ten noorden van Spierdijk, Noord-Holland, coll. Westfries Museum, Hoorn, foto: Christiaan Schrickx
11 Fragment van (vermoedelijk) plooischotel, Nevers, donkerroze scherf, Ø voet 8 cm, bodemvondst Zaandam, Hogendijk I, Archeologisch depot, gemeente Zaanstad, inv.nr. HD I-21-F071
randdecoratie voorkomt. Opvallend is dat het glazuur van deze schotel minder glanzend en dunner is dan dat van de schotels met aigretterandtype A. Daarnaast is het witte tinglazuur van de schotel iets grijzer. Bovendien is het
vormen uit vuur nr. 199
12 Plooischotel, Rouen?, gele scherf, Ø 29 cm, bodemvondst Zaandam, Hogendijk II, Archeologisch depot, gemeente Zaanstad, tekening Piet Kleij
13 Plooischotel, Nevers of Rouen?, gele scherf, Ø 29 cm, bodemvondst Graft, part. coll.
baksel bij de randtypes A vaak donker roze van kleur en vrij hard, terwijl bij de plooischotel met randtype B het baksel geel is en de scherf zachter. Mogelijk zijn dit aanwijzingen dat deze schotel met andere grondstoffen is vervaardigd en dus ook in een andere plaats is gemaakt, wellicht Rouen. Uit Franse museale publicaties zijn veel meer aigretterandtypes bekend, maar om zeker te zijn van de plaats van herkomst, is in dit artikel alleen gebruikgemaakt van gepubliceerd plateelbakkersafval. De hier getoonde voorbeelden vormen slechts een eerste verkenning van Nederlandse bodemvondsten. Er zijn ongetwijfeld nog talloze nieuwe voor beelden te vinden. Ook uit Nederlandse bodem kennen we diverse plooischotels waarvan de aigret teranden niet geheel identiek zijn aan de zojuist besproken voorbeelden, terwijl ze hiermee wel grote verwantschap vertonen. Zo is het exemplaar op afbeel ding 13 gevonden in Graft. Hoewel voor plooischotels met dit type aigretteranden vooralsnog geen exacte parallellen onder Frans pottenbakkersafval bekend zijn, wordt op basis van de sterke verwant schap wel aan eenzelfde herkomst gedacht. Tevens is er een plooischotel bekend met een gedecoreerde spiegel maar zonder aigretterand, die voor wat betreft het soort glazuur, het baksel en de morfologie vergelijkbaar is met de Franse voorbeelden met aigretterandtype A (afb. 14). In Nevers zijn naast plooischotels met een dubbele rij plooien ook varianten met een enkele rij plooien vervaardigd. Deze plooien kunnen zowel breed als smal zijn.37 In Nederland is in archeologische context tot dusverre één gedecoreerde parallel herkend die mogelijk uit Frankrijk stamt.38 Deze schotel is gevonden in een beerput in Franeker. Daarnaast bewaart het Fries Museum in Leeuwarden een gedecoreerde plooi schotel met een enkele rij plooien uit overerving, die mogelijk aan één van de Franse productiecentra toegeschreven kan worden.39 Enkele andere Franse importen Tussen het bakafval van compendiario producenten in Frankrijk zijn naast de
zojuist beschreven plooischotels ook andersoortige voorwerpen gevonden, waarvan parallellen uit Nederlandse bodem bekend zijn. Deze zijn doorgaans uitgevoerd zonder aigretteranden. Zo zijn van twee voorwerpen voorbeelden bekend uit Amsterdamse bodem. Een kommetje met een IHS-monogram is eerder gepubliceerd als een import uit Faenza (afb. 15 onder).40 Er bestaan vele varianten van het IHS-monogram op tin glazuuraardewerk, die zowel in Italië41, in Frankrijk als in de Nederlanden42 vervaardigd zijn. Elk van die varianten heeft zijn eigen specifieke vormgeving en het gebeurt maar zelden dat een identieke parallel van een dergelijk stuk wordt aangetroffen. Dat was voor deze IHS-kom voor de verandering nu eens wél het geval. Het fragment dat boven de Amsterdamse kom is afgebeeld laat een identieke voorstelling zien. Het kruis boven het IHS-monogram, de gele omlijs ting die met oranje is afgezet en de stra lenkrans zijn stilistisch op dezelfde wijze vormgegeven als op het in Amsterdam gevonden exemplaar. Dit fragment is afkomstig uit de opgraving van het eer der genoemde plateelbakkersatelier Les Trois Mores in Nevers (afb. 15 boven).43 Het baksel van het Amsterdamse kom metje varieert in kleur van rozerood naar lichtgeel. De structuur van de scherf is fijn en hard. Het tweede voorbeeld betreft het frag ment van een vaas die voorzien is van een reliëfdecoratie met daarop een beschil dering (afb. 16A onder). Zowel het hoofd van de putto als de drie guirlandes daar onder zijn in reliëf aangebracht. De scherf van de vaas is rozerood en de structuur van het baksel is fijn en hard. Onder het opgegraven plateelbakkersafval van Les Trois Mores in Nevers bevindt zich een scherf van een vrijwel identieke vaas (afb. 16A boven).44 Dat het Amsterdamse fragment als Nederlandse bodemvondst geen unicum is, bewijst eenzelfde vaas die in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw vrijwel ongeschonden werd opgebaggerd uit een sloot in het Noord-Hollandse dorp Graft (afb. 16B). De scherf van dit stuk is geel. Een vergelijkbare vaas die in Frankrijk door overerving bewaard bleef en zich thans in een particuliere collectie bevindt, werd
14 Plooischotel, Nevers?, rozerode scherf, bodemvondst Enkhuizen, part. coll., foto: Marlon Hoppel (ADCArcheoProjecten)
15 Bakafval Les Trois Mores – Nevers, 1620-1640 (boven) en IHSkom, Nevers, deels roze en deels gele scherf, Ø 13 cm, bodemvondst Vinkenstraat, Amsterdam, coll. BMA, gemeente Amsterdam, inv.nr. VIN3-1 (onder), foto: Wiard Krook (BMA)
vormen uit vuur nr. 199
16A Bakafval Les Trois Mores – Nevers, 1620-1640 (boven), altaarvaas, rozerode scherf, bodemvondst Amsterdam, coll. BMA, gemeente Amsterdam, inv. nr. A-1112 (onder)
16B Altaarvaas, gele scherf, h. 17 cm, Nevers of Rouen, bodemvondst Graft, part. coll.
eerder eveneens aan Nevers of Rouen toegeschreven.45 Dit type vaas is gebruikt als bloemenvaas en als altaarvaas en is bekend onder de naam vase à chimères of chimaera-vaas. De vorm is ontleend aan een zilveren voorbeeld. Deze vazen zijn in de eerste helft van de zeventiende eeuw in Nevers geproduceerd.46 Alle hier besproken voorbeelden zijn bodemvondsten uit zeventiende-eeuwse vondstcontexten. Daarom kan zonder meer aangenomen worden dat ze reeds in de periode dat zij in Frankrijk in pro ductie waren naar de Nederlanden zijn geëxporteerd. Omdat er gedurende de zeventiende eeuw gedecoreerde stukken tinglazuuraardewerk vanuit Frankrijk naar de Republiek zijn verhandeld, is het aannemelijk dat ook ongedecoreerde (geheel witte) producten uit deze regio kunnen zijn aangevoerd. Overigens is faïence niet de enige aardewerksoort die vanuit Frankrijk naar onze streken is verhandeld. Uit Beauvais kennen we sgraffitoaardewerk en steengoed, terwijl uit Saintonge rijkversierd loodglazuur aardewerk afkomstig is.47 De vindplaat sen van deze importgroepen vallen in grote lijnen samen met die van het zojuist gepresenteerde tinglazuuraardewerk uit Nevers en/of Rouen. Geheel witte faïence In 1990 verscheen van de hand van de toenmalige Amsterdamse stadsarcheo loog Jan Baart en zijn medewerkers Ab Lagerweij en Wiard Krook een themanummer van het Mededelingenblad Nederlandse Vereniging van Vrienden van de Ceramiek over Nederlandse en Italiaanse witte faïence.48 Hierin is een uitgebreid overzicht opgenomen van de witte faïence zoals die voorkomt in Nederlandse vondstcomplexen uit de zeventiende eeuw. Hieronder vinden we dezelfde plooischotels als we zojuist bij de gedecoreerde faïence hebben gezien. In het genoemde artikel wordt veronder steld dat Italiaanse faïence gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw veelvuldig in Nederland geïmporteerd zou zijn. De productie van Nederlandse witte faïence zou in 1640 in Haarlem op kleine schaal zijn begonnen en vanaf 1660 op grote schaal door Delft zijn overge nomen. Kort gezegd luidt de conclusie
10
van de onderzoekers dat de meeste witte faïence van vóór 1660 die in Nederland wordt gevonden waarschijnlijk Italiaans moet zijn. De witte stukken van ná 1660 zijn voor het merendeel Nederlands of, meer specifiek, Delfts. In dit artikel wor den de volgende criteria aangedragen om de veronderstelde Italiaanse faïence van de Nederlandse te onderscheiden: - Het tinglazuur is twee keer zo dik als dat van de Delftse producten. - Het Italiaanse baksel heeft, wanneer het onder de microscoop wordt bekeken, fij nere kwartskorrels dan het Nederlandse goed. - De vroegere producten (uit contexten uit de vroege zeventiende eeuw) hebben soms een roze baksel. - De gehele eerste helft van de zeven tiende eeuw komen ook gele baksels voor, die zich op het oog niet van die van Nederlandse producten laten onderscheiden. - De morfologische typologie van de Italiaanse producten is afwijkend van de Nederlandse.
17 Plooischotel met enkele rij plooien, Nevers?, rozerode scherf, Ø 29 cm, bodemvondst Delft, coll. Aad en Rob Schapers
Eveneens in 1991 verscheen als reactie op dit themanummer een artikel van Jan Daan van Dam, hoofdconservator ceramiek in het Rijksmuseum, waarin hij enkele kritische kanttekeningen plaatst bij het Amsterdamse artikel.49 Van Dam merkt terecht op dat met de gehanteerde criteria eigenlijk alleen wordt vastgesteld dat er technologisch gezien twee verschil lende groepen faïence zijn. Volgens hem is het echter wetenschappelijk gezien onjuist om een hele groep aan Italië toe te wijzen, omdat een aantal voorwerpen in die groep Italiaans aandoet. Het formeren van groepen materiaal op basis van één kenmerk is gevaarlijk omdat er geen mogelijkheid op controle bestaat. Van Dam bepleit economisch-histori sche wetmatigheden te gebruiken als extra criterium bij het bepalen van de herkomst van de voorwerpen. Omdat er vanaf circa 1620 een faïence-industrie actief was in Nederland is het volgens hem onwaarschijnlijk dat er nog faïence uit Zuid-Europese landen als Portugal en Italië geïmporteerd werd. De Nederlandse faïence-industrie zou dergelijke importen niet op de markt dulden.50 In feite vormt deze redenering
18 Plooischotel met dubbele rij plooien, Nevers? of Rouen?, gele scherf, Ø 29,5 cm, bodemvondst Waterlooplein, Amsterdam, coll. BMA, gemeente Amsterdam, inv.nr. WLO-138-6, foto: Wiard Krook (BMA)
11
vormen uit vuur nr. 199
evenmin een controlerend criterium bij het bepalen van de herkomst van de faïence. Ook dit is immers niet meer dan een aanname. Bovendien zijn er vol doende gedecoreerde voorbeelden van tinglazuuraardewerk uit Nederlandse bodem bekend waarvan zonder meer duidelijk is dat ze van na 1625 dateren en in Italië danwel Portugal geproduceerd zijn.51 Daarnaast geven de vermeldingen in de boedelinventarissen aan dat de uit Zuid-Europa geïmporteerde voorwerpen ook na 1625 in omloop waren. Er zijn ook andere economische omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de invoer van Zuid-Europese faïence in de Republiek na 1625. De Zuid-Europese importen van tinglazuuraardewerk lijken eerder een bijproduct van meer grootschalige handel te zijn geweest. De producten kwamen waarschijnlijk terug als retourladingen van Hollandse, Friese en Zeeuwse schip pers die goederen uit Noord-Europa naar het Middellandse Zeegebied vervoerden. Criteria moeten toetsbaar en navolgbaar zijn. Bakafval en signaturen zijn in feite de enige twee sleutels waarmee de herkomst van voorwerpen vastgesteld kan worden. Op basis van decor en vorm kan men dan naar stilistische en/of mor fologische parallellen zoeken. Vervolgens kunnen de baksels, de glazuursoorten en de pigmenten van de stukken waarvan de herkomst onomstotelijk vast staat che misch, mineralogisch en/of natuurkun dig vergeleken worden met die waarvan de herkomst ter discussie staat. Uit de voorbeelden van de gedecoreerde plooischotels is gebleken dat deze duide lijke parallellen hebben met bakafval uit Nevers, en mogelijk ook Rouen. Naast de twee al genoemde plateelbakkersateliers waren er in de eerste helft van de zeven tiende eeuw in Nevers nog minstens acht andere ateliers actief.52 De geheel wit uitgevoerde plooischotels met zowel een enkele (afb. 17) als een dubbele rij plooien (afb. 18) zijn bepaald geen onbekenden in de productielijn van de werkplaatsen in Nevers en Rouen. Sterker nog: ze zijn hier in grotere hoeveelheden vervaardigd dan de exemplaren met een compendia riodecoratie.53 Ook in Nevers is bakafval van witte plooischotels gevonden, onder meer bij Les Trois Mores.54 En in het iets noordelijker gelegen Cosne-sur-Loire
was eveneens een plateelbakker actief die vergelijkbare faïence vervaardigde. Bij opgravingen is ook daar bakafval aangetroffen met daartussen de veelbe sproken witte plooischotels (afb. 19).55 Morfologisch zijn de schotels uit Nevers en Cosne-sur-Loire identiek aan de in Nederland gevonden exemplaren. De discussie over de herkomst van de witte plooischotels heeft zich in archeologische publicaties altijd gericht op de morfo logie, de kleur en de kwaliteit van de baksels en het glazuur. Vervolgens keek men hoe deze kenmerken afweken van wat er in dezelfde periode in Nederland gangbaar was. Op basis hiervan zijn de afwijkende groepen zonder verdere controleerbare overwegingen aan Italië toegeschreven. Het gegeven dat dit spe cifieke type plooischotel in Italië niet in museale noch in archeologische collecties voorkomt, heeft deze interpretatie niet beïnvloed.56 De ongedecoreerde plooischotels met de van vroege Nederlandse faïence afwijkende eigenschappen komen in Nederland vooral voor in vondstcom plexen uit de eerste helft van de zeven tiende eeuw. Ze worden veel frequenter gevonden dan de gedecoreerde exempla ren. Uitgaande van de waarnemingen van eerdergenoemde Ab Lagerweij57 hebben de vroege exemplaren (1600-1625) van de witte faïence plooischotels, óf een geel óf een rozerood hard baksel. Daarnaast hebben ze een romig wit glazuur met een gelige gloed. De latere exemplaren (1640-1660) van hetzelfde morfologische type hebben een zachter en een meer gelig baksel, terwijl het witte glazuur een koelere tint heeft. De dateringen van de voorwerpen zijn gebaseerd op die van de archeologische contexten waarin ze gevonden zijn.58 Dezelfde eigenschappen als die van de vroege groep zijn ook aanwezig bij de gedecoreerde Franse plooischotels met aigretterandtype A (meestal rozerood, soms geel hard baksel en een gelig glazuur). Hoewel er op dit moment maar één gedecoreerd voorbeeld van bekend is, heeft de plooischotel met aigretterand B de eigenschappen die overeenkomen met de latere groep (geel baksel en een koelere glazuurtint). De aigretteranddatering van het type A is ook vroeger (1600-1650) dan die van
12
19 Plooischotel, 1600-1650, bakafval Cosne-sur-Loire, naar Rosen 2001, p. 130 zie noot 52
het type B (1640-1660). De genoemde technologische verschillen tussen de vroegere en latere groepen lijken overeen te komen met de historische en de archeo logische informatie die bekend is over de ontwikkeling van de faïence-industrie in Frankrijk. Daar heeft aan het eind van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw de productie vooral in Nevers en omgeving plaatsgevonden, die zich vanaf de jaren veertig van de zeven tiende eeuw naar Rouen verplaatste. Hoewel de geheel witte plooischotels tot op heden – voorbarig, want louter op basis van technologische verschillen met Nederlandse faïence – aan Italië zijn toegeschreven,59 houden de bak sel- en glazuurindelingen stand bij een mogelijke toeschrijving aan Frankrijk. Op de observaties van voorgaande onderzoe kers is weinig aan te merken, maar hun interpretatie was te kort door de bocht. Wel moet worden opgemerkt dat in de jaren vijftig van de zeventiende eeuw ook plooischotels met een vergelijkbaar profiel in Ahaus, Duitsland zijn vervaar digd door een uit Haarlem afkomstige plateelbakker, wat erop wijst dat deze populaire plooischotels ook reeds voor het midden van de zeventiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden geprodu ceerd kunnen zijn. Uit Ahaus zijn enkele vrijwel geheel witte faïence voorwerpen bekend, die allen voorzien zijn van een bisschoppelijk wapen.60 De toeschrijving aan Ahaus vond plaats op basis van dit wapen en schriftelijke bronnen. Er is tot op heden nog weinig bekend over de schaal en verspreiding van deze pro ductie. Ook zijn er in Delft in de tweede helft van de zeventiende eeuw faïence plooischotels geproduceerd, met en zon der decoratie, waarvan bakafval bekend is. In de collectie van het Prinsenhof in
13
Delft bevindt zich een uit Delftse bodem afkomstige stapel aan elkaar vastgebak ken witte plooischotels. In een Delftse particuliere collectie61 bevindt zich een vergelijkbare stapel plooischotels, dit maal echter in geel en blauw gedecoreerd. Het baksel van de Delftse exemplaren is lichtgeel van kleur, en het glazuur is relatief dun. De decoratie is duidelijk afwijkend van de in dit artikel getoonde Franse voorbeelden, terwijl ook de stand ringen platter van vorm zijn. Naast de plooischotels is er in Nevers ook andere tafelwaar in geheel witte faïence vervaardigd, zoals borden, kannen, kom men, kandelaars en sanitaire voorwerpen als pispotten en zalfpotten. Van een deel van de in het themanummer uit 1990 besproken voorwerpen die aan Italië zijn toegeschreven62, is de morfologie in elk geval (ook) bekend uit Nevers en/of Rouen.63 Sommige borden worden in Franse publicaties plats à l’Italienne genoemd, wat aangeeft dat de vorm ook uit Italië bekend is. Van de borden en (pap)kommen bestaan, in tegenstelling tot de plooischotels, wel Italiaanse paral lellen.64 In vrijwel alle productiecentra in Italië en Frankrijk, waar gedecoreerde faïence werd gemaakt, is ook geheel witte faïence geproduceerd. Het is daarom belangrijk terughoudend te zijn met het trekken van conclusies over de herkomst van volledig witte faïence. Morfologische parallellen kunnen een aanwijzing zijn voor de herkomst van een voorwerp, maar ze vormen geen bewijs. Eerst zal vergelijkend onderzoek moeten plaats vinden naar Nederlandse bodemvond sten van waarschijnlijk geïmporteerde stukken, bakafval uit productiecentra als Haarlem, Delft en Ahaus, en bakafval van de besproken productiecentra in Frankrijk maar ook in Italië. Door middel
vormen uit vuur nr. 199
van chemische, mineralogische en/of natuurkundige analyse van de baksels en de glazuursoorten van de genoemde groepen kan meer duidelijkheid verkre gen worden over de herkomst van deze voorwerpen. Transportroutes Tot slot rest nog de vraag via welke route de faïence uit Frankrijk naar Nederland is vervoerd, en via welke economische netwerken dit verliep. Dit is nog weinig onderzocht. Vooral de ligging van Nevers in het midden van Frankrijk roept vraagtekens op over hoe de kwetsbare producten hun weg naar het noorden hebben gevonden. Vervoer over water heeft bij keramiek in principe de voor keur, en de meeste keramische export productiecentra in Zuid-Europa hebben dan ook een goede verbinding met de open zee. Voor Nevers lag dat anders. Er zijn twee vaarroutes bekend die gebruikt werden. Ten eerste was er de route over de Loire, die uitmondde bij het Bretonse Nantes, en dan over zee naar het noorden. Een tweede route die veelvuldig werd gebruikt voor het transport ging eerst via de Loire, dan via het Canal de Briare (gegraven vanaf 1605) naar de Loing, en vervolgens via de Seine naar Parijs. In Parijs waren veel handelaars actief die handel dreven met de plateelbakkers van Nevers. De kooplieden namen de producten af, maar ze leverden ook de benodigde grondstoffen waarmee de plateelbakkers hun glazuur en pigmenten konden bereiden.65 Vanaf Parijs werden de producten via de Seine, langs Rouen naar de riviermonding bij Le Havre en vervolgens over zee naar het noorden vervoerd. Rouen lag voor het transport een stuk gunstiger. Schepen hadden het hele jaar toegang tot de open wateren. In Nevers was dat wel anders. In periodes van droogte werd het peil van de Loire vaak zo laag dat deze niet meer bevaar baar was, waardoor soms jaren achtereen de schepen in Nevers bleven liggen. Wellicht was dat een reden voor de pla teelbakkers om zich in Rouen te vestigen. Rouen ontwikkelde zich gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw steeds zelfstandiger, om in de achttiende eeuw de belangrijkste faïenceproducent van Frankrijk te worden.
In de door Gierveld onderzochte boedel inventarissen zijn alleen vermeldingen aangetroffen van Rouen, en niet van Nevers. Mogelijk is dit een gevolg van het feit dat importwaar vaak aan de haven plaats van herkomst wordt toegeschreven en niet aan de werkelijke productieplaats. Zo worden bijvoorbeeld de steengoed voorwerpen uit het Westerwald in de volksmond meestal aangeduid als Keulse potten. In dat geval zou de faïence uit Nevers dus ook als ‘Rouaans’ kunnen zijn bestempeld. Ook is het mogelijk dat de vermeldingen die Gierveld heeft gevonden wel degelijk Rouaanse produc ten betreffen, aangezien deze allemaal dateren van na 1645, het moment dat de faïence-industrie zich in Rouen aan het ontwikkelen was. De Nederlandse handelscontacten met Rouen vielen onder de zogeheten kleine vaart, kustvaart langs de havens in het gebied tussen Hamburg, Rouen en de Britse eilanden. Met zogeheten beurtveren – regelmatige, vaste verbindingen tussen twee plaatsen – werd vracht vervoerd tussen de havens van de kleine vaart en andere Nederlandse aanlegplaatsen.66 Dit handelsnetwerk was dus anders dan de handelscontacten via de zogeheten ‘Straetvaart’ op Italië. Er lijkt op het eerste gezicht een verschil te zijn in de versprei ding van de Italiaanse (gedecoreerde) faïence en de (waarschijnlijk) Franse plooischotels. Het Italiaanse materiaal bevindt zich voornamelijk in contexten in steden en dorpen die actief betrokken waren bij de scheepvaart, dus in Zeeland, Holland en Friesland, terwijl de geheel witte plooischotels ook regelmatig in het Nederlandse binnenland opduiken, daar waar verdere Italiaanse vondsten ontbreken.67 Voor de gedecoreerde Franse plooischotels gaat dit echter niet op. Zij worden juist in dezelfde contexten aangetroffen als veel van de Italiaanse en Portugese faïence. Verder onderzoek naar het beeld van de archeologische versprei ding van deze Zuid-Europese importen in Nederland kan hierover zonder twijfel meer duidelijkheid verschaffen. Door deze gegevens naast de economischhistorische informatie te leggen moet het mogelijk zijn om de handelsnetwerken te reconstrueren die de Franse importen over de Republiek verspreid hebben.
14
Nina Linde Jaspers studeerde archeologie aan de Universiteit van Amsterdam en schreef haar doctoraalscriptie over in Nederland gevonden Italiaanse keramiek uit de zestiende en zeventiende eeuw. Sinds 2006 is zij werkzaam voor ArcheoSpecialisten. Daarnaast neemt zij deel aan een Nederlands-Italiaans samenwerkingsproject tussen BMA, gemeente Amsterdam en CNR-ISTEC, Faenza. Hierbij worden herkomstanalyses uitgevoerd op in Nederland opgegraven uitheemse faïence uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. Bovendien is zij reeds enkele jaren verbonden aan het Servaasproject aan de Universiteit van Amsterdam. Noten 1 G. Liverani, ‘Bianco di Faenza: The development of white maiolica’, The connoisseur: an illustrated magazine for collectors, 140 (1957), pp. 160-163. 2 Zie voor een overzicht van de tot 2002 gepubliceerde vind- en productieplaatsen van compendiariofaïence in Italië en daarbuiten: D. Troiano en V. Verrocchio (red.), La ceramica postmedievale in Abruzzo. Materiale dallo scavo di Piazza Caporali a Castel Frentano (CH). 1 ed, Documenti di Archeologia Postmedievale, Florence 2002, pp. 185-187. 3 Liverani, op.cit. noot 1, pp. 160-163. 4 C. Bernat, M. Ciccotti en D. Restagno, ‘Una discarica di ceramica cinquecentesca sotto la vecchia ferrovia ad Albisola Marina’, in: Atti XXV convegno internazionale della ceramica. ‘La maiolica ligure del cinquecento nascita e irradiazione in Europa e nelle Americhe’, Albisola 1995. 5 F. Berti, Le ceramiche da mensa dal 1480 alla fine del XVIII, (serie: Storia della ceramica di Montelupo), Montelupo Fiorentino 1997, pp. 196-197, 372-373. 6 G. Guaitini (red.), Antiche maioliche di Deruta per un museo regionale della ceramica umbra, Firenze 1980; G. Busti (red.), Omaggio a Deruta, Perugia 1986. 7 Troiano en Verocchio, op.cit. noot 2. 8 G. Tortolani, ‘I “bianchi” ed il compendiaro nel salernitano’, Azulejos. Rivista di studi ceramici. Produzione, consumo, commercio in Etá Postclassica, 1 (2004) pp. 85-138. 9 C. Ravanelli Guidotti (red.), Faenza-faïence. “Bianchi” da Faenza, Ferrara 1996. 10 J. Rosen, ‘L’emancipation des sources gravées: de la majolique italienne à la faience française (1540-1645)’, in: Majoliques Européennes. Reflets de l’Estampe Lyonnaise (XVI-XVII siècles). Actes des journées d’études internationales <Estampes et Majoliques>, J. Rosen (red.), Rome/ Lyon 2003, pp. 126-141. 11 P. Marsilli, ‘Bianchi mitteleuropei’, in: Ravanelli Guidotti, op.cit. noot 9, pp. 51-60 (pp. 57-62); P. Rada, Book of ceramics, Londen 1960, pp. 33-39. 12 T. Wilson, Ceramic art of the Italian renaissance, Londen 1987, pp. 148-149. 13 Zie voor Nederlandse majolica in compendiariostijl: D. Korf, Nederlandse majolica, Haarlem 1981, pp. 222227 en voor Nederlandse faïence in compendiariostijl: J.D. van Dam, ‘Geleyersgoet en Hollantsch porceleyn. Ontwikkelingen in de Nederlandse aardewerkindustrie 1550-1660’, Mededelingenblad Nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek, 1982, pp. 1-92, 7073. Van Dam beschrijft op pp. 74-75 ook een groep compendiariofaïence die hij aan Delft en mogelijk Haarlem toeschrijft. Deze groep wijkt qua glazuur, baksel en vorm echter sterk af van de andere faïence die op dat moment in Nederland gefabriceerd wordt, dus deze toeschrijving is niet erg betrouwbaar. Over
15
met name deze specifieke compendiariogroep bestaan veel onduidelijkheden. Zie voor een uitgebreide bespreking van deze problematiek: N.L. Jaspers, Schoon en werkelijk aangenaam. Italiaanse importkeramiek uit de 16de en 17de eeuw in Nederlandse bodem, Doctoraalscriptie Archeologie van de Middeleeuwen en de Moderne tijd, J. Gawronski en S. Ostkamp (red.), Universiteit van Amsterdam 2007, pp. 37-44, 67-87. 14 Ravanelli Guidotti, op.cit. noot 9, pp. 412-413. 15 Jaspers, op.cit. noot 13, pp. 75-79, 108-109, 211224. 16 Op dit moment vindt er een eerste samenwerkingsproject plaats tussen Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam en het Centro Nazionale delle Ricerche, Istituto di Scienza e Tecnologia dei Materiali Ceramici (CNR-ISTEC), te Faenza, Italië. De verschillende varianten van de in Nederland opgegraven compendiariofaïence en de geheel witte faïence die afwijken van de in Nederland gangbare baksel- en glazuurkwaliteiten worden op basis van chemische en mineralogische samenstelling vergeleken met plateelbakkersafval uit verschillende Italiaanse productiecentra. 17 Jaspers, op.cit. noot 13. 18 In totaal zijn er tot op heden 36 verschillende aigretterandtypes tussen de in Nederland gevonden majolica en faïence in compendiariostijl onderscheiden. Dit is inclusief de Nederlandse compendiario-imitaties. Dit aantal groeit evenwel gestaag. 19 De in de doctoraalstudie onderscheiden compendiariogroepen zijn afkomstig uit: 1: Faenza; 2: Centraal-Italië; 3: Zuid-Italië; 4: Herkomst onbekend – regelmatig in Nederlandse archeologische context; 5: Frankrijk; 6: Herkomst onbekend – Zeldzaam in Nederlandse archeologische context; 7: Nederlandse majolica; 8: Nederlandse faïence. De informatie in dit artikel beperkt zich tot de Franse compendiariovondsten in Nederland. 20 J. Rosen, ‘Faiences de Nevers du 17e siècle : résultats des fouilles archéologiques’, in: Actes du IIIe colloque national de céramologie, Paris, 9 déc. 1989, J. Garnier (red.), Parijs 1990, p. 27 (pp. 26-31). 21 Rosen, op.cit. noot 20, p. 28. 22 J. Rosen, ‘Diffusion de la technique et production de majolique en France aux XVIe et XVIIe siècles’, in: Majolica and glass from Italy to Antwerp and beyond. The transfer of technology in the 16th-early 17th century, Johan Veeckman, et al. (red.), Antwerpen 2002, p. 341 (pp. 333-346). 23 Rosen, op.cit. noot 20, pp. 26-27. 24 J. Rosen, ‘Conrade (Conradi; Conrado; Corradi; Corrado)’, in: Allgemeines Künstlerlexikon. Die bildenden Künstler aller Zeiten und Völker, München/ Leipzig 1998, pp. 555-556. 25 Rosen, op.cit. noot 20, pp. 28-29. 26 Rosen, op.cit. noot 22, p. 341. 27 Rosen, op.cit. noot 22, p. 339. 28 A.J. Gierveld, Aardewerk en porselein. De nomenclatuur van de objecten in archivalia uit de 17de eeuw, [2005, ongepubliceerd]. Artikel naar aanleiding van een lezing gehouden op het symposium in het kader van de manifestatie ‘400 jaar Fries aardewerk. Steengoed!’ op 17 september 2005 in It Aljemint te Leeuwarden. De bundel naar aanleiding van het symposium is nog in voorbereiding. Het is een groot verlies dat deze veelzijdige auteur kort na het afronden van zijn artikel is overleden. 29 Gierveld, op.cit. noot 28: Spaens, Spaense; N.B. Omdat Portugal in de jaren tussen 1580 en 1640 onder de Spaanse kroon viel, en de aanduiding Portugees niet is gevonden, kan het hier ook faïence uit Portugal betreffen. Wanneer we kijken naar het vondstmateriaal uit Nederlandse bodem lijkt deze herkomst zelfs het meest waarschijnlijk. Terwijl Spaanse importen van tinglazuuraardewerk vrijwel ontbreken, zijn voorbeelden van Portugese faïence ruim voorhanden. 30 Gierveld, op.cit. noot 28: Straets werck, straetse, straetwerckse, door de Straet gecomen, worden het meest frequent genoemd tussen 1619-1623, terwijl de
vormen uit vuur nr. 199
laatste vermelding stamt uit 1668. 31 Gierveld, op.cit. noot 28: Livoorsche, Liverse, Liversche, Lijverse, livortsche, Livortse, liverse. De eerste vermelding stamt uit 1598 en de laatste vermelding dateert uit 1648. 32 Gierveld, op.cit. noot 28: De eerste vermelding van Rouaans goed is in Rotterdamse inventarissen pas na 1645 aangetroffen, in Groningen en Friesland wordt wel Zuid-Europese majolica in de inventarissen genoemd, maar ontbreekt materiaal uit Rouen. 33 P. Kleij, Archeologie van het platteland. Zeventiendeen achttiende-eeuwse vondsten uit Akersloot, Zwolle 2007 (in voorbereiding). 34 Kleij, op.cit. noot 33. 35 M.J.J. Dautzenberg, P. Floore, en B. Kist, Zaanse scheepsbouw. Opgravingen aan de Hogendijk te Zaandam. 1998-1999, (Hollandia Reeks), Zaandijk 2001. 36 Dautzenberg, Floore en Kist, op.cit. noot 35. 37 S. de Plas, Les faïences de Nevers et du centre de la France du XVIe au XIXe siecle, Parijs 1977, p. 50; J. Rosen, La faïence dans la France du XIVe au XIXe siècle. Histoire et technique, Parijs 1995, pp. 61, 110. 38 A.A.V.V., ‘Symposium Geleyersgoet en Hollants Porceleyn 1560-1660’, Mededelingenblad van de Nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek, 1983, pp. 24-28, afb. 1 (omslag). 39 Van Dam, op.cit. noot 13, p. 75. 40 J.M. Baart, ‘Italian pottery from the Netherlands and Belgium’, in: Italian renaissance pottery, Timothy Wilson (red.), Londen 1991, pp. 232-240. 41 M. Ricci, ‘Maiolica di età rinascimentale e moderna’, in: Archeologia urbana a Roma: il progetto della Crypta Balbi. 3. Il giardino del Conservatorio di S. Caterina della Rosa, Daniele Manacorda (red.), Florence 1985, pp. 303-424, 403. 42 Korf, op.cit. noot 13, pp. 206-211 Op afbeelding 584 is een altaarvaasje weergegeven (destijds in de collectie van het Museum Boijmans van Beuningen en thans in de collectie Historisch Museum Rotterdam), dat qua vorm overeenkomt met de later in dit artikel beschreven vazen en exact dezelfde decoratie draagt als het in dit artikel beschreven IHS-kommetje uit Amsterdam. Zie pp. 209-211 voor een uiteenzetting over de mogelijke betekenissen van de afkorting IHS. 43 Rosen, op.cit. noot 20, p. 27. 44 Rosen, op.cit. noot 20, p. 27. 45 Rosen, op.cit. noot 37, p. 112. 46 C. Lahaussois, ‘De Franse roos en de tulp uit Nederland – Zeventiende-eeuwse faience bloemenvazen uit Nevers’, in: M.S. van Aken-Fehmers, Vazen met tuiten. 300 jaar pronkstukken. Den Haag/Zwolle 2007, pp. 65-76. 47 J.G. Hurst, D.S. Neal en H.J.E. van Beuningen, ‘Pottery produced and traded in north-west Europe 1350-1650’, in: Rotterdam Papers VI, Rotterdam 1986, pp. 76-116; S. Ostkamp en A. van Benthem, Goes ‘Prins van Oranje’. Een archeologische begeleiding, (ADC Rapport 307) Amersfoort 2004, pp. 15-17. 48 J.M. Baart, W. Krook, en A.C. Lagerweij, ‘Italiaanse en Nederlandse witte faience (1600-1700)’, Mededelingenblad Nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek, 138 (1990), pp. 4-48. Zie de inleiding van dit artikel voor een beknopte samenvatting van het voorgaand onderzoek naar witte faïence sinds 1877. 49 J.D. van Dam, ‘Portugese en Hollandse faïence. Commentaar op een catalogus en vier artikelen’, Mededelingenblad Nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek, 142 (1991), pp. 5-13. 50 Van Dam, op.cit. noot 49, pp. 12-13. 51 Jaspers, op.cit. noot 13, pp. 62-66, 197-202. 52 J. Rosen, Faïenceries françaises du Grand-Est. Inventaire Bourgogne Champagne-Ardenne (XIVe-XIXe siècle), Parijs 2001, pp. 112, 157. 53 Rosen, op.cit. noot 10, pp. 137. 54 Rosen, op.cit. noot 20, pp. 26. 55 Rosen, op.cit. noot 52, pp. 130. 56 Tijdens mijn doctoraalonderzoek heb ik twee maanden lang in de Italiaanse depots, musea en bibliotheken de Italiaanse scherven, voorwerpen
en literatuur kunnen bestuderen. Dit verblijf is mogelijk gemaakt door de steun van de OttemaKingma Stichting te Leeuwarden en het Nederlands Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut te Florence. 57 Oud-medewerker Bureau Monumenten en Archeologie (BMA), Amsterdam, mondelinge mededeling. 58 Deze waarnemingen zijn ook opgenomen in het themanummer over witte faïence (Baart, Krook en Lagerweij, op.cit. noot 48). 59 Baart, Krook Lagerweij, op.cit. noot 48; M. Bartels, Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle/Amersfoort 1999; M. Groothedde en A. van Helbergen, ‘Uit de keuken van Herman Otto (16501657)’, in: Zutphense Archeologische Publicaties, Zutphen, 2007, pp. 17, 69-78. 60 M. Karras, ‘Die fürstbischöfliche Fayence-Manufaktur in Ahaus’, in: Töpfer, Kramer, Pottenbakkers : Keramik zwischen IJssel und Berkel, A. Böing and R. Beskers (red.), Borken 2000, pp. 68-77, 73. 61 Met hartelijke dank aan de Gebroeders Aad en Rob Schapers te Delft, voor het mogen bezichtigen van hun mooie en interessante collectie. 62 Baart, Krook, en Lagerweij, op.cit. noot 48. 63 Baart, Krook, en Lagerweij, op.cit. noot 48, pp. 17-25. Van veel van de in deze publicatie afgebeelde stukken zijn Franse voorbeelden bekend. Het gaat hierbij om: plooischotels met dubbele rij plooien: afb. 1-2 (Rosen, op.cit. noot 52, p. 130 en Rosen, op.cit. noot 20, pp. 26-31, 27-28); plooischotels met enkele rij plooien: afb. 3-5 (Rosen, op.cit. noot 37, pp. 61, 110); borden: afb. 6-11 (Rosen, op.cit. noot 52, p. 130 en Rosen, op.cit. noot 10, p. 137); zoutvaten: afb. 22, 23 (Rosen, op.cit. noot 37, p. 111); kannen: afb. 30, 38 (Rosen, op.cit. noot 22, pp. 139, 141 en Rosen, op.cit. noot 10, p. 137); fopkan: afb. 36 (Rosen, op.cit. noot 20, p. 27). 64 Van enkele andere vormen uit Baart, Krook en Lagerweij, op.cit. noot 48, zijn wel Italiaanse parallellen te vinden. Platte borden met en/of zonder decoratie zijn in elk geval vervaardigd in Faenza (Ravanelli Guidotti, op.cit. noot 9, p. 410), Venetië (F. Saccardo, S. Camuffo, en V. Gobbo, ‘La maiolica a smalto berrettino di Venezia’, in: La maiolica ligure del cinquecento nascita e irradiazione in Europa e nelle Americhe, 1995, p. 80), Castelli d’Abruzzo (D. Troiano, ‘Maiolica con decorazione di stile compendiario e tardo compendiario’, in: La ceramica postmedievale in Abruzzo. Materiale dallo scavo di Piazza Caporali a Castel Frentano (CH), Diego Troiano and Van Verrocchio (red.), Florence 2002, pp. 185-240, 233), Ligurië (C. Varaldo, ‘La maiolica ligure del cinquecento nello scavo della catedrale di Albenga’, in: La maiolica ligure del cinquecento nascita e irradiazione in Europa e nelle Americhe, 1995, pp. 191-193) en waarschijnlijk vele andere plaatsen. De papkom afb. 15a/b is zowel in Faenza (Ravanelli Guidotti, op.cit. noot 9, p. 412) als in Ligurië (Bernat, Ciccotti en Restagno, op.cit. noot 4, p. 130) gemaakt. 65 M. Taburet, La faïence de Nevers et le miracle lyonnais au XVIe siècle, Parijs 1981, pp. 79-80. 66 J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 15001815: de eerste ronde van moderne economische groei, Amsterdam 1995, p. 470. 67 S. Peters et.al., Tilburg Huis Moerenburg. Waarderend archeologisch onderzoek, Den Bosch/ Deventer 2006, p. 38; Groothedde en Van Helbergen, op.cit. noot 59, pp. 69-78.
16
Hiermee was het archeologisch onderzoek afgesloten. Maar de leden van SLOP realiseren zich maar al te goed dat er nog veel werk verricht moet worden om dit Loosdrechts erfgoed voor het nageslacht te bewaren, hierover meer kennis te vergaren en deze uit te dragen. De geplande activitei ten zijn samen te vatten onder de rubrieken: conserveren, rubriceren, onderzoeken, toe gankelijk maken en communiceren. Een zeer recent resultaat van ons voortgaande onder zoek is de toeschrijving van een door SLOP gevonden biscuitgroep. Deze bestaat uit fragmenten van twee vechtende leeuwen, en hoewel het bodemdeel bijna compleet lijkt, werd geen inscriptie gevonden. Gezien de vindplaats, in de directe wateromgeving van de fabriek, lag de Loosdrechtse afkomst voor de hand. Dit vermoeden kon recent bevestigd worden tijdens een bezoek aan het Musée National de Céramique te Sèvres. Hier bleek zich een identieke groep te bevin den en wel op één staart na compleet. De groep bleek van een extra grondplaat te zijn voorzien waarin de inscripties M:OL en L48 waren aangebracht. Hoewel steeds meer stukjes op hun plaats komen, is de porseleinpuzzel nog lang niet af. De mensen van SLOP zullen dan ook
doorgaan met het sorteren van de scherven. Duidelijk is inmiddels, dat ze daarbij hulp goed kunnen gebruiken. Tijdens het werk dienen zich vanzelf vragen aan. Wie waren de vormers en de schilders die in Loosdrecht gewerkt hebben? Het antwoord is wellicht te vinden in de vele dozen met scherven met de uiteenlopende merken, signaturen of inscripties. Er zijn reeds onderzoekers die hieraan werken. Bij de opgravingen zijn ook hoeveelheden Chinees, Japans en Duits por selein en Engels aardewerk gevonden. Wat was de betekenis hiervan voor de fabriek? Een van de eerste stappen moet uiteraard zijn het opzetten van een goed registratie systeem. Hiervoor is advies gevraagd aan het Rijksmuseum en er is een begin gemaakt met het invoeren van beschrijvingen in AdLib, een computerregistratiesysteem dat veel in musea wordt gebruikt. Op termijn zal het voor iedereen mogelijk zijn de beschrijvingen, samen met de honder den digitale foto’s, te bestuderen. Naast deze virtuele presentatie is materiaal op verschillende plaatsen tentoongesteld. In museum Princessehof in Leeuwarden is een prominente plaats ingeruimd voor het SLOP-materiaal in de tentoonstelling Pretty Dutch, Hollands Porselein uit de 18de eeuw en hedendaagse reflecties, die is verlengd tot half januari 2008. Op 9 december 2007 werd bovendien een symposium georganiseerd, met gastsprekers als de por seleinkenner Joseph Estié, dr. B. Ullrich uit Freiberg/Dresden en leden van de Stichting Loosdrechts Porselein. Dichter bij huis bevindt zich het Kasteel Museum Sypesteyn, waar een fraaie collectie Loosdrechts porselein te bezichtigen is. Daarvan maakt materiaal van SLOP deel uit. Ook in het Gemeentehuis van Wijdemeren heeft SLOP een kleine expositie ingericht. De bestuursleden van SLOP geven voor een gevarieerd publiek in binnen- en buitenland presentaties over hun vondsten en bevindingen. Met lichtbeelden en mee
Summaries / samenvattingen French or Italian, that is the question French compendiario faience from Dutch soil (ca. 1600-1660)
and Rouen show that at least part of the compendiario ware is French; this probably also goes for the white faience.
Nina Linde Jaspers
Compendiario style: origin and distribution Compendiario ware has a thick white tin glaze with but little decoration in polychrome, usually a combination of orange, yellow and blue, with an occasional touch of purple-brown. The central figure is often a putto, but other designs were also used, and the whole is framed by a border of stylized garlands, consisting of twigs,
This article deals with gadrooned dishes, bowls and vases both in compendiario (Italian for sketchy) style and in the white varieties. In most archaeological publications both the compendiario ware and the white faience are identified as Italian, while pottery dumps in Nevers
61
vormen uit vuur nr. 199
gebrachte voorwerpen wordt de interesse in Loosdrechts porselein gestimuleerd. Een hechte samenwerking met de HKL biedt mogelijkheden om over Loosdrechts porselein te publiceren in hun periodiek. Een belangrijke rol speelt ook de website van SLOP, www.slop.nl. Hier is veel infor matie en nieuws te vinden over SLOP en het Loosdrechts porselein. Wie zich verdiept in De Mol zijn leven, zijn idealen, zijn fabriek en zijn producten, zal net als de leden van SLOP gefascineerd raken door wat tegelijk een sociaal experi ment, een industrieel fiasco maar ook een artistieke triomf was. SLOP doet er alles aan
dat dit niet vergeten wordt. Op de plaats waar eens de fabriek van ds. De Mol stond, tegenover de kerk waar hij zijn gemeente placht toe te spreken, zal een nieuw dorps centrum gebouwd worden. SLOP heeft de gemeente benaderd voor een gedenkteken en een permanente expositie over porselein en over het dramatische verhaal achter dit sociale experiment. Yvonne Siemons, Jeannette van der Meulen, Jose Timmerman en Ernst Kasteleijn, bestuursleden van de Stichting Loosdrechts Porselein
Gretha Scholten
flowers, leaves and pistils, usually in blue, yellow and orange-brown. This style originated in Faenza (fig. 2) around 1550 and became a huge success in Italy as well as in other European countries, among them France and the Netherlands (notes 10, 12); the completely white faience became popular shortly afterwards. The compendiario style had many imitators, which makes attribution difficult; however, most of the compendiario ware with tinglaze on both sides found in the Netherlands is attributed to Faenza for convenience’s sake,
Summaries / samenvattingen while both style and form indicate Liguria rather than Faenza as place of origin (fig. 3, note 15). At the moment chemical and mineral research is being done to either support or refute this hypothesis. Decorated gadrooned dishes from France The gadrooned dishes found in Dutch soil usually have an S-shaped foot-ring, a double row of gadroons and a folded-back rim (fig. 1). From research into the presence of sixteenth and seventeenth century Italian import ceramics in Dutch soil, it appeared that on stylistic grounds some of the garland borders on Dutch finds must have originated in France, not in Italy (note 19): they are decorated with one of two types of borders, comparable to ones found in French pottery dumps. The style of border A (fig. 4) is akin to Italian examples and parallels were found when the site of the pottery â&#x20AC;&#x2DC;Les Trois Moresâ&#x20AC;&#x2122; in Nevers was excavated. Type B (fig. 5) is a French interpretation of earlier Italian examples; dishes with this type of border were produced in both Nevers and Rouen. In collections in the Netherlands there are many examples of gadrooned dishes with either of the described, or closely related, borders (fig. 6) and inventories (mostly from the seventeenth century, note 28), in which a distinction is made between foreign imports and indigenous faience may give us some idea of how these objects found their way to the Republic. However, to be able to get a good idea of the import of ceramics from France in the seventeenth century we depend on archaeological finds. Dutch archaeological finds An example of French faience in Dutch soil are the fragments of two French gadrooned dishes, both with a type A border (fig. 7, note 33), found in Akersloot. Two more examples of dishes with double rows of gadroons and a type A border were found in Grootebroek (fig. 8) and Zwaagdijk (fig. 9); on both the central figure is a putto. A fourth example is a dish found near Spierdijk (fig. 10); on it a bust in classical style, possibly representing Minerva, is painted and a fragment of a dish found in Zaandam has been attributed to the same painter, as the decorations on the two dishes are very similar (fig. 11). At present only one object with a type B border has been found in Dutch soil, viz a gadrooned dish (note 36) with the French royal coat of arms (fig. 12), which supports the idea that we are dealing with French faience here. On the basis of the decoration it cannot be determined whether this dish comes from Nevers or Rouen. There are, however, some striking differences with the objects with type A borders: the glaze of this dish is less lustrous and thinner and the white tin glaze is greyer. Furthermore the body of type A is usually a dark pink and fairly hard, whereas the body of type B is yellow and softer. This may indicate a different place of origin, possibly Rouen. For a closely related, but slightly different
Gretha Scholten
border see fig. 13. Fig. 14 shows a dish without border decoration, but comparable to the French type A examples with respect to glaze, body and form. Some other French imports Some other Dutch finds closely parallel objects found on waster-dumps in France. One of these is a small bowl with an IHSmonogram (fig. 15-below, note 40), previously attributed to Faenza, but actually identical to a fragment found when the pottery workshop of Les Trois Mores was excavated (fig. 15above, note 43). A second example is a vase with a decorated relief (fig. 16-middle); the body is pinkish-red and the structure is fine and hard. The site of Les Trois Mores yielded a shard of an almost identical vase (fig. 16left, note 44), while yet another similar vase, the body of which is yellow, was dredged up in Graft (fig. 16-right). Seeing that all these objects come from seventeenth-century excavation sites, it can be safely assumed that they were exported from France to the Netherlands at the time of production, which makes it plausible that also completely white products were imported from the same region. Completely white faience Besides decorated gadrooned dishes, completely white dishes with both double and single gadroons were made in great numbers in the workshops of Nevers and Rouen (figs. 17, 18); in Cosne-sur-Loire too white gadrooned dishes were found among the wasters (fig. 19, note 54). With respect to form the dishes from Nevers and Cosnesur-Loire are identical to those found in the Netherlands. However, in archaeological publications dishes that differed from contemporary Dutch faience qua morphology, colour and the quality of the body and the glaze have traditionally been attributed to Italy without any verifiable arguments. Undecorated gadrooned dishes which have different qualities from early Dutch faience are mainly found on excavation sites from the early seventeenth century. They are of two types, an earlier and a later one. The dishes from the earlier period (1600-1625) have either a yellow or a rose-red hard body and the glaze is creamy white with a yellowish glow. The morphologically similar dishes from the later period (1640-1660) have a softer and yellower body, while the white glaze is cooler. The decorated French gadrooned dishes with border type A (1600-1650) show the same qualities as the undecorated dishes from the early period, while the one example we have of type B matches those of the later period. The technical differences between the earlier and the later groups seem to reflect the development of the faience industry in France. This means that production, which was concentrated in and around Nevers in the late sixteenth and the early seventeenth century, moved to Rouen from the 1640s. So if we attribute the white gadrooned dishes to France, it will be seen that the division
62
into groups of glazing and bodies stands up, this in contrast to the claim for an Italian place of production. Here it should be noted that a potter from Haarlem produced gadrooned dishes in Ahaus, Germany, in the 1650s, indicating that the popular gadrooned dishes might well have been made in the Northern Netherlands before that time. Besides gadrooned dishes other objects were made in white faience and many of these can be attributed to both Italy and France with respect to morphology (notes 59-60). Completely white faience was produced in almost all production centres in Italy and France making decorated faience, so we need to be careful in basing the place of production of white faience on morphological parallels; they may offer a clue, but they are not proof (notes 4748). The only really reliable keys to place of production are pottery wasters and signatures, and the only way to find out the origins of an object is to compare its body, glaze and pigments chemically, physically and/ or mineralogically with those of objects whose origins have been established conclusively. Routes of transport How did the faience from France get to the Netherlands? For a vulnerable product like faience transport over water was to be preferred, which put Nevers at a disadvantage; it was situated inland and the water in the river Loire, which had to be navigated on either of the routes North, could be so low in times of drought that ships could not leave, sometimes years in a row. The situation in Rouen was much more favourable and this may have been a reason for potters to settle there. Anyway Rouen developed into the most important French production centre of faience in the 18th century. In the inventories studied by Arend-Jan Gierveld (note 28) no mention was made of Nevers, only Rouen. This may just mean that the faience was shipped from Rouen, but on the other hand it may also mean that it was made in Rouen. A lot still has to be done to reconstruct the trade networks via which seventeenthcentury French faience reached the Republic. Fact is that Italian faience is mainly found in places in the Netherlands directly connected with the shipping industry, whereas the, presumably French, white gadrooned dishes regularly turn up inland, in places where no Italian objects have been found (note 64). However, this does not seem to hold good for the decorated French gadrooned dishes.