Meteorologica Juni 2021

Page 1

Jaargang 30 - nr. 2 - Juni 2021

METEOROLOGICA

DROOGTE IN NEDERLAND Uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van de Meteorologie


Come and study Meteorology and Air Quality at Wageningen University

Bachelor of Science

Soil, Water, Atmosphere

Master of Science

Meteorology and Air Quality Wageningen University Meteorology and Air Quality http://www.maq.wur.nl Contact: Michiel van der Molen Michiel.vanderMolen@wur.nl Information: BSc: http://www.wur.nl/bbw MSc: http://www.wur.nl/mee

2

Meteorologica 2 - 2021


8

18

Inhoudsopgave 4

Droogte in Nederland aan de hand van de indices SPI en SPEI

Emma Daniels, Jules Beersma, Gerard van der Schrier

8

HIRLAM door de jaren heen

Sander Tijm, Gerard Cats, Toon Moene, Ben Wichers Schreur

12 Simulaties van extreme neerslagsommen bij zware convectie

Edward Groot

18 Bijzondere ijsvorming op Marker Wadden

32

Henk Klein Baltink

22 Stormjaar 1836 en de Haarlemmermeer

Jan Hemink

26 Column – De nieuwe normaal

Van de hoofdredacteur Het voorjaar van 2021 was behoorlijk nat en koud, zoals u ongetwijfeld heeft gemerkt. Het is aanlokkelijk om te denken dat er sprake is van compensatiegedrag van ons klimaat. De afgelopen drie jaar hadden we namelijk te maken met droogte (en ook warmte), met name in de lente en de zomer. In hun bijdrage op pagina 4 analyseren Emma Daniels en medeauteurs de langjarig trends in droogte-indices in Nederland. Wat blijkt? Hoewel ons klimaat door de bank genomen natter is geworden is het ook droger geworden, afhankelijk van seizoen en regio. Een mooie illustratie van de vele nuances in de wereld van klimaattrends. Een curieus winters fenomeen betreft de vorming van ijsbollen aan de kust. Normaal gesproken kennen we deze ijsbollen van foto’s uit verre landen, maar nu blijken ze ook in Nederland te zijn waargenomen. Henk Klein Baltink verhaalt op pagina 18 over de vorming van ijsbollen tijdens de vorstperiode in februari op Marker Wadden. Aan de hand van foto’s, waarop zelfs zogenaamde ijsvulkanen te zien zijn, geeft hij mogelijke verklaringen voor deze exotische en

zeldzame fenomenen. Dan een triest bericht. Na een kort ziekbed is recentelijk Frank Kroonenberg overleden (pagina 30). Frank was medeoprichter én eerste voorzitter van de NVBM, en heeft zodoende een cruciale bijdrage geleverd aan de professionalisering en erkenning van ons vakgebied en van iedereen die daarin werkzaam is. Behalve zijn “gewone” werk in de weerkamer kennen de meeste mensen Frank als TV-meteoroloog (1989 – 1990) en als Elfstedenmeteoroloog (1997). Alle facetten van zijn carrière tezamen genomen kunnen we rustig stellen dat Frank een enorme bijdrage heeft geleverd aan ons vakgebied. We zullen hem missen. Gelukkig bevat dit nummer ook vrolijker berichten, bijvoorbeeld de toekenning van de Technology Achievement Award voor Geert Jan van Oldenborgh voor zijn werk aan de KNMI Climate Explorer (pagina 28) en de hoge koninklijke onderscheidingen voor KNMI’ers Pieternel Levelt en (alweer) Geert Jan van Oldenborgh (pagina 31). Ik wens u veel leesplezier toe.

Huug van den Dool

28 Geert Jan van Oldenborgh wint Technology Achievement Award

Bestuur NVBM

30 In Memoriam Frank Kroonenberg (1956 – 2021)

Rob Sluijter

31 Koninklijke onderscheidingen voor KNMI’ers Pieternel Levelt en Geert Jan van Oldenborgh

Rubert Konijn, Piet Stammes

32 Weermuziek – De planeten

Harry Geurts

36 30 jaar NVBM

Bestuur NVBM

38 Column – Revolutie!

Gerard van der Schrier

39 NVBM Sponsors en Colofon

Advertenties 2 Wageningen Universiteit 17 KNMI 27 CaTeC 29 IMAU – Universiteit Utrecht 35 Zenit 40 Wittich en Visser

Voorkant Neerslaganomaliekaart (Standardised Precipitation Index, SPI-1 voor 11 mei 2021). Voor meer informatie zie www.knmi.nl/ewc/neerslagindex en het artikel op pagina 4. Deze kaart is gemaakt door Loes Cornelis en Maarten Plieger (KNMI).

Meteorologica 2 - 2021

3


Droogte in Nederland aan de hand van de indices SPI en SPEI Emma Daniels, Jules Beersma, Gerard van der Schrier (KNMI) Droogte staat volop in de belangstelling na de droge zomers van 2018 en 2019 en het droge voorjaar van 2020. Periodes met droogte zijn echter moeilijk te vergelijken, want het verloop van neerslag verschilt sterk van jaar tot jaar. Wereldwijd zijn er verschillende indicatoren om droogte te monitoren en elke indicator heeft zijn eigen voor- en nadelen. Het KNMI gebruikt van oudsher het ‘potentieel neerslagtekort’, dat wil zeggen het geaccumuleerde verschil tussen de hoeveelheid neerslag en de berekende potentiële referentiegewasverdamping (zoals geformuleerd door Makkink) tussen 1 april en 30 september. In dit artikel introduceren we twee droogte-indicatoren die internationaal veel gebruikt worden en een aanvulling zijn op het potentieel neerslagtekort: de gestandaardiseerde index voor neerslag: de Standardised Precipitation Index (SPI), en de variant waar neerslag en verdamping gecombineerd worden: de Standardised Precipitation-Evapotranspiration Index (SPEI). De focus van deze studie ligt op trends in de periode 1965 – 2020, want ondanks een langjarige toename van neerslag lijkt het droger te zijn geworden. Hoe kan dat? De gestandaardiseerde index voor neerslag (SPI) en die voor neerslag minus (potentiële) verdamping (SPEI) zijn niet louter droogte-indicatoren, maar geven informatie over zowel droge als natte condities. De waarden van SPI/SPEI reflecteren de gestandaardiseerde afwijking van het gemiddelde (zie Kader 1) en kunnen daardoor worden gerelateerd aan een (cumulatieve) kans. Op basis hiervan is een klasseindeling met zeven SPI/SPEI categorieën afgeleid die aangeven hoe uitzonderlijk droog of nat het is (Tabel 1). SPI en SPEI kunnen geaggregeerd worden over verschillende tijdvakken, waarbij telkens de huidige maand en een aantal maanden daaraan voorafgaand in ogenschouw worden genomen. Zo geeft SPI-1 in maart informatie over hoe nat of droog die maart was in vergelijking met de maart-maanden in de referentieperiode, geeft SPI-3 in maart informatie over het gemiddelde van januari, februari en maart en SPI-12 over het gemiddelde van de voorafgaande 12 maanden. De mate van droogte (of natheid) van een bepaalde periode wordt bepaald door deze te vergelijken met een historische referentieperiode. Een lange referentieperiode omvat zoveel mogelijk historische extremen wat een gebalanceerde inschatting garandeert. In dit artikel is de referentieperiode daarom steeds gelijk genomen aan de volledige periode waarover gegevens beschikbaar zijn. Voor de ene dataset die gebruikt wordt is dat 1906 – 2020 voor de andere 1965 – 2020. In Figuur 1 is het verloop van SPI voor verschillende tijdvakken te zien in de periode 1906 – 2020. Natte periodes zijn in blauw weergegeven, droge in rood. In het paneel van SPI-3 is de grote natuurlijke (maand-op-maand) variabiliteit in neerNeerslagindex Categorie < -2.0 -2.0 tot -1.5 -1.5 tot -1.0 -1.0 tot 1.0 1.0 tot 1.5 1.5 tot 2.0 ≥ 2.0

Extreem droog Erg droog Gematigd droog Rond normaal Gematigd nat Erg nat Extreem nat

Onderschrijdingskans (%) 2.3 2.3 – 6.7 6.7 – 15.9 15.9 – 84.1 84.1 – 93.3 93.3 – 97.7 97.7

Tabel 1. Waarden en bijbehorende categorie en onderschrijdingskans voor SPI en SPEI. 4

Meteorologica 2 - 2021

slag terug te zien, terwijl de langjarige toename van neerslag (bijv. Buishand et al., 2012) het best terug te zien is in SPI-24. In de figuur zijn bekende droogtes zoals die rond 1921, 1933, 1959, 1976, 2003 en 2018 (bijvoorbeeld Beersma et al., 2004) terug te zien aan de rode dalen en is de maand januari van 1976 aangegeven met een paarse stippellijn. Aan SPI-3 en SPI-6 is te zien dat de droogte van 1976 al een aanloop had in de (na)zomer van 1975, want links van de streep is de SPI al negatief. Internationaal wordt aangehouden dat een droogte ten einde is wanneer de SPI/SPEI weer positief wordt. Volgens deze definitie was de droogte van 1976 vanuit hydrologisch Kader 1 – Bepaling van SPI en SPEI Voor elke maand – en de overeenkomstige kalendermaanden uit de historische reeks – wordt de neerslag (minus verdamping in geval van SPEI) in een gekozen voorafgaande periode beschouwd en genormaliseerd middels een kansverdeling. De gekozen periode, ofwel het tijdvak, bestaat minimaal uit de maand zelf, eventueel uitgebreid met een aantal voorafgaande maanden. Naar dit tijdvak wordt verwezen met een cijfer, typisch tussen 1 en 48, wat dus staat voor de voorafgaande kalendermaand tot een periode van 4 jaar. Om bijvoorbeeld de SPI-1 van januari 2012 te berekenen wordt de neerslagsom van januari 2012 vergeleken met die van alle januari’s uit de referentieperiode waardoor een Gammakansverdeling is gefit (log-logistic in het geval van SPEI). Deze kansverdeling wordt vervolgens getransformeerd naar een standaardnormale verdeling, dat wil zeggen een Normale verdeling met gemiddelde 0 en standaardafwijking 1. De standaardnormale verdeling vormt de basis voor de zeven categorieën met bijbehorende kansen in Tabel 1. Het tijdvak waarover SPI/SPEI berekend wordt zegt iets over de duur en het type van de droogte. Een extreem droge SPI-1 en SPI-12 (of SPEI-1 en SPEI-12) komen per definitie even vaak/weinig voor, maar de extreem droge SPI-12 heeft betrekking op een langere periode dan een extreem droge SPI-1. SPI/SPEI met een tijdvak korter dan drie maanden is vooral relevant voor systemen die snel reageren en kan in die zin worden gebruikt als indicator voor meteorologische droogte. Tragere processen zoals grondwaterdaling, een indicator voor hydrologische droogte, kunnen gemonitord worden met een langer venster.


perspectief, dus naar SPI-12 en SPI-24 kijkende, pas na 4 jaar voorbij, want rond 1980 worden deze waarden weer positief. Gebruikte gegevens Voor de Figuren 1, 3 en 4 in dit artikel is gebruikt gemaakt van neerslagdata van 13 langlopende KNMI-referentiestations die verspreid over Nederland liggen. Voor Figuur 3 is ook gebruikt gemaakt van potentiële verdampingwaarden berekend volgens Makkink op basis van temperatuur en globale straling geschat uit de zonneschijnduur in De Bilt (tot 2001)

of op basis van de globale straling en temperatuur gemeten op weerstations nabij de 13 referentie neerslagstations (vanaf 2001). Het verschil tussen deze methodes is zeer klein. Voor Figuur 4 is gebruik gemaakt van potentiële verdampingswaarden in De Bilt. Sinds 1957 wordt in De Bilt globale straling gemeten en vanaf 1965 zijn op meerdere stations verspreid over Nederland stralingsmetingen gedaan op basis waarvan landsdekkende gegridde kaarten van potentiële verdamping zijn gemaakt. De hoeveelheid beschikbare stations varieert hierbij tussen 5 (in 1965) en 35 (heden). Voor neerslag zijn landsdekkende gegridde kaarten beschikbaar die gebaseerd zijn op dagelijkse data van ongeveer 300 handmatige stations. Deze ruimtelijke velden zijn gebruikt in Figuren 2 en 4.

Figuur 1. SPI voor verschillende tijdvakken in de periode 1906 – 2020 gebaseerd op maandgemiddelde neerslag data van het gemiddelde van de 13 langlopende referentie stations van het KNMI. De paarse stippellijn geeft januari 1976 aan. Let op: de referentieperiode voor deze figuur is 1906 – 2020 (anders dan in de overige figuren).

Figuur 2. Percentage van het oppervlak van Nederland dat per jaar in de categorie gematigd nat (lichtblauw), erg nat (middelblauw) of extreem nat (donkerblauw), dan wel gematigd droog (geel), erg droog (oranje) of extreem droog (rood) viel voor SPI-6 (boven) en SPEI-6 (onder) in september. De categorieën zijn dezelfde als in Tabel 1, waarbij de categorie ‘dichtbij normaal’ niet is weergegeven.

Hoe nat en/of droog is het afgelopen jaren geweest? In Figuur 2 zijn septemberwaarden van SPI-6 en SPEI-6 weergegeven voor de periode 1965 – 2020. De grafiek laat voor elk jaar dus data zien voor de maanden april tot en met september, dezelfde periode waarover het neerslagtekort wordt bepaald, waarbij SPI en SPEI informatie geven hoe (uitzonderlijk) nat het was. In deze Figuur is per jaar het percentage van het gebied in Nederland weergegeven dat buiten de categorie ‘dichtbij normaal’ viel, met SPI/SPEI waarden groter dan 1 of kleiner dan -1 (zie Tabel 1). De drie natte categorieën (Tabel 1) zijn in blauw weergegeven, de droge in geel/oranje/rood. De totale lengte van de rode of blauwe staafjes is het totale percentage van de alle categorieen respectievelijk onder of boven de categorie “dichtbij normaal”, waarbij de lengte van de verschillende rode of blauwe (sub)staafjes correspondeert met het percentage per categorie. Zo was in 1965 op basis van SPI-6 bijvoorbeeld 90% van Nederland gematigd nat of natter, circa 55% erg nat of natter, en ruim 15% extreem nat. De periode 1965 – 2020 is met enkele buitengewoon natte jaren begonnen en geëindigd met een paar droge jaren (Figuur 2). Daartussenin zijn bekende uitschieters zoals het extreem droge 1976 en het uitzonderlijk natte 1998 en vele minder extreme jaren te zien. De verschillen tussen SPI en SPEI komen aan de natte kant het meest naar voren in de jaren 1980 – 1990. Wat betreft SPI valt maximaal 25% van Nederland in deze jaren in de categorie gematigd nat en zijn deze jaren nauwelijks ‘buiten normaal’. Wanneer verdamping ook wordt meegenomen in de categorisatie (in SPEI) lijken deze jaren een stuk natter te zijn geweest. In termen van neerslag (SPI) zijn deze jaren dus niet zo bijzonder geweest, maar door de bijdrage van verdamping tijdens deze relatief kille zomers blijken ze qua SPEI toch uitzonderlijker. Aan de droge kant zijn de verschillen tussen SPI en SPEI het meest zichtbaar in de jaren na 2000. Het oppervlak dat in een bepaalde droge categorie valt is in deze jaren minstens twee keer zo groot wanneer deze is Meteorologica 2 - 2021

5


Figuur 3. Trend per kalendermaand in de periode 1965 – 2020 voor SPI (zwart) en SPEI (blauw) voor tijdvakken van 3, 6 en 12 maanden gebaseerd op de stationsdata. De trend en significantie zijn respectievelijk berekend met lineaire regressie en de Mann-Kendall test. De 95% betrouwbaarheidsintervallen zijn weergeven in grijs en lichtblauw.

bepaald met SPEI in plaats van SPI. De toename van temperatuur en zonneschijnduur in de afgelopen decennia hebben hier zeker aan bijgedragen. Is het droger geworden? Om inzicht te geven in de veranderingen in droogte zijn in Figuur 3 per kalendermaand de veranderingen in SPI en SPEI waarden weergegeven voor de periode 1965 – 2020. Doordat de SPI en SPEI en de trends eenheidloos zijn is het lastig meteen een gevoel te krijgen voor de grootte van de verandering, en door de grote variabiliteit in neerslag (van jaar tot jaar) zijn er niet veel kalendermaanden waarin de trends significant zijn. Daarom willen we de aandacht vooral vestigen op het teken van de verandering. Zoals uit Figuur 3 blijkt is het voor een tijdvak van 12 maanden niet erg zinvol om naar afzonderlijke kalendermaanden te kijken, omdat de trendwaarde voor elke kalendermaand per definitie een volledig jaar aan gegevens bevat. Wel is hier een duidelijk verschil tussen SPI en SPEI te zien. In SPI-12 overheerst de langjarige toename van neerslag (bijvoorbeeld Buishand et al., 2012) waardoor de trend positief is. Wordt potentiële verdamping echter ook in ogenschouw genomen zoals in SPEI-12, dan wordt de toename in neerslag min of meer gecompenseerd door een toename in potentiële verdamping zodat de trend in SPEI-12 vrijwel nul is. In SPEI-3 is een significante negatieve trend te zien voor de maanden mei en juni (merk op dat deze trends betrekking hebben op de maanden maart, april, mei en juni, gezien het tijdvak van drie maanden). Sinds 1965 zijn de lentes de afgelopen jaren dus significant droger geweest als zowel neerslag als verdamping worden meegenomen. In SPI-3 is deze negatieve trend ook terug te zien, maar is deze minder sterk en niet significant. Een (kleine) neerslagafname in de maanden maart – juni is dus versterkt door een toename van potentiële verdamping in dezelfde kalendermaanden. In minder sterke mate zie je dit beeld terug in Figuur 3 voor SPI-6 en SPEI-6. Verder valt bij SPI/SPEI-6 vooral de significante vernatting in het najaar en de winter op. Omdat verdamping in koude maanden een kleine(re) rol speelt liggen de waarden van SPI en SPEI dan dichter bij elkaar. Op basis van deze droogtematen is het over het hele jaar gezien in Nederland in de periode 1965 – 2020 niet droger geworden, maar in de maanden maart – juni, 6

Meteorologica 2 - 2021

een periode waarin de beschikbaarheid van vocht belangrijk is voor vegetatie, juist wel. Waar is het droger geworden? Met behulp van de landsdekkende kaarten kunnen we bepalen waar het droger is geworden, en hoe veranderingen van neerslag en verdamping hieraan hebben bijgedragen. Hiertoe zijn in Figuur 4 de ruimtelijke trends in neerslag en potentiële verdamping in de maanden maart tot en met juni weergegeven ten opzichte van het landelijk gemiddelde. In het bovenste paneel zijn op basis van de gegridde data voor de periode 1965 – 2020 de landelijk gemiddelde sommen van neerslag en verdamping en de bijbehorende lineaire trends weergegeven. Tevens is voor de periode 1906 – 2020 de landelijk gemiddelde neerslag op basis van de 13 langlopende stations en de potentiële verdamping in de Bilt weergegeven. In de figuur is te zien dat potentiële verdamping in de periode maart – juni voor de meeste jaren groter is dan de neerslag. Potentiële verdamping laat een significante toename van 55 mm (p << 0.01) zien in de periode 1965 – 2020, neerslag een afname van 26 mm die echter niet significant is (p = 0.3). Het jaar 1965 als startjaar van de trendbepalingen is louter bepaald door de beschikbaarheid van de landsdekkende kaarten en is wellicht niet ideaal. Een startjaar van voor 1960 zou landsgemiddeld een (niet significante) positieve neerslag trend hebben opgeleverd. In combinatie met de sterke stijging van potentiële verdamping zou dan echter nog steeds een toename van (voorjaars)droogte te zien zijn. In de onderste panelen van Figuur 4 zijn veranderingen in neerslag en verdamping afzonderlijk weergegeven. Om de ruimtelijke verschillen te benadrukken is ervoor gekozen om de kleurenschaal zo te kiezen dat wit overeenkomt met het landelijk gemiddelde en om de arcering van significantie te geven ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Het gebied met de sterkste neerslagafname correspondeert in belangrijke mate met het gebied met de grootste toename in potentiële verdamping. Door de combinatie van de afname van neerslag en de relatief grote toename van verdamping in het zuidoosten is de kans op droogte in de periode maart – juni in dit gebied toegenomen, terwijl dat in de rest van het land niet het geval is. Dit ruimtelijke verschil tussen de kust(strook) en het bin-


Figuur 4. Gemiddelde neerslag van de 13 referentie stations (grijze lijn) en potentiële verdamping in De Bilt (blauwe lijn) voor de maanden maart tot en met juni (boven). Voor de periode 1965 – 2019 is ook gridgemiddelde neerslag (zwarte stippen) en verdamping (blauwe stippen) weergegeven met een trendlijn gebaseerd op lineaire regressie. De onderste twee panelen laten de ruimtelijke verandering [in mm] in neerslag (links) en potentiële verdamping (rechts) zien. Gebieden met een statistisch significant grotere of kleinere trend dan het landelijk gemiddelde uit het bovenste paneel zijn gearceerd weergegeven (p < 0.05 getoetst met de Mann-Kendall test).

nenland heeft mogelijk ook bij de recente droogtes een rol gespeeld. De toename van droogte in het binnenland is onderzocht door Philip et al. (2020) voor de maanden maart – september en is volgens hen voor minstens 50% toe te schrijven aan de opwarming door klimaatverandering. Conclusies Ondanks de systematische toename van neerslag de afgelopen eeuw blijkt uit onze analyse van SPI en SPEI dat Nederland ook een toename van droogte heeft ondervonden in de periode 1965 – 2020. Landelijk gemiddeld blijkt dat deze toename van droogte vooral voorkomt bij tijdvakken van 3 tot 6 maanden rondom de maanden maart – september. In de winter en bij tijdvakken van een jaar (12 maanden) of meer is juist sprake van ‘vernatting’. Daarnaast zien we een ruimtelijk verschil in de toename van droogte, met het sterkste signaal in het voorjaar in het binnenland. Bij de toename van droogte lijkt de verdamping middels de hogere temperaturen door klimaatverandering een belangrijke rol te spelen. SPI en SPEI zijn in tegenstelling tot het bekende(re) neer-

slagtekort geen enkelvoudige indicatoren maar sets van indicatoren die het mogelijk maken naar droogte op verschillende tijdschalen te kijken (door de variabele lengte van het tijdvak) en naar een willekeurig moment van het jaar. Dit maakt SPI en SPEI zeer flexibel en geschikt voor ‘maatwerk’. Zo kunnen ze bijvoorbeeld inzicht geven in hoe snel een droogte opbouwt, hoe lang de droogte vervolgens aanhoudt (inclusief meerjarige droogtes), en informatie geven over de condities voorafgaand aan een (extreem) droge of natte periode. Bovenal zijn SPI en SPEI gestandaardiseerde indicatoren, waardoor droge of natte perioden ruimtelijk te vergelijken zijn en ook in Europees perspectief geplaatst kunnen worden. Literatuur

Beersma, J.J., T.A. Buishand en H. Buiteveld, 2004: Droog, droger, droogst. KNMI-publicatie, 199-II, 52 blz. Buishand, T.A., T. Brandsma, G. de Martino en J.N. Spreeuw, 2011: Ruimtelijke verdeling van neerslagtrends in Nederland in de afgelopen 100 jaar. H2O, 24, 31-33. Sjoukje Y. Philip, S.F. Kew, K. van der Wiel, N. Wanders en G.J. van Oldenborgh, 2020: Attributie van de droogte van 2018 in Nederland. Achtergrondartikel op de KNMIwebsite: https://www.knmi.nl/kennis-en-datacentrum/achtergrond/attributie-van-dedroogte-van-2018-in-nederland

Meteorologica 2 - 2021

7


HIRLAM door de jaren heen Sander Tijm, Gerard Cats, Toon Moene, Ben Wichers Schreur (KNMI) Op 1 juli 2020 is het KNMI gestopt met het distribueren van HIRLAM data. Na meer dan 25 jaar komt er een einde aan het gebruik van een model dat heel belangrijk is geweest voor het KNMI. In dit artikel blikken we terug op de ontwikkeling van HIRLAM en de belangrijke momenten in de historie van het model. Daarnaast worden ook de actuele ontwikkelingen op modelgebied en de veranderende samenwerkingen waarbinnen deze modellen worden ontwikkeld en operationeel gedraaid besproken. De begintijd van HIRLAM In 1983 vond er een bijeenkomst plaats van de European Working Group on Limited Area Modelling (EWGLAM) in De Bilt, waarna het KNMI besloot een numeriek model voor korte termijn weersverwachtingen (een “Limited Area Model” of “LAM”) te ontwikkelen, met een ruimtelijke resolutie van ongeveer 50 km. Rond die tijd had de Nordic Council, een samenwerkingsverband van IJsland, Noorwegen, Zweden, Finland en Denemarken, geld voor een samenwerkingsproject. De keus viel op het gezamenlijk ontwikkelen van een LAM. In 1985 waren de plannen voor het opzetten van de onderzoekssamenwerking HIRLAM (High Resolution Limited Area Model) rond. Elk deelnemend instituut zou een ontwikkelaar naar een centrale groep in Kopenhagen sturen, en een ontwikkelaar “thuis” beschikbaar stellen (Figuur 1). De eerste projectleider werd Bennert Machenhauer. De LAM-groep op het KNMI, op dat moment bestaande uit Joop Bijlsma, Bronno de Haan, Leo Hafkenscheid en Gerard Cats, werd uitgenodigd zich aan te sluiten. De directie van het KNMI nam in dat jaar het besluit dat het KNMI nooit (!) zelf een LAM zou gaan draaien omdat de computers ervoor te duur waren. Als troostprijs mocht de LAM-groep meedoen met HIRLAM, maar met minimaal budget. Een paar reizen per jaar naar Kopenhagen konden er nog net vanaf, mits per (nacht)trein en overnachten op veldbedden bij de Noren, Zweden en Finnen die in Kopenhagen gedetacheerd waren. Vanuit het KNMI ging Bronno een jaar naar de centrale groep. Van de onderzoekers die deelnamen aan deze eerste modelontwikkelingen zijn Bent Hansen Sass en Nils Gustafsson nu nog steeds actief binnen de HIRLAM onderzoekssamenwerking. Het eerste HIRLAM project eindigde in 1989 met twee

Figuur 1. De consortia in Europa die limited area modellen ontwikkelen. HIRLAM is vanaf januari 2021 onderdeel van het ACCORD consortium, een samenvoeging van ALADIN, LACE en HIRLAM. Bron: http://www. umr-cnrm.fr/accord/IMG/jpg/consortiasrnwp2021.jpg.

8

Meteorologica 2 - 2021

Fortranprogramma’s, één voor analyse en één voor het verwachtingsmodel. De centrale groep werd ontbonden. De HIRLAM samenwerking werd voortgezet in de vorm van een reeks projecten met de duur van 3 jaar, later 5 jaar. Ierland sloot zich al snel aan, later volgde Spanje (zie figuur 1, het consortiumlandschap anno 2021). Elk deelnemend instituut bracht eigen expertise in. Dat maakte het HIRLAM tot een zo succesvol project. Voor de samenwerking is het heel belangrijk geweest dat er om de Fortranprogramma’s een systeem werd opgezet. Daarbij heeft het KNMI een cruciale rol gespeeld, want wij wisten in 1992 de internationale HIRLAM gemeenschap ervan te overtuigen dat systeem op basis van Unix op te zetten. Tegenwoordig vind je niet anders meer, maar in die tijd was dat revolutionair. In de loop van de tijd is er ook een grafische interface bij gekomen. Het is nog steeds de strategie van de HIRLAM groep om een compleet modelsysteem te ontwikkelen in plaats van bouwstenen die je zelf aan elkaar moet koppelen. Geschiedenis van de HIRLAM modellen HIRLAM begon op een resolutie van 55 km en met 16 lagen in de verticaal. De eerste versie werd in 1993 operationeel. Voor de laagdefinitie werd die van het ECMWF gevolgd waardoor HIRLAM in principe over de hele wereld toepasbaar was. Eind jaren 90 werd overgestapt naar 31 lagen in de verticaal. De eerste grote stap in horizontale resolutie kon gezet worden in 2001, toen HIRLAM een resolutie kreeg van 22 km en we daarnaast een 11 km versie gingen draaien op een kleiner gebied. In 2006, met de komst van de volgende computer, ging HIRLAM naar een resolutie van 11 km en 60 lagen. Omdat HIRLAM op 11 km resolutie af en toe al convectieve systemen oploste op de gridschaal waardoor er in die gevallen in een klein gebied veel te veel neerslag werd verwacht, en de verwachting was dat dit bij een nog hogere resolutie vaker zou gebeuren, is er voor het domein rondom Nederland operationeel nooit op een hogere resolutie gerekend dan 11 km. In andere gebieden is dat wel gedaan. Een voorbeeld is de run die voor defensie boven Afghanistan is gedraaid. Het model toepassen in andere gebieden gaat niet altijd zomaar goed. Wat in Nederland goed werkt hoeft in een bergachtig gebied als Afghanistan niet goed te werken. Een voorbeeld was de dagelijkse gang in de wind. In de bergachtige gebieden waait die overdag bergop of de vallei in, terwijl in de nacht die stroming omdraait (bergwind en dalwind). De originele, referentie HIRLAM-versie die we hiervoor inzetten was niet goed in staat om dit fenomeen weer te geven. Na een aanpassing, waarbij de extra ruwheid die we in de gebieden met grote hoogteverschillen toepasten werd weggehaald, deed het model het veel beter.


Figuur 2. Waargenomen satellietbeeld (boven) en pseudo-satellietbeeld HIRLAM (onder) voor 14 augustus 2006, 12 UTC. Dit soort beelden zorgen voor een beter inzicht in het gedrag van modellen in vergelijking met (satelliet-)waarnemingen.

Hoogtepunten HIRLAM Het voordeel van het draaien van een eigen model is dat je alle modeldata in huis hebt. Daarmee kun je creatief aan de slag om nieuwe producten te maken en mogelijkheden te verzinnen waardoor de modellen beter gebruikt of gemonitord kunnen worden. Daar is sinds 2003 veel energie in gestopt. Eén voorbeeld is de aanmaak van pseudo-satellietgegevens op basis van modeldata. Een van de klachten van de meteorologen was dat het lastig was om in te schatten of de modellen de weersituatie boven de oceaan goed representeerden, omdat er weinig conventionele waarnemingen zijn. Door de modeluitvoer te vertalen naar pseudo-satellietgegevens kon het model direct vergeleken worden met de satellietbeelden van Meteosat, waardoor de meteorologen een beter idee kregen of storingen die van belang waren voor het weer in

Nederland goed door HIRLAM werden weergegeven. De pseudo-satellietgegevens werden op een relatief eenvoudige manier gemaakt (Tijm, 2004). Voor de visuele beelden werd gekeken hoeveel wolkenwater aanwezig was op alle modelniveaus (Figuur 2). Voor infrarood en waterdamp werd gekeken naar de temperatuur van een modellaag met de hoeveelheid wolkenwater of waterdamp in die modellaag. Hiervoor was het noodzakelijk om alle 3D-informatie van het model beschikbaar te hebben. Deze nabewerking van de modeldata werd los van het model ontwikkeld, maar na een succesvolle introductie in de weerkamer opgenomen in het model, zodat dit binnen het model berekend kon worden en ook de andere HIRLAM-landen hiervan konden profiteren. Een volgend hoogtepunt met HIRLAM was de toepassing van de NESO (NEerslag SOort) methode in het model. In 2005 is de NESO-methode in HIRLAM ingebouwd. De NESO-methode omvat het bepalen van de neerslagsoort op basis van een representatieve temperatuur en de hoeveelheid en duur van de verwachte neerslag. Met die laatste werd de aanpassing van het temperatuur- en vochtprofiel door de neerslag uitgerekend, waarna op basis van het resulterende profiel de neerslagsoort kon worden bepaald. In HIRLAM werd de impact van neerslag op het temperatuur- en vochtprofiel al berekend, dus het inbouwen van de NESO-methode op basis van de actuele modeltemp was eenvoudig. Eind 2005 was deze NESO toepassing beschikbaar in het HIRLAM systeem (e-suite), waardoor de meteorologen konden zien wat er op de gedenkwaardige 25ste november van dat jaar zou gaan gebeuren. Dit soort uitvoer is sinds enkele jaren ook beschikbaar voor andere modellen, zoals bijvoorbeeld het ECMWF-model. De voordelen van hoge resolutie werden al duidelijk voordat het KNMI het zich kon veroorloven om operationeel op een hoge resolutie verwachtingen te maken. Op 28 mei 2000 trok er een venijnige storm over Nederland (zwaarste zomerstorm ooit zoals uitgedrukt in het zomer stormgetal). In het operationele HIRLAM (55 km resolutie) werd voor deze storm net windkracht 9 bereikt. XHIRLAM, een experimentele 11 km versie op een kleiner gebied, liet voor deze depressie een windband zien met windkracht 10 (Figuur 3), wat veel dichter bij de werkelijkheid kwam. Deze storm was de aanlei-

Figuur 3. De zomerstorm van 28 mei 2000. Links HIRLAM 55 km, rechts HIRLAM 11 km. De 11 km versie geeft een duidelijk zwaardere storm die veel dichter bij de waargenomen zwaarte van de storm in de buurt lag.

Meteorologica 2 - 2021

9


Figuur 4. Wolkenwater/ijs (kleuren geven Theta-W weer) van een convectief systeem berekend met HARMONIE en geplot in het 3D viewing systeem van het KNMI. Het aambeeld, de convectieve stijgstromen en de overshooting tops zijn duidelijk te zien. Figuur gemaakt door Michal Koutek.

ding voor het aanvragen en ook toegekend krijgen van extra computerbudget om de hogere resolutie versie operationeel in te kunnen zetten. Een ander sterk punt van HIRLAM is de berekening van de windstoten. Voorheen moest de meteoroloog het doen met vuistregels, waarbij de gemiddelde wind werd opgehoogd met een factor 1.3 op zee en 1.5 boven land. In HIRLAM is op een gegeven moment de berekening van windstoten op basis van turbulent kinitic energy (TKE) geïntroduceerd. Omdat TKE wordt gegenereerd door buoyancy en door mechanische turbulentie (afhankelijk van stabiliteit, ruwheid en windsnelheid) kunnen de windstoten door middel van een gustfactor worden gekoppeld aan de 10-m wind. Door de windstoten elk tijdstap in het model te berekenen kun je de maximale windstoot tussen twee postprocessing tijdstappen onthouden en uurlijks uitvoeren (en resetten). Hiermee worden windstoten die door kleinschalige en sneltrekkende systemen veroorzaakt worden ook goed uit modelvelden gehaald. Omdat HIRLAM, in tegenstelling tot het ECMWF-model, geen convectieve component in de windstoten meeneemt ligt de windstoot die HIRLAM berekent over het algemeen dicht bij de waargenomen windstoten in grootschalige stormsituaties. HIRLAM is bijna 30 jaar beschikbaar geweest in de weerkamer van het KNMI en in de loop der tijd steeds verder verbeterd. Omdat het model al zo lang dezelfde karakteristieken heeft, weten de meteorologen wat ze van het model kunnen verwachten, wat de sterke en de zwakke kanten zijn en welke signalen ze wel van HIRLAM krijgen, maar mogelijk niet van andere modellen. Extern gebruik HIRLAM Door de jaren heen is ook buiten het KNMI steeds vaker gebruik gemaakt van HIRLAM. Eerst kon elke afnemer tegen betaling zijn wensen opgeven en werd er een datapakket op 10

Meteorologica 2 - 2021

maat gemaakt. Toen er steeds meer afnemers kwamen is er onder de bezielende leiding van eerst Ton Donker en later Frank Lantsheer overgegaan op standaard datapakketten, omdat anders de hoeveelheid werk om aan alle wensen van afnemers te voldoen de spuigaten uitliep. Met de komst van open data werd uit de binnengekomen vragen duidelijk dat ook in het buitenland steeds meer gebruik werd gemaakt van HIRLAM data. Een van de laatste landen die nog HIRLAM draait is Finland. Uit de vragen die we hebben gekregen naar aanleiding van het stopzetten van de levering van HIRLAM data blijkt dat een aantal KNMI-HIRLAM gebruikers is overgestapt op het Finse HIRLAM. Door het beperktere gebied waarop HARMONIE gedraaid wordt is dit model niet een volledige vervanging van HIRLAM. Het ECMWF-model is echter van een zo hoge resolutie en kwaliteit, ook op de kortere termijn, dat deze HIRLAM prima kan vervangen op plekken waar KNMI-HARMONIE niet beschikbaar is. Omdat het huidige HARMONIE genest is in het ECMWF-model sluiten beide modellen goed op elkaar aan. Overgang naar HARMONIE-AROME Sinds 2011 wordt binnen de HIRLAM onderzoekssamenwerking niet meer gewerkt aan het HIRLAM model maar alleen nog aan het HARMONIE-AROME model (HARMONIE staat voor HIRLAM-ALADIN Research on Mesoscale Operational NWP In Euromed). De laatste versie van HIRLAM die is vrijgegeven is versie 7.4. De ontwikkeling van HARMONIEAROME begon in 2006, toen het HIRLAM consortium een samenwerkingsovereenkomst aanging met het ALADIN (Aire Limitée Adaptation dynamique Développement InterNational) consortium. Dit heeft geleid tot HARMONIE-AROME versies die momenteel binnen de verschillende HIRLAM-landen gebruikt worden. Het KNMI was in 2012 een van de eerste instituten die HARMONIE-AROME operationeel draaiden.


De eerste KNMI-HARMONIE versie was 36h1.4. Bij het schrijven van dit artikel was de laatste release van het HIRLAM consortium HARMONIE versie 43h2.1.1. De overgang naar HARMONIE-AROME betekende een grote verandering. We gingen van een model met een resolutie van 11 km, geparameteriseerde convectie en gediagnosticeerde neerslag naar een model dat neerslag prognostisch oplost (sneeuw, regen en graupel zweven in het model) en dat in staat was om losse buien te verwachten (Figuur 4). Ook produceert het model een compleet ander soort data (FA-files, geen standaard grib) zodat er voor eindgebruikers nog een vertaalslag bijkwam. Het oplossen van buien en de bijbehorende neerslag zorgt ervoor dat HARMONIE-AROME fenomenen kan simuleren die in HIRLAM niet mogelijk zijn, zoals zware windstoten bij buien. Omdat HARMONIE-AROME de regen, sneeuw en graupel laat zweven kan deze bijvoorbeeld buiten de wolken in de onverzadigde lucht terechtkomen. Door verdamping en smelt koelt deze lucht af, met downdrafts en koude uitstroom als gevolg, wat door het model wordt berekend. Samen met de turbulente kinetische energie (hoog als de koude lucht over een warm oppervlakte strijkt én door wrijving met het oppervlak) kunnen hiermee de windstoten die bij buien voorkomen berekend worden. HARMONIE-AROME geeft informatie over mechanische windstoten (als er geen buien zijn) en over convectieve windstoten (als er wel buien zijn die koude outflow genereren). Dat is een groot voordeel ten opzichte van modellen als HIRLAM en ECMWF, die een aparte parameterisatie voor convectieve windstoten bevatten, die niet altijd even goed werkt. Een andere toegevoegde waarde van HARMONIEAROME is de mogelijkheid om uit de microfysische parameters een proxy af te leiden voor de mogelijkheid van onweer (De Wit en Tijm, 2010). Graupel is een belangrijke neerslagsoort voor ladingsscheiding in wolken. Met de totale graupelkolom of de graupelflux op het -15 °C niveau kan een behoorlijke inschatting worden gemaakt van de zwaarte van onweer waar het de bliksemontladingen betreft. Een recente ontwikkeling is het uitrekenen van de updraft helicity (UH) op basis van de 3D-velden van HARMONIEAROME. UH is een maat voor de rotatie in een bui en is het product van vorticiteit en verticale beweging tussen ongeveer 1500 en 5500 meter hoogte. Waar de UH een hoge waarde heeft is in het model een mesocycloon aanwezig die aangeeft dat de vorming van een tornado mogelijk is. Figuur 5 geeft een voorbeeld van UH gesuperponeerd op de neerslag. De meest interessante bui is die boven NW-Frankrijk ontstaat, richting het noordoosten trekt (naar Antwerpen) en dan rechtsaf slaat en een pal oostelijke koers aanhoudt. Dit is het signatuur van een rightmover. Heel duidelijk is te zien dat de UH hoge waarden krijgt (> 150 m2 s-2) op het moment dat de bui een rightmover wordt. Dit geeft aan dat deze bui een behoorlijke potentie had om een tornado te vormen. UH toegepast op de verwachting van 24 augustus 2015 liet een hoge UH-waarde zien in de buurt van de bui die de kortlevende tornado bij Wieringermeer veroorzaakte. Bij experimenten in de Verenigde Staten met HARMONIEAROME op een resolutie van 1 km waren naast de hoge UH-waarden ook de mesocyclonen zelf duidelijk te zien. De steeds hogere resolutie van de modellen zorgt er dus voor dat zeer kleinschalige fenomenen als tornado’s steeds beter te verwachten worden

Figuur 5. Geaccumuleerde neerslag (mm) met uurlijkse Updraft Helicity (in m2 s-2, zie legenda in figuur) op 8 juni 2014 berekend met HARMONIE-AROME. Figuur gemaakt door Amélie Sterlé.

Toekomst Op dit moment draait het KNMI-HARMONIE nog op de KNMI-supercomputer. Binnen de HIRLAM landen zie je echter een trend dat er op operationeel vlak steeds meer samengewerkt wordt. Dit begon in 2012 met de samenwerking tussen Zweden en Noorwegen. Ondertussen zijn Finland en Estland ook onderdeel geworden van deze samenwerking die MetCoOp (Meteorological Cooperation on Operational Numerical Weather Prediction) heet. Voor 2023 komen daar ook nog Letland en Litouwen bij in wat dan UWC-east (UWC = United Weather Centers) gaat heten. Sinds 2018 werken Denemarken, Ierland, Nederland en IJsland samen binnen UWC-west. Het doel is om vanaf januari 2023 gezamenlijk de HARMONIE operatie te gaan draaien. Waar de MetCoOp landen de gezamenlijke productie gedistribueerd op nationale computers draaien gaat UWC-West een gezamenlijke computer aanschaffen om de gehele productie te draaien. Dit proces is op dit moment in volle gang en het voorbereiden van de productie gaat waarschijnlijk vanaf juni 2022 van start. De overgang van lokale naar gezamenlijke productie zou dan rond 1 januari 2023 voltooid moeten zijn. De operationele samenwerking binnen zowel UWC-west als UWC-oost is een voorloper van een samengaan in één UWC ergens in 2027 of 2028. Een andere verandering is dat per 1 januari 2021 HIRLAM qua onderzoek volledig samengaat met ALADIN en LACE in het ACCORD consortium (Figuur 1); ACCORD staat voor A Consortium for COnvection-scale modelling Research and Development), met een overkoepelende managementstructuur. Dit betekent dat het HIRLAM model beëindigd wordt en dat ook de HIRLAM onderzoekssamenwerking verdwijnt. Er blijft de komende jaren nog wel iets van de HIRLAM onderzoekssamenwerking bestaan, omdat er nog steeds mensen verantwoordelijk blijven voor de ontwikkeling van HARMONIE-AROME naast de AROME en ALARO modellen binnen het ACCORD consortium. In de loop van de komende jaren zal er steeds meer convergentie plaatsvinden in de richting van één ACCORD modelsysteem. De ontwikkelingen in de modellenwereld gaan dus onverminderd door, waarbij het KNMI ook in de toekomst een belangrijke rol blijft spelen. Referenties

Tijm, S., 2004: HIRLAM Pseudo Satellite Images. Hirlam newsletter 46. De Wit, R., en S. Tijm, 2010: Voorspelling van bliksemintensiteit met behulp van graupel. Meteorologica 19, nr. 2, 21-23.

Meteorologica 2 - 2021

11


Simulaties van extreme neerslagsommen bij zware convectie Edward Groot (Johannes Gutenberg Universiteit, Mainz)

Steeds vaker gaat intensieve convectie, vooral in de zomerperiode, gepaard met extreme neerslagsommen. Er vallen dan tientallen millimeters in een zeer kort tijdsbestek en de neerslag heeft meestal ook een zeer lokaal karakter. Dit kan tot problemen leiden, bijvoorbeeld wanneer er meer water valt dan kan worden afgevoerd. Vaak wordt extreme neerslag benaderd vanuit de statistiek, maar tegenwoordig maakt de toegenomen rekenkracht van computers het mogelijk om intensieve buiensystemen en de bijhorende extreme neerslagsommen ook gedetailleerd te simuleren. In dit artikel wordt een analyse van de ruimtelijke kansverdeling van gesimuleerde extreme regenval besproken, in het bijzonder de effecten van het profiel van de windschering, waarbij de convectie wordt geforceerd met behulp van een warme bubbel. Convectieve neerslag Het simuleren van convectieve neerslag door diepe convectie en met name de verdeling daarvan binnen een groter gebied is lastig, vooral als er geen grootschalig proces is dat voor verticale bewegingen in de atmosfeer zorgt (zoals bij een front) maar als de diepe convectie door een opwarmende zomerse luchtmassa wordt veroorzaakt. Dit komt enerzijds doordat elke stapelwolk in een conditioneel zeer onstabiele atmosfeer kan uitgroeien tot een stortbui die tot overlast leidt. Anderzijds oogt de verdeling van buien vaak chaotisch en bevat daarom een zekere inherente onvoorspelbaarheid, waardoor weermodellen theoretisch gesproken met perfect bekende begincondities en met een perfecte procesbeschrijving slechts kort vooruit kunnen rekenen met bevredigend resultaat. Om waardevolle verwachtingen te maken voor convectieve neerslag op een termijn van uren tot dagen vooruit, is het onvermijdelijk om terug te vallen op een statistische kansverdeling over een gebied veel groter dan een buiencel en over langere tijd dan de levensduur ervan.

fijnmazigere modellen nodig. Met het cloud resolving model CM1 [1] in de large eddy simulation modus kan op hoge resolutie, met een roosterpuntsafstand van tientallen tot honderden meters, een gesimuleerde bui worden geanalyseerd. Met dit model zijn simulaties uitgevoerd waarbij de geïdealiseerde Weisman-Klemp sondering als begintoestand is genomen voor de modelatmosfeer. Deze sondering wordt vaak in convectieve studies gebruikt en bevat voldoende conditionele onstabiliteit om tot diepe buien te komen (CAPE ~ 2000 J/kg) en veel vocht (dauwpunten onderin van 18 – 19 °C).

Lokale impact De maatschappelijke impact van lokale plensbuien met tientallen millimeters in korte tijd is soms zeer groot. Daarom moeten land- en waterbeheerders zich zo vroeg mogelijk kunnen voorbereiden. Er zijn waarschuwingssystemen ingericht om op verschillende tijdschalen vooruit te rekenen om na te gaan of de impact van de te verwachten neerslag een grote kans heeft om bepaalde drempelwaarden te overschrijden. In Figuur 1 is te zien hoe zeer lokaal een extreem grote hoeveelheid neerslag kan vallen, in de orde van 70 – 100 mm, waarbij de variatie over korte afstand zeer groot is. In dit artikel wordt ingegaan op de theoretische voorspelbaarheid van extreme neerslag met behulp van een hogeresolutie model waarbij een lokale trigger van diepe convectie als bekend wordt verondersteld. De voorgeschreven grootschalige situatie voor de simulaties is zeer geschikt voor het ontstaan van zware buien met extreme neerslag. Elke simulatie rekent twee uur vooruit. Simulaties op zeer hoge resolutie Mondiale weermodellen zoals ECMWF of GFS hebben een roosterpuntsafstand van 10 tot 20 km. Dit is gedetailleerd genoeg om grote buiensystemen te simuleren, maar onvoldoende voor individuele buiencellen. Hierdoor ontbreekt de grillige en extreme verdeling van neerslag die in werkelijkheid soms optreedt. Om meer te weten te komen zijn daarom nóg 12

Meteorologica 2 - 2021

Figuur 1. Lokale extreme neerslagsommen zoals waargenomen op 11 augustus 2020 in de noordelijke Gelderse Vallei en aangrenzend op de Veluwe (boven) en als een gordel van extreme neerslagsommen bij het hevige onweer van 30 op 31 augustus 2015 (onder). Bron: KNMI.


Wat dat betreft komen de omstandigheden ruwweg overeen met wat we in de Benelux aantreffen wanneer er in de zomer vochtige subtropische lucht wordt aangevoerd. Het modeldomein omvat een gebied van 120 bij 120 km2. Er wordt gerekend met een roosterpuntsafstand van 200 meter. Windprofiel en buien Diepe convectie wordt geforceerd met een warme bubbel in het centrum van het modeldomein wanneer de gesimuleerde atmosfeer nog geen wolken bevat. Vanwege de relatief korte simulatieduur speelt het triggeren van nieuwe buiencellen in Figuur 2. Schematische weergave van achtereenvolgens kortere en langere scheringselkaars verlengde (propagatie) geen rol. In de simu- vectoren (groen: A1, oranje: A2); V-component ±0.5 m/s (rood: B1, geel: B2) en een laties komen hoogstens twee levenscycli van een rotatie van de scheringsvector (paars: C1, blauw: C2). De schaal van de verstoringen in deze figuur is niet identiek aan de schaal in de simulaties! Het eindpunt van de vecbuiencel voor. Voor een goede simulatie van extreme neerslag- toren linksonder geeft de grondwind aan, en rechtsboven de wind in het bovenste deel sommen in situaties die zich er voor lenen –weinig van de troposfeer (ten opzichte van het stationaire modeldomein). In het middendeel invloed van propagatie en potentieel traag bewe- en boven in de troposfeer is er geen windschering. gende convectiecellen – is het verticale windprofiel van groot belang. In de diverse simulaties wordt de heersende stroming op verschillende manieren licht verstoord. Op deze manier wordt bekeken voor welke verstoringen in het windprofiel het gebied waarin grote neerslagsommen voorkomen het gevoeligst is. Het accumulatiegebied wordt gedefinieerd als de relatieve positie ten opzichte van de positie van de initiële warme bubbel. Onder operationeel meteorologen en onderzoekers is goed bekend welke invloed de windschering in de omgeving heeft op het gedrag van convectie. We onderscheiden de single cel (weinig windschering), de multicel (middelmatige en sterke windschering) en de supercel (alleen bij sterke windschering). Binnen het multiceltype kunnen we ook nog mesoschaal buiensystemen onderscheiden (MCS). Deze mesoschaal buiensystemen kunnen zich organiseren als een buienlijn (squall line). Een sterke windschering kan op verschillende manieren veroorzaakt worden: 1) op 6-11 km hoogte staat in het gebied waar zich buien ontwikkelen Figuur 3. Gesimuleerd radarbeeld na 1 uur (rondom het centrum van het modeldoeen sterke straalstroom, 2) aan de grond is de wind- mein). Deze bui is zeer actief. Het rode gebied heeft een gesimuleerde reflectiviteit van richting tegengesteld ten opzichte van hogerop in minstens 65 dBZ (= extreme regenval of grote hagel). De buitenste paarse zone heeft de atmosfeer. Hier kijken we naar de tweede optie, een reflectiviteit van 20-25 dBZ (= lichte regen). De uitsnede is 40 bij 40 km. omdat in de eerste optie buien meestal relatief snel voorbijtrekken. Vervolgens wijzigen we de windprofielen en -richting constant. (Figuur 2) door de U-component van de wind, de V-com Het windscheringsprofiel wordt vaak uitgedrukt in een ponent van de wind of de diepte van de laag waarover de scheringsvector. Deze vector wordt bepaald door de wind op windschering aanwezig is een beetje te variëren. Kwantitatief beide hoogten op te splitsen in een zonale (U) component en verschillen deze variaties hoogstens 5% van de referentiesimeridionale (V) component. De U-component verandert in mulatie. ons windprofiel van -11.0 m/s aan de grond naar 3.0 m/s aan Vervolgens kunnen we aan de hand van de berekende neerde top van de scheringslaag, en de V-component verandert van slagsommen zien voor welke verstoring de neerslagsom in -2.0 m/s naar +2.0 m/s. De scheringsvector (verschil in U/V een gebied binnen het rekendomein het gevoeligst is, in welke tussen grond en top) wijst daarmee richting het oostnoordoosmate de (maximale) neerslagsommen uiteindelijk verschillen, ten (74°) met 14.6 m/s. en hoe groot de verschuiving van het gebied met grote neer Naast de referentiesimulatie zijn 9 andere simulaties uitgeslaghoeveelheden eventueel is. voerd, waarin de top van de scheringslaag op een willekeurige andere hoogte is gezet, variërend tussen 2350 en 2550 m. Dit Ensemble en scheringsexperimenten is een sterk vereenvoudigde manier om een ensemble te creëIn alle simulaties is sprake van substantiële windschering: in ren. Het blijkt dat er in statistische zin al na ongeveer 40 minude verticale richting verandert de wind van oost (80°) met 11.0 ten “verzadiging” van de kwantitatieve onzekerheid optreedt m/s, naar zuidwest (236°) met 3.6 m/s. De verandering vindt binnen de ‘klimatologie’ van het convectieve regime in deze plaats in de onderste 2500 m. Daarboven is de windsnelheid simulaties [2]. Dit is vergelijkbaar met de (klimatologische) Meteorologica 2 - 2021

13


Figuur 4. Neerslagsom (mm) van 4 van de 10 ensembleleden (van linksboven naar rechtsonder: referentie, ENS-05, ENS-02, ENS-01; zie Tabel 1) over de simulatie van 2 uur. Alleen het centrum van het modeldomein wordt getoond.

Figuur 5. Neerslagsommen in de verschillende runs. Linksboven: simulatie A1 (zie ook Figuur 2 voor de nummering); rechtsboven: A2; linksmidden: B1; rechtsmidden: B2; linksonder: C1 en rechtsonder: C2. 14

Meteorologica 2 - 2021


verzadiging in de onzekerheid van een EPS na ongeveer twee weken. Vervolgens kijken we naar de effecten van de schering. Wat is het effect van een 5% kortere of langere scheringsvector (Figuur 2, verstoring A1 en A2)? Hoe gevoelig is de neerslag voor een constante verandering van 0.5 m/s van de V-component (B1 en B2)? Wat als er 0.25 m/s schering tussen de U- en V-component wordt uitgewisseld (C1 en C2)? Hierbij blijft de lengte van de scheringsvector gelijk.

ook de grootste gradiënten zien op locatie E. Gaan we naar de onderste twee (verstoringen C1 en C2), dan zien we dit minder goed en met name in C2 zijn de gradiënten aan de zuidkant maximaal. Al met al zijn de experimentele runs (vrijwel) niet te onderscheiden van het ensemble. Figuur 6 toont de ruimtelijke verdeling van het aantal ensembleleden met 0.1 mm en 40 mm. Hierdoor komen de verschillen duidelijker naar voren. We zien dat de gesimuleerde bui een afmeting heeft van ongeveer 20 bij 30 km. De extreme neerslagsommen (> 40 mm) zijn echter beperkt tot een gebied van iets meer dan 5 bij 5 km (locatie G). Dit komt doordat de bui in elke simulatie in het centrum geforceerd is met behulp van een warme bubbel. Maar zelfs met zo’n lokaal ingebrachte trigger is er nog een onzekerheidsband wat betreft het gebied waar neerslag respectievelijk grote neerslagsommen vallen in het ensemble. In Figuur 6 is tevens te zien dat de zones waarin een neerslagsom van ten minste 0.1 en 40 mm voorkomen ongeveer even groot zijn (locatie G). Zo valt te zien is dat zelfs als de trigger van een bui gegeven is en de propagatie van de buien gering is, de locatieafhankelijke kans op een extreme neerslagsom nog altijd relatief onzeker is. In Figuur 6 heeft ruwweg de helft van gebied G met > 10% kans op 40 mm ook > 90% kans, terwijl voor het overschrijden van > 0.1 mm een veel beter scorende verwachting kan worden gegeven in deze hypothetische setting. Tevens is te zien dat gebied F met kans op > 40 mm geen centrum heeft met hoge kansen van 90% of meer. Vergelijken we de experimentele simulaties met het ensemble, dan zien we dat de rood omlijnde gebieden in Figuur 6 merendeels zuidwaarts verschoven liggen ten opzichte van de positie van de kansgradiënt in de simulaties. In Figuur 2 is te zien dat het hier om simulatie B1 gaat: hier is de intensieve neerslag een beetje zuidwaarts verschoven, zoals ook te zien

Resultaten – vorm en gedrag van de buiencellen In Figuur 3 geeft een voorbeeld van een gesimuleerd radarbeeld. Het is goed te zien dat de hoogste neerslagintensiteiten in twee smalle gekrulde stroken voorkomen, met een lengte van circa 5 km en een breedte van ongeveer 1 km. De hevige neerslag beweegt weinig doordat de windsnelheden onderin en bovenin de troposfeer elkaar min of meer compenseren en de cellen dus over de hele luchtkolom bijna stilstaan. De oostelijke grondwind zorgt voor instroom van voorwaardelijk onstabiele lucht, waardoor de convectieve stijgstroom zich kan handhaven. Rond het centrum van de twee stijgstromen is het gebied met neerslag ongeveer 20 bij 30 km. Gedurende de simulatie blijft dit gebied zich uitbreiden, maar de lage neerslagintensiteit in de buitenste delen blijven niet in stand als gevolg van verdamping in de drogere, middelste lagen van de troposfeer. Na ongeveer 60 minuten (Figuur 3) wordt een eerste piek in de intensiteit in de convectiecellen bereikt en later, aan het eind van het tweede uur, volgt een tweede maximum. Deze tweede piek manifesteert zich met name aan de noordzijde, maar levert iets lagere neerslagtotalen op dan de eerdere zuidelijke piek. Dat komt doordat de zogenaamde cold pool (een koud reservoir met lucht van hoge dichtheid die ontstaat door afkoeling als gevolg van verdamping van neerslag onder de buienwolk) zich geleidelijk noordwaarts beweegt. Deze cold pool triggert Simulatie Maximum (mm) Gemiddelde (mm) Fractie > 40 mm de volgende cellen binnen de multicel door de 6.50 0.062 onstabiele omgevingslucht op te tillen tot voorbij Referentie 98 het niveau van vrije convectie. Dit gebeurt het ENS-01 71 6.18 0.043 sterkst aan de noordzijde, waardoor de pieken in ENS-02 85 6.33 0.046 neerslagintensiteit van de cellen steeds noordeENS-03 76 6.29 0.054 lijker uitkomen. Het contrast in dichtheid tussen de cold pool en de onverstoorde lucht hangt af ENS-04 91 6.35 0.046 van de verdamping van neerslag en wordt daarENS-05 81 6.28 0.051 om versterkt wanneer er in het midden en het ENS-06 78 6.70 0.049 onderste deel van de troposfeer een relatief lage ENS-07 75 6.20 0.047 luchtvochtigheid heerst. ENS-08 95 6.64 0.049 Gesimuleerde neerslagsommen ENS-09 88 6.37 0.040 In Figuur 4 en Tabel 1 zien we dat het neerslagGemiddelde 84 6.38 0.049 maximum in de gesimuleerde bui varieert van 0.52 0.022 Spreiding 27 70 mm tot bijna 100 mm en dat de locatie en sterkte van het maximum sterk varieert. Vooral 5.69 0.047 A1 74 aan de zuid- en westzijde van het gebied (locatie 6.78 0.039 A2 79 E, Figuur 4a) van de maximale neerslaghoeveel6.40 0.045 B1 92 heid bestaat bovendien een grote gradiënt in de 6.34 0.046 B2 90 neerslagsom. De afstand tussen 1 mm en 50 mm is soms hooguit 3 km. Ook bij gebied F zien we 6.15 0.060 C1 64 hier en daar pieken van 30 – 50 mm, maar die 6.28 0.037 C2 84 zijn wat meer uitgesmeerd en minder groot, zoals Tabel 1. Gemiddelde (over het in Figuur 4 en 5 getoonde deelgebied) en maximum (van hierboven beschreven. Kijken we naar de experimentele simulaties, alle cellen van 200 bij 200 m over het hele rooster) van de neerslagsom per ensemblelid. dan zien we grotendeels hetzelfde beeld: de plaa Toevallig heeft de referentierun het hoogste maximum van de neerslagsom. Ook de fractie tjes boven en in het midden van Figuur 5 laten van het in Figuur 4 getoonde subgebied met meer dan 40 mm regenval is weergegeven. Meteorologica 2 - 2021

15


Figuur 6. Weergave van het aantal ensembleleden dat meer dan 0.1 mm (links), respectievelijk 40 mm (rechts) neerslag berekent. Zie ook Tabel 1: kolom met fractie > 40 mm, en Figuren 4 en 5.

in Figuur 5. De tegengestelde verstoring B2 (geel gemarkeerd in Figuur 6) ligt met name aan de noordzijde, noordelijk van de kansgradiënt, zodat er inderdaad sprake is van een systematische en significante verplaatsing van de bui in experimenten B1 en B2. De experimenten A1 en A2 lijken met name aan de noordwestelijke rand (> 0.1 mm) een klein effect te hebben gehad op de neerslagsommen bij de bui. Maar omdat in dit gebied al veel variabiliteit in het ensemble aanwezig is, helemaal voor > 40 mm, valt dit voor de hoge neerslagsommen lastig te concluderen. Kijken we tot slot naar de simulaties C1 en C2 (paars en blauw in Figuur 6), dan lijkt er een kleine noordwaartse verplaatsing van zowel de noordelijke als de zuidelijke begrenzing van > 0.1 en > 40 mm plaats te vinden voor de C2-simulatie, en omgekeerd een zuidwaartse verplaatsing voor C1. Deze is over het algemeen kleiner dan bij verstoring B1 en B2 (rood en geel in figuur 6). De overeenkomst tussen simulaties B1 en C1 en respectievelijk B2 en C2 (Figuur 2) suggereert dat de zuidwestelijke stroming hoog in de atmosfeer meer invloed heeft op de locatie van de neerslag, dan de stroming onderin de atmosfeer. Op basis van de regenvalkaartjes valt te concluderen dat een verstoring van het scheringsprofiel de neerslag inderdaad systematisch kan verplaatsen. In Tabel 1 zien we dat de gebiedsgemiddelde neerslag niet aantoonbaar wordt beïnvloed door de richtingsschering. Met behulp van een tweezijdige t-toets (alpha = 0.01) blijkt alleen de 6.15 mm van C1 nipt significant. De experimenten met een veranderde snelheidsschering (A1 en A2) zijn beide wel significant. Intuïtief kan verwacht worden dat minder stroming tot hogere neerslagsommen zou leiden, in ieder geval voor wat betreft gebiedsmaxima. Via de organisatie en het (deels daardoor) langer voortleven van het buiensysteem kan windschering echter ook een positieve invloed hebben op de neerslagsommen en daarom is voor gebiedsgemiddelde neerslag lastiger aan te geven of deze toe- of afneemt bij meer schering. In deze simulaties blijkt het eerste het geval. Er is natuurlijk ook niet-lineair gedrag mogelijk, waardoor bij beduidend meer schering alsnog minder neerslag valt. Hierbij moet wel bedacht worden dat deze simulaties bewust zijn opgezet met een achtergrondstroming die weinig netto verplaatsing (en propagatie) van de convectiecellen oplevert. Tabel 1 laat veel spreiding in het gebiedsmaximum van de neerslag zien. De spreiding in het ensemble bedraagt 27 mm, en tussen de experimenten 28 mm. De ensemblespreiding is 16

Meteorologica 2 - 2021

te groot om robuuste conclusies over het neerslagmaximum te trekken voor een individueel experiment. Ook voor wat betreft de gebiedsfractie met meer dan 40 mm neerslag geldt dat de spreiding tussen de experimenten vrijwel hetzelfde is als die van het ensemble, al leidt het tellen en uitmiddelen van circa 5% van de roosterpunten statistisch tot minder ruis dan een gebiedsmaximum over vele roosterpunten. Conclusies Windsnelheidsschering blijkt een significante invloed te hebben op gebiedsgemiddelde neerslag in simulaties van een kunstmatig geforceerd buiensysteem: toenemende snelheidsschering verhoogt de gebiedsgemiddelde neerslag voor deze buien, een situatie waarin deze door een geringe achtergrondwind nauwelijks verplaatsen. De in dit onderzoek toegepaste verandering in de richtingsschering blijkt te klein om invloed te zien op de gebiedsgemiddelde neerslag. Doordat het ensemble een grote spreiding vertoont, is lastig te bepalen of het neerslagmaximum significant beïnvloed wordt. Wel laten de experimenten met de richtingsschering zien dat het gebied met regenval systematisch beïnvloed wordt, met een voorzichtige suggestie dat de wind hoger in de troposfeer (boven 2500 m) belangrijker is dan de wind in de grenslaag of net daarboven. Verder laten de simulaties zien dat de onzekerheidsbanden van > 0.1 en > 40 mm voor dit ensemble bij een kunstmatig geforceerde bui vergelijkbaar breed zijn, wat betekent dat een nauwkeurige verwachting voor > 40 mm veel lastiger is dan voor > 0.1 mm. De sterke forcering leidt wel tot een zeer duidelijk voorkeursgebied voor > 40 mm neerslag. Dat een verwachting voor > 40 mm veel lastiger is dan voor > 0.1 mm is op grond van statistiek te verwachten. Dankwoord Met dank aan rekentijd op de high performance computer Mogon2 in Mainz en met dank aan Wim van den Berg en Ben Lankamp voor hun enthousiasme en input naar aanleiding van een eerdere versie van dit verhaal. Literatuur

1. Bryan, CM1. CM1-website: https://www2.mmm.ucar.edu/people/bryan/cm1/ (inclusief een lijst van relevante referenties). 2. Groot, E. en Tost, H.: Analysis of variability in divergence and turn-over induced by three idealized convective systems with a 3D cloud resolving model, Atmos. Chem. Phys. Discuss., https://doi.org/10.5194/acp-2020-1142, 2020.


Werken bij het KNMI: the best place to be voor onderzoekers! Het weer is grillig, de bodem beweegt en het klimaat verandert. Voor onze veiligheid en welvaart moeten we weten welke risico’s en kansen dit oplevert. En: hoe we ons het beste kunnen voorbereiden. Die kennis heeft het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) in huis als het nationale kennis- en datacentrum voor weer, klimaat, oceanografie en seismologie. Betrouwbaar, onafhankelijk en gericht op wat Nederland nodig heeft. Voor een veilig Nederland dat voorbereid is op de invloed van weer, klimaat en aardbevingen.

Voorbereiden, waarschuwen en adviseren

In ons dichtbevolkte land van water, wind en dijken leven we al eeuwenlang met de elementen. Nu de aarde opwarmt, de zeespiegel stijgt en extreem weer vaker voorkomt, groeit de kans dat het weer ons onaangenaam verrast. De weerkamer van het KNMI staat 24/7 paraat om Nederlanders te waarschuwen als er gevaarlijk of extreem weer dreigt. Tijdig, gericht en met oog voor de impact van het verwachte weer.

Uniek onderzoek bij het KNMI

In de R&D vakgroepen van het KNMI wordt gewerkt aan verbetering van het waarneemsysteem en van de modellen. Unieke expertise ligt op het gebied van satellietmetingen van de atmosferische samenstelling. Het KNMI heeft de wetenschappelijke leiding over het TROPOMI satellietinstrument dat in 2017 succesvol is gelanceerd. TROPOMI is de opvolger van OMI, en brengt de mondiale luchtkwaliteit in kaart. Ook wordt gewerkt aan innovatieve metingen met kleine sensoren op de grond. Op het gebied van modellering wordt gewerkt aan het HARMONIE hogeresolutie model.

Werken bij het KNMI?

Voor onze R&D vakgroepen zoeken we regelmatig onderzoekers, zowel OIO’s als post-doc’s, die een bijdrage willen leveren aan ons internationaal hoog gewaardeerde onderzoek. Kijk voor onze actuele vacatures op www.werkenvoornederland.nl/knmi.

Evalueren, onderzoek en wetenschap

Na elke gebeurtenis maken we de balans op. We plaatsen incidenten in een bredere context. We willen ervan leren en nieuwe kennis opdoen. Zodat we risico’s preciezer kunnen bepalen en onze kwaliteit als kennisinstituut kunnen waarborgen. Uniek aan het KNMI is de koppeling tussen operationeel en wetenschap. Praktijkervaringen kunnen meteen wetenschappelijk onderzocht worden. Kennis kan direct ingezet worden ten behoeve van de operationele diensten van het KNMI.

Meteorologica 2 - 2021

17


Bijzondere ijsvorming op Marker Wadden Henk Klein Baltink (Eilandwachter Natuurmonumenten) Tijdens de vorstperiode in de tweede week van februari werden er op het Noordstrand van Marker Wadden ijsballen met een diameter van 10 tot 15 cm waargenomen. IJsballen zijn een weinig voorkomend verschijnsel omdat ze alleen ontstaan onder specifieke omstandigheden, al zijn er ook locaties waar ze met enige regelmaat worden waargenomen zoals bij Lake Michigan (USA). Er is relatief weinig over bekend en waarnemingen zijn vooral op het internet te vinden. Eén verklaring voor het ontstaan ervan is dat kleine ijsbrokken, afgebroken van ijsplaten of ijspannenkoeken, onder invloed van golfbewegingen samenklonteren en door voortdurend onderling botsen tot min of meer ronde ijsballen worden gepolijst. Ook kunnen ze door aangroei van ijs in grootte toenemen. IJsballen kunnen ook ontstaan vanuit (pap)sneeuw die op het wateroppervlak drijft en door golven tot klonten wordt samengevoegd, en vervolgens door voortdurend tegen elkaar botsen tot ronde ijsballen worden gepolijst. Op basis van waarnemingen bij de aanvang van de vorstperiode is de conclusie dat de tweede verklaring aannemelijker is voor de vorming van de ijsballen op Marker Wadden. Inleiding Tijdens de vorstperiode van 6 – 14 februari 2021 werden er op Marker Wadden door de eilandwachters van Natuurmonumenten ijsballen op het Noordstrand waargenomen (Figuren 1 en 2). IJsballen zijn een weinig voorkomend verschijnsel, al worden ze wel met enige regelmaat aan de kust van Lake Michigan (USA) gezien (Thoms, 2013; Laskow, 2018). Ook op het Inawashiro Meer (Japan) komen vrijwel elk winterseizoen wel een keer ijsballen voor (Kawamura et al., 2009). Andere waarnemingen zijn gemeld in de golf van Ob (Tegün, 2016), in zee bij Antarctica, in de Finse Golf en het Weser estuarium. De afmeting van de ijsballen kan variëren van enkele centimeters tot meer dan een halve meter. Waarnemingen van ijsballen worden voornamelijk uit de kuststrook gemeld, maar ze komen ook op open water voor. Hoewel ze vaak als mysterieus worden betiteld is er een aannemelijke verklaring voor het ontstaan van ijsballen. Onder specifieke omstandigheden van wind, golven, luchten watertemperatuur kunnen (afgebroken) stukken ijs of op het water drijvende (pap)sneeuw door de golfbeweging samenklonteren. Door de golfbeweging botsen deze ijsklonten voortdurend tegen elkaar en worden zo gepolijst tot min of meer regelmatige ronde ijsballen. Dit kan zowel op open water, als in de kust- of oeverzone plaatsvinden. Als de luchttemperatuur laag genoeg is kunnen de ijsballen door het aanvriezen van water in grootte toenemen. Op foto’s en video’s van het Noordstrand is nog een bijzondere ijsvorming te zien. De eilandwachters noemen het een ‘verstilde golf’ (Vroege Vogels, 2021), maar de typische kegelvorm met een opening aan de bovenzijde doet vermoeden dat het zogeheten ijsvulkanen zijn (Lanese, 2020; Mowry, 2021). Ook werden er ijspannenkoeken waargenomen. In de vorstperiode werden ijspannenkoeken en ijsspray sculpturen ook op andere locaties in het Marker- en IJsselmeer waargenomen, bijvoorbeeld aan de Afsluitdijk en in de haven van Medemblik. Bij de vuurtoren van Marken werden zowel ijspannenkoeken als ijsballen waargenomen (van Bernebeek, 2021). In dit artikel bespreek ik de condities waaronder de vorming van de ijsballen en -vulkanen op het Noordstrand van Marker Wadden heeft plaatsgevonden, en hoe de combinatie van invallende kou, sneeuwval, harde wind en kustmorfologie van het Noordstrand een mogelijke verklaring voor deze bijzondere ijsvorming geeft. Geografie Marker Wadden zijn nieuw aangelegde natuureilandjes in het 18

Meteorologica 2 - 2021

Figuur 1. IJsballen op het Noordstrand, met daarachter een strook met ijsvulkanen (bron: Mirte Kruit en Daan Vreugdenhil, eiland-/boswachters Natuurmonumenten).

Figuur 2. IJsballen met een geschatte doorsnede van 10 tot 15 cm (bron: Mirte Kruit en Daan Vreugdenhil, eiland-/boswachters Natuurmonumenten).

noordoostelijke deel van het Markermeer (Figuur 3). Het doel van de aanleg was om de waterkwaliteit van het Markermeer te verbeteren door invang van slib in ondiepe moerassen met natuurlijke oevers in de luwte van de eilanden. De eilanden vormen eveneens een uniek broedgebied voor op de grond nestelende vogels zoals visdiefjes (Kader 1). De oriëntatie van het Noordstrand is ruwweg noord-noord-


Figuur 3. Locatie van Marker Wadden en de meetstations van KNMI en RWS. In de inzet een detail van het Noordstrand. (Bron: https://www. pdok.nl/viewer).

west (~340 graden). Het zandstrand eindigt aan de zuidwestzijde in een kleine baai afgeschermd door de strekdam die in noordwestelijke richting loopt. Het strand loopt in het eerste gedeelte heel geleidelijk af om uiteindelijk aan te sluiten op de bodem van het Markermeer op circa -4 m NAP. Het waterpeil in het Markermeer lag begin februari op circa -0.3 m NAP. Metingen De meteorologische gegevens uit het automatische meetnet van het KNMI komen van de stations Houtribdijk (wind) en Lelystad luchthaven (temperatuur, neerslag). Rijkswaterstaat (RWS) heeft een watermeetstation aan de noordoostzijde van Marker Wadden (Figuur 3). In verband met de verwachte ijs-

vorming zijn alle RWS stations in het Marker- en IJsselmeer echter op 5 februari ontmanteld om beschadiging door (kruiend) ijs te voorkomen. Lokale metingen van watertemperatuur, wind en golfhoogte zijn daarom voor deze vorstperiode niet beschikbaar. Het RWS meetstation Andijk is de meest nabij gelegen locatie met een watertemperatuurmeting tijdens de vorstperiode. De dynamiek van het temperatuurverloop bij Andijk en Marker Wadden vertoont grote overeenkomst voor april 2021. De absolute waarden zouden echter wel een graad of meer kunnen verschillen. De relatie tussen golfhoogte en windsnelheid op het RWS station Marker Wadden is bij wind uit noordelijke richting vrijwel lineair (Figuur 4). De windsnelheid gemeten op station Houtribdijk is bij noordelijke windrichting ongeveer 8% hoger dan de windmeting op het RWS station (meetgegevens 1 – 20 april). Het is bekend dat de windsnelheid op de Houtribdijk bij deze windrichting niet geheel representatief is (te hoog) door versnellingseffecten over de dijk. Een ruwe schatting van de golfhoogte bij het RWS station Marker Wadden voor het begin van de vorstperiode is dus mogelijk op basis van windmeting op de Houtribdijk. Of de golfhoogte bij het RWS station representatief is voor het Markermeer ter hoogte van het Noordstrand is niet zeker. Ook de invloed van golfhoogte en -lengte bij de vorming van ijsballen is onbekend. Weercondities en ijsvorming Op het Noordstrand van het hoofdeiland zijn de ijsballen op dinsdagmiddag 9 februari voor het eerst gezien door de eilandwachters van Natuurmonumenten. Zij werden die dag met een ijsbreker naar Marker Wadden gebracht om twee andere eilandwachters af te lossen. Die eilandwachters hebben de ijsballen niet waargenomen maar weten ook niet zeker of ze het Noordstrand op 7 en/of 8 februari hebben bezocht. Op 9 februari was de haven van Marker Wadden al gedeeltelijk bedekt met ijs maar was het Markermeer nog ijsvrij. Op woensdag 10 februari was ook het Markermeer (gedeeltelijk) bedekt met ijs (bron: G. Streng). De luchttemperatuur daalde in de nacht van 6 op 7 februari onder het vriespunt en het begon te sneeuwen (Figuur 5). Op 6 februari begon de wind aan te trekken van 4 Bft naar 8

Figuur 4. Golfhoogte RWS station Marker Wadden (blauw) en windsnelheid Houtribdijk (oranje) bij noordelijke wind voor periode 1 – 20 april als functie van windsnelheid RWS station Marker Wadden, met regressielijnen voor beide datasets ingetekend. De meetwaarden zijn 10 minuut gemiddelden. (Bronnen: https//waterinfo.rws.nl, windgegevens Houtribdijk uit klimatologische database KNMI). Meteorologica 2 - 2021

19


Figuur 5. Lucht- en watertemperatuur en neerslagsoort bij het begin van de vorstperiode (bronnen: watertemperatuur via https://waterinfo.rws.nl, meteogegevens uit de klimatologische database van het KNMI).

Figuur 6. Windsnelheid en -richting Houtribdijk bij het begin van de vorstperiode (bron: klimatologische database van het KNMI).

Figuur 7. Het Weststrand van Marker Wadden op 8 februari met een laagje sneeuw op het nog open water van het Markermeer (bron: Gerard Streng, vrijwilliger/eilandwachter Natuurmonumenten). 20

Meteorologica 2 - 2021

Bft in de nacht van 7 februari, waarna de wind weer geleidelijk in sterkte afnam (Figuur 6). De watertemperatuur gemeten te Andijk daalde geleidelijk en bereikte in de vroege nacht van 8 februari het vriespunt. De combinatie van harde wind, sneeuwval en invallende koude is uitzonderlijk. Voor 7 februari had het KNMI een code rood voor het gehele land uitgegeven met een waarschuwing voor sneeuwjacht. In grote delen van het land viel 5 tot 10 cm sneeuw. Door de harde wind bleef het water van het Markermeer in eerste instantie goed gemengd en vormde zich pas later een ijslaag aan het oppervlak. Op foto’s en video’s van de eilandwachters is te zien dat de ijsballen vanaf het strand gezien voor de strook met ijsvulkanen liggen. De ijsballen lijken ook in rijen te liggen. De vorm is rond maar onregelmatig, dus niet zo ‘perfect’ rond als op sommige andere locaties is waargenomen (Tegün, 2016). Mogelijk zijn de ijsballen al snel door de golven het strand opgerold en konden ze daardoor niet meer drijvend in de branding tot vrijwel ronde ballen worden gepolijst. Omdat de ijsballen voor de ijsvulkanen liggen, lijkt het aannemelijk dat de ijsballen in de loop van 7 februari zijn gevormd toen de watertemperatuur nog net boven het vriespunt lag maar de luchttemperatuur al richting -5 oC was gezakt. In een deel van de ijsballen zijn zandkorrels opgesloten. De kleur van het ijs doet vermoeden dat er ook fijner sediment is ingevangen. De sneeuwval op 7 februari is vermoedelijk deels op het water blijven drijven zoals ook op de foto van 8 februari van het Weststrand van de Marker Wadden nog is te zien (Figuur 7). De stormachtige wind in de langsrichting van het Noordstrand zal vooral aan de zuidwestpunt voor branding hebben gezorgd. Het lijkt daarom aannemelijk dat de ijsballen gevormd zijn uit samengeklonterde sneeuw die op het water bleef drijven. Of ze vooral in open water gegroeid zijn of in de branding is uit de waarnemingen niet te bepalen. IJsvulkanen kunnen zich aan de kust vormen als er een laagje ijs voor de kust op het water drijft waaronder de golven doorlopen. Door de druk van de golf wordt water van onder door openingen in de ijslaag als een fontein naar boven geperst waar het water vervolgens in de koude lucht bevriest en de typische ijskegels kunnen vormen. Deze kunnen tot wel enkele meters hoog worden (Mowry, 2021). In de loop van 8 febru-


Figuur 8. Een strook met ijsvulkanen, in de omcirkelde ijssculpturen is de typische kegelvorm met een opening bovenin zichtbaar. Links van de ijsvulkanen liggen ijspannenkoeken, en rechts ijs en samengepakte ijsballen. (Bron: Peter Leenen, freelance fotograaf).

ari nam de wind in kracht af en was de watertemperatuur bij Andijk inmiddels tot het vriespunt gedaald. Om het ontstaan van de ijsvulkanen te kunnen verklaren neem ik aan dat zich een laag ijs langs het Noordstrand heeft gevormd waaronder de golven vanuit de richting oostnoordoost konden doorlopen. Vervolgens werd het water door openingen naar boven geperst. De eilandwachters die de ijsballen op 9 februari voor het eerst hebben gezien, hebben geen melding gemaakt van opspattend water uit de ijssculpturen. Daarom is het aannemelijk dat de vorming al eerder heeft plaatsgevonden. Dit lijkt ook te worden bevestigd door de drie duidelijk verschillende stroken (Figuur 8), met respectievelijk ijs en ijsballen (met ingesloten sediment), ijsvulkanen en ijspannenkoeken. Conclusie De uitzonderlijke condities in het begin van de vorstperiode in de tweede week van februari leidde tot de vorming van ijsballen en -vulkanen aan het Noordstrand van Marker Wadden. Ook vormden er zich ijspannenkoeken. Op meerdere locaties langs de oever van het IJssel- en Markermeer werden ook ijspannenkoeken waargenomen. Bij de vuurtoren van Marken werden ook ijsballen gevormd, maar van ijsvulkanen is uit deze vorstperiode geen andere waarneming bekend. Waarschijnlijk speelden het vlakke strand van Marker Wadden, de oriëntatie van het Noordstrand ten opzichte van de overheersende windrichting, de harde wind en de sneeuwval tijdens het begin van de vorstperiode een essentiële rol in de vorming van zowel de ijsballen als de ijsvulkanen. Referenties en internetbronnen

Vroege Vogels, 15 februari 2021, radiofragment “Mysterieuze ijsbollen op ingevroren Marker Wadden”, https://www.bnnvara.nl/vroegevogels/artikelen/mysterieuze-ijsbollen-op-ingevroren-marker-wadden Mowry L., February 20, 2021,“Lake Michigan’s mesmerizing ice formations”, ABC7 EyeWitness News, https://abc7chicago.com/lake-michigan-frozen-ice-formations-great-lakes/10333805/ van Bernebeek W., 15 februari 2021,”Arctische taferelen in Nederland!”, Weerplaza, https://www.weerplaza.nl/weerinhetnieuws/arctischetaferelen-in-nederland!/6920/ Laskow S., 2018, “It’s Ice Ball Season”, Atlas Obscura, https://www.atlasobscura.com/ articles/ice-balls-lake-michigan Tegün T.M., 2016, “An Unusual Phenomenon: Huge Ice Balls Hit the Russian Shore”, Interesting Engineering, https://interestingengineering.com/an-unusual-phenomenon-huge-ice-balls-hit-the-russian-shore

Kader 1 Marker Wadden is een groot project in Nationaal Park Nieuw Land met als doel het natuurherstel van het Markermeer door de aanleg van eilanden met zand, klei en slib uit het Markermeer (Figuur 9). Natuurmonumenten en Rijkswaterstaat werken samen met Boskalis aan de uitvoering van dit nieuwe natuurgebied. Inmiddels zijn er vijf eilanden gereed, waarvan er vier voor bezoekers ontoegankelijk zijn. Het vijfde eiland, het haveneiland, is sinds september 2018 open voor publiek. Met dit project is een robuust natuurgebied in het hart van Nederland aangelegd dat voor de hele Nederlandse natuur van belang is. In het voorjaar van 2021 start de aanleg van nog twee eilanden. Samen met het onderwaterlandschap zal het gehele gebied 1300 hectare groot worden. Het uiteindelijke streven van Natuurmonumenten is om van Marker Wadden een grote natuurarchipel te maken van 10.000 hectare. Het is daarmee één van de omvangrijkste natuurherstelprojecten van West-Europa. Met de aanleg van Marker Wadden pakt Natuurmomenten een aantal problemen in één keer aan. Zand, klei en slib uit het Markermeer is en wordt gebruikt om paaiplaatsen, eilanden en natuurlijke oevers te maken. De eilanden met moerasvlaktes, natuurlijke oevers en luwtes leggen het slib vast waardoor de waterkwaliteit van het Markermeer zich kan herstellen. Bedreigde dieren en planten profiteren daarvan. Deze nieuwe natuureilanden in het Markermeer verrijken het planten- en dierenleven boven én onder water. Tegelijkertijd wordt het Markermeer als gebied recreatief aantrekkelijker. In maart 2018 is een intentieverklaring getekend over de opzet van een Kennis- en Innovatieprogramma Marker Wadden (KIMA). Dit is een initiatief van Rijkswaterstaat, Ecoshape, Deltares en Natuurmonumenten. Het doel van KIMA is om de maatschappelijke meerwaarde van Marker Wadden te vergroten. Daarmee wordt de toonaangevende positie van Nederland op het gebied van ecologie en waterbouw versterkt. Onder dit programma vallen verschillende onderzoeken en de monitoring van tal van gegevens. Meer informatie over het Kennis- en Innovatieprogramma is te vinden op www.kennismarkerwadden.nl.

Figuur 9. Marker Wadden, artist impression, Natuurmonumenten, https://www.natuurmonumenten.nl/projecten/marker-wadden. Tahir T., “Mystery as THOUSANDS of ice balls wash up on Russian coast”, DailyMail, 2017, https://www.dailymail.co.uk/news/article-5172033/Thousands-mystery-ice-balls-wash-Russian-coast.html Thoms S., 2013, “Giant ice boulders of Lake Michigan named one of ‘Most Amazing Earth Images of 2013’”, Mlive, https://www.mlive.com/news/grand-rapids/2013/12/ ice_boulders_of_lake_michigan.html Lanese N., 2020, “Bizarre ‘ice volcanoes’ erupt on Lake Michigan beach”, Live Science, https://www.livescience.com/ice-volcanoes-on-lake-michigan-beach.html Kawamura T. et al, 2009, “Unusual lake ice phenomena observed in Lake Inawashiro, Japan: spray ice and ice ball”, Journal of Glaciology, Vol. 55, No. 193, p 939-942. Loewe F., 1949, “An observation of ball ice”, Journal of Glaciology, Vol. 1, No. 6, p 340.

Meteorologica 2 - 2021

21


Stormjaar 1836 en de Haarlemmermeer Jan Hemink (KNMI, gepensioneerd) Stormen en stormvloeden leiden vaak tot deltaplannen voor kustbescherming en landaanwinning. Bekende voorbeelden zijn de Allerheiligenstorm uit 1916 (Afsluitdijk en IJsselmeerpolders), en de Februaristorm uit 1953 (Zeeland). Minder bekend is de stormperiode van 1835 – 1837. Twee stormen in 1836, kort na elkaar, spannen de kroon. Het komt daarna tot een deltaplan voor het droogleggen van de Haarlemmermeer en zo wordt de bodem gelegd voor mijn geboortegrond en woon/werkomgeving. Dit artikel beschrijft de meteorologische omstandigheden en de maatschappelijke gevolgen die uiteindelijk tot het droogmaken van het Haarlemmermeer hebben geleid. Aanleiding In gepensioneerdentijd is er ruimte om eens iets anders te gaan doen. De rode draad is: hoe komt het dat iets gaat zoals het gaat, wat is er aan voorafgegaan, hoe is het zo gekomen. Ik vind dat terug in het boek ‘De Eeuw van mijn Vader’ (Geert Mak) dat onder meer over de tijdgeest voor de oorlog verhaalt. In het luchtvaartarchief van het Aviodrome en als abonnee van het blad MEER-HISTORIE, dat uitgegeven wordt door de St. Haarlemmermeermuseum De Cruquius, vind ik ook dergelijke verhalen. Is er een relatie met het weer dan ‘spitsen mijn oren’. Je komt kennelijk nooit helemaal ‘los’ van waar je zolang in ‘gezeten’ hebt, zolang in hebt gewerkt: het weer. Zo valt eind vorig jaar het laatste nummer van MEERHISTORIE [3] op de mat, met daarin een prachtig verhaal over ‘Van stormen naar droogmakerij’. Hoe veranderde het Haarlemmermeer in de Haarlemmermeerpolder, dus indirect over de bodem van mijn geboortegrond, mijn woon - en werkomgeving. Dat intrigeert, zeker als blijkt dat het weer, in de vorm enkele bijzondere, in de meteorologie niet vaak als voorbeeld gebruikte stormen een hoofdrol heeft gespeeld. Jan Buisman [4] is deze stormen ook niet ontgaan, want hij verhaalt er kort over in zijn boek ‘Extreem Weer’ uit 2011.

Figuur 1. Haarlemmermeer op kaart, 1739 - 1745. De rode ‘vlek’ links is Haarlem, rechts Amsterdam. (Bron: NL-HlmNHA_51000238, NH-Archief, Bolstar Melchior 1739 - 1745).

Geschiedenis Het Haarlemmermeer is al oud [2] en kent vele perioden met stormwind waarbij wateroverlast en vloedstromen ervoor zorgen dat landstroken verloren gaan of van elkaar gescheiden worden. Om een indruk te geven: de huidige Haarlemmermeerpolder bestaat voor de inpoldering uit het Oude Haarlemmermeer in het midden en het Spieringmeer in het noorden. In het oosten ligt de Nieuwe Meer (dat nog bestaat) en het Leyden Meer in het zuiden komt erbij na de stormvloeden van 1472 en 1477. Zo ontstaat uiteindelijk De Groote Haarlemmer (Figuur 1). De Spaarndammerdijk wordt in 1509, na alweer zo’n storm, hersteld. Deze dijk loopt van Spaarndam (noordoost van Haarlem) in zuidoostelijke richting via de Houtrakpolder naar Halfweg (Figuur 2). Snel herstel zorgt ervoor dat het nooit tot een rechtstreekse verbinding van het Meer met het IJ, bijna grenzend aan de dijk en de Zuiderzee [2] komt, want dat zou rampzalig voor Amsterdam kunnen worden. De omvang groeit ook door de toename van het turfsteken langs de oevers: van ongeveer 9110 hectare in 1250 tot 16.850 hectare in 1848 [2] voor de start van het droogmaken. Vondel geeft in de 17de eeuw aan het meer de naam De Waterwolf [2].

begint al vroeg in november de winter, wordt de storm vergeten en is hamsteren van aardappelen en turf aan de orde van de dag. Er volgen nog wat dagen met hinderlijk en actief weer in het land en een koele zomer. Het najaar van 1836 wordt spannend: oktober besluit met sneeuw die overwaait uit het zuiden van Engeland. Het wordt zachter in november en jawel op de 29ste is het raak: er ontstaat een zware zuidwester [4]. De

De zuidwesterstorm van 29 november 1836 De winter van 1835 – 1836, zo schrijft Jan Buisman, begint met een oktoberstorm uit het noordwesten. In Aalsmeer, juist ten oosten van het Haarlemmermeer aan de andere kant van de al aangelegde dijk, zullen ze dat geweten hebben. Daarna

Figuur 2. Uitsnede van een kaart van de Haarlemmermeer, noordelijk deel, 1853. (Bron: uitsnede van A-492_62-60-10; Prov. Atlas NH/NH Archief 1853. Origineel gemaakt door Groll, Tuyn en Baarsel. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn uitsnedes gemaakt van het Noordelijk en Zuidelijk deel.)

22

Meteorologica 2 - 2021


gereconstrueerde weerkaart in Figuur 3 toont de weersituatie. De 500 hPa stroming geprojecteerd op de witte isobarenanalyse springt er uit. De isohyps van 552 gpdam (altijd aanwezig in een 500 hPa kaart als scheiding van koude en warme lucht) ligt vlakbij. Dan is de straalstroom ook niet ver weg. Waarom dan toch zo’n storm? Zou de positie van Nederland halverwege een rug op 500 hPa (nabij Polen) en een vore (nabij Bretagne) hier iets mee te maken hebben? Is dit niet een voorkeursgebied voor een snellopend golfje in het polaire front met veel wind in de warme sector en nabij het koufront, zie de waarnemingen [6] in Figuur 4? Het volgende citaat [3] beschrijft wat er gebeurt: ‘De storm groeide aan en nam toe in kracht, tot dat hij een uur later den verwoestenden aard van een orkaan aannam. Drie uren achtereen duurde het noodweer. Woest was de aanblik op het Haarlemmermeer’. De storm was de meest intense sinds de beruchte storm van 9 november 1800. In het ‘Gedenkboek van den Orkaan’ [5] heeft de schrijver, Cornelis van den Vijver, de waarnemingen van de waarneempost Waterkantoor Amsterdam opgenomen (Figuur 4). Onwillekeurig komen herinneringen aan kortdurende (voorjaars)stormen boven, bijvoorbeeld die uit 1983: de Hemelvaartsdagstorm. Met de fiets op weg naar de late dienst over de dienstweg van Hoofddorp naar Schiphol is trappen er niet bij. Het gaat gewoon vanzelf, in de zon, zonder elektrische ondersteuning, op windkracht. ‘Het onheil is net voorbij, je kunt afbouwen,’ wordt me overgedragen. Zo zijn er natuurlijk wel meer voorbeelden te bedenken. De schade in 1836 is echter groot. 2300 – 4000 bunder (= ha) land loopt onder, vooral bij de dorpen Sloten en Halfweg [4]. ‘Het Haarlemmer Meer, door den Orkaan zoodanig opgezet en opgestuwd, dat de waterspiegel op sommige plaatsen was gerezen met 130 duimen (= 130 cm), had zich eenen weg gebaand waardoor alles onder Sloten en Osdorp, van den Overtoom af tot Halfweg Haarlem en langs den geheelen Haarlemmer Weg, was overstroomd. Vijf uitgestrekte doorbraken in de weg van Sloten naar Osdorp en in dien van Osdorp naar den Haarlemmer Weg gevallen. Waterkeeringen en wegen waren vernield. De verwoesting was groot zoodat de communicatie aanvankelijk was afgebroken. Hier en daar was de weg slechts op breedten van eene el (1 el = 1 m) en minder blijven zitten’ [3]. Figuur 2 toont een uitsnede van de oorspronkelijke plattegrond van de drooggevallen Haarlemmermeer. Zo komt het dorp Sloten (iets rechts van het midden) beter uit. Het dunne lijntje in ‘noordwestelijke richting’ volgend kom je in Osdorp

Figuur 3. Gereconstrueerde (NOAA heranalyse) weerkaart 29 november 1836. (Bron: weerkaart via www.wetterzentrale.de/archief).

en uiteindelijk in Halfweg bij de Haarlemmertrekvaart die van Haarlem in een rechte lijn naar rechts (oostelijk) richting Sloterdijk en Amsterdam loopt. Het hele gebied ten zuiden van de trekvaart is ondergelopen en de Haarlemmerweg onbegaanbaar.

De noordooster van 25 december 1836 Binnen een maand nog een storm. De wind draait 180 graden en zwelt aan, en de aanvoer van vrieskou uit Scandinavië komt op gang als een zware noordooster invalt, veroorzaakt door een hoog boven Schotland doorlopend naar het zuiden van Noorwegen en een laag boven het noorden van Italië. Van de 40 schepen die vóór Spaarndam in het noorden van het Meer liggen vergaan er 15, evenals de losgeslagen Zaandamse stoomboot [4]. De weerkaart spreekt voor zich: een echte noordooster en die brengt rond Kerst kou, maar het was niet eens zo heel koud als je naar de waarnemingen kijkt (Figuur 5). Hoe het er aan toe gaat rond Amsterdam en het IJ geeft het volgende citaat glashelder aan: ‘Het IJwater, tegen de huizen, schepen, bruggen, enzovoort aangezweept en tegelijk door den vorst daaraan vastklevende, bedekte deze voorwerpen met een dikke, zware, aschgrauwe ijskorst’ [4]. De waarnemingen van P. de Leeuw uit Zwanenburg komen ook nu van pas (Figuur 6). Hij vermeldt dat hij enkele malen (ambtshalve) op de dijk is geweest en zeer hevige golfafslag waarneemt. Interessant is wat hij schrijft over de waterstand: ‘Het water op het IJ, gepaard met zeer hevigen golfslag, hier ter plaatse opgejaagd en opgestuwd werd tot 220 à 224 Ned. Duimen boven AP terwijl het Haarlemmer Meerwater afgejaagd was (en naar de kant van Leiden opgezet) tot 109 Ned. Duimen beneden AP, waardoor het watervlak des Meers (van 38 duimen beneden AP bij stil weder voor de storm) 71 duimen verbroken was’ [5]. Figuur 4. Waarnemingen Waterkantoor Amsterdam. (Bron: Weerwaarneming van het Waterkantoor Met die gedraaide wind krijgt het Amsterdam uit ‘Gedenkboek van den Orkaan in nov 1836 en den daaropvolgenden Kerst-storm’. Corzuidelijk deel van het Meer (Figuur nelis van der Vijver, 1837, uitg Schleier ’37). 7) met grote wateroverlast te maken. Meteorologica 2 - 2021

23


Figuur 5. Gereconstrueerde weerkaart 25 december 00z 1836 (bron: weerkaart via www.wetterzentrale.de/archief).

Figuur 6. Weerrapporten Waterkantoor Amsterdam. (Bron: Weerwaarneming van het Waterkantoor Amsterdam uit ‘Gedenkboek van den Orkaan in nov 1836 en den daaropvolgenden Kerst-storm’. Cornelis van der Vijver, 1837, uitg. Schleier ’37.) 24

Meteorologica 2 - 2021


‘Het hele gebied tussen Hillegom en Leiden krijgt de volle laag. Het water komt zelfs tot gene zijde van Hillegom. Ook de straatweg tussen Oegstgeest en Sassenheim, een belangrijke verbinding tussen Haarlem en ’s Gravenhage, blijft dagenlang onbegaanbaar.’ ‘Niet minder dan 7500 bunder land ten zuidwesten van het meer komt onder water te staan. Het water wordt door het nauwe Kagergat naar de Zijl en Warmonder Leede geperst en veroorzaakt veel schade richting Leiden.’ ‘Een gedeelte der stad wordt onder water gezet, buiten de Marepoort lagen de door de golven medegevoerde stukken grond en meststoffen van verdronken schapen; In het Meer raakt het eilandje De Vennip 15 tot 16 duim (cm) onder water’ [3]. Ook van deze storm zijn in het Gedenkboek waarnemingen terug te vinden, opnieuw op de locatie van het Waterkantoor Amsterdam (Figuur 6) [5]. De burgemeester van Warmond schrijft: ‘Door den sterken noordoostenwind welke den 24ste reeds is begonnen te waaien en de volgende dag tot storm werd, hier op de 25sten zoodanig buitengewoon hoogwater is ontstaan als bij menschen heugenis nimmer heeft plaatsgevonden’ [3]. Het wordt duidelijk dat er iets moet gebeuren. Na deze stormen in 1836 volgt in februari 1837 opnieuw een storm, deze keer uit het noordwesten, met dodelijke slachtoffers en veel omgewaaide bomen. De aanzet tot het Koninklijk Besluit Beide stormen in 1836 zorgen voor 11.000 bunder (ha) ondergelopen land [3]. Voor boeren en burgers is de ellende groot, en verbindingswegen tussen de dorpen zijn op veel plaatsen ernstig beschadigd. De burgemeester van Sloten neemt het voortouw bij de herstelwerkzaamheden. Er komt een plan voor een nieuwe, beschermende dijk voor de bewoners. Begroot wordt dat fl. 60.000 nodig is [3], maar de provincie wil slechts fl. 3000 bijdragen en het Hoogheemraadschap fl. 1500. Dat schiet dus niet op. Als uiteindelijk een keuze moet worden gemaakt uit óf financieel bijdragen óf land prijsgeven aan het Meer [3] komt er schot in de zaak. Koning Willem 1 stelt een bijdrage van fl. 10.000 in het vooruitzicht en benoemt een commissie die de haalbaarheid van het droogmaken gaat onderzoeken. Herstelwerkzaamheden worden ondertussen gestart met een kapitaal van fl. 23.000 [3] waarvoor eerst de 5 km lange dijk van Sloten naar Halfweg wordt gerepareerd. De dijk bij Warmond wordt gerepareerd voor fl. 4100, een bedrag dat geheel door de ingelanden, de bewoners, wordt opgebracht omdat verzoeken aan de Burgemeester aan Hoogheemraadschap, Provincie en ook de Koning niets opleveren [3]. Spelen hier politieke ontwikkelingen een rol? Het Hoogheemraadschap ziet de afvoer van boezemwater in gevaar komen, Leiden en Haarlem vrezen de vervuiling van stadsgrachten en de vissers uit Leiden en Aalsmeer zien hun viswater verdwijnen als het Meer droog valt. Geen wonder dat er wat ‘weerstand is’ en het niet zo erg vlot met de investeringen voor een veiliger woon/werkklimaat. De techniek helpt een handje, want de stoomtechniek is in ontwikkeling; er wordt ervaring opgedaan met stoomkracht als ondersteuning van windmolens bij het droogmaken van de Zuidplas bij Rotterdam in 1838 [3]. Koning Willem 1 is bijzonder geïnteresseerd in stoom. Al in oktober 1837 ligt er een plan van de door de Koning ingestelde commissie om met 79 windmolens en 4 op stoomkrachtwerkende vijzelgemalen plus 1 groot stoomgemaal bij Spaarndam het droogmaken ter hand te nemen. Wetgeving in de Tweede Kamer wordt voorbereid en als de goedkeuring voor een krediet van 8 miljoen gulden er is gekomen vaardigt in maart 1839 Koning Willem 1

Figuur 7. Uitsnede van een kaart van het Haarlemmermeer, zuidelijk deel, 1853. (Bron: uitsnede van A-492_62-60-10; Prov. Atlas NH/NH Archief 1853. Origineel gemaakt door Groll, Tuyn en Baarsel. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn uitsnedes gemaakt van het Noordelijk en Zuidelijk deel.)

zijn Koninklijk Besluit (KB) uit ‘dat het Haarlemmermeer zou worden bedijkt en drooggemaakt’ [3]. Uiteindelijk worden drie (nog bestaande) stoomgemalen ingezet: Cruquius, Leeghwater en Lijnden. Zo begint de uitvoering van het ‘deltaplan’ van de 19e eeuw. Zo’n besluit is vooral gebaseerd op storm en de ellende van het verlies van (bouw)land door de overstromingen, enorme schade voor de bevolking, maar wat belangrijker lijkt is het grote verlies aan infrastructuur en de gevolgen daarvan voor de samenleving als geheel, namelijk de effecten op de bereikbaarheid. Het aanleggen van straatwegen die ook in de winter berijdbaar zijn, is kostbaar en als die na weer een storm opnieuw beschadigen kun je weer van voor af aan beginnen. Verbindende routes/wegen zijn van cruciaal belang voor het dagelijks (personen) vervoer per diligence van bijvoorbeeld Amsterdam via Haarlem en Leiden naar Den Haag, of voor de bereikbaarheid van de land- en tuinbouwgebieden, essentieel voor de voedselvoorziening van de groeiende steden. Sloten was zo’n tuinbouwgebied voor Amsterdam. Klaar Op 1 juli 1852 is de Meer droog: 800 miljoen m3 water is weggepompt [1]. Vanaf 1853 worden percelen grond ter verkoop aangeboden en pas in 1855 ontstaat de zelfstandige gemeente Haarlemmermeer met verantwoordelijkheid voor het beheer van de droogmakerij. In 1912 rijdt de eerste trein, in 1978 de ‘tweede’, in 1920 landt het eerste vliegtuig, in 1938 volgt de meteo (op Schiphol), 12 jaar later volg ik zelf na de start op een boerderij in de naburige Akerpolder, vlakbij het dorpje Sloten (Figuur 2). Stormvloeden nemen en geven land. Na de twee stormen van 1836 zijn grote inspanningen gedaan om land vrij te maken. Zo'n stukje bodem in het droge Haarlemmermeer krijg ik in 1975 in bezit. Het heeft heel wat voeten in aarde gehad. Literatuur

[1] Geschiedenis van de Haarlemmermeer. NH-Archief. [2] Het Haarlemmermeer, ontstaan en uitbreiding. Hansd7’s Blog worldpress.com, Drs. Hans Dolman jr, Historisch Museum Haarlemmermeer. [3] Van stormen naar droogmakerij. Artikel in MEER-HISTORIE, 48e jrg. nr 4, dec. 2020; Marion van Leeuwen, blz 31-34. Uitgaven van St. Haarlemmermeermuseum De Cruquius. [4] Extreem weer! Jan Buisman, 2011 ISBN 9789051943580, uitg. Van Wijnen, Franeker. [5] Gedenkboek van den Orkaan in november 1836 en den daaropvolgenden Kerst-storm. Cornelis van der Vijver, 1837, uitg. Schleier ’37. [6] Atmosheric Science, an introductionary survey, Wallace and Hobbs, second edition, Academic Press, Vol. 92 International Geophysics Series 2006.

Meteorologica 2 - 2021

25


De nieuwe normaal Huug van de Dool

Inderdaad, de nieuwe normaal over 1991 – 2020, de boreling waar het KNMI zo trots kond van deed, is de aanleiding voor deze kolom. Maar ik zal het niet hebben over de getallen zelf, hoe ze bepaald zijn, in hoeverre de temperatuur in de meeste maanden weer wat hoger is dan in de vorige periode van dertig jaar 1981 – 2010. Dat is inmiddels wel bekend. Het meest opvallend aan deze nieuwe normaal is voor mij, oldtimer, hoe snel deze beschikbaar kwam. Al op 1 januari 2021 had het KNMI de normalen klaar, één druk op de knop en hupsakee, en dat lieten ze met trots weten. Als student (1965 – 1975) maakte ik nog mee dat de prachtige klimaatatlas 1931 – 1960 uitkwam, in 1972 wel te verstaan, jaren te laat. Nou ja, te laat, wat maakt het uit als het onderliggende klimaat constant is (‘normaal’ correspondeert als begrip met een vrijwel constant klimaat). Dat trage tempo zat voornamelijk in de technologie van toen, alles met de hand of met een mechanische rekenmachine. En alles drie keer doen om er zeker van te zijn dat de getallen goed waren ingevoerd. Het trage tempo kwam ook door het proces van figuren maken, en publiceren, in druk op papier met behulp van de niet-zo-flitsende Staatsdrukkerij. De WMO zette ook niet bepaald tot haast aan, integendeel, heel veel lidstaten (bijvoorbeeld in Afrika) hadden nog meer moeite dan wij om nieuwe normalen te produceren en publiceren. Je mag die landen niet ‘beschamen’. In dat licht moet men ook zien dat de normalen officieel slechts eens in de dertig jaar werden herberekend, dat wil zeggen 1901 – 1930, 1931 – 1960, 1961 – 1990 enzovoorts, want dat was tot voor kort de enige WMO eis. In pakweg 1970 begonnen sommige landen op eigen houtje iedere 10 jaar de normaal uit te rekenen, maar de WMO hield die boot af; er was dienaangaande dus geen verplichting voor de lidstaten. In mijn actieve loopbaan was 1961 – 1990 de normaal waar ik het meest mee te maken zou krijgen, want ik werd in 1990 prediction ‘chief’ bij CPC, een organisatie die verwachtingen uitbrengt in termen van afwijking van normaal. Dan moet je natuurlijk wel weten, om te beginnen, wat normaal is, zo simpel ligt dat. En nog veel urgenter, dan moeten de procedures die verwachtingen opleveren consistent zijn met betrekking tot de gebruikte normaal voor alle variabelen, met name de predictoren en predictanden. Tot die tijd hadden we een allegaartje aan normalen, was het vaak niet eens te achterhalen over welke jaren en welke dataset (deels handanalyse) het ging. Ik ergerde me groen en geel, en gebruikte de gelegenheid om de bezem erdoor te halen. Technologie was ook toen nog onvoorstelbaar ouderwets, en NOAA had niet meer dan een lusteloos bureaucratisch plan om in 1993 nieuwe normalen op z’n elfendertigst uit te brengen. En dan alleen nog maar voor gegevens aan de grond, want de WMO durfde niets aan te bevelen voor de bovenlucht, het zeewater, of voor hogere orde termen zoals de standaarddeviatie. Gelukkig kwam de eerste Reanalysis (R1) juist toen op gang en ik heb in één klap de WMO en NOAA irrelevant gemaakt door alles wat wij (ik) nodig meende(n) te hebben voor CPC uit R1 te halen, voor zover mogelijk. De nieuwe normaal. Het is nu een cliché geworden, niet in de laatste plaats door de Covid-pandemie. Het dragen van een mondkapje, of thuiswerken, dat is de nieuwe normaal, dat soort uitspraken. Cliché of niet, het drukt natuurlijk 26

Meteorologica 2 - 2021

wel uit dat iets dat vroeger niet gewoon was nu ineens wél gewoon is. In dat verband moet ik melden dat er een sterke stroming in de climate change community is om de normaal NOOIT te veranderen. Dat leest U goed. Want als je de normaal verandert in een opwarmende wereld dan verklaar je de steeds hogere temperaturen een stuk normaler dan ze eigenlijk zijn. En dat vermindert de politieke druk om er wat aan te doen: wat kan er fout zijn aan iets dat normaal is? Dit is een mij sympathiek en activistisch standpunt. Mensen zoals Jim Hansen bestookten mij (evenals anderen, vermoed ik) met e-mails in de hoop dat wij de normaal in 2000 NIET zouden aanpassen. Dat we met iedere verwachting die CPC voortaan uitbrengt (overal warm, zo niet heet, ten opzichte van een zeer (k)oude normaal) tot uitdrukking brengen dat er iets grondig mis is met het rentmeesterschap van de aarde. Maar ja, wie zou het in zijn hoofd halen om maandelijks steeds dezelfde verwachting uit te geven? Dat wordt al snel saai. In ons aloude drieklassensysteem (A)bove, (N)ormal en (B)elow zou alleen klasse A nog voorkomen in de gekleurde publiekskaart. Toch is dat in feite nu ook al bijna zo, want via de verwachtingsmethode Optimum Climate Normal (OCN) weten we al dat bijna de hele VS warm is ten opzichte van de 30-jarige normaal die met de dag ouder wordt en altijd achterloopt zelfs als we elke 10 jaar een nieuwe normaal invoeren. De normaal heeft nog twee belangrijke functies in ons werk. Ten eerste wordt er in de maatschappij veel gepland, met name in de bouw, de hydrologie en de energiesector, en deze plannen zijn gebaseerd op wat normaal geacht wordt te zijn. Ten tweede heeft de normaal een controlefunctie in de verificatie van de verwachtingen. De normaal bepaalt in feite de referentie mean-square fout die we met de officiële verwachting moeten zien te verlagen om ‘skill’ te kunnen claimen; je moet het jezelf niet te makkelijk maken met een normaal uit St. Juttemis. In ons werk (CPC) heeft niemand iets aan een irrelevante normaal. Ook houdt CPC (onderdeel van de Weather Service) zich verbazend ver van ‘global change’, de fondsen daarvoor gaan naar andere delen van NOAA, per ongeschreven wet. We hebben Jim Hansen teleurgesteld. Ook het KNMI heeft nu Jim Hansen (en Greta Thunberg) teleurgesteld. Het enthousiasme over de invoering van de nieuwe normaal 1991 – 2020 door het KNMI viel mij in die zin ook op. Het KNMI is tegenwoordig meer klimaat dan weer. Dus waarom normaal noemen wat niet normaal is? Het blijft een terechte vraag. CPC wordt ook met de tegenovergestelde opinie om de oren geslagen, namelijk dat wij de normaal continu, zelfs agressief, moeten updaten, zodat OCN de wind uit de zeilen wordt genomen, en dat verwachtingskaarten niet constant een rood aanzien hebben vanwege een flauwigheidje in de verificatie. Maar het veranderen van de normaal voor de verwachting (tot 13 maanden vooruit) kan worden geverifieerd leidt ook tot chaos, dus zijn wij die weg niet opgegaan. Normaal, het is maar een woord. Wat is nu precies normaal (verdeeld?) heb ik vaak schamperend horen vragen. Ik kan het mijn moeder uit 1905 niet meer vragen; zij die de normaalschool met goed gevolg heeft doorlopen (de Franse opzet: école normale), maar niet superieur.


M E E T I N S T R U M E N TAT I E

Meteorologische meetapparatuur

Verwarmde meteo voeler voor Relatieve vochtigheid, Dauwpunt en Temperatuur Toepassingsgebieden: •Meteorologische weerstations •Gladheid meldsystemen •Weer waarschuwing systemen •Wind energie •Hoog vochtige ruimten

EE260

GEEN condensatie op de sensor !

Unieke Verwarmde "One probe" meetoplossing voor het meten van de relatieve vochtigheid en temperatuur in de buitenlucht. De EE260 opnemer is een meteorologische meetvoeler met verwarmde relatieve vochtigheid sensor ter voorkoming van condensatie op het meetelement. De integratie van vocht­ en temperatuur meting in één meet probe, maakt deze voeler uniek. Specificaties: meetbereik : 0­100%RV, ­60...+60°C uitgangen : 0­1 / 2,5 / 5 / 10V / RS485 / Modbus RTU Features: •Uniek „one probe design“ •Uniek monolitisch verwarmd meetelement •Configureerbare Volt uitgang •Digitale RS485 Modbus RTU uitgang •Gecalculeerde afgeleide vochtigheid parameters •Compleet gesloten design •EE sensor coating •Corrosie bestendige elastische kunststof behuizing

optioneel : geventileerde straling kap

De 3D Stereo Disdrometer ­ accurate meting van neerslag type en hoeveelheid De 3D Disdro neerslag analyser biedt een ongekende schat aan neerslag informatie. Door het toegepaste stereo camera systeem wordt een 3D analyse gedaan van de neerslag. Het volume, de vorm (type neerslag intensiteit) en hoeveelheid, kunnen m.b.v. dit geavanceerde 3D video meetprincipe en de toegepaste DSP chips haarfijn worden geanalyseerd. De 3D Disdro is één van de meest geavanceerde en accurate neerslag analysers. Specificaties: Meetbasis Deeltjes snelheid/grootte Ingangen Omgevingstemp. Weer codes

: 200cm2 : 0.2 ... 30 m/s, Ø 0,16 ... 30mm : USB, RS485, Ehternet, SD­card : ­30 ... +60°C, 0 ­ 100%RV : Synop: tab 4680 en 4677 Metar : tab 4678

Toepassingsgebieden: •Meteorologie •Klimatologie •Windenergie •Verkeer, luchtvaart en navigatie •Hydrologie

Turfschipper 114 - 2292 JB Wateringen Tel. 0174 272330 | info@catec.nl | www.catec.nl Meteorologica 2 - 2021

27


Geert Jan van Oldenborgh wint Technology Achievement Award Bestuur NVBM

De European Meteorological Society (EMS) heeft Geert Jan van Oldenborgh de EMS Technology Achievement Award 2021 toegekend voor de ontwikkeling van de KNMI Climate Explorer. Via de KNMI Climate Explorer worden hoogwaardige klimaatdatasets gemakkelijk ontsloten, en kan op unieke wijze klimaatanalyse en -educatie worden gedaan. Met de award streeft de EMS ernaar invloedrijke prestaties qua technologie in de meteorologie te waarderen. De KNMI Climate Explorer geeft eenvoudig toegang tot waarnemingen, her-analyses en klimaatmodel-uitvoer, en bevat datamanipulatie- en analysetools. Gebruikers kunnen (eigen) tijdreeksen en velden uploaden, en vervolgens de data analyseren, eventueel na datareductie. De geselecteerde datasets kunnen worden verkleind door ruimtelijke selecties, door interpolatie of door regionale of temporele gemiddelden en extremen te nemen. De data-analyse wordt op de Climate Explorer-server gedaan en uitvoerbestanden kunnen worden gedownload. Tijdreeksanalyse en visualisaties kunnen snel en gemakkelijk worden uitgevoerd. Als voorbeeld toont Figuur 1 de ruimtelijke verdeling van de opwarming van de aarde ten opzichte van de wereldgemiddelde temperatuursstijging. Fenomenen als Arctische Amplificatie, warm land tegenover koele zee en een “gat” in de opwarming boven de Noordatlantische oceaan zijn meteen zichtbaar. De KNMI Climate Explorer wordt veel gebruikt door klimaatwetenschappers (1.3 miljoen oproepen per jaar en ~300 verschenen wetenschappelijke artikelen uit ~75 landen). Het versterkt de studie over actuele klimaatprocessen, wat leidt tot een beter begrip van klimaatverandering. Het is een bijzonder waardevolle hulpbron voor onderzoekers in opkomende economieën met beperkte toegang tot grootschalige computers

of infrastructuur voor data-opslag. Daarnaast ondersteunt het platform onderwijs aan studenten en scholieren. Geert Jan van Oldenborgh startte de KNMI Climate Explorer rond 2000 en ontwikkelt de tool nog steeds: “De vele vragen die we kregen over de effecten van El Niño op het weer wereldwijd hebben mij ertoe gebracht een eenvoudige tool op te zetten om verbanden te leggen. Tijdreeksen van stations met ENSO-indices uitgroeide uit tot een lokale website en daarna tot de openbare website KNMI Climate Explorer.” Prof. Myles Allen (Univ. Oxford) en Karsten Haustein (GERICS) over Geert Jan van Oldenborgh: “Hij heeft zijn hele carrière onvermoeibaar gewerkt om begrip te bevorderen van ons veranderende klimaat bij een breed scala aan doelgroepen, van zijn wetenschappelijke collega’s, via studenten en onderzoekers in de breedte van de geowetenschappen, tot beleidsmakers op alle overheidsniveaus en het grote publiek. Vooral het werk van Geert Jan aan de Climate Explorer heeft een cruciale rol gespeeld bij het bevorderen van directe toegang tot klimaatgegevens voor iedereen, zowel binnen als buiten de gespecialiseerde klimaatonderzoeksgemeenschap.” Het NVBM-bestuur feliciteert Geert Jan van harte met deze award.

Figuur 1. Ruimtelijke verdeling van de opwarming van de aarde ten opzichte van de wereldgemiddelde temperatuurstijging voor het tijdvak 1950 - 2020. 28

Meteorologica 2 - 2021


Climate Physics Master’s Programme at Utrecht University, The Netherlands This Master’s programme offers a unique combination of theoretical courses and practical training in all aspects of the climate system. Physics, dynamics and chemistry of the atmosphere, the oceans, the glaciers and ice sheets and their interaction are the core of this programme.

Our research fields: • Ocean Circulation and Climate • Physical Oceanography of the Coastal Zone • Atmospheric Dynamics and the Hydrological Cycle • Atmospheric Physics and Chemistry • Ice and Climate

More information: Utrecht University, The Netherlands Institute for Marine and Atmospheric Research

www.uu.nl/masters/climate

Meteorologica 2 - 2021

29


In Memoriam Frank Kroonenberg (1956 – 2021) Rob Sluijter (KNMI) De ‘zilveren vos’, zo werd Frank door zijn collega’s genoemd, vanwege die kenmerkende prachtige bos haar. Nog maar kort geleden (2018) nam Frank met een mooi feest afscheid van zijn collega’s, vol levenslust en plannen. Frank en het KNMI hebben een ruim 40 jaar lange geschiedenis. Die ving eind jaren zeventig aan, op het weerschip Cumulus. Collega’s vonden het fijn als ze Frank op de passagierslijst zagen staan. Dat betekende sfeer en gezelligheid tijdens de lange weken op een lege oceaan. Maar Frank was ook zeer professioneel en serieus tijdens de dienst. Het is de rode draad als je collega’s over hem hoort, door al die jaren heen. De levenslust en energie straalde van hem af; een echt “mensen”-mens met warme belangstelling en interesse voor

30

Meteorologica 2 - 2021

de ander. Gezelligheid, verbindend. Maar ook serieus, hardwerkend en zeer doelgericht. Tsjernobyl, 1986. Frank vond dat het calamiteitenwerk een belangrijke taak voor het KNMI moest zijn, als onderdeel van een internationaal netwerk. Daarmee werd hij een stuwende kracht binnen de Europese weerdiensten van waaruit ook Meteoalarm en de KNMI waarschuwingssystematiek zijn ontstaan. Dat deed hij met tomeloze inzet, naast zijn werk als meteoroloog op de weerkamer. Hoe deed hij dat? Een combinatie van werklust, passie, goed met mensen om kunnen gaan. Belangrijk was dat Frank altijd de verbinding met mensen zocht en dingen haarfijn aanvoelde. En altijd dat sausje van humor en luchtigheid. In 1991 was Frank medeoprichter en eerste voorzitter van onze vereniging, de NVBM. Opgericht, zo stond in het persbericht, om het vak van meteoroloog te beschermen en het aanzien ervan te verbeteren. In eerste instantie werd via nieuwsbrieven met de leden gecommuniceerd, later volgde het blad Meteorologica. In die begintijd schreef Frank over de Europese eenwording, een thema dat toen zeer actueel was, denk aan het Verdrag van Maastricht in 1992. In de nieuwsbrieven ging het over de gevolgen hiervan voor de beroepsgroep en de noodzaak tot bescherming en certificering. In 1989 en 1990 was Frank TV-meteoroloog bij de NOS. Wat een mooie, warme stem, en die articulatie! Communicatie, media, het lag hem prima. Dit kwam ook goed van pas in zijn rol als Elfstedenmeteoroloog. De tocht van 1997 was een top event waarin hij zich helemaal kon uitleven. De diensten op de weerkamer samen met Frank als shift -leader waren altijd zeer prettig. Als de dienst het toeliet was er altijd ruimte voor het persoonlijke. Levendige discussies kon hij ook voeren over actuele onderwerpen, of over een film die indruk op hem had gemaakt. Tijdens zijn nachtdiensten was de sfeer en intimiteit door zijn toedoen binnen de ploeg vaak nog prominenter aanwezig dan tijdens de dagdiensten. Daar hebben vele collega’s fijne herinneringen aan. De laatste jaren schakelde Frank over van weerdienst naar kantoor, deels als accountmanager RIVM en veiligheidsregio’s, deels bij de weerdienst. “Ik ben jullie spuugzat,” riep Frank graag lachend als afscheid na een werkdag. Wij waren hem helemaal niet zat, ook niet na zijn pensionering. Vorig jaar bereikte ons het verdrietige nieuws dat Frank ernstig ziek was. Op 19 maart 2021 is hij overleden. Wij zijn ontzettend bedroefd, maar denken als collega’s met veel warmte terug aan zijn warme lach, zijn werkplezier, zijn aandacht voor ons, zijn enorme kennis en drive. Dat geeft enige troost. Voor zijn KNMI-vrienden was Frank een zeer geliefde, fijne collega.


Koninklijke onderscheidingen voor KNMI’ers Pieternel Levelt en Geert Jan van Oldenborgh Rubert Konijn, Piet Stammes (KNMI)

Bij de recente lintjesregen hebben zowel Pieternel Levelt als Geert Jan van Oldenborgh (beiden KNMI) een hoge koninklijke onderscheiding ontvangen. Pieternel Levelt Pieternel Levelt is benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (Figuur 1). Levelt krijgt het lintje als waardering voor haar inzet voor de satellietinstrumenten OMI en TROPOMI, waarmee Nederland voorop loopt op het gebied van satellietmetingen van luchtkwaliteit en broeikasgassen. Levelt heeft zich ingespannen voor internationale samenwerking op gebied van satellietmetingen van atmosferische samenstelling, en voor de ontwikkeling van nieuwe satellietinstrumentatie. In de afgelopen jaren is ze vaak in de media opgetreden om het belang van de satellietmetingen te laten zien, bijvoorbeeld rondom de afname van luchtvervuiling tijdens de coronacrisis. Als hoogleraar aan de TU Delft is ze een rolmodel voor vrouwen op het gebied van wetenschap en techniek. Pieternel Levelt is inmiddels benoemd tot directeur ACOM (Atmospheric Chemistry Observations & Modelling) bij het National Center for Atmospheric Research (NCAR) te Boulder (Colorado).

Van Oldenborgh aan de klimaatwetenschap is veelomvattend. Hij werkt sinds 1996 bij het KNMI. Aanvankelijk richtte zijn werk zich op de dynamiek en voorspelbaarheid van El Niño. Als “bijproduct” van dit werk maakte hij een webinterface waarmee iedereen allerlei weer- en klimaatdata kan selecteren en online analyseren: de KNMI Climate Explorer. Dit werd een groot succes (zie artikel op pagina 28). Daarnaast heeft Van Oldenborgh bijgedragen aan beoordelingsrapporten van het IPCC, het internationale klimaatpanel van de Verenigde Naties. Geert Jan van Oldenborgh stond aan de basis van de wetenschap van klimaatattributie, hoe klimaatverandering van invloed is op extreem weer. Als erkenning voor dit werk is hij ook aangesteld als buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit van Oxford. Van Oldenborgh kan op een heldere en toegankelijke wijze uitleg geven over de oorzaken en gevolgen van klimaatverandering, en daarom wordt hij regelmatig gevraagd om extreme weergebeurtenissen te duiden in de media.

Geert Jan van Oldenborgh Ook Geert Jan van Oldenborgh is benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (Figuur 2). De bijdrage van

Dankwoord Deze bijdrage is gebaseerd op het KNMI-nieuwsbericht: https://www.knmi.nl/over-het-knmi/nieuws/ koninklijke-onderscheidingen-voor-pieternel-levelt-en-geertjan-van-oldenborgh.

Figuur 1. Pieternel Levelt (midden) ontvangt haar koninklijke onderscheiding.

Figuur 2. Geert Jan van Oldenborgh ontvangt zijn koninklijke onderscheiding. Meteorologica 2 - 2021

31


WEERMUZIEK Weermuziek – De planeten Harry Geurts (KNMI, voormalig persvoorlichter) Hoe klinkt de wind op Mars? Niet anders dan de wind op Aarde. Dat weten we dankzij het Amerikaanse ruimtewagentje Perseverence nu zeker. Kort na de landing van het voertuig op Mars op 18 februari klonk de wind op de planeet door mijn luidspreker. Net als het geluid van een mobieltje in de wind, maar het idee dat het uit het heelal komt is wel apart. De meteorologische gemeenschap wacht de komende tijd nog meer verrassingen. De Perseverence gaat niet alleen graafwerk verrichten maar houdt ook de atmosfeer van Mars nauwlettend in de gaten. Recent maakte zelfs de robothelikopter Ingenuity (Vindingrijkheid) die meegestuurd was in het laadruim van het marskarretje een vlucht op de planeet. Dat was de eerste vlucht ooit op een andere planeet. Dankzij eerdere ruimtevluchten van de NASA en de ESA weten we inmiddels al veel over het weer op de planeet maar het nieuwe weerstation op Mars levert ongetwijfeld veel meer kennis op over de atmosfeer van Mars dat nuttig kan zijn voor klimaatonderzoek. Mocht er leven zijn op Mars of elders in het heelal dan weten die ruimtewezens inmiddels ook van welke muziek wij op Aarde houden. De onbemande Voyager ruimtesondes die de NASA in 1977 lanceerde hadden een gouden schijf aan boord met aardse geluiden waaronder muziek van Johann Sebastiaan Bach. Muziek als universele taal van de kosmos. Dat lijkt een moderne gedachte maar in werkelijkheid stamt dit idee al uit de tijd van de Griekse wiskundige en (muziek)filosoof Pythagoras, zes eeuwen voor Christus. Hij bedacht dat zon, maan en planeten zich in hun eigen sfeer rond de aarde bewogen. De afstanden tussen de planeten kwamen overeen met muzikale intervallen, octaaf, kwint en kwart. In de kosmos zou dat ook te horen zijn: de Musica Universalis ofwel harmonie der sferen (Figuur 1).

“De harmonische natuur van muziek reflecteert de harmonie van de schepping” (Pythagoras) The Planets van Holst Volgens astronoom Johannes Kepler (1571 – 1630) bekend van zijn berekeningen van de beweging van planeten en de wetten die hij daarover formuleerde brengt elke planeet in zijn baan rond de zon muzikale noten voort. De Britse componist Gustav Holst (1874 – 1934) kwam op het idee een compositie te wijden aan de planeten. Zijn orkestsuite “The Planets”, die hij schreef tussen 1914 en 1916 maakte hem wereldberoemd. Het stuk hoort een eeuw later nog altijd tot het ijzeren repertoire (Figuur 2). De bescheiden Holst wilde niets van zijn beroemdheid weten, hij leefde en werkte het liefst terugge-

Figuur 1. Concert van de engelen, fresco detail (Gaudenzio Ferrari, 1534 – 1536) (bron: Musico.nl). 32

Meteorologica 2 - 2021


Figuur 2. CD van “The Planets” van Gustav Holst (bron: DGG).

trokken en in stilte. Omdat Pluto nog ontdekt moest worden ontbreekt de dwergplaneet in zijn compositie. Holst kwam daar pas vier jaar voor zijn dood achter maar heeft het zelf niet meer aangepast. Ook de Aarde rekende hij niet mee, zodat The Planets een zevendelige suite is gewijd aan Mars, Venus, Mercurius, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Waarom hij een volgorde koos die afwijkt van de stand in het zonnestelsel heeft hij nooit verteld. Waarschijnlijk sluit dat het best aan bij het tempo dat hoort bij de symfonische opbouw van de muziek. Alle delen hebben hun eigen naam en betekenis die tot uiting komt in de muziek: Mars de brenger van oorlog, Venus de brenger van vrede, Mercurius de boodschapper, Jupiter de brenger van vrolijkheid, Saturnus de brenger van hoge leeftijd, Uranus de tovenaar en Neptunus de geheimzinnige mysticus. Het zijn stuk voor stuk meesterwerken, maar het magistrale openingsdeel met trompetten en hoorns gewijd aan Mars als oorlogsbrenger is het bekendst. Het wordt gebruikt in reclames en klinkt ook vaak in tunes. Het uitbreken van de eerste wereldoorlog speelde volgens de componist geen rol. Dat deel, waarin de muziek bruist van energie, had hij al voor de oorlog geschreven. Het tweede deel gewijd aan Venus als brenger van vrede is totaal anders en klinkt juist heel rustig met klanken van de hoorn, fluit en harp. Mercurius is een luchtig scherzo door strijkers en houtblazers. Daarna volgen opgewekte klanken in de delen van Jupiter en Uranus waarin de naam van de componist op een geheimzinnige manier schuil gaat achter de muziekno-

ten. Uranus is dan ook de geheimzinnige planeet die uitkijkt over de oneindigheid van het universum, net als de mensheid zelf. Holst schreef daartoe een vrouwenkoor voor dat in een kamer naast de concertzaal zingt en zo moest worden opgesteld dat de deur geleidelijk kon worden gesloten als de laatste noot klinkt. Dat langzaam wegsmeltende koor wekt de suggestie dat de luisteraar het zonnestelsel verlaat. Knap bedacht, al deed hij het idee misschien op bij Joseph Haydn die in zijn afscheidssymfonie de musici één voor één het podium liet verlaten nadat ze een kaars hadden uitgeblazen. Uiteindelijk bleven er twee violisten over. Haydn, in dienst van vorst Esterhazy, protesteerde hiermee tegen de onhandige maar verplichte jaarlijkse verhuizing van de musici van het zomerpaleis in Hongarije naar het winterpaleis in Wenen. Voor de hedendaagse Britse componist Colin Matthews die in het jaar 2000 nog het ontbrekende deel van Pluto aan “The Planets” toevoegde was het een uitdaging om na die uitstervende klanken de draad weer op te pakken. ‘Hoe zou ik opnieuw moeten beginnen nadat de muziek volledig is verdwenen alsof het in de ruimte verdwenen is,’ vroeg hij zich af. Hij noemde het achtste deel “Pluto, The Renewer”. Om de overgang van Neptunus naar Pluto zo natuurlijk mogelijk te krijgen paste hij het oorspronkelijke laatste deel van Holst enigszins aan. Variaties op de planeten Overigens bestaan er tal van moderne bewerkingen van “The Planets”, onder andere voor kerkorgel, synthesizer, brassband Meteorologica 2 - 2021

33


cert uit Wenen, die klinkt in de film “A Space Odyssey”. In die film van Stanley Kubrick uit 1968, een jaar voor de eerste mens voetstappen op de maan zette, wordt een ruimteschip gekoppeld aan een ruimtestation. Neil Armstrong en Buzz Aldrin zetten op 21 juli 1969 de eerste voetstappen op het maanoppervlak, maar hadden geen muziek bij zich. De bemanning van latere Apollovluchten namen cassettebandjes mee, waarop onder meer Dvoraks negende symfonie met als bijnaam “Uit de Nieuwe Wereld” was opgenomen. Ook songs van de Beatles, Simon & Garfunkel, the Moody Blues en uiteraard Frank Sinatra’s “Fly me to the Moon” klonken door de ruimte. Hilarisch is het verhaal van de Canadese ruimtevaarder Chris Hadfield die een gitaar meenam op zijn reis naar het Russisch ruimtestation MIR. Hij ontmoette daar astronaut Thomas Reiter die heel goed gitaar kon spelen en ook zijn gitaar bij zich had. Het eerste gitaarduo in de ruimte speelde heel toepasselijk Russische volksliedjes, maar ook nummers van de Beatles waaronder “Nowhere Man”.

Figuur 3. Pianoversie van “The Planets” (bron: Chester Music).

en harmonieorkest. In de popmuziek zijn thema’s uit The Planets terug te horen in nummers van Emerson Lake and Palmer (Mars, the bringer of War), Kring Crimson (In the Wake of Poseidon), Manfred Mann’s Earth Band (Joybringer) en Yes (Time and Word). Ook bestaan er pianobewerkingen (Figuur 3) en een lofzang van Ralph Vaughan Williams (Songs of Praise) dat werd uitgevoerd tijdens de begrafenis van Lady Di in 1997. Ook filmcomponist John Williams heeft de muziek van Holst gebruikt, onder meer in Star Wars als de keizerlijke troepen met begeleidende muziek worden voorgesteld. Playlist André Kuipers “The Planets” van Gustav Holst staan ook op de playlist van ruimtevaarder André Kuipers. Hij luisterde op 9 mei 2012 in de ruimte naar Jupiter. André is een groot muziekliefhebber en koos voor elke dag van zijn 193 dagen durende ruimtemissie een nummer. Zijn lijst is indrukwekkend met een mooie zeer gevarieerde mix van pop, rock, jazz en klassiek en muziek van onze eigen bodem van onder meer Frank Boeijen, Harry Sacksioni, Armin van Buuren, Liesbeth List en Ramses Shaffy. Opmerkelijk genoeg prijkt voor de 13e april 2012 ook de muziek op zijn lijst die James Horner schreef bij de film over de bijna rampzalige maanreis van de Apollo 13: “Houston we have a problem”. De complete playlist is te vinden op de ESA-website van André Kuipers: https://blogs.esa.int/ andre-kuipers/nl/mijn-playlist/. Fly me to the Moon Astronauten nemen al sinds de eerste jaren van de bemande ruimtevaart voor de broodnodige ontspanning muziek mee op hun reis door de ruimte: klassiek, pop, jazz of wereldmuziek al naar gelang de persoonlijke smaak van de ruimtevaarders die zich door die muziek ‘thuis’ voelden in de ruimte. De bemanning van de Gemini 7 luisterde in december 1965 naar Hawaïaanse muziek. Vaak heeft de muziek te maken met een ruimtereis zoals de wals “An der schönen blaue Donau” van Johann Strauss, bekend van het traditionele Nieuwjaarscon34

Meteorologica 2 - 2021

He’s a real nowhere man Sitting in his nowhere land Making all his nowhere plans for nobody Doesn’t have a point of view Knows not where he’s going to Isn’t he a bit like you and me? Nowhere man please listen You don’t know what you’re missing Nowhere man, the world is at your command He’s as blind as he can be Just sees what he wants to see Nowhere man, can you see me at all Nowhere man don’t worry Take your time, don’t hurry Leave it all ‘til somebody else Lends you a hand Ah, la, la, la, la Doesn’t have a point of view Knows not where he’s going to Isn’t he a bit like you and me? Nowhere man please listen You don’t know what you’re missing Nowhere man, The world is at your command Ah, la, la, la, la He’s a real nowhere man Sitting in his nowhere land Making all his nowhere plans for nobody Making all his nowhere plans for nobody Making all his nowhere plans for nobody Bron: LyricFind Buitenaardse primeur De Britse popgroep Coldplay presenteerde onlangs hun nieuwe single “Higher Power” op het internationale ruimtestation ISS. Vanwege corona konden ze op aarde niet optreden dus dan maar uitwijken naar de ruimte, dachten ze. De Franse astronaut Thomas Pesquet aan boord van ISS werd er gelukkig van: ‘‘s avonds, als iedereen slaapt en de lichten uit zijn, zet ik mijn koptelefoon op en draai muziek terwijl ik rondzweef. Dat is echt geweldig omdat je helemaal vrijkomt van je lichaam en je je totaal kunt richten op de muziek.’


Hét magazine voor sterrenkunde, ruimteonderzoek weer en klimaat

Proefabonnement Stopt automatisch

€ 29,95

Ontvang zes maanden het Zenit magazine! Ga naar www.zenitonline.nl/meteo of bel +31(0)72 531 49 78 Meteorologica 2 - 2021

35


Dertig jaar NVBM! Bestuur NVBM Dit jaar vieren we alweer het zesde lustrum van onze vereniging. Op 27 maart 1991 werd de NVBM opgericht voor de promotie van het vakgebied, zowel de operationele meteorologie en de klimatologie als het onderzoek in beide gebieden. In de jaren die volgden heeft de vereniging beoogd het aanzien van het vakgebied op een hoger peil te brengen en te houden, en werd van haar verwacht dat zij bijdraagt aan de kennis en de vakbekwaamheid van de leden. Hierbij wil het bestuur dan ook eenieder bedanken die zich heeft ingezet voor ons vakgebied. De fundamenten van onze vereniging zijn letterlijk gebaseerd op uw doortastende passie voor meteorologie en klimaat en dit heeft geresulteerd in een zowel nationale als internationale solidariteit binnen ons vakgebied. In de loop der jaren is het vakgebied van de meteorologie sterk veranderd. Zo zijn in vergelijking met begin jaren 90 van de vorige eeuw de numerieke weermodellen sterk verbeterd. Zij rekenen op een resolutie waarbij mesoschaal-fenomenen kunnen worden gerepresenteerd. Ensemble-forecasting heeft zich ontwikkeld als een krachtige techniek om onzekerheid te kwantificeren. Mondiale modellen hebben op de grote schaal al skill voor 10 dagen vooruit. Wie had dat toen kunnen denken? Naast onze traditionele afnemers als de lucht- en scheepvaart zijn er nieuwe weersafhankelijke sectoren aan de horizon verschenen zoals de hernieuwbare energie (zon en wind), waterbeheer, de evenementensector, precisie-landbouw en ruimteweer. De samenleving is com-

plexer en gevoeliger geworden, en meer “safety-minded” waardoor steeds vaker een beroep op ons vakgebied wordt gedaan. Sinds de jaren 90 van de vorige eeuw is er een veelheid aan commerciële partijen ontstaan die elk een niche in deze markt opvulden. Ook de beschikbare data waarmee operationeel meteorologen en onderzoekers werken zijn sterk ontwikkeld. Veel meteorologische waarnemingen (AWS, satelliet, radar) en modeluitvoer zijn inmiddels vrij beschikbaar geworden op het internet (open data policy) en worden veelvuldig gebruikt door niet-meteorologen. Dit geeft ons vakgebied een nieuwe taak, namelijk om de duiding van deze data scherp in het oog te houden. Ook verschijnen waarnemingen

Excursie Maeslantkering 2016

Meteorologica 1993

Bijpraten op het voorjaarsymposium 2017 Figuur 1. Overzicht van de diverse NVBM activiteiten.

Excursie TU Eindhoven 2014

Figuur 1. Overzicht van de diverse NVBM activiteiten. 36

Meteorologica 2 - 2021


verzameld door burgers (crowdsourcing) via platformen als wow.knmi.nl en www.netatmo.com bijna real-time op het internet. Door al deze ontwikkelingen is de meteoroloog van deze tijd naast inhoudelijk expert ook vooral een selecteur van informatie geworden, en treedt op als “storyteller” naar afnemers: wat betekent het aankomend weer voor mijn activiteiten, en welke onzekerheid moet ik meenemen in mijn beslissingen en operaties? Relatief recent zijn ook klimaatservices ontstaan om te voorzien in de behoefte om de puur wetenschappelijke kennis over klimaatsveranderingen te vertalen naar maatschappelijke planningsvraagstukken, bijvoorbeeld vanuit de Deltacommissie. Wat doet de vereniging? Om de ontwikkelingen in het vakgebied bij te houden organiseren we symposia, excursies (veelal bij gebruikers van meteorologische kennis en data) en geven we het blad Meteorologica uit. De NVBM verbindt activiteiten en leden in Nederland op internationaal niveau via de European Meteorological Society en via internationale sprekers op symposia. Figuur 1 geeft een impressie van de sfeer bij onze activiteiten; er is tijd voor inhoud maar ook voor gezelligheid en informeel bijpraten. Minder bekend is dat we ook input leveren aan academische gremia over de gewenste ontwikkeling en infrastructuur in ons vakgebied. De NVBM heeft de ballotage afgeschaft en staat open voor

leden met een brede achtergrond die zich vanuit hun professie bezighouden met ons vakgebied. Om samen te vatten waar onze vereniging voor staat, en wat de thema’s zijn waaraan veel aandacht wordt besteed, toont Figuur 2 een woordenwolk van de titels van alle NVBM symposiumbijdrages in de laatste tien jaar. Naast termen relaterend aan “weer” en “Buys-Ballot” valt op dat we veel aandacht besteden aan klimaat, El Niño, IPCC, focusgebieden als Indonesië en de Noordpool, en de atmosferische circulatie. Ook zijn er veel Engelstalige termen, waarmee we het internationale aspect van ons vakgebied illustreren en de vereniging ook openstellen voor internationale leden. Het dynamische aspect van ons vakgebied wordt geïllustreerd door termen als “change”, “future”, en “uitdagingen”. Gevaarlijk weer als hitte, sneeuw en mist hebben hun plaats, evenals nieuwe deelgebieden als de stad en energie. We reiken van microschaal tot Eoceen. Mis je een thema in de woordenwolk en heb je een goed idee voor een volgend symposium-thema, laat het ons weten! Later dit jaar zullen we het lustrum vieren met een najaarssymposium waarbij ook de NVBM awards zullen worden uitgereikt. Het NVBM-bestuur hoopt velen van jullie daar weer te mogen ontmoeten.

Figuur 2. Woordenwolk NVBM symposia thema’s.

Meteorologica 2 - 2021

37


Revolutie!

column

Gerard van der Schrier “We can only meet 21st century challenges (…) by adopting 21st century data exchange policies.” Dit is het inzicht over de uitwisseling van meteorologische gegevens waarmee WMO baas Petteri Taalas het roer gaat omgooien, zoals uitgesproken bij de WMO Data Conference van afgelopen november. De WMO is een pionier wat betreft het delen van data. Dat begon al met Buys Ballot, wiens grootste bijdrage aan de meteorologie niet zijn wet is maar de tomeloze energie die hij stak in het voor elkaar krijgen van data uitwisseling om zo de weersverwachting te verbeteren. Maar de meteorologische en klimatologische gemeenschap moet ook nu weer een tandje bijzetten om breder toegang tot beschikbare metingen te faciliteren en de huidige trend, waarbij steeds minder data uitgewisseld wordt, te keren. Het initiatief van de WMO om dit alles radicaal te verbeteren is GBON (Global Basic Observing Network) in combinatie met SOFF (Systematic Observations Financing Facility). De SOFF is een nieuwe manier van financieren van in situ waarnemingen – waarbij de weerdiensten betaald worden voor hun gegevens, afgemeten aan het succes waarmee ze het kleurtje van het station in het GBON netwerk in Figuur 1 dichter bij groen weten te krijgen. Dit WMO initiatief wordt gefinancierd door onder andere de Wereldbank omdat het bijdraagt aan betere Early Warning en betere klimaatadaptatie, en daarmee dure uitgaven voor noodhulp kan helpen voorkomen. Vooral de zogenaamde ‘Least Developed Countries’ worden hiermee geholpen om hun meteorologische infrastructuur op poten te zetten, en te houden. De rest van de wereld wordt geholpen doordat een betere beschikbaarheid van gegevens voor de numerieke weersverwachting tot een hogere

skill zal leiden. Dit illustreert een vernieuwde manier van kijken naar waarnemingen: je doet waarnemingen voor het ‘public good’; het algemeen nut, en niet strikt alleen voor nationale belangen. Figuur 1 laat alle stations die bijdragen aan de wereldwijde uitwisseling van gegevens zien, met in kleurtjes hoe goed dat gaat. Wat meteen opvalt is de afwezigheid van grote stukken groen buiten de EU-landen en Japan. Verder zien we veel gemiste kansen van de oranje, rode en zwarte stations, die een deel (of helemaal niets) van hun uurlijkse gegevens rapporteren. Daarbij gaat het vaak van kwaad tot erger: de afname van het aantal gedeelde gegevens voor bijvoorbeeld radiosondemetingen tussen 2015 en 2020 bedroeg 50%. “It is not the first time that I heard the promise that a WMO initiative will solve all data problems,” klaagt een Engelse collega. En inderdaad, een studie van Afrikaanse regionale klimaatcentra geeft aan dat beperkte capaciteit en financiële middelen een probleem zijn. Maar ook het gebrek aan besef bij nationale overheden wat betreft het belang van het delen van data, de afwezigheid van wettelijke verplichting, de schroom dat problemen in de meetinfrastructuur aan het licht komen tot aan zorgen over nationale veiligheid als gegevens voor bepaalde gebieden worden vrijgegeven spelen een rol. Daaraan zal GBON inderdaad niet veel verbeteren. Maar het zien van waarnemingen als ‘algemeen nut’ en de aanpak om te betalen voor metingen zijn niets minder dan revolutionair. En bovendien hét argument waarom we hoopvol mogen zijn over GBON. Met dank aan Gé Verver.

Figuur 1. Huidige staat van de uitwisseling van gegevens voor de weersverwachting. Voorbeeld is voor uurlijkse gegevens van luchtdruk op 1 mei 2021 (bron: WIGOS Data Quality Monitoring System). 38

Meteorologica 2 - 2021


Sponsors van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van de Meteorologie

Werken bij KNMI: the best place to be voor onderzoekers!

Colofon Redactie Hoofdredacteur: Richard Bintanja (e-mail: richard.bintanja@knmi.nl, tel: 030-2206499). Redactieleden: Wim van den Berg, Aarnout van Delden, Robert Mureau, Rob Sluijter, Fiona van der Burgt en Ben Lankamp. Artikelen en bijdragen Deze dienen uitsluitend digitaal (bv. per e-mail) te worden aangeleverd, als Word document met figuren apart. Uiterste inleverdata hiervoor zijn: 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november voor respectievelijk nummer 1, 2, 3 en 4. Voor meer informatie over de procedure, zie http://www.nvbm.nl/meteorologica/informatie_voor_auteurs/ Artikelen uit Meteorologica mogen uitsluitend worden overgenomen na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Meteorologica (ISSN 0929-1504) verschijnt vier maal per jaar en is een uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bevordering van de Meteorologie (NVBM). Penningmeester en administratie: Mike Budde (penningmeester@nvbm.nl) Vormgeving: Colorhouse, Almelo Vermenigvuldiging: Colorhouse, Almelo

Abonnementen Alle leden van de NVBM zijn automatisch geabonneerd op Meteorologica. Ook niet-leden kunnen zich abonneren door 31,- euro voor vier nummers over te maken naar IBAN: NL66INGB0000626907, BIC: INGBNL2A, ten name van:

Lid worden van de NVBM Het lidmaatschap van de NVBM kost 55,euro per jaar. Meer informatie hierover is te vinden op de NVBM website: www.nvbm. nl. Opzeggingen per email naar het bestuur (bestuur@nvbm.nl); hierbij geldt een opzegtermijn van drie maanden.

NVBM-Meteorologica Postbus 464 6700 AL Wageningen

Advertenties Adverteren in Meteorologica is mogelijk. Advertenties worden geplaatst op 3 formaten: A5, A4 of A3. Uiterste inleverdata voor advertenties zijn: 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november voor respectievelijk nummer 1, 2, 3 en 4. Tarieven zijn op te vragen bij Richard Bintanja (e-mail: richard.bintanja@knmi.nl, tel: 0302206499).

onder vermelding van: “Abonnement Meteorologica” en uw adres. Abonnementen worden telkens aangegaan voor een heel kalenderjaar; bij tussentijdse betaling worden de reeds verschenen nummers van dat jaar toegestuurd. Voor abonnees in het buitenland zijn de kosten 38,euro per jaar. Ook losse nummers kunnen op deze manier worden besteld (zolang de voorraad strekt) voor 10,- euro per stuk, onder vermelding van de gewenste jaargang en nummer(s). Instellingen betalen 65,- euro voor een abonnement. Een student-abonnement kost 16,per jaar. Opzeggingen per email naar het bestuur (bestuur@nvbm.nl); hierbij geldt een opzegtermijn van drie maanden.

Sponsorschap NVBM Men kan sponsor worden van de NVBM. Een sponsorschap wordt afgesloten voor minimaal 1 jaar. Een sponsor heeft diverse rechten, o.a.: – Het plaatsen van advertenties in Meteorologica – Plaatsing van het firmalogo in het blad. – Het bijwonen van congressen e.d. georganiseerd door de NVBM. Voor meer informatie over het sponsorschap kunt u contact opnemen met Richard Bintanja of Mike Budde (zie boven).

Meteorologica 2 - 2021

39



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.