IN DE KAUKASUS AANTEKENINGEN VAN EEN HEDENDAAGSE WOESTIJNBEWONER door Monnik Merkurius
Uitgeverij Orthodox Logos
IN DE KAUKASUS AANTEKENINGEN VAN EEN HEDENDAAGSE WOESTIJNBEWONER
door Monnik Merkurius
Oorspronkelijke titel: В горах Кавказа In 1996 verschenen bij uitgeverij ‘Palomnik’
Vertaling: zuster Elizabeth (Koning) Illustraties: moeder Christine Correctie: Galina Rol
© 2015, Uitgeverij Orthodox Logos, Tilburg, Nederland ISBN: 978-94-92224-00-2
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
2
Inleiding Het boek ‘In de Kaukasus’ van monnik Merkurius behoort tot een apart genre van geestelijke literatuur. De basis van deze ongewone uitgave vormen de aantekeningen van een ascetische monnik uit onze tijd, die ruim dertig jaar (van begin jaren vijftig tot eind jaren tachtig) in het Kaukasusgebergte een geestelijk leven heeft geleid. Het leven van de kluizenaars aldaar was was vol gevaren en avonturen, zodat dit verhaal de lezer, ondanks de absolute betrouwbaarheid van de beschreven gebeurtenissen dikwijls aan een avonturenroman, zoals Robinson Crusoë, zal doen denken, ofschoon de auteur die nu de zeventig gepasseerd is, ongetwijfeld dat doel niet beoogde. Vader Merkurius1 heeft gewoon beschreven wat zich in de Sowjet Unie in die periode voordeed in het innerlijk leven van de beoefenaars van het Jezusgebed en wat hun op de ongebruikelijke weg van deze oudste ascese overkwam. De gevaren waren volstrekt niet denkbeeldig. Er kwam namelijk in de tweede helft van de twintigste eeuw, aan het einde van de vijftiger jaren een nieuwe vervolging tegen de Kerk op, begeleid door felle atheïstische propaganda in de pers en de kunst. Toen het atheïsme in de Sowjet Unie had volbracht, wat zelfs Hitler niet gelukt was met zijn belofte: “Ik zal jullie bevrijden van het spookbeeld van het geweten”, en toen de staat ‘haar rol als de geestelijke bevrijder van de persoonlijkheid uit de verslavende illusies’ (dat wil zeggen het geweten, de zedelijke normen, en de barmhartigheid) aan het volk had onthuld, bleek opeens 1 Vader Merkurius overleed onlangs in Alexandrov (bij Sergejev Posad)
3
dat het geloof en de Kerk in Rusland niet slechts levend waren, maar zelfs onder die omstandigheden een steeds groter aantal gelovigen en asceten voortbracht. In de Sowjet Unie werd in die jaren volop gewerkt aan de bouw van het socialisme: schrijvers en kunstenaars genoten van de ‘dooi’, de kinderen brachten hun vakantie door in pionierskampen, de ouders rustten uit aan de kusten van de Zwarte Zee, onder andere aan de voet van het Kaukasusgebergte, terwijl er tegelijkertijd opnieuw duizenden kerken werden gesloten, kloosters weggevaagd, en vele christenen zuchtten in gevangenissen, kampen (geen pionierskampen) of psychiatrische ziekenhuizen, waar zij onmenselijke vernederingen doorstonden. Met inzet van helicopters werden afgelegen skite’s en cellen van kluizenaars in de Kaukasus opgespoord, de berghellingen werden met behulp van honden afgekamd. Dit is de historische achtergrond van de gebeurtenissen die zich in dit boek afspelen. Toch komen wij in dit boek mensen tegen die, ondanks de verachting van de maatschappij en het directe gevaar van vrijheids- en zelfs levensberoving, de moeilijkste levensweg verkozen. Hadden zij zich eenmaal op die weg begeven, dan behoorden zij automatisch tot het uitschot van een maatschappij die in die jaren de begrippen barmhartigheid, zachtmoedigheid, naastenliefde, eer, geweten en morele zuiverheid bijna had uitgeroeid. Als het leven in een samenleving slechts door een graf met een riekend lijk wordt bekroond en het levensdoel slechts uitloopt op de dood, dan worden christelijke asceten in die maatschappij vanzelfsprekend als abnormaal beschouwd. Maar mensen die aan al het aardse hebben verzaakt, volgen de weg die naar de vrijheid leidt. Naar de vrijheid van de hartstochten, van de zonde, naar de vrijheid die de mens naar het Koninkrijk van het eeuwige leven en van de
4
goddelijke liefde leidt. In zijn voorwoord merkt vader Merkurius op dat zijn boek op de eerste plaats voor kloosterlingen bedoeld is, maar ongetwijfeld zullen zijn aantekeningen door allerlei mensen worden gelezen. Wie echter deze aantekeningen leest, waarin ons met de stiptheid van een kroniekschrijver mededelingen over de leefomstandigheden van hedendaagse woestijnbewoners worden gedaan, zal echter een conclusie trekken die niet geheel optimistisch is: de wereld die de zonde liefheeft, is reeds lang ook in de woestijn doorgedrongen... Steeds opnieuw moeten wij denken aan de profetische woorden van bisschop Ignatius (Brjantsjaninov) die hij ruim honderd jaar geleden, als het ware vooruitziend, tot ons heeft gericht: “In deze huidige tijd moeten wij toegeven dat kluizenaarschap in ons vaderland in verlaten streken beslist onmogelijk is, en elke afzondering zeer moeilijk is, omdat het gevaarlijker is en minder past (bij de innerlijke gesteldheid van de tegenwoordige mens) dan ooit. Hierin moeten wij Gods wil zien en ons daaraan onderwerpen. Als je God wilt behagen door te zwijgen, moet je de zwijgzaamheid liefhebben en haar met alle mogelijke wilsinspanning aanleren. Sta jezelf geen leegpraat toe, noch in de kerk, noch in de refter, noch in de cel; sta jezelf niet toe het klooster te verlaten, tenzij in uiterste noodzaak en voor een zeer korte tijd; sta jezelf geen kennismakingen toe, noch binnen, noch buiten het klooster; sta jezelf geen vrije omgang toe, en geen dodelijke afleiding; gedraag jezelf als een vreemdeling en een bezoeker, zowel in het klooster, alsook in dit aardse leven, dan zul je een zwijger, asceet en kluizenaar zijn die door God wordt bemint. Als God immers ziet dat jij voor het woestijnleven of voor de afzondering geschikt bent, dan zal Hij jou door Zijn onkenbare beschikkingen een
5
dergelijk afgezonderd kluizenaarsbestaan bezorgen, zoals dat met de heilige Serafim van Sarov en met de zalige Georgius, de kluizenaar van het klooster van Zadonsk gebeurd is.”2 Wie in onze tijd echter fantaseert over een ascetisch woestijnleven, is zonder overdrijving in de ban van demonische inboezemingen.Toch dienen wij voor wat betreft de personen die in dit dagboek voorkomen, rekening te houden met de buitengewone situatie tijdens het Chroetsjov-bewind met de vervolgingen van de Kerk, toen bijna alle kloosters werden gesloten, terwijl de provinciale en regionale instanties (met de zogenaamde religie-afdelingen) de geestelijkheid streng controleerden. Vele monniken en monialen uit de gesloten kloosters (en zelfs zij die slechts een kloosterleven ambieerden), konden om allerlei interne en externe redenen niet terecht in de enkele overgebleven kloosters die als door een wonder gespaard bleven. Hierdoor werd hun gedwongen vlucht naar de bergen gerechtvaardigd. Zij dachten zelfs niet aan een extreme ascese. Het ging vooral om de mogelijkheid van hun voortbestaan, een voortbestaan in hun voormalige hoedanigheid als kloosterlingen. Het was een vlucht van veroordeelden. De wereld zou hen immers ook in de eenzame bergen niet met rust laten, maar zij jaagde op deze trouwe dienaren van God en vernietigde hen. Het merendeel van deze woestijnbewoners werden als ter dood veroordeelden, gedoemd tot de ondergang of tot een martelweg in gevangenissen en kampen omwille van hun geloof, omwille van Christus. Velen van hen werden echter het slachtoffer van verworden mensen: ‘van de mens van de nieuwe communistische orde’, zoals de ‘homo sovjeticus’ in die jaren in de Sowjet Unie werd
2
6
deel V, p.70
genoemd. Dit type mens was van geloof en morele principes beroofd. Het was alleen de vraag wanneer en met welke vernietigingsmethode, en zoals altijd bestond er geen tekort aan uitvoerders. De vorst der duisternis vond en vindt hen overal en altijd... Wij kunnen slechts eerbiedig ons hoofd buigen voor het geloof, de volharding, het geduld en de moed van deze onschuldige slachtoffers en martelaren, die “omwille van de waarheid� werden vervolgd. * Enige opmerkingen zijn noodzakelijk vanwege misverstanden die onvermijdelijk zullen opkomen tijdens de lezing van dit boek, omdat de auteur de feiten die hij noteerde niet verborgen of gladgestreken heeft, zodat deze nu tot een verworvenheid van de geschiedenis behoren. Het meest voorkomende misverstand waarover men bij het lezen struikelt, komt voort uit de aanleg, die in ons allen leeft, om onwillekeurig alle personen te idealiseren die omwille van de geestelijke vervolmaking in Christus, afstand hebben gedaan van de wereld. Onbewust verwachten wij van hen daden die volledig zouden beantwoorden aan onze verwachting van een persoon die in Christus leeft. Als wij dan aan zulke personen iets opmerken, dat niet aan ons ideaal beantwoordt, ontstaat er direct verwarring, onbegrip en zelfs een onprettig gevoel, zoals dat een musicus overkomt die bij het horen van een valse noot, moet fronsen. Wij moeten echter indachtig zijn dat het geloof in Christus nog geen garantie betekent voor heiligheid. De weg naar de verlossing is lang. Het is een weg waarop men niet slechts struikelt, maar zelfs valt. Sterker nog: niet allen die zich op deze weg begeven, voltooien haar met succes, zoals een groot aantal voorbeelden in de geschiedenis ons laat zien. De schrijver van dit boek
7
geeft ons volop de unieke mogelijkheid met zeer veel verschillende typen van gelovige mensen kennis te maken. Het gaat soms over gelovigen, die naar het schijnt, onverenigbare zaken in zichzelf combineren, bijvoorbeeld geloof met een grenzeloos egoïsme. Maar hieruit blijkt juist de waarde van dit boek, omdat het de werkelijkheid uitbeeldt en de feitelijke complexheid van het geestelijk leven. Het is niet aan ons deze personen te oordelen... Wie, behalve God, kan weten hoe hun weg zal aflopen? Er is nog iets bijzonders in het boek, dat niet onopgemerkt aan onze aandacht voorbij gaat: de problemen bij de verwerving van het Jezusgebed waarover de auteur om begrijpelijke redenen nogal dikwijls spreekt. Misschien is deze bijzonderheid sowieso kenmerkend voor onze tijd van apostasie, die volkomen doordrongen is van een extreem trotse geest, waarvan wij allen de vergiftigde lucht inademen en met de bacillen van een monsterlijk egoïsme besmet raken. Deze bijzonderheid bestaat hieruit, dat het kenmerk van een Jezusgebed dat zich onophoudelijk en vanzelf voltrekt, nog geen kenmerk is van een genaderijk gebed, omdat het gebed op zich nog niet dié werking garandeert of dié vruchten voortbrengt die altijd op de volle genade wijzen. De reden hiervoor is dat vele hedendaagse asceten die onder invloed van de actieve, verleidelijke geest van zelfverheffing zijn geraakt, het middel (te weten onophoudelijk gebed) om het doel te bereiken, verwarren met het doel zelf, dat in een kwalitatieve verandering van de ziel - haar reiniging - besloten ligt. Dit hoofddoel dat tot onze verlossing leidt en tot een goede uitverkiezing op het laatste Oordeel, wordt niet slechts door gebed bereikt, maar speciaal tijdens de beginjaren van geestelijke ascese door een bewuste wilsinspanning, ofwel doordat men de eigen ziel die verzon-
8
ken is in egoïsme en eigengereidheid geweld aandoet, door middel van een zware strijd tegen de trotse geest waarmee onze ziel totaal doordrenkt is. Zoals elke menselijke val - te beginnen met die van onze voorouders Adam en Eva - veroorzaakt wordt door de geest van trots die in de ziel binnendringt, met haar samengaat, en zich achter de meest uiteenlopende maskers verbergt, zo gebeurt het herstel van de persoonlijkheid, haar verlossing en vergoddelijking (theosis) slechts door de verwerving van totaal tegenovergestelde kwaliteiten van de ziel. De kwaliteit, of liever gezegd de eigenschap die in de ziel van elke christen behoort te geuren, is de nederigheid die de Heer ons heeft opgedragen toen Hij sprak: “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig.”3 Aldus wordt de geestelijke strijd waarvan het resultaat en het doel is, de verwerving van de nederigheid die de ziel van de mens siert met vele deugden (zelfopoffering, zelfvergetelheid omwille van de naaste, liefde, zachtmoedigheid, barmhartigheid, grootmoedigheid, onverschrokkenheid en dapperheid bij de belijdenis van het geloof, alsook geestelijke wijsheid) bij enkelen door een ander (tussentijds) doel vervangen: de verwerving van een onophoudelijk Jezusgebed, dat zoals gezegd geen einddoel zou moeten zijn, maar slechts één van de middelen om dit te bereiken. Een ander belangrijk middel om dit einddoel te bereiken is het bedwingen van het hart. “Je moet jezelf dwingen, zelfs tegen de wil van het hart in, tot de liefde: als iemand geen liefde heeft; tot de zachtmoedigheid: als iemand niet zachtmoedig is; tot barmhartigheid en het verdragen van achteloosheid, als men jou veronachtzaamt; niet verontwaardigd worden, als men
3
(Mt. 11:9) 9
jou vernedert. Je behoort jezelf tot gebed te dwingen, als je geen geestelijk gebed bezit. In dat geval, zal God, - als Hij ziet, dat iemand zich zozeer inspant, tegen de wil van zijn eigen hart in en zich met geweld beteugelt,- hem de ware liefde schenken, de ware zachtmoedigheid, de ware goedheid en het ware geestelijke gebed.”4 Dus alvorens men zich ondoordacht op weg haast om het onophoudelijke Jezusgebed te verwerven, behoort men zichzelf en zijn hart te bedwingen, en tenminste tot op zekere hoogte de evangelische liefde, zachtmoedigheid en barmhartigheid te verwerven, waarvoor een bittere, onafgebroken strijd moet worden gevoerd tegen egoïsme en eigengereidheid. Als men in het tegenovergestelde geval deze volgorde verstoort, kan een geestelijke ramp onafwendbaar worden. Sommige hoofdpersonen uit het boek hebben deze waarheid veronachtzaamd, waarschijnlijk bij gebrek aan onmisbare geestelijke leiding, alsook bij gebrek aan geestelijke ervaring en kennis. Toen zij zich uitsluitend bezighielden met het Jezusgebed, verloren zij het belangrijkste uit het oog: het hart op zijn minst reinigen van de grove ondeugden die verbonden zijn met de algemene ziekte van elke menselijke ziel: de grenzeloze eigenliefde. Daarom komen wij in dit boek een opvallende combinatie tegen van hetgeen men voor onverenigbaar houdt: een hart dat niet gereinigd is van eigengereidheid, verwerft desondanks na grote inspanningen het onophoudelijk gebed: maar het brengt geen vruchten van nederigheid voort. In dat geval zijn helaas de woorden van heilige Makarius van Egypte gerechtvaardigd: “Als wij in onszelf niet de vruchten zien van liefde, vrede, vreugde, zachtmoedigheid, nederige wijsheid, eenvoud, oprechtheid, geloof, en van verschuldigde
4
H. Makarius van Egypte, Geestelijke gesprekken, uit gesprek 19
10
edelmoedigheid en vriendelijkheid: dan is onze inspanning nutteloos.”5 Sommige onervaren christenen worden verontrust door het feit van een dergelijke verbazingwekkende combinatie. Zij kunnen maar niet begrijpen dat er in een mens toch enkele genadegaven kunnen voorkomen, niettegenstaande het feit dat zijn hart nog niet gereinigd is en in staat is tot het kwaad. Maar wij komen dit verschijnsel eigenlijk voortdurend tegen in het leven, wij staan er echter niet bij stil. Zelfs kleine inspanningen geven ons met ons zwakke geloof toch de goddelijke genade, waardoor wij een klein beetje beter worden, ook al hebben wij nog vele andere zondige zweren. Maar o wee, als een christen, die in zijn ziel een kleine genadegave opmerkt, zou menen dat hij reeds een gereinigd hart heeft gekregen... “De gevallenen vielen omdat zij niet geloofden dat rook en zonde samen met de genade in hen verbleef.”6 Als wij nu terugkeren tot het thema van het onophoudelijke Jezusgebed dat vanzelf werkzaam is, zullen wij met behulp van de uitspraken van de heilige Makarius aantonen, dat een dergelijk gebed zonder de beginselen van nederigheid, zachtmoedigheid en liefde de beoefenaar niet omhoog zal voeren op de treden van vervolmaking en kennis dat wil zeggen, het gebed is dus niet genaderijk in de volle zin des woords. “Wanneer iemand,” zo schrijft abba Makarius, “zich slechts dwingt tot het gebed, maar zich niet dwingt tot zachtmoedigheid, nederigheid en liefde, dan wordt hem soms overeenkomstig zijn smeekbede, een gedeeltelijke genade verleend, ter kalmering en opvrolijking van zijn geest, maar in zijn levenswijze blijft hij dezelfde die hij
5 6
idem, derde Woord idem gesprek 26 11
was.� 7 Wij kennen vele leeftijdsgenoten die zich door de veelvuldige aanroeping van de Naam van de Heer Jezus Christus het onophoudelijke gebed hebben eigengemaakt, soms zelfs reeds direct, in het prille begin van hun geestelijk leven, dat wil zeggen toen zij nog maar nauwelijks afstand hadden genomen van het heidense leven (de bekoring van de oosterse religies) of zelfs van een volstrekt atheïstisch leven. Deze mensen die nog volstrekt geen rein hart hebben en die lijden aan veelsoortige ondeugden en hartstochtelijke verlangens, veronderstellen ongelukkigerwijze dat zij het genaderijke gebed hebben bereikt. Welk een noodlottige dwaling! Velen die zich met het Jezusgebed bezig houden, blijven in deze fase steken voor de rest van hun leven. Het is echter slechter met hen gesteld als zij, misleid door de demonen en hun eigendunk, hun gebed gaan beschouwen als genaderijk. Hun einde verdient elk medelijden, en wij zouden hiervoor speciaal alle jonge beijveraars van het Jezus gebed willen waarschuwen. Hegoumen ..., Moskou, 2-2-1996
7
gesprek 19
12
Goed is het voor de man Dat hij in zijn jeugd een juk draagt (Klaagliederen 3:27-28)
God verlangt slechts van ons, dat ons hart gereinigd wordt door middel van aandacht (Simeon de nieuwe theoloog)
13
Voorwoord van de auteur Nu deze aantekeningen over de ascese van hedendaagse woestijnbewoners aan de lezer wordt aangeboden, zou ik er op willen wijzen, dat er op dit moment nog vele personen, die in dit verhaal voorkomen, in leven zijn en die hun leven verder leiden ter ere van God. Daarom hebben zij in plaats van hun eigen namen hier een omschrijving gekregen: de stichterbroeder, de imker-broeder, de zieke broeder, de luie broeder enzovoort. Dit boek is voornamelijk voor hen geschreven die zich met meer diepgang en levendiger dan anderen, bewust zijn van hun tekortkomingen bij het onderhouden van de goddelijke geboden, en die bovendien nog het verlangen hebben zich te reinigen en te vervolmaken. Om die reden worden sommigen van hen met de zwarte monnikskledij bekleed, een levenslange rouw, die getuigt van de dood van hun ziel. Zij nemen het gebedssnoer in de hand, en kennen met een vermorzeld hart dag en nacht slechts één zorg en streven: tenminste voor het einde van hun leven de Goddelijke genade aan te trekken door een onophoudelijk berouwvol gebed: ‘Heer, Jezus Christus, Zoon van God, ontferm u over mij, zondaar’. Dit verhaal is tot de vrome beijveraars gericht die de brede weg van de wereld terzijde lieten liggen en als antwoord op de oproep van Christus, hun schreden onomkeerbaar hebben gezet op de smalle, doornachtige weg van het ascetische leven dat slechts volbracht kan worden met behulp van een ingespannen, persoonlijk gebed. Wij hebben de lezers ook willen vertellen over de vele gevaren die men beslist tegenkomt op deze
14
ascetische weg om hen te behoeden tegen mogelijke fouten. Vanaf de vroegste tijden riepen de heilige vaders alle vrome gelovigen op tot een ascetische leven, dat zij de kunst der kunsten noemden en de wetenschap der wetenschappen. Zij schreven hierover talrijke boeken, waarin methodes worden weergegeven, hoe de verheven wetenschap van het gebed kan worden bereiken. De Heer heeft gezegd: “...waakt en bidt”8. De apostel Paulus voegde hieraan toe: “Bidt onophoudelijk!”9 De heilige Isaak de Syriër heeft op grond van zijn eigen ervaring en die van zijn tijdgenoten verzekerd dat het zonder een voortdurend gebed onmogelijk is tot God te naderen. Het is echter opmerkelijk dat het merendeel der gelovigen geen bijzondere aandacht besteedt aan deze regel. Maar wij, die ons richten tot de schaarse zoekers van het Jezusgebed, zouden hen willen bemoedigen met de woorden van de heilige Parthenius van Kiev, die beweerde dat het voortdurende gebed zonder afzondering niet kan worden verworven, en dat je in afzondering niet kunt leven zonder onophoudelijk gebed. Monnik Merkurius 1994.
8 9
Mt. 13:33 Thess. 5:17 15
Hoofdstuk 1 De zoektocht naar stilte . vier woestijnbewoonsters . de omgeving van . het meer van Amtkeli . de berenval . geweren die vanzelf afgaan Toen de berghellingen opnieuw met fris voorjaarsgroen waren bekleed, namen twee monniken het besluit - voor die tijd hadden zij als kluizenaars geleefd in een verafgelegen bergkloof achter de Griekse nederzetting GeorgiĂŤvka - om ergens in de woeste bergen met hun scherpgetande toppen op zoek te gaan naar een nog meer verlaten, verborgen plek. Het doel van hun verkenningstocht werd de moeilijk begaanbare streek achter het meer van Amtkeli, waar vier monialen op de oostelijke oever in afzondering woonden: moeder Angelina, moeder Serafima, moeder Elikonida en moeder Appolinaria. Zij bewoonden drie cellen die op korte afstand van elkaar waren gelegen, met daarbij een ruim stuk vruchtbare grond, dat als moestuin werd bewerkt. Zij verbouwden daar aardappels, wortels, bieten, bonen en allerlei eetbare kruiden die een vast deel vormden van hun vastenrantsoen. Een druivenstruik omrankte bij de grootste cel een speciaal vervaardigd vlechtwerk van twijgen. Op de helling aan de zuidkant van deze kleine monastieke
16
nederzetting, strekte zich een jong bos uit van walnotenbomen, dat ooit was aangeplant door het bosbeheer. Enkele bomen droegen reeds vrucht, maar er was nog nooit iemand gekomen om de noten te plukken. De noten vielen op de grond en werden door de wilde zwijnen verschranst. Ook de monialen raapten elk jaar ongestoord zoveel noten als zij nodig hadden. Toen de twee monniken deze zuster-gemeenschap tenslotte hadden bereikt, kregen zij tijdelijk onderdak in een klein berghok dat tegen een van de cellen was aangebouwd. Heel het voorjaar en een deel van de zomer brachten de broeders door met slopende zoektochten. Op de rotsachtige uitlopers van de bergen, die bedekt waren met dichtgroeiende rododendron- en laurierstruiken, probeerden zij in de buurt van een rivier of bron een vlakke plaats te vinden. Tijdens een van deze tochten voerde hun weg langs een onafzienbare keten van enorme stenen die zich kilometers lang van de hoogste top tot aan de voet van de berg uitstrekte. Deze rotsketen was overgebleven na een aardbeving die hier ooit had plaatsgevonden. Tijdens de beklimming of de afdaling van een helling, liepen de twee monniken altijd vlak achter elkaar, hielden de afstand tussen elkaar zo klein mogelijk en haalden elkaar niet in, omdat een onverhoeds aangeraakte steen een lawine zou kunnen veroorzaken. En wee degene die achtergeraakt zou zijn... Maar eens, tijdens een klim, raakte een van beiden toch ongemerkt iets achter, terwijl de ander die geen aandacht had besteed aan een losliggende steen, daar juist opstapte, zodat deze met grote vaart naar beneden rolde, recht op de achtergebleven monnik af. Hij onderkende het dreigende gevaar waarin hij zich bevond direct, maar had geen tijd meer nog op zij te springen, en dook
17
daarom, zoals hij naderhand vertelde, instinctief bliksemsnel in elkaar. De grote kei botste over hem heen, en schuurde daarbij slechts langs zijn jas, zijn podrasnik10 en zijn onderhemd. Een levensgevaarlijk ongeluk dat onafwendbaar leek, was hem bespaard gebleven. Hij had er slechts een onbetekenend schrammetje op zijn rug aan overgehouden. Elke dag vorderden de monniken verder in de diepe kloof van Amtkeli. Soms daalden zij bijna tot aan de rivier af, die in dit jaargetijde in een woeste, vuile stroom was veranderd. Zij stroomde met razende snelheid tussen de nauwe rotswanden naar het meer van Amtkeli, en sleurde in haar vaart enorme stenen mee. Deze reuzekeien botsten op de afhangende rotsachtige oevers, waardoor er rondom angstaanjagende geluiden klonken van de doffe explosies onder water, terwijl de echo dit lawaai steeds opnieuw herhaalde en omhoogvoerde in de enge kloof tussen de bergmassieven. Het hooggelegen meer van Amtkeli was gedurende de winter nogal onaanzienlijk met een lengte van slechts drie kilometer en en een halve kilometer breedte. Tegen de zomer nam de wateroppervlakte echter sterk toe, waarbij het meer in de breedte nauwelijks veranderde, begrensd door hoge bergwanden, maar in de lengte strekte het zich dan tot bijna tien kilometer uit en overstroomde heel het gebied tussen de bergen. Ondertussen vervolgden de monniken hun steile, moeilijke weg, terwijl zij zich vasthielden aan de takken van het struikgewas. Als zij een stroompje tegenkwamen dat van de helling afvloeide, hielden zij stil en maakten in plaats van een voorwaartse, een zijwaartse, opgaande beweging in de richting van de waterloop, terwijl zij het gebied aan beide zijden nauwkeurig bekeken. Als er 10 Dagelijks kledingstuk van een monnik, een hemd-jas, die door een riem bijeen wordt gehouden.
18
nergens een vlak stuk grond te bekennen was, daalden zij opnieuw af langs de loop, en vervolgden hun zoektocht. Op een keer bereikten zij eindelijk een ruim, horizontaal veld met een waterbron. Deze onverwachte vondst verheugde hen zeer. Maar na een nauwgezette inspectie van het terrein, wachtte hun een teleurstelling, toen zij op een jagershut stuitten. Opnieuw waren zij genoodzaakt verder te zoeken naar een plek die nog woester en eenzamer was. Op zekere dag kreeg een van de monniken hevige kiespijn. Hij was gedwongen zijn medebroeder achter te laten in de bergen en vertrok ijlings naar een kliniek in de stad. De andere broeder zette de zoektocht echter in zijn eentje voort. Hij volgde een dierenspoor, dat midden tussen de wildgroeiende rododendrons liep, en stapte bijna in een berenval. Hij werd echter voor dit ongeval behoed omdat er juist vóór zijn komst een berghertje in de klem was beland. Zou iemand die geen weet heeft van dergelijke gevaren, zich de wanhopige situatie van een mens kunnen voorstellen die in zo’n klem met een gewicht van vijftig kilo terechtkomt? De gespannen stalen beugels van de klem die getand zijn met pinnen, en die erop berekend zijn een beer vast te houden, kun je onmogelijk zelf openen. Jagers openen deze dichtgeklapte klemmen met behulp van hefbomen, waarmee beide veren van de klembeugels om beurten worden neergedrukt. Daarbij gebruiken zij nog speciale metalen ringen, die door een smid worden vervaardigd, en die over de vastgedrukte veren worden geschoven, zodat de klem niet onverwachts kan dichtslaan. De bewoners van een nabijgelegen dorp vertelden, dat er eens een jager in een berenklem was geraakt, die zijn leven slechts behouden heeft dankzij het kordate ingrijpen van zijn schrandere kameraad. Deze man had
19
ijlings ĂŠĂŠn van de veren van de klem met een ijzeren stang neergedrukt, en enkele malen stevig omwikkeld met zijn leren broekriem. Vervolgens had hij op dezelfde wijze vlug de tweede veer omlaag gedrukt, waardoor de klembeugels hadden losgelaten en het slachtoffer werd bevrijd. Toch was de jager na dit ongeval voor de rest van zijn leven invalide gebleven. Behalve berenvallen bestond er in de bergen nog een ander, niet minder dreigend gevaar voor rondzwervende trekkers: in het dichte struikgewas stelden jagers, in de hoop op passerend wild, naast de paden van dieren geladen geweren op die vanzelf afgingen - als een dier over het gespannen touwtje struikelde - terwijl de loop op het pad was gericht...
20
Hoofdstuk 2 De bouw van een cel . kastanjes en muisjes . de broeder vestigt zich . nieuwe woestijnbewoners . waarschuwing van de monialen In het midden van de zomer vonden de broeders eindelijk een geschikt landje dat achter zes bergpassen was gelegen, die weliswaar niet hoog, maar wel zeer steil waren. Bij dit stuk grond bevond zich ook een kleine waterbron en de afstand tot aan het meer was ongeveer vijftien kilometer. Hoeveel vrij, onbebouwd land was er niet in deze verlaten bergen!.. De mensen geven in de regel de voorkeur aan de brede dalen met vruchtbare grond, grenzend aan de oevers van bergrivieren, terwijl de overige plaatsen - die niet minder dan negentig procent van heel het gebied uitmaken - bij gebrek aan wegen volkomen uitgestorven zijn. De berghellingen zijn begroeid met subtropisch kreupelhout, dat met zeldzame bomen wordt afgewisseld. Hier schuilen slechts allerlei bosdieren en giftige slangen. Maar voor wat mensen betreft: je komt hier helemaal niemand tegen, duizenden vierkante kilometers als een echte woestijn.... In ĂŠĂŠn week tijd bouwden de broeders van sprokkel21
hout een klein onderkomen op het veldje, dat leek op een jagershut. Daarna begonnen zij met de bouw van een echte cel. Het werk vorderde langzaam, want zij werden door een aanhoudende regenval gehinderd. Dikwijls moesten zij vanwege hun voedselvoorziening afdalen naar de monialen bij het meer, die hun als ware weldoeners proviand verstrekten. De broeders waren elke keer, na een gedwongen tocht over zes steile bergpassen, volkomen uitgeput. Mensen die in een vlak land wonen, zijn meestal onbekend met de moeilijkheden waarmee bergbewoners te maken hebben. Ook de broeders werden hiermee nu geconfronteerd. De tochten waren zo zwaar, omdat zij dikwijls met zware lasten op hun rug de bergpassen moesten overtrekken. Soms was de vermoeidheid zo hevig dat alle spieren in hun lichaam trilden vanwege de extreme overbelasting. Het was op een zomerse dag maar nauwelijks mogelijk de afstand van vijftien kilometer in twaalf of dertien uur af te leggen. Maar de tocht was nog het moeilijkst wanneer het onderweg opeens begon te regenen, en dat gebeurde speciaal in de herfst. Het was een regen waardoor je tot op de draad nat werd. Het water stroomde langs je hoofd, je schouders en heel je lichaam tot in je schoenen. Maar zelfs wanneer het ophield met regenen, werd de situatie niet gemakkelijker. Je hoefde maar nauwelijks een boompje of een struik aan te raken of er werden nieuwe stromen water over je uitgegoten. Bovendien gleden je voeten uit op de natte, kleiachtige grond die zo glad was als een ijsbaan, waardoor je voortdurend struikelde en viel tijdens de klimpartijen en afdalingen, en waardoor de gewoonlijk ongemakkelijke weg dubbel zo zwaar werd. Het werk begon in het midden van de herfst sneller te vorderen, dankzij de tamme kastanjes, die toen voor het
22
oprapen lagen. Zij werden het belangrijkste voedsel voor de monniken. De woestijnbewoners hadden een grote hoeveelheid kastanjes weten te verzamelen en aten deze rauw, gekookt of gebakken. Het lukte zelfs brood te bakken en kwas te bereiden van kastanjes. Dit betekende voor de broeders een grote verlichting, omdat zij nu geen bevoorradings-tochten naar het meer hoefden te ondernemen. Helaas moesten zij tot hun verdriet echter vaststellen dat de kastanjes zeer snel bedierven. In de binnenste kern van de kastanje ontwikkelden zich spoedig wormpjes, en het bleek onmogelijk hen hiertegen voor langere tijd te behoeden. De broeders probeerden alles: de kastanjes werden onder een laagje aarde bewaard, of bedekt onder een aslaag, maar niets hielp... De monialen ‘bij het meer’ gaven de broeders de raad de kastanjes eerst goed in de zon te laten drogen en pas daarna op te bergen voor de winter. Zo droogden de broeders een grote hoeveelheid kastanjes. Op een keer namen zij een handmolentje mee naar hun veld en maalden, nadat de schil van de kastanje was verwijderd, daarvan meel, met de bedoeling ‘s winters brood te bakken. Zij mengden wat tarwemeel door het kastanjemeel, zoals zij dit in de herfst reeds geprobeerd hadden, zodat het meel zich beter zou laten binden. Maar helaas! Alles bleek tevergeefs, omdat het krioelde van de wormen in het kastanjemeel. De gehele hoeveelheid meel moest worden weggegooid. Hun inspanningen en het werk waren voor niets geweest. Maar toen ontdekten zij iets wonderlijks! De muisjes sleepten ook kastanjes naar hun holletjes en legden daar een wintervoorraad aan. Maar die kastanjes bleven goed bewaard en bleken gedurende de winter niet te worden aangetast door de wormen! Tijdens hun eenzame verblijf in de bergen, kwam het dikwijls voor dat de monniken
23
tijdens het omspitten van de moestuin op zulke geheime voorraadkamers stootten, maar hoe het kwam dat de kastanjes daar zo goed overwinterden, bleef voor hen een raadsel. Er waren in het bos ook andere noten, bijvoorbeeld beukennoten, die aan de buitenkant op een doorgesneden dennenappel leken. Zij waren natuurlijk veel kleiner dan een kastanje, maar bevatten veel olie. De broeders hadden echter geen tijd om deze nootjes te verzamelen, omdat de herfst al op zijn einde liep en de cel nog niet af was. In het begin van de winter was het bouwwerk eindelijk voltooid. De cel had een afmeting van drie meter in de lengte bij twee meter in de breedte, dus een oppervlakte van slechts zes vierkante meter. De dakbedekking bestond uit houtschilvers van de kastanjeboom, over de raamopening was een stuk plastic gespannen, en de deur, waarvoor geen scharnieren waren, was vastgespijkerd aan de deurpost. De kachel bestond uit platte opgestapelde stenen; toen konden de broeders hun intrek nemen in de kleine woestijnwoning. Het bleek echter onmogelijk met zijn tweeĂŤn te overwinteren in de nieuwgebouwde cel, bij gebrek aan levensmiddelen, en daarom vertrok een van de monniken naar hun oude cel en keerde vervolgens niet meer terug. De andere broeder die bleef overwinteren, legde in de lente een moestuin aan, waar hij maĂŻs en bonen zaaide en aardappelen pootte. Hij had zich definitief op deze eenzame plaats gevestigd. Twee jaar later bracht hij drie nieuwe broeders naar deze verlaten plek mee. Toen bouwden zij daar gezamenlijk nog een cel, vergrootten de moestuin en begonnen er als een kleine kloostergemeenschap te leven. Het bleef onvermijdelijk dat een deel van hun voedsel
24
vanuit de stad moest worden aangevoerd, daarom probeerden de broeders gedurende de zomer een gemakkelijker weg naar het meer te vinden. Zij volgden de rivier tot aan de plaats waar zij in het meer uitstroomde. Eenmaal uitgekomen bij het meer, moesten zij er helemaal omheen lopen en die weg bleek ook lang en vermoeiend te zijn. Toen kwamen de broeders op de gedachte dat zij over het meer zouden kunnen varen, in plaats van het te omtrekken. De oevers van het meer vormden, zoals gezegd, een canyon waarbij de westoever uit het water oprees als een steile wand van zeventig meter hoogte. De andere oever was weliswaar iets lager, maar ook zeer steil en rotsachtig, en werd slechts in het midden door een smalle, glooiende helling onderbroken, die tot aan het meer afliep en die kennelijk ooit door een lawine gevormd was. Juist op deze plaats strekte de helling zich vanaf het water tot aan de kleine skite uit waar de cellen van de monialen waren gelegen. Langs die helling kon men vanaf het meer zonder bijzondere inspanningen omhoog klimmen naar de skite of naar het meer afdalen. De broeders kwamen op het idee op twee binnenbanden een vlot te bouwen, zodat zij over het meer tot aan die helling zouden kunnen varen. Maar de zusters bij het meer verstoorden hun voornemens, nadat zij hun een tragische gebeurtenis hadden verteld die daar nog niet zo lang geleden had plaatsgevonden.
25