Marit van Dijk-Boelhouwer
Over eigenzinnige dieren en bijzondere vriendschappen
VOORLEESBOEK Uitgeverij Madrigaal
Auteur en illustrator Marit van Dijk-Boelhouwer
Eerste druk 2016
ISBN/EAN:978-90-78989-00-4 NUR 770 Omslagontwerp en lay-out Marit van Dijk-Boelhouwer Het Lekker Puh Voorleesboek is uitgegeven door Uitgeverij Madrigaal
info@trainingdesamenhang.nl 055-5333497 Š 2016 Marit van Dijk-Boelhouwer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieÍn, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Kakkerlak en Vuurvliegje Kakkerlak is een beetje bang. Hij zit al een tijdje opgesloten in de kleine houten schuur. Het is heel donker, want het is nacht. Kakkerlak kruipt voorzichtig via een bezemsteel omhoog. Dan gluurt hij nieuwsgierig door een kleine kier naar buiten. Maar hoe ver hij zijn ogen ook open doet, hij ziet niets. ‘Pssst’, klinkt het zachtjes achter hem. Maar hij hoort het niet. ‘Pssst’, klinkt het nog een keer maar nu net ietsje harder. Kakkerlak wil zo graag wat zien, dat zijn oren vergeten om te luisteren. ‘Pssst!’ klinkt het nu nog harder. Kakkerlak schrikt er zo van dat hij met een rotvaart langs de bezemsteel naar beneden glijdt. Boem, met een harde klap valt hij op de grond. Hij wrijft met drie pootjes over zijn billen. Hij kijkt boos om zich heen om te zien wie hem zo hard heeft laten schrikken. Maar nog steeds ziet hij helemaal niets. ‘Hier, hé kijk dan, hier, vlak voor je neus…’ Kakkerlak kijkt nu bijna scheel, maar nog steeds ziet hij niets. Maar dan ziet hij plotseling een heel klein lichtje. ‘Ah, een lampje’, denkt Kakkerlak. ‘Maar wat raar, het lampje beweegt.’ Het lampje zweeft door de donkere ruimte. Van links naar rechts, van boven naar beneden. ‘Kun je me nu zien?’ vraag het lichtje hoopvol. ‘Zeg eens, hoe heet je?’ Kakkerlak is zo in de war dat hij ervan gaat stotteren. Een lampje dat niet alleen zweeft, maar ook nog eens praat. Dat kan helemaal niet!
‘Eh, ik heet…kak…kak…kak…’ Het lichtje begint heel hard te lachen. ‘Wat een grappige naam,’ zegt het snikkend en hikkend. ‘Kak…kak…kak…zo’n naam heb ik nog nooit gehoord.’ Kakkerlak volgt het lichtje dat op en neer danst in de donkere ruimte. Dan maakt hij zich groot en zegt met luide stem: ‘Ik heet Kakkerlak, niet kak…kak…kak.’ Hij vindt het niet leuk om uitgelachen te worden. Hij voelt twee grote tranen opkomen. ‘Kak…kak…of Kakkerlak, het blijft grappig. Ik heet Vuurvliegje. Ik geef licht in het donker. Je komt net op tijd’ ‘Waarom?’ vraagt Kakkerlak vol verbazing. ‘Omdat ik op zoek ben naar een vriendje. Ik zoek eigenlijk een ander vuurvliegje, maar een kak…kak…kak… kakkerlak is misschien zo’n gek idee nog niet. Zin om samen avonturen te gaan beleven, kak…kak…?’ Kakkerlak onderbreekt Vuurvliegje snel. ‘Alleen als je me niet kak…kak…kak…noemt. Ik heet gewoon Kakkerlak en als je het toch doet, wil ik niet je vriendje zijn. Lekker puh!’ Vuurvliegje houdt haar staart vlak boven het hoofd van Kakkerlak. Haar staart geeft genoeg licht om twee grote, lieve ogen van haar net gevonden vriendje te zien. ‘Oké, ik zal je gewoon Kakkerlak noemen. Zijn we dan vriendjes?’ Kakkerlak denkt nog even na. Maar niet lang. Een nieuw vriendinnetje kan hartstikke leuk zijn, al is het dan een vuurvliegje. Ze gaan op zoek naar een warm plekje om nog een paar uur te kunnen slapen. Dankzij het lichtje van Vuurvliegje was de plek snel gevonden, onder een oude doek die vlak voor de bezem op de grond ligt. ‘Welterusten kak…kak…Kakkerlak,’ plaagt Vuurvliegje nog even en dooft het licht. Kakkerlak bromt iets onverstaanbaars, maar valt met een grote glimlach om zijn mond in slaap.
Olifant en Kleine Mier Ssssst…hoor je dat ook? Stamp..stamp…stamp… Wat zou dat zijn? Oooeeeiii, het komt dichterbij. Je kunt het bijna voelen. Kleine Mier loopt nieuwsgierig naar buiten. Zijn moeder waarschuwt hem, maar hij wil weten wat dat vreemde geluid is. Kleine Mier kan heel snel lopen. Hij voelt de zandkorrels onder zijn pootjes en hij vindt dat een heel grappig gevoel. Het kietelt en het kriebelt. Hoor…daar is het weer! Stamp… stamp… stamp… Bij iedere stamp vliegt hij een klein stukje de lucht in. En dan ziet hij wie er zo hard kan stampen. Er komt een hele grote Olifant aan en die is …bóós! Zij zwaait met haar kop heen en weer en maakt een toeterend geluid. Stampvoetend loopt zij op Kleine Mier af. Mier is zo geschrokken dat hij helemaal vergeet om opzij te gaan. De Olifant komt steeds dichterbij. Opeens zweeft haar grote poot boven het hoofd van Kleine Mier. Mier wil eerst helemaal in elkaar duiken, maar dan bedenkt hij zich. Hij maakt zich groot, zo groot als maar mogelijk is en roept: ‘Hé, kijk eens uit. Zie je niet dat ik hier loop?’ Zijn stem bibbert wel een beetje, maar hij kijkt er heel streng bij. Olifant wil bijna haar poot neerzetten, maar ziet opeens een klein zwart stipje op de grond, dat steeds groter wordt. En ze hoort een zacht geschreeuw. Haar poot blijft in de lucht hangen, ze denkt even na en doet dan een stap achteruit. Dan ziet ze Kleine Mier voor zich staan. Hij lijkt wel tien keer zo groot als anders en hij heeft rode wangen van de inspanning.
En boos dat hij kijkt. Olifant vergeet helemaal haar eigen boosheid en vraagt: ‘Wie heeft jou zo boos gemaakt?’ ‘Nou, wie denk je?’ schreeuwt Kleine Mier. ‘Geen idee,’ zegt Olifant en Kleine Mier ziet dat ze het meent. ‘Jij natuurlijk,’ zegt Kleine Mier, maar zijn toon is al iets vriendelijker. ‘Ik?’ zegt Olifant verbaasd. ‘Wat heb ik dan gedaan? Ik ken je niet eens.’ ‘Ik was bijna onder die hele grote zware poot van jou terecht gekomen. Kun je in het vervolg niet beter opletten?’ Olifant kijkt naar het rode en boze gezichtje van Kleine Mier. ‘Dat is grappig,’ zegt ze. ‘Ik was net boos en nu ben jij het. Ik ben mijn boosheid helemaal kwijt.’ ‘Maar ik wil die boosheid helemaal niet hebben, ik geef het terug aan jou. Lekker puh!’ Dan begint Olifant te lachen, zo hard dat Kleine Mier vanzelf mee gaat lachen. Ze moeten zo lachen dat ze tranen in hun ogen krijgen. Er rolt een traan uit het oog van Olifant en die valt precies op Kleine Mier. ‘Hé, dat is lekker,’ zegt Kleine Mier, hikkend van het lachen. ‘Doe nog eens, Olifant.’ Olifant perst er nog een traan uit en Kleine Mier begint te zingen alsof hij onder een heerlijke warme douche staat. Door het kabaal komen alle andere mieren aanlopen om te zien wat er aan de hand is, ook Mama Mier. Zij kijkt nieuwsgierig naar Olifant. ‘Kijk eens mam, ik heb een vriendinnetje gevonden.’ Mama zegt heel droog: ‘Kon je geen groter vriendinnetje vinden?’ En dan beginnen alle mieren te lachen. Niemand is meer boos en Kleine Mier en Olifant zijn nog steeds de dikste vriendjes.
Mol en Koe ‘Ik verveel me,’ zucht Koe. ‘Ik ook,’ zucht Mol. ‘Zullen we een spelletje doen?’ vraag Koe. ‘Leuk! Waar heb je zin in?’ ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet.’ ‘Wat flauw,’ roept Mol. ‘Je weet dat ik niet goed kan zien.’ ‘Het was maar een grapje,’ lacht Koe. ‘Waar heb jij dan zin in?’ ‘In verstoppertje…dan kan ik kiekeboe roepen. Kiekebóe, kiekebóe, kiekebóooeeee!’ Mol blijft maar kiekeboe roepen. Het woord ‘boe’ houdt hij extra lang aan. ‘Ik heb geen zin in verstoppertje,’ zegt Koe. ‘Dat vind ik een stom spel.’ Koe vindt het een stom spel, omdat ze altijd verliest van Mol. En ze kan niet zo goed tegen haar verlies. Mol gaat maar door met kiekeboe roepen. Koe is het na een tijdje helemaal zat. Ze haalt heel diep adem en roept vlak bij het oor van Mol: ‘Boehoehoehoehoe!’ Mol schrikt zich een hoedje en kruipt razendsnel onder de grond. Koe is nog aan het loeien met haar kop in de lucht. Zij heeft helemaal niet in de gaten dat Mol verdwenen is. Dat ziet ze pas als ze is uitgeloeid. ‘Hé Mol, waar ben je?’ Mol keert zich gauw om in zijn nauwe gangetje onder de grond. Hij wil roepen: hier! Maar hij bedenkt zich op tijd. Hij houdt zich stil. Héél stil. “Mo…hol?’ roept Koe. Mol blijft mooi onder de grond zitten en lacht met zijn handjes voor zijn mond. ‘Mo-hol, Mo-hol, waar ben je?’
Mol blijft zitten waar hij zit en verroert zich niet. Dan valt het oog van Koe op een bergje zwart zand op het groene gras. Het is een molshoop. Aha, daar heeft Mol zich natuurlijk verstopt. Maar Koe is niet voor één gat te vangen. Zij trekt een grote grasspriet uit het weiland. Ze zoekt naar een tweede hoopje zand. Dat heeft ze al snel gevonden. Ondertussen blijft ze roepen, want ze wil niet dat Mol haar doorheeft. Dan steekt ze de grasspriet in het gat. Mol, die denkt dat hij onzichtbaar is, voelt onverwachts gekriebel aan zijn billen. Van schrik kruipt hij omhoog en belandt op het grasveld. ‘Gevonden!’ juicht Koe. ‘Je speelt vals,’ zegt Mol boos. Dan begint hij te lachen. ‘Haha, jij wilde geen verstoppertje spelen. Maar dat hebben we nu toch gedaan. Lekker puh!’ ‘En ik heb eindelijk een keer gewonnen van jou. Ook lekker puh!’ zegt Koe blij. ‘Wat is samen spelen leuk hè?’ zegt Mol tegen Koe. ‘Ja, dat is het allerleukste.’ ‘Maar ik moet naar huis, we gaan zo eten,’ zegt Mol en knipoogt naar Koe. ‘En ik moet herkauwen,’ zegt Koe en ze drukt haar grote neus tegen het kleine neusje van Mol. ‘Tot morgen Mol.’ ‘Tot morgen Koe.’ En dan zeggen ze allebei tegelijk: ‘Eet smakelijk.’ Ze krijgen er de slappe lach van.
Bever en Schrijvertje Met een harde klap belandt de staart van Bever op het water. Schrijvertje vliegt met een vaart de lucht in. ‘Hé, houd daar eens mee op!’ Bever kijkt om zich heen om te zien wie er zo hard tegen hem schreeuwt. Dan valt zijn oog op een klein kevertje, dat met draaiende bewegingen over het water loopt. ‘Wie ben jij?’ vraagt Bever. ‘Ik ben Schrijvertje.’ Het kleine kevertje moet bijna rechtop gaan staan om Bever te kunnen aan kijken. ‘Het spijt me dat ik je aan het schrikken hebt gemaakt. Was je iets leuks aan het doen?’ ‘Ja,’ zegt Schrijvertje. ‘Ik was boven en onder water aan het kijken.’ ‘Tegelijkertijd?’ vraagt Bever verbaasd. ‘Natuurlijk, dat kunnen mijn papa, mama, broertjes en zusjes ook.’ Schrijvertje wordt groot van trots. Bever wil laten zien dat hij ook ergens heel goed in is. ‘Ik was aan het oefenen hoe hard ik met mijn staart op het water kan slaan. Dat is heel erg moeilijk hoor!’ ‘Boven en onder water kijken is veel moeilijker,’ zegt Schrijvertje. ‘En veel spannender. Ik kan de vissen onder water zien en tegelijkertijd de vogels in de lucht.’ Dat vindt Bever heel bijzonder, maar dat zegt hij niet. Hij is een beetje jaloers. ‘Met mijn staart op het water slaan en ervoor zorgen dat iedereen het hoort is nog moeilijker. En belangrijker, want op die manier red ik levens.’ ‘Wat is dat?’ Schrijvertje kijkt vragend naar Bever. ‘Wat?’ ‘Levens redden.’ ‘Als iemand ons wil aanvallen, dan waarschuwen wij elkaar. Iedereen moet dan snel naar huis, want daar is het veilig.’
‘Dat is dan wel heel knap van jou.’ ‘Ja’, zegt Bever trots. ‘En daarom ga ik nu weer verder oefenen.’ Bever gooit zijn platte brede staart omhoog. ‘Nee, nee, stop!!! Niet doen! Dan vlieg ik weer in de lucht!’ ‘Ik doe het toch, lekker puh!’ Flats, met een hard klap slaat de staart van Bever op het water. Schrijvertje maakt wel honderd salto’s in de lucht. Hij wordt er duizelig van. ‘Dat was helemaal niet aardig van jou,’ roept Schrijvertje boos naar Bever als hij weer op het water drijft. Bever schaamt zich opeens een klein beetje. Hij had best even kunnen wachten met oefenen. Maar hij wilde stiekem opscheppen. ‘Waar zou ik je blij mee kunnen maken Schrijvertje?’ vraagt Bever. ‘Waarom vraag je dat? Eerst laat je me vliegen en nu wil je me blij maken?’ ‘Ik wil het graag goedmaken,’ zegt Bever en hij kijkt er heel lief bij. Schrijvertje denkt een tijdje na en dan weet hij het. ‘Ik wil een brief schrijven aan mijn vriendjes. Zij wonen twee meren verderop. Maar ik heb geen potloden meer.’ Bever begint helemaal te stralen. ‘Dat is een mooie wens. Ik ben toevallig heel goed in het maken van potloden.’ Hij gaat onmiddellijk op zoek naar een mooie boom. Dan begint hij te knagen en te knagen en te knagen. ‘Alsjeblieft,’ zegt hij een tijdje later tegen Schrijvertje. Hij heeft tien potloden tussen zijn grote knaagtanden. Schrijvertje krijgt er tranen van in zijn ogen. ‘O wat goed van jou. Ik heb nog nooit zulke mooie potloden gehad.’ Bever wordt er verlegen van. Twee dagen later ligt er een piepklein briefje voor de burcht waar hij woont.
Er staat: ‘Dank je wel voor de prachtige potloden. Ik heb meteen al mijn vriendjes een brief gestuurd. En ook één aan jou, omdat je mijn nieuwe vriendje bent.’ Als Bever dat leest, begint hij helemaal te stralen.
Walrus en Pinguïn In de maag van Walrus is er altijd plaats voor eten. Heel veel eten. Als je goed luistert, kun je zijn maag horen knorren. Het is al een tijdje geleden dat hij een lekker hapje heeft gehad. Maar nu zit het mee, want vlak voor zijn neus loopt Pinguïn te paraderen. ‘Die ga ik lekker opeten,’ denkt Walrus. Pinguïn heeft helemaal niet in de gaten dat er op hem wordt gelet. Hij heeft een plan bedacht. Hij wil surfen op zee. Hij weet alleen niet hoe. Wel waarom. Op dit moment ziet hij er namelijk heel gek uit. Zijn warme donzige vacht moet plaats maken voor een deftig verenkleed zodat hij er net zo uit ziet als zijn vader en moeder. Dan is zijn buik wit en zijn rug zwart. Maar nu lijkt hij op een ontplofte bol wol. Hij is namelijk in de rui, oude veren verdwijnen en nieuwe veren verschijnen. Toen hij zichzelf wilde bewonderen in een stukje helder ijs was hij zich een hoedje geschrokken. Hij had zichzelf bijna niet herkend. Pinguïn tuurt de zee af in de hoop een plank te vinden waar hij op kan surfen. Daarom heeft hij helemaal niet in de gaten dat Walrus zijn mond langzaam opendoet. Zijn lange slagtanden zien er heel eng en gevaarlijk uit. Dan hapt hij naar Pinguïn, maar die denkt net iets te zien en springt toevallig opzij. De slagtanden van Walrus verdwijnen in het ijs. ‘Hè, wie ben jij?’ vraagt pinguïn geschrokken. ‘Ik had je helemaal niet gezien.’ Walrus doet heel veel moeite om zijn tanden uit het ijs te krijgen. ‘Ik ben Walrus en ik heb honger. En daarom ga ik jou opeten.’ Hij opent opnieuw zijn mond, maar ook nu springt Pinguïn opzij. Al mopperend haalt Walrus zijn tanden weer uit het ijs. ‘Als je dat nog een keer doet, spring ik op je kop. Ik laat me niet opeten. Lekker puh!’
Walrus kijkt een beetje beschaamd. Als hij niet met zijn tanden in het ijs terecht was gekomen dan had hij zijn nieuwe vriendje met huid en haar opgegeten. Het komt goed uit dat hij niet met volle mond mag praten, hoeft hij niks te zeggen.
Walrus kijkt bijna scheel van de honger. Maar hij begrijpt heel goed dat hij dit pratende bolletje wol niet te pakken kan krijgen. ‘Wat kom je hier eigenlijk doen?’ vraagt hij nieuwsgierig aan Pinguïn. ‘Ik wil surfen.’ ‘Surfen, wat is dat nou voor een gek woord?’ ‘Als je surft dan sta je op een plank en laat je je heel snel op de golven van de branding glijden.’ ‘Maar waarom wil je dat?’ ‘Dan raak ik mijn babydons kwijt en dan ben ik net zo mooi als papa en mama,’ zegt Pinguïn trots. ‘Dan ben ik groot! Maar wacht eens even. Jouw hoofd lijkt wel op een surfplank. Buk eens een klein stukje.’ Walrus is zo verbaasd dat hij gehoorzaamt. Pinguïn springt snel op zijn hoofd. Hij klapt zijn vleugeltjes op elkaar en roept: ‘De zee in en vaart maken!’ Walrus zwemt de zee in en zorgt ervoor dat zijn hoofd net niet onder het water komt. Dat is lief van Walrus. Hij gaat zo hard, dat alle pluizige veertjes van Pinguïn loslaten en neerdwarrelen op het woeste water. ‘Ga door, ga door!’ gilt Pinguïn. ‘Dit is het leukste dat ik ooit heb gedaan.’ Wat hebben ze een plezier. En wat ziet Pinguïn er opeens mooi uit. Hij heeft een witte buik en een zwarte rug. Net als papa en mama. Als ze allebei moe zijn, vallen ze neer op het ijs. ‘Jij had toch honger?’ vraagt Pinguïn aan Walrus. ‘Ik weet iets heel lekkers.’ Hij waggelt weg om even later terug te komen met twee reuze ijsjes tussen zijn pootjes. Hij geeft er één aan Walrus. De ijsjes zijn zo groot, dat Pinguïn maar de helft op kan. De andere helft geeft hij ook nog aan Walrus. ‘Omdat ik je hoofd als surfplank mocht gebruiken,’ zegt hij.
Koekoeksjong en Uilskuiken ‘Wat zit jij te koekeloeren?’ ‘Ik zit helemaal niet te koekeloeren. Je bent zelf aan het koekeloeren,’ zegt Uilskuiken. ‘Nietes.’ ‘Welles.’ Koekoeksjong stampt met haar gele pootjes op de grond. ‘Ik zie toch dat je zit te koekeloeren. Zie ik er gek uit of zo?’ Uilskuiken snapt niet waar Koekoeksjong het over heeft en zegt verontwaardigd: ‘Ik kan helemaal niet koekeloeren, want ik wilde net een uiltje knappen. Wegwezen dus, ga maar iemand anders lastigvallen.’ ‘Je kijkt niet alleen raar, je praat ook raar. Tssss, een uiltje knappen. Wat is dat dan weer?’ ‘Ik praat dan misschien raar, jij praat dom. Je weet niet eens wat een uiltje knappen is? Dat betekent dat je een dutje gaat doen.’ Koekoeksjong weet ook niet wat een dutje doen betekent, maar dat durft ze niet te zeggen. Uilskuiken ziet het en zegt vriendelijk: ’Een dutje doen is hetzelfde als kort slapen. ’s Nachts slapen we lang en overdag slapen we ook af en toe, maar dan kort. Wij uilen noemen dat een uiltje knappen. Hoe heet jij, als ik vragen mag?’ ‘Ik heet Koekoeksjong.’ ‘Pottekesnotteke…dan had je bijna gelijk,’ lacht Uilskuiken. ‘Huh,’ zegt Koekoeksjong. Haar snaveltje valt zover open, dat de onderkant ervan in haar borst prikt. ‘Dan was ik niet aan het koekeloeren, maar aan het Koekoek-loeren.’ Uilskuiken slaat zich op de knieën van het lachen. Zijn lach is zo aanstekelijk, dat Koekoeksjong vanzelf mee moet lachen.
Dan houdt Uilskuiken opeens op met lachen en vraagt: ‘Wat is dat eigenlijk…koekeloeren?’ ‘En jij noemt mij dom? Nou, ik vind jou dom. Lekker puh! Dat betekent dat je heel lang naar iemand kijkt. Met hele grote ogen. Je bent nog steeds aan het koekeloeren.’ Uilskuiken begrijpt er niets van. Hij zit gewoon lekker voor zich uit te staren. ‘Kom, dan neem ik je mee naar de grote vijver. Als je in het water kijkt, dan snap je vast wat ik bedoel, zegt Koekoeksjong. Als Uilskuiken even later naar zijn spiegelbeeld kijkt, schrikt hij een beetje. Twee grote ogen kijken hem indringend aan. ‘Jeetje zeg, je hebt helemaal gelijk. Wat zit ik te koekeloeren.’ Hij knijpt voorzichtig één oog dicht. En daarna zijn andere oog. Dan doet hij ze half open. ‘Ja, dat is mooi,’ roept Koekoeksjong enthousiast. ‘Zo ben je veel mooier. Kun je niet altijd zo kijken?’ Uilskuiken ziet nu meer dan met zijn ogen dicht, maar veel minder dan wanneer hij zijn ogen helemaal open heeft. ‘Dank je de koekoek,’ zegt hij. ‘Dan zie ik niet half hoe mooi je bent.’ Dan kleuren zijn wangetjes langzaam rood. Hij vindt Koekoeksjong heel erg lief en mooi, maar dat had hij niet willen zeggen. Nu heeft hij het per ongeluk verklapt. Het was eruit voordat hij er erg in had. De wangetjes van Koekoeksjong kleuren ook een beetje rood. Dan stamelt ze verlegen: ‘Blijf dan maar lekker koekeloeren!’ Niet heel lang daarna zijn Uilskuiken en Koekoeksjong in twee tortelduifjes veranderd en knappen ze af en toe samen een uiltje.
Eekhoorn en Gaai ‘Iiiiiieeeeeeuuuuuwwww’ Eekhoorn zweeft door de lucht. Het kriebelt ervan in zijn buikje. Dan grijpt hij zich stevig vast aan een tak om vervolgens al zigzaggend langs de boomstam omhoog te rennen. Zonder een spoortje angst springt hij naar een volgende boom. En daar vliegt hij alweer door de lucht, naar weer een andere boom. Ineens ziet Eekhoorn een verrassing hangen, een lange pindaslinger. Het water loopt Eekhoorn in de mond. Pinda’s in de dop zijn zo lekker! Hij kiest een tak vlak bij het netje en klemt zijn achterpoten eromheen. Voorzichtig pakt hij met zijn voorpoten een pinda. Die eet hij meteen op. Hmmm, dat is smullen. Hij pakt er nog één en nog één. Als zijn buik vol zit verstopt hij de rest van de pinda’s. Hij begraaft er een paar onder de grond. De volgende pinda’s verstopt hij in een boom. Dan stopt hij er weer wat onder de grond. Eekhoorn is er maar druk mee. Dat moet ook wel, voor als het straks winter wordt. Want dan is er weinig vers voedsel te vinden. Hij is zo druk, dat hij niet door heeft dat hij al een tijdje in de gaten wordt gehouden. Gaai gluurt vanuit een hoge boom naar Eekhoorn. Als Eekhoorn ijverig tussen de bladeren zoekt naar een nieuw plekje om de pinda’s in te stoppen vliegt Gaai naar de boom waar Eekhoorn zojuist wat heeft verstopt. Snel pikt hij de pinda’s weg en verstopt ze op een andere plek. Maar dan ziet Eekhoorn wat Gaai doet. ‘Potjepotje dikke snot, wat een brutale dief,’ denkt Eekhoorn. Maar hij zegt niets tegen Gaai en bedenkt een plan. Hij laat Gaai even zijn gang gaan en let meteen op waar de brutale vogel de pinda’s opnieuw verstopt.
Dan doet hij net alsof hij weer pinda’s begraaft in de rulle aarde. Alleen zal hij deze keer niets in het gat leggen. Met zijn lange nagels graaft hij een extra diep gat, zodat Gaai een tijdje nodig heeft om te ontdekken dat hij gefopt is. Het duurt niet lang of Gaai sluipt naar het vers gegraven gat. Hij kijkt nog even schichtig om zich heen, want hij wil natuurlijk niet betrapt worden. Ondertussen haalt Eekhoorn zijn pinda’s weer uit de verstopplek van Gaai. Gaai is teleurgesteld als hij geen pinda’s kan vinden. Wel gek, hij had toch goed opgelet. Eekhoorn graaft opnieuw een gat en ook deze keer stopt hij er geen pinda’s in. Zodra Gaai weer begint te graven, haalt Eekhoorn weer een deel van zijn gestolen voorraad op. Gaai begint moe te worden. Hij moppert. Dan ziet hij Eekhoorn. Die staat naast een hele berg pinda’s en hij lacht. ‘Weer niets gevonden?’ vraagt Eekhoorn met een plagerige stem. Gaai weet even niets te zeggen. Hij kan moeilijk toegeven dat hij aan het stelen is. ‘Ik heb wel door wat je aan het doen bent hoor,’ zegt Eekhoorn. ‘Maar daar heb ik mooi een stokje voor gestoken, lekker puh! Hoe durf je, lelijke dief.’ Gaai laat zijn kopje een beetje hangen. Wat eerst een goed plan leek, lijkt nu een heel dom plan. Eekhoorn krijgt medelijden met Gaai. ‘Ik snap het wel hoor. Jij wilt ook je buikje rond eten als het winter is. Weet je wat, zullen we de pinda’s eerlijk verdelen en elkaar helpen bij het verstoppen. Samenwerken is veel leuker dan alleen werken.’ Gaai laat zijn kopje nog verder hangen. Hij schaamt zich diep, vooral omdat Eekhoorn zo lief is. ‘Nou, komt er nog wat van?’ Eekhoorn begint te tellen: ‘Eén pinda voor jou, één pinda voor mij, één pinda voor jou, één pinda voor mij…’
Als alles verdeeld en verstopt is heeft Gaai een verrassing. Hij legt zes hazelnootjes voor Eekhoorn neer. ‘Drie voor jou en drie voor mij,’ zegt hij trots. ‘Omdat ik niet van jou had mogen stelen.’ Ze smullen dat het een lieve lust is. Dan vraagt Eekhoorn: ‘Hoe kom je eigenlijk aan deze nootjes?’ Gaai verslikt zich zowat in zijn laatste hapje. ‘Uh… uh…uh…’ ‘Gestolen zeker?’ zegt Eekhoorn. Gaai knikt. ‘Van wie?’ Gaai kijkt opeens heel ondeugend. ‘Van jou, maar dan uit de voorraad die je gisteren hebt verstopt.’ Even kijkt Eekhoorn op zijn neus, maar dan begint hij te lachen en niet veel later rollen ze samen over de grond van plezier.
Stouteheersbeestje Er zitten twee lieveheersbeestjes op een mooi groen blad van een hele oude appelboom. Ze hoeven niet naar school vandaag omdat het vakantie is. ‘Wat zullen we gaan doen?’ vraagt de kleinste van de twee. Hij heeft twee grote zwarte stippen op zijn oranje schild en iedereen noemt hem daarom Stippie. Beneden hen, op het grote grasveld zien ze hun buurjongen van drie bomen verderop lopen. ‘Ik weet wat’, zegt de grootste van de twee. Hij is een beetje geel en heeft heel veel stippen op zijn rug. Hij heet Geeltje. ‘We gaan hem na-apen en hij wijst op de buurjongen, die Roodhoofd genoemd wordt, omdat hij zo’n helderrood schild heeft. Dat is lachen joh!’ ‘Na-apen...wat is dat?’ Stippie kijkt zijn vriendje met grote ogen aan. ‘Na-apen...wat is dat?’ zegt Geeltje. ‘Waarom praat je me na?’ vraagt Stippie verbaasd. ‘Waarom praat je me na?’ doet Geeltje hem weer na en hikt van het lachen. ‘O, ik snap het,’ zegt het kleintje trots. ‘Dan herhaal je de woorden die iemand anders zegt.’ ‘Goed geraden Stippie, wat ben jij toch slim.’ ‘Maar als Roodhoofd nou niks zegt?’ vraagt Stippie en hij kijkt een beetje onnozel. ‘Als je na-aapt hoef je niet perse iemand na te praten, maar je kunt ook iemand na doen. Stippie en Geeltje spreiden hun vleugeltjes en landen zachtjes achter Roodhoofd, die flink doorstapt en niet in de gaten heeft dat hij gevolgd wordt. Als hij één van zijn drie linkerpootjes vooruit zet, dan zetten Stippie en Geeltje ook ieder hun linkervoorpootje vooruit. En als Roodhoofd één van de drie rechtervoorpootjes vooruit zet, dan doen Stippie en Geeltje het precies na. Zo lopen ze een tijdje na-apend achter hun buurjongen aan.
Tot hij het begint door te krijgen maar net doet of hij niets in de gaten heeft. Roodhoofd gaat opeens heel vreemd lopen, dan gaat hij een stukje vliegen en even later loopt hij weer verder, niet rechtuit maar in een cirkel. Stippie houdt het al snel voor gezien maar Geeltje, die heel veel durft en altijd ondeugend is, blijft al naapend achter de buurjongen aanlopen en vliegen. Het is een komisch gezicht. Totdat hij duizelig is en opeens allemaal sterretjes ziet. Hij heeft ogen op stokjes gekregen. Als Roodhoofd weer zijn vleugels spreidt en naar de appelboom vliegt, vliegt Geeltje nog heel dapper een stukje mee, maar zijn vleugeltjes doen het niet meer zo goed. Hij tuimelt van heel hoog naar beneden en komt hard op zijn rug terecht. Au! Roodhoofd kijkt vanuit de appelboom neer op Geeltje, die daar beneden op zijn rug ligt met al zijn zes pootjes in de lucht. ‘Lekker Puh!’ zegt hij. ‘Moet je me maar niet na-apen.’ ‘Lekker Puh, moet je me maar niet na-apen,’ zegt Geeltje stoer, maar zijn stem is een piepstem geworden. ‘Hou je er nou mee op?’ roept Roodhoofd uit de boom. ‘Hou je er nou mee op?’ aapt Geeltje dapper na. ‘Pfff, wat ben jij flauw zeg,’ roept Roodhoofd, die nu wel boos begint te worden. ‘Ik vind jou helemaal niet lief. Ik ga je vanaf nu Stouteheersbeestje noemen!’ Met zijn pootjes nog in de lucht en een steeds kleiner wordend stemmetje piept Geeltje: ‘Pfff, wat ben jij flauw zeg. Ik vind jou helemaal niet lief. Ik ga je vanaf nu Stouteheersbeestje noemen!’ En nog iets harder erachteraan: ‘Lekker Puh!’ Het is even stil, dan beginnen ze allebei hard te lachen!
Koning en Leeuw De Koning loopt het bordes af. Hij wil een hele lange wandeling maken, want hij is het helemaal zat. Elke dag komen er veel mensen naar zijn paleis. Onderdanen heten die mensen. En ze stellen hem wel duizend vragen omdat hij de Koning is. Maar nu wil hij op geen één vraag meer antwoord geven. Hij loopt en loopt en loopt. Ondertussen is hij al drie dagen aan het lopen, maar zijn hoofd zit nog helemaal vol van al die vragen van zijn onderdanen. Opeens staat hij oog in oog met een Leeuw. ‘Hallo,’ zegt de Koning. ‘Hoe heet jij?’ ‘Ik weet niet hoe ik heet, maar ze noemen me altijd Koning,’ zegt de Leeuw. ‘Dat is lachen,’ zegt de Koning. ‘Zo noemen ze mij ook.’ ‘Ik ben de Leeuwenkoning,’ zegt de Leeuw. ‘Ik ben de Koning van onderdanen,’ zegt de Koning. ‘Word jij ook zo moe van al die vragen?’ vraagt de Koning aan de Leeuw. ‘Vragen? Wat voor vragen?’ De Leeuw kijkt de Koning niet begrijpend aan. ‘Nou, de vragen van al die onderdanen natuurlijk,’ zegt de Koning een beetje geïrriteerd. ‘Koning, hoe doen we dit, hoe doen we dat, wat moet ik zeggen, wat zal ik eten, met wie moet ik samenwerken, enzovoort, enzovoort, enzovoort. Daar word je toch helemaal gek van?’ ‘Mij vragen ze niets,’ zegt de Leeuw. ‘Wat doe jij dan de hele dag?’ vraagt de Koning nieuwsgierig. ‘Slapen,’ zegt de Leeuw en hij geeuwt hartgrondig en rekt zich eens lekker uit. ‘SLAPEN….?!’ roept de Koning. ‘Daar heb ik bijna geen tijd voor.’ ‘Dan pak je het verkeerd aan,’ zegt de Leeuw en geeuwt nog eens.
De Koning geeuwt vanzelf mee, ‘Ik ga maar weer eens naar huis. Ze zullen me wel missen. Ik ben altijd thuis, om al die vragen te beantwoorden.’ ‘Zie ik je nog een keer?’ vraagt de Leeuw. ‘Ik denk het niet,’ zegt de Koning een beetje verdrietig. ‘Ik denk niet dat ik de komende tijd nog een wandeling kan maken. De mensen rekenen op mij.’ ‘Mmmm,’ zegt de Leeuw. ‘Je moet naar huis gaan en eerst eens een nachtje slapen. Al slapend komt er een oplossing.’ De Koning neemt afscheid van de Leeuw, wandelt rustig naar huis en denkt na over wat de Leeuw tegen hem gezegd heeft. Als hij bij het paleis komt, ziet hij heel veel mensen buiten staan. Maar binnen is het nog drukker. Het ziet zwart van de onderdanen en ze hebben allemaal vragen. De Koningin is boos. ‘Waar was je nou?’ vraagt ze kattig. ‘Er wachten heel veel mensen op jou. Vooruit, aan het werk!’ ‘Oh nee,’ zegt de Koning. ‘Ik ga eerst slapen. Lekker puh!’ En slapen doet de Koning, wel een heel jaar lang. Hij snurkt zo hard, dat al zijn onderdanen het kunnen horen. Dan wordt de Koning wakker, rekt zich uit, wast zich, eet een lekker hapje en gaat op de troon zitten. Meteen komen de onderdanen eraan. Ze hebben allemaal een vraag voor de Koning. Maar de Koning zegt tegen iedereen: ‘Denk er eerst zelf drie dagen over na. Als je het dan nog niet weet, mag je terugkomen.’ De onderdanen zijn eerst verbaasd, maar na een paar weken is het heel rustig in het paleis. Alle onderdanen hebben zelf nagedacht en niemand heeft meer hulp van de Koning nodig. En de Koning, hij heeft nu heel veel vrije tijd. Hij wandelt regelmatig en gaat vaak bij zijn vriend de Leeuw op bezoek. Dan gaan ze samen onder een boom in de schaduw liggen en slapen een gat in de dag. En snurken dat ze doen…!
Specht en Egel Pppprrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrr ... Het geroffel van Specht is tot ver in het bos te horen. Specht hakt met zijn scherpe snavel een rond gat in de boom. Dat gaat heel snel. Het klinkt een beetje zo: Ppprrrrrrrrrr, ppprrrrrrrr. Een eindje verderop piept er een klein spits snuitje door de takken. Het is Egel. Ze lag heerlijk te slapen. Niet één nachtje, maar heel veel nachtjes. Ze is gaan slapen toen de bladeren van de bomen rood en geel kleurden en stuk voor stuk loskwamen van de takken om langzaam naar beneden te dwarrelen. Als dat gebeurt, dan is het herfst. Nu knijpt ze haar oogjes dicht tegen het felle zonlicht. Ppprrrrrrrrrr…. Egel drukt haar pootjes tegen haar oren. Wat een kabaal. Je zou er hoofdpijn van krijgen. Dan ziet ze Specht in de boom zitten. Ze verlaat haar warme nest en stapt op hoge poten op Specht af. ‘Zeg, ben je helemaal gek geworden!’ Specht hoort of ziet niets. Hij roffelt aan één stuk door. Hij heeft inmiddels meerdere takken uitgekozen die verschillende geluiden maken. ‘Specht!’ gilt Egel. ‘Je hebt me alweer wakker gemaakt. Vorig jaar kon ik ook al niet uitslapen door jouw geroffel.’ Nu hoort Specht het wel. Hij kijkt naar beneden en ziet Egel staan.
‘Ah, ben je wakker. Dat werd tijd. De zon schijnt en er is eten in overvloed. Je gaat je tijd toch niet verdoen aan slapen?’ Egel fleurt helemaal op bij het woord eten. Dat klinkt haar als muziek in de oren. Haar maag knort al vanaf het moment dat ze wakker werd gemaakt. Na een lange winterslaap zou ze wel een lekker hapje lusten. ‘Waarom ben je zo lang aan het roffelen?’ vraagt ze aan Specht. ‘Ik ben aan het oefenen voor de lentedans.’ ‘De lentedans?’ Egel begrijpt niet waar Specht het over heeft. Ze heeft nog nooit van een lentedans gehoord. ‘Vanmiddag om drie uur komen Bever, Uilskuiken, Koekoeksjong, Mol, Schrijvertje en nog veel meer van mijn vriendjes naar deze boom.’ ‘Waarom?’ ‘Dan geef ik een drumsolo weg zodat iedereen kan dansen. We vieren vandaag dat de lente begint.’ Egel voelt zich ineens heel verdrietig. Ze zou wel mee willen doen, maar ze is niet uitgenodigd. En haar maag begint alweer te knorren. Ze moet op zoek naar eten. ‘Veel succes met oefenen. Zo te horen heb je talent. Het wordt vast een geslaagd lentefeest,’ roept ze naar Specht, terwijl twee dikke tranen uit haar ogen rollen. ‘Dankjewel’ roept Specht terug, die de tranen van Egel niet ziet en haar meteen weer is vergeten. Hij roffelt er lustig op los, druk met oefenen.
Om drie uur staan alle vrienden van Specht om de boom heen. Ze vormen een kring met elkaar. Specht is wel een beetje zenuwachtig. Hij wil niet uit de maat roffelen, want dan wordt het voor zijn vriendjes moeilijk om te dansen. Dan begint hij. Eerst zacht, dan iets harder, nog ietsje harder en na twee minuutjes roffelt hij als een volleerd drummer. Alle dieren dansen om de boom heen. Ze springen op en neer, ze schudden met hun billen en draaien om elkaar heen. De vogels zingen hun hoogste lied. Egel heeft zich verstopt achter een boom. O, wat zou ze graag mee willen dansen. Dan moet ze opeens niezen. Ha..ha..ha..tjoeeeeee!!! Het wordt doodstil in het bos. ‘Wie deed dat?’ vraagt Specht. Niemand geeft antwoord. Specht vraag het nog eens. Dan komt egel achter de boom vandaan. Eigenlijk is ze heel verlegen en durft niets te zeggen. Ineens trekt ze de stoute schoenen aan en zegt met luide stem: ‘Ik ben niet gevraagd voor het feest en daarom heb ik mezelf maar uitgenodigd, lekker puh!’ Op dat moment komen er nog veel meer dieren achter de bomen vandaan. Ze waren ook niet uitgenodigd, maar wilden er net als Egel graag bij zijn. Specht kijkt naar zijn vriendjes en zegt: ‘Ze hebben volkomen gelijk, volgend jaar nodigen we iedereen uit! Hoe meer dieren hoe meer plezier!’ Dan roffelt hij er weer vrolijk op los. De muziek werkt heel aanstekelijk. Het ritme maakt iedereen enthousiast, niemand kan stil blijven staan. Wat een vrolijkheid, daar in het zonovergoten bos. Alle dieren dansen. Dit is het mooiste lentefeest ooit. Zelfs de zon wordt erdoor verwarmd.
Eerder verschenen werken van Uitgeverij Madrigaal: Kindermeditatie-cd Wijzertjes (inzichtkaarten) Ik= Inspiratie Doeboek
Kijk ook eens op www.trainingdesamenhang.nl
Het Lekker Puh Voorleesboek is voor kinderen die een eigen willetje hebben, een beetje ondeugend zijn, van grapjes houden en nieuwe dingen willen leren. Dit voorleesboek tovert een magische wereld, waarin dieren bijzondere vriendschappen aangaan met elkaar. De vrolijke tekeningen sluiten perfect aan bij de knotsgekke verhalen. Een ‘must’ in de boekenkast van jouw kind.
Leeftijd 3-7 jaar ISBN Streepjescode