Een groen blad
Nijmegen 33 (2014) 2
Ex Tempore Ex Tempore - Verleden Tijdschrift, Nijmegen
Ex Tempore Hoofdredacteur: Joost Snaterse Redactie: Dana van Beurden Martijn Eickhoff Matthijs Even Silke Eyt Renée van Haperen Robin Hoeks Wim de Jong Jan Kuijs Floris Meens Fons Meijer Lidewij Nissen Tim Riswick Joost Rosendaal Lema Salah Lennert Savenije Joost Snaterse Willem Tielen Youri Verrijt Eindredactie: Joost Snaterse Youri Verrijt Lay-out: Renée van Haperen Willem Tielen Youri Verrijt Druk: Publisher Partners Afbeeldingen omslag:
Boven: Titelblad van Philippus Baldaeus’ Naauwkeurige beschryvinge. Onder: H. Bosch, The Garden of Earthly Delights, inner left wing (Paradise), 1480-1505, http://alturl.com/ fqksq.
Aankondiging 3-2014:
Tintern Abbey 1890 - 1905. http:// upload.wikimedia.org/wikipedia/ commons/0/0d/Tintern_Abbey_Interior_1900.jpg
Jaargang 33 (2014), afl.2 ISSN 1566-1717 Ex Tempore verschijnt driemaal per jaargang. Ex Tempore wordt uitgegeven door de Vereniging Ex Tempore - Verleden Tijdschrift, Nijmegen, bestaande uit studenten en medewerkers verbonden aan de afdeling Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen. Doel is, door middel van wetenschappelijke essays, vakinhoudelijke rubrieken en recensies informatie te verschaffen over het historisch bedrijf aan de RU, over geschiedbeoefening die met Nijmegen verband houdt en over actuele historische vraagstukken in het algemeen. Meer in het bijzonder wil het blad daarbij een forum zijn voor de Nijmeegse historische gemeenschap. Redactiesecretariaat: Ex Tempore, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen, tel. 024 3612832, fax 024 3612807. etvt@student.ru.nl http://www.ru.nl/extempore/ Verenigingsbestuur: Dr. J.G.M.M. Rosendaal (voorzitter), L.H.B. Nissen (secretaris), dr. J.A.E. Kuys (penningmeester), L. Salah (PR). Comité van Aanbeveling: Prof. dr. R.A.M. Aerts, Mw. prof. dr. C.M.G. Berkvens-Stevelinck, prof. dr. Th.L.M. Engelen, prof. dr. O.J. Hekster, prof. dr. J. Kok, Mw. prof. dr. M.E. Monteiro, Mw. prof. dr. I.J.A. Nijenhuis, prof. dr. P.J.A.N. Rietbergen, prof. dr. P. Stephenson, Mw. prof. dr. T.H.G. Verhoeven. Auteursaanwijzingen en archief (1999-2012) zijn te vinden op onze website. Prijs van losse nummers: € 7,50. Verkrijgbaar op het secretariaat van Geschiedenis. Abonnementsprijs voor de jaargang 2014: € 17,50 voor studenten; € 22,50 voor overigen. Abonnement volgende jaargang opzeggen vóór 1 november. Een abonnement kan niet tussentijds worden stopgezet. Abonnementen kunnen worden verkregen door overmaking van het betreffende bedrag op girorekening 8169332 t.n.v. Ex Tempore - Verleden Tijdschrift, Nijmegen, onder vermelding van uw adres en studentnummer (indien van toepassing).
© Ex Tempore, Nijmegen 2014
Inhoud Redactioneel
Artikelen: Peter Rietbergen De tuin en stad - tussen verleden paradijs en toekomstige utopie
80
Floris Overduin De martichora en de monnikskap Dieren en planten in de Griekse wereld
90
Yannicke Goris en Wim van Meurs Geitenwollen sokken, vogelaars en plofkippen
102
Eric van der Vorst Afgoderye ende Duyvels-dienstigheyt Europese opinies over bijgeloof en leiderschap binnen de inheemse bevolking van Ceylon, 1656-1679
119
Vaste rubrieken: Interview 134 AngĂŠlique Janssens Leermeesters in de geschiedenis Remco Ensel
137
Boeken Top 5 Tim Riswick
140
Alumnus Anne-Ruth Groen
142
Uit de Ivoren Toren
144
Redactioneel
D
uurzaamheid is een belangrijk thema in het hedendaagse maatschappelijk debat. De roep om onafhankelijk te worden van fossiele brandstoffen klinkt steeds luider. Ook onze natuurlijke leefomgeving verandert in een rap tempo. Zogenaamde ‘oorspronkelijke’ natuur keert terug en daarmee ook dieren die lange tijd uitheems werden geacht in het Nederlandse landschap. Zo zorgde de vermeende terugkeer van de wolf in Nederland direct tot maatschappelijke en politieke commotie. Er is hoe dan ook een grote fascinatie voor natuur en milieu. Binnen- en buitenlandse natuurdocumentaires lijken populairder dan ooit tevoren. Deze uitgave van Ex Tempore, getiteld ‘Een groen blad’, wil een historisch perspectief bieden op groene thema’s, zoals natuur, milieu en de relatie tussen de mens en zijn fysieke omgeving. Het eerste artikel is van de hand van Peter Rietbergen. In zijn inleidende essay gaat hij in op de veranderende verhoudingen tussen de mens en zijn natuurlijke omgeving en de rol die tuin als utopie hierin speelt. Floris Overduin onderzoekt markante bronnen uit de Griekse en Romeinse oudheid waar flora en fauna een rol in spelen. Naar aanleiding van het onderzoeksproject ‘The Voice of Nature’ schrijven Yannicke Goris en Wim van Meurs over het belang van historisch onderzoek naar de (Nederlandse) milieubeweging en –politiek. Een thema wat tot nu toe onderbelicht is geweest in de historiografie. Ten slotte is het woord aan Eric van der Vorst, die de zeventiende-eeuwse Nederlandse opvattingen over het ‘exotische’ Sri Lanka in kaart brengt. Naast deze ‘groene’ artikelen, is er ook ruimte voor een interview met Angélique Janssens, die een prestigieus onderzoeksproject gefinancierd heeft weten te krijgen. In haar nieuwe onderzoek richt zij zich op de relatie tussen genetische en omgevingsfactoren op kindersterfte en langlevendheid in de afgelopen tweehonderd jaar. Remco Ensel neemt ons mee naar zijn ‘Leermeesters in de geschiedenis’. De ‘Boeken Top-5’ is van de hand van Tim Riswick en in de alumnusrubriek is ditmaal Anne-Ruth Groen aan het woord. De redactie wenst u veel leesplezier!
Prof. dr. Peter Rietbergen (1950) bekleedt vanaf 1993 als bijzonder hoogleraar de leerstoel ‘Geschiedenis van de Betrekkingen tussen Europa en de niet-Europese wereld’. Sinds 2000 is hij ook gewoon hoogleraar ‘Cultuurgeschiedenis na de Middeleeuwen’.
De tuin en de stad, tussen verleden paradijs en toekomstige utopie Inleiding
D
e dimensies ‘hier’ en ‘nu’ zijn voor bijna iedereen wel eens onbevredigend. Ieder mens, en dus iedere cultuur verlangt naar een plaats waar men vrij kan zijn van de moeilijkheden waarmee men dagelijks, of zelfs existentieel geconfronteerd wordt. Meestal ligt die plaats voorbij de grenzen van de eigen ruimte en tijd, in het boven- of buitenaardse hiernamaals. Daar vinden de Indianen, op de eeuwige jachtvelden, bizons zonder tal. De Vikingen dachten zich een feest in een eeuwig Walhalla, waaraan geen moeizame strijd vooraf hoefde gaan. De bewoners van pre-industrieel Europa hoopten op een Luilekkerland waar altijd overvloedig voedsel zou zijn, zodat niemand er in het zweet haars of zijns aanschijns voor hoefde werken. De zeventiende-eeuwse Engelse dichter John Milton verwijst in zijn twee grote gedichten, Paradise Lost en Paradise Regained (1666/1671), naar het oorspronkelijke, verloren paradijs dat beschreven was in het Bijbelboek Genesis, en naar de door God aan de mens te geven hemelse toekomst. Maar terwijl ook andere dan de joods-christelijke cultuur hun veelal religieus geduide oorsprongsmythe hebben en soms ook gedachten over de ultieme bestemming van de mens, heeft alleen de Westerse wereld tussen de polen van een verleden en een toekomstige ideale toestand een door beide geïnspireerd ‘discours’ ontwikkeld over een ideale samenleving die niet onherroepelijk voorbij is, of pas na de dood door God wordt gegeven, maar door de mens zelf, op aarde, gemaakt kan worden, al is die meestal ‘elders - naar tijd, in de toekomst, of naar plaats, in de ruimte. Van tuin naar stad? In den beginne, schrijft de auteur van Genesis, schiep God een tuin, waarin zich alles bevond wat de mens nodig had, een perfecte leefomgeving, een paradijs: voedsel was er in overvloed, woning en kleding behoefde de mens er niet, alles was er in harmonie. Een tuin is, begrijpen wij cultuurhistorisch, de logische utopie van een samenleving die haar moeizame, nomadisch-pastorale fase nog
80
Rietbergen
Ex Tempore 33 (2014) 2
vers in herinnering draagt, zoals de joodse in de eeuwen voorafgaand aan de geboorte van Jezus van Nazareth. Toch vindt de wereld, volgens het laatste boek van de Bijbel, het boek der Openbaring, zijn einde niet in een tuin, maar in een stad. Immers, het christendom, dat de joodse paradijsgedachte overnam, ontstond in de Romeinse, sterk geürbaniseerde cultuur. De achttiende-eeuwse historicus Edward Gibbon heeft gesuggereerd dat de nieuwe religie, om acceptatie te vinden in dit verstedelijkte imperium, wel een stad moest kiezen als toekomstdroom. De ultieme stad moest dan de perfectie zijn van de steden die mensen op aarde bouwden - een stad dus, die, zoals alle perfecte dingen, op aarde niet kon bestaan: in de christelijke eschatologie eindigt de wereld in het hemelse Jeruzalem, het nieuwe Jeruzalem, dat op aarde zal neerdalen. Geen stad zonder tuin? Maar was, en is, de ideale samenlevingsplaats van Europeanen - sedert Plato en, opnieuw, sedert Thomas More ‘utopie’ genoemd - dan altijd een stad? Zo eenvoudig is het niet. Logischerwijs kan een sterk verstedelijkte, en mede daardoor meestal chaotische en veelal zichtbaar onvolmaakte samenleving geen ideale wereld zijn. Inderdaad heeft de Westerse cultuur al sedert de Romeinse tijd een haat-liefde-verhouding met de stad, en wordt het fenomeen voortdurend ter discussie gesteld. Interessant is, dat in de talloze verbeeldingen van het nieuwe Jeruzalem de stad haast altijd gelegen is in, toch, een sprookjesachtige tuin, die de oorspronkelijke paradijshof in Eden evenaart. De achttiende-eeuwse dichter William Blake, die het schrikbeeld wilde bezweren van de “dark, satanic mills”, de roetspuwende fabrieken die het Engelse platteland tot een hel begonnen te maken, stelde zich een “new Jerusalem” voor, gelegen juist in “England’s green and pleasant land”. Kortom, de utopie herhaalt het paradijs, al kan en wil zij niet meer voorbijgaan aan de onvermijdelijke stad. De droom wordt nu tuin én stad: een stad in een tuin, of een tuin in een stad. Zo droomde ook de achttiende-eeuwse filosoof Voltaire. Deze typische vertegenwoordiger van een stedelijke intellectuele traditie omschrijft menselijk geluk met de simpele suggestie: ‘’il faut cultiver son jardin’’, al was dat natuurlijk ook overdrachtelijk bedoeld. Deze twijfel over de stad als ideale leefomgeving dateert echter niet uit de achttiende eeuw, toen het inderdaad bijna onmogelijk was zich de onbeheersbare metropolis nog als zodanig voor te stellen. Neen, de twijfel is al veel ouder, en toont al even lang het verlangen naar de tuin. In een zich verstedelijkend Europa wilden mensen vanouds de bijna per definitie onvolmaakte urbane beschaving ontvluchten of toch minstens zodanig reconstrueren dat de negatieve aspecten ervan in een nieuw-geschapen wereld overwonnen dan wel teniet gedaan werden. Zij ontwikkelden dromen die de stad stellen tegenover een cultuur die evident niet-stad is. Dat deden reeds de Romeinen. Romein-zijn, burger van het Romeinse Rijk zijn, betekende letterlijk burger-zijn, bewoner van een stad. De stad stond voor orde, voor beheersing. Stedelingen hadden, meenden zijzelf, de beperkingen
Ex Tempore 33 (2014) 2
Tuin en stad
81
van de onbeschaafde agrarische leefwijze overstegen. Op basis van een overigens juist agrarische surplusproductie konden zij de creativiteit (be-)leven die een geciviliseerd mens kenmerkte. Terwijl de stad de gereguleerde beschaving was, was het platteland de ongetemde natuur waar de ongeciviliseerde boeren woonden. En toch haakten de Romeinen naar het plattelandsleven, omdat het ongecompliceerd was en de mogelijkheid bood te ontsnappen aan de complexe restricties die het stedelijk bestaan bepaalden - gesymboliseerd in het normerend centrum daarvan, het keizerlijk hof. Die emotie bleef de Europese stedeling voelen, zoals 1600 jaar later blijkt als Constantijn Huygens, Hagenaar, hoveling, hoofdstedeling, zijn ‘Hof-vlucht’ verwoordt in zijn beroemde gedicht ‘’Hof-wijck’’ (1651). Het gedicht is een exponent van een literair subgenre, waarin stedelijk Europa het platteland idealiseerde. Toch lieten stedelingen het platteland, juist in zijn meest voorkomende verbeelding, de tuin, zelden in zijn ‘natuurlijke’ waarde. Romeinse tuinen waren al wat men in Europa sedert de zestiende eeuw Italiaanse, sedert de zeventiende eeuw Franse tuinen ging noemen. Zo’n tuin was geordend volgens de principes die de oud-Griekse ratio had ontwikkeld als weergave van een kosmische harmonie, d.w.z. geometrisch, axiaal, centraal, kortom: regel-matig. Wie het hof en de stad wilden ontvluchten, en naar het platteland trokken, bouwden daar villa’s met ommuurde tuinen, waarbinnen elk detail beheerst kon worden. De stad ontwierp in de tuin dus een tegenbeeld, een vrijplaats tegen de gevaren van de overbevolkte, benauw(en)de gemeenschap die zijzelf was. Zo is Boccacio’s Decamerone (ca. 1350-1360) het verhaal van een groepje stedelingen dat, tijdens de verwoestende pestepidemie van de veertiende eeuw, Florence verlaat en een goed heenkomen zoekt naar het platteland, naar een ommuurde villa-met-tuin. Utopieën: de ideale stad terug naar de tuin? Utopisten proberen de anarchie te bedwingen: de anarchie van de materie in al zijn vormen, maar ook die van de mens in al zijn emoties. Dat doen zij dikwijls door - op papier of in allerlei sociale experimenten - grote, onbeheersbare samenlevingen te reduceren tot kleine, overzichtelijke groepen, die veelal geacht worden als ‘één grote familie’ te gaan functioneren, volgens een dikwijls patriarchaal model. Dit soort als ‘organisch’ gepresenteerde gemeenschappen wordt mede daarom meestal in de ‘vrije’ natuur gesitueerd, al wordt die natuur toch volgens cultureel-genormeerde regels heringericht. Op papier, dat geduldig was, werden in Europa vanaf de zestiende eeuw met regelmaat ideale steden ontworpen. Meestal werden ze geprojecteerd als rechthoekige of juist perfect cirkelvormige locaties, dikwijls ook nog op ‘maagdelijke’ eilanden of bergtoppen. Een enkele keer werd zo’n droom ook ex novo gerealiseerd: het zesteinde-eeuwse stadje Terra del Sole, in Italië, dat voor de helft uit tuinen bestond, het zeventiende-eeuwse stadje Richelieu, in Frankrijk. De door velen ervaren onvermijdelijkheid van de stad als beschavingscentrum en de tegelijk door velen gevoelde behoefte aan de tuin als ontsnap-
82
Rietbergen
Ex Tempore 33 (2014) 2
ping daaraan werd, enkele eeuwen later, het meest zichtbaar in Versailles, door Lodewijk XIV vanaf 1670 geschapen. Want al zien wij het als een paleis, het was tegelijk een stad: er woonden vele, vele duizenden mensen. Alleen al de groep adellijke hovelingen omvatte zo’n tweeduizend lieden, en het personeel was een veelvoud daarvan. Zij allen bevolkten niet alleen het paleis zelf maar ook de dienstgebouwen langs de straalvormig ervan uitgaande avenues. Dat geheel vormde echter slechts de ene, urbane helft van de cirkel waarvan het paleis het middelpunt was. De andere helft bestond uit tuinen, uit de natuur die getemd was tot een architectonische extensie van de koninklijke residentie: een eveneens door avenuen doorsneden buitenruimte, met door buxusheggen gemarkeerde, met beelden versierde ‘groene’ kamers, zalen en galerijen. Binnen deze stad-tuincirkel, beschenen door de almachtige Zon, belichaamd in de koning, speelde zich in de buitenruimte het leven af volgens dezelfde regels die golden in de binnenruimte - in de “Gallerie des Glaces”, de “Salons de la Paix et de la Guerre” of de “Chambre du Roi”. Deze regels structureerden een samenleving die de bewoners geacht werden als ideaal te zien en die, inderdaad, door velen als de ideale werd gewaardeerd: verbanning van het hof - naar het Franse platteland - betekende, eigenlijk: niet meer menswaardig, beschaafd leven. Op Versailles gebaseerd, maar veel meer nog als stad geconcipieerd was Karlsruhe, in Duitsland, waarin, binnen een enorme cirkel, alles wat er sedert 1715 gebouwd werd was ingebed in een groene, parkachtige structuur, zij het dan dat ook die door de geometrie bepaald was. Velen meenden echter al sedert de zestiende eeuw, dat een ideale samenleving in het geciviliseerde, langzaamaan met steden bedekte Europa niet kon worden gecreëerd. Mede vanuit die visie vroeg de Engelsman William Penn, de stichter van de Quakerbeweging, toestemming om een kolonie te stichten in Noord-Amerika, de ‘nieuwe wereld’ die al sinds de Europese ontdekking de onbekende, en daardoor des te gemakkelijker invulbare locatie geweest was voor gedroomde gemeenschappen. In 1681 stemde de Engelse koning toe. Twee jaar later begon men, in wat nu betekenisvol “Penn-sylvania” werd genoemd - dat wilde zeggen: ‘Penns ongerepte natuur’ -, met de bouw van een droomstad, “Philadelphia”, de stad ‘van de Broederliefde’, waar een samenleving moest groeien waarin mensen in vrijheid zouden leven, ongeacht godsdienst of huidskleur. Penn zelf kwam naar Amerika om de geometrische “lay-out” van de eerste straten te ontwerpen. In 1685 telde de stad al 2500 inwoners, in zeshonderd huizen; in 1699 reeds 4500, in zevenhonderd huizen. Penns idealen resulteerden in een urbane gemeenschap die in de vroege achttiende eeuw al verrassend modern was, met bestrating, goed drinkwater, en een efficiënte brandweer. En het grote probleem dat alle Westerse utopisten hoofdbrekens bezorgde, het contrast tussen een voor iedereen leefbare wereld en het alle idealen verwoestende privé-bezit en de erin uitgedrukte economische en sociale ongelijkheid, probeerde Penn in die zin op te lossen door te bepalen dat elke familie eenzelfde huis moest bouwen.
Ex Tempore 33 (2014) 2
Tuin en stad
83
Echter, het meest fascinerende aan Penns visie was dat de huizen van Philadelphia eigenlijk geen stadshuizen waren, geen aaneengesloten bebouwing: elke woning stond in een, voor eenieder even grote tuin - precies het element dat in Europa’s ommuurde, dichtbevolkte steden grotendeels ontbrak. De machine en de maakbare samenleving? Onvermijdelijk ging dit fenomeen vanaf de late achttiende eeuw, waarin de machinale nijverheid delen van Europa economisch, sociaal en cultureel begon te beheersen, ook het dromen over de ideale samenleving beïnvloeden. Ja zelfs, de nu gedroomde, ideale steden zochten dikwijls het heil van de mens in een toename van de diensten die de techniek de mens kon bieden. Echter, in de loop van de negentiende eeuw werden in de westelijke wereld de steden juist door de ongetemde groei van de industrie een nachtmerrie. De angst werd zichtbaar in Fritz Langs filmische meesterwerk Metropolis (1927), dat het toekomstvisioen van de vroege twintigste eeuw verbeeldt binnen het verstikkend kader van een enorme, door machines geregeerde stad. Eenzelfde angst ziet men in de duidelijk op Langs rolprent gebaseerde, de bange dromen van de late twintigste eeuw weerspiegelende cultfilm Blade Runner (1982). Deze rolprenten staan in een lange traditie. In feite was reeds vanaf de vroege negentiende eeuw in veel utopieën juist de machine uitgebannen. Zeker, John Etzler had in zijn traktaat The Paradise within the Reach of all Men (1836) betoogd wat de betekenis van de machine kon zijn. Maar de toentertijd beroemde Amerikaanse auteur Henry Thoreau deelde Etzlers euforie allerminst. In zijn Paradise (to be) regained (1843) schreef hij dat: “really important work cannot be made easier by (…) machinery.” Doch waar moesten mensen dan hun echte, niet met machines realiseerbare creativiteit beleven? Thoreau en zijn medestanders gaven toe dat zij niet “expect(ed) our paradise to be a garden”. Wel meenden velen dat de onvermijdelijke stad zich toch echt moest verbinden met de (gedroomde) natuur. Intussen was de Westerse visie op de tuin, op de natuur, wel veranderd. Al in de late zeventiende eeuw groeide in Europa afkeer van de conventies die het ‘klassieke model’ in alle cultuuruitingen aan de mens oplegde. De “fearful symmetrie” die William Blake constateerde in de tuinen die heel Engeland “à la Française’’ bedekten, en die ook elders in Europa mode waren, zag men eveneens in de architectuur, in de poëzie, in de muziek. Men zag die zelfs in de stedebouw. Hoewel Karlsruhe als stad-in-een-tuin uitzonderlijk was, werden ook elders stadsuitbreidingen, en nieuwe steden, voorzien van veel groen - denk aan de parkstructuren waaromheen de “crescents” van laat-achttiende-eeuws Engeland werden gebouwd. Maar evenals in Karlsruhe bepaalden vrijwel overal meetkundige principes het karakter van de stad-in-de-tuin. Kortom, Europa’s culturele elite voelde zich steeds meer in een keurslijf geperst - en was dat ook metterdaad, zoals de mode liet zien. Velen vroegen zich af of dit nu de manier was om de creativiteit te uiten die de wezenlijke
84
Rietbergen
Ex Tempore 33 (2014) 2
karakteristiek van de mens heette te zijn. Misschien was daarom juist de tuin de eerste cultuurvorm die onderworpen werd aan een nieuwe levensbeschouwing, de Romantiek, waarin de mens terugkeerde tot de kosmos, tot een mensen wereldbeeld dat poogde de balans te hervinden tussen verstand en gevoel, tussen het meet- en maakbare enerzijds en de natuur anderzijds die haar waarde ontleent aan de harmonie die ontstaat door eeuwenoude geworteldheid en daaruit groeiende continuïteit. Dat de nieuwe, ‘natuurlijke’, ‘Engelse’ tuin, het resultaat van deze visie, evenzeer een schepping was van de mens als de oude, geometrische, beseffen wij te weinig. De enorme parken die de Engelse adel vanaf de late achttiende eeuw rond haar landhuizen liet aanleggen, kregen het beoogde effect pas als eeuwenoude bomen ontworteld en vele kilometers verder opnieuw geplant waren, en hele dorpen afgebroken werden om een ongehinderd vergezicht te scheppen. Immers, het effect was op papier bedacht door visionaire landschapsarchitecten - een contradictie in termen - en een of twee generaties wachten op het gewenste harmonische resultaat lag meestal niet in de aard van de verwende opdrachtgevers. Het beeld van de natuur dat de ‘’jardin à l’Anglaise’’ op het Westers netvlies heeft geschetst, is het model geworden voor de natuur zoals Westerse mensen die sedert de achttiende eeuw graag zien. Steeds meer had deze hervonden natuur invloed op het levensgevoel van de, zich in Europa›s steeds benauwender steden ook steeds benauwder voelende, stedelingen. De landschapsschilderkunst, die poogde de ultieme natuur te verbeelden - de bergen, het bos en de zee - was niet zonder reden zo populair. De vakanties die althans de meer welgestelden zich nu konden veroorloven, voerden niet zonder reden juist naar deze locaties. En als die door de toenemende industrie bedreigd werden, poogde men ze alsnog veilig te stellen: in de negentiende eeuw ontstaan overal in de Westerse wereld de eerste ‘nationale parken’, waarin de natuur ongerept blijft, of zelfs wordt ‘teruggegeven’ aan zichzelf. Mensen begonnen zich ook af te vragen of het nodig was om te leven in steden die zover af stonden van dit nieuwe ideaal. Uit deze overweging werd de nu voor het eerst ook zo genoemde tuin-stad geboren. In 1853 laat de Engelse grootindustrieel Titus Salt het stadje Saltaire bouwen. In deze en vele andere ‘ideale› (fabrieks-)steden wordt de ideologie duidelijk van de nieuwe, ideale samenleving, waarin een in al zijn lagen harmonieus-functionerende maatschappij kan bestaan in de context van de grootschalige nijverheid. Dus komen er groenvoorzieningen voor de natuur-en-frisse-luchtcultus, een betere hygiënische infrastructuur, sportaccommodaties, et cetera. Dat alles is het resultaat van een droom die het zichtbaar tegenbeeld was van de oude, zichzelf overwoekerende steden zoals die gruwelijk zichtbaar waren op de spookachtige gravures waarin Gustave Doré de met smog bedekte Londense slums aan de wereld toonde. Saltaire kreeg veel navolging, tot zelfs in Italië, waar in de jaren 1890 het fabrieksstadje Crespi d’Adda werd gesticht met, uitzonderlijk, voor elke arbei-
Ex Tempore 33 (2014) 2
Tuin en stad
85
dersgezin een huis-met-tuin. In heel Europa ontwikkelde zich vanaf de late 19e eeuw de tuinstad-beweging: in Engeland was er de invloedrijke “Garden City Association”, in Duitsland de “Deutsche Gartenstadt-Gesellschaft”. De tuin-stad belichaamde overigens dikwijls een dubbel ideaal, want terwijl de context waarin dit nieuwe stedelijke leven werd ingebed die van een parkachtige landschapstuin was, werd de vorm waarin zij architectonisch gestalte kreeg ontleend aan een nostalgische, pre-industriële visie op mens en gemeenschap. Twee-onder-een-kap villaatjes kregen het uiterlijk van traditionele vakwerkhuizen, dorpspleinachtige verzamelpunten werden gecreëerd en neogotische kerken richtten hun torens naar de hemel - neogotisch, meestal, omdat iets klassicistisch te zeer aan het oude model deed denken, en de gotiek althans in grote delen van Noordwest-Europa de herinnering opriep aan een periode van harmonie en onschuld. Wie het effect van zo’n gerealiseerde utopie wil beoordelen, wandele door het buiten Londen gebouwde Hampstead, een archetypische ‘’garden suburb’’ die, wanneer men zich er niet van bewust is, heel wel uit de zestiende in plaats van uit de eerste jaren van de twintigste eeuw zou kunnen stammen. Zo speelde de stadsmens dat hij terugkeerde naar een meer natuurlijke leefwereld. Ook bestaande steden zochten de natuur op. De behoefte aan een fusie van natuur en cultuur in een als noodzakelijk urbaan ervaren leefmilieu leidde ertoe dat aan beide zijden van de oceaan stedelingen om steeds grotere parken riepen. Het meest tot de verbeelding sprekend is hetgeen Frederick Law Olmsted realiseerde in het Manhattan-deel van New York. Midden in de rastervormiggeplande stad - geheel in de traditie van oudere, geometrische stedelijke utopieën - projecteerde hij in de jaren 1850 een groene kern, een enorm, rechthoekig park. Kunstmatig manipuleerde hij het terrein: met machines werden heuvels opgeworpen en meren aangelegd en door machines werden volwassen bomen getransplanteerd. Het Central Park werd een ‘catalogus’ van de natuur zoals de mens die zich midden in de stad wilde dromen, en met moderne technologie ook kon realiseren. In de volgende decennia maakten de statige herenhuizen van de vele rijke en puissant-rijke New Yorkers die het park omgaven plaats voor steeds hogere kantoren, hotels en ‘’apartment buildings’’, totdat de gebouwen rond dit stukje groen inderdaad de wolken krabden. Ik vermoed dat deze stedebouwkundig unieke situatie de inspiratie heeft geleverd voor een van Arthur Clarke›s klassieke SF-romans, The City and the Stars (1956), waarin de wereld lijkt samengesmolten tot één, gigantische stad, die zich met een bijna onmetelijke koepelconstructie welft over een gigantisch park, de enig overgebleven ‘natuur’. Deze stad-met-tuin wordt bestuurd, in leven gehouden door de almachtige “Central Computer”. Ik vermoed ook dat dit visioen weer de inspiratie vormde voor al die architecten die sinds de jaren 1970 hun wolkenkrabbers bouwen als torenhoge, holle constructies waarbinnen, in een enorme hal, van verdieping na verdieping water zich naar beneden stort en weelderige planten de binnenmuren bedekken zodat beneden, als op een dorpsplein, de mensen een binnen-buiten beleven.
86
Rietbergen
Ex Tempore 33 (2014) 2
Ook de intrige in Clarke›s roman is voor de thematiek van mijn essay significant: de hoofdpersoon slaagt er uiteindelijk in zijn wereld-stad te verlaten en vindt daarbuiten een leefgemeenschap die er het tegenbeeld van is: een groene oase, een tuin waarin geen stad te bekennen is. Intussen echter zagen vanaf de vroege twintigste eeuw veel cultuurmakers - architecten, stedebouwkundigen en ook de steeds invloedrijkere sociologen - de romantische tuinsteden en de daarin geprojecteerde samenlevingsidealen als belichaming van een cultuurbesef dat, volgens deze critici, geen recht deed aan de werkelijkheid van de eigentijdse wereld en aan de mogelijkheden die hij bood. Zij meenden dat huizen ‘’machines for living’’ moesten zijn, en dat zulks ook gold voor de steden waarin die huizen nu eenmaal steeds meer stonden. Zij achtten de ontwikkeling van de Westerse wereld tot één groot industrieel-stedelijk complex onvermijdelijk en benadrukten zelfs de voordelen daarvan. De architect Tony Garnier was een van de eerste en meest invloedrijke bedenkers van stadsplannen die beoogden de moderne samenleving te dienen én te vormen. In Une cité industrielle (1917) schetste hij een gemeenschap die, in een ascetisch-geometrisch geordende urbane context, de mens zou helpen al zijn ‘functies’ te vervullen: werken, wonen, sport en cultuur. Zo zou, meende hij, de mens zelfs een beter mens worden. Zeker na de traumatische Eerste Wereldoorlog, die leek te roepen om een nieuwe orde, namen futuristen en socialisten dergelijke ideeën over, en dat niet alleen in de dictatoriaal-collectieve systemen van de Sovjet-Unie. Overal in Europa en de Verenigde Staten en, na de Tweede Wereldoorlog, in Azië en Afrika, werden de gevolgen van industrialisering, demografische schaalvergroting en grootstedelijke onbeheersbaarheid aangepakt en ‘opgelost’ met een beroep op een stedebouwkundig denken dat, sedert Garnier, bij de meeste architecten vergelijkbare vormen aannam. Hoewel enkele tussen de beide wereldoorlogen nieuwgebouwde steden, zoals Tell Aviv en New Delhi - ontworpen door Britse architecten - het tuinstad-model volgden, domineerde alom de Garnierideologie. Die culmineerde in de projecten van Le Corbusier die zijn totalitaire dromen met name realiseerde in de stad Chandigarh, de vanaf 1950 nieuwgebouwde hoofdstad van de Indiase deelstaat Punjab, Zelfs de groenvoorziening in de publieke ruimte verdeelde hij in zes categorieën, elk waarvan een specifieke functie diende te hebben. Slotbeschouwing Tegen de talloze vergelijkbare, op de tekentafel ontworpen en vervolgens gerealiseerde stedebouwkundig-sociale constructies is de laatste decennia steeds meer verzet gekomen. Mensen willen de macht van de machine - te begrijpen als metafoor voor een cultuur gedomineerd door bureaucratie, technologie en daarop gebaseerde, dwingende leef-modellen - niet meer accepteren. Al in 1872 schreef Samuel Butler zijn roman Erewhon, een profetische toekomstvisie waarin de gevaren van de machine vooruitgedacht zijn zodat wij er moeiteloos de computer in herkennen, in al zijn nu reeds gerealiseerde of nog
Ex Tempore 33 (2014) 2
Tuin en stad
87
in het verschiet liggende mogelijkheden. De gemeenschap die hij zich voorstelt is weliswaar nog steeds een stad, maar het is een pre-industriële stad. Daarin herkent men de al genoemde, geromantiseerde ngentiende-eeuwse visie op een ‘middeleeuws model’, dat men tevens terugvindt in de zo populaire historieschilderkunst en in de poëzie van die eeuw. Het is een model dat ook in de twintigste eeuw nog steeds velen aansprak: de stadjes die te onzent Anton Pieck verbeeldde, het Rommeldam van Maarten Toonders Bommelstrips. Intussen beïnvloeden zulke her-droomde werelden tot op heden de feitelijke stedebouwkundige praktijk. Zij geven niet alleen richting aan de conservatie en, waar door omstandigheden nodig, de herbouw van oude centra, zoals de overigens omstreden Duitse praktijk na de Tweede Wereldoorlog zo goed laat zien. Zij zijn ook steeds meer leidend bij de bouw van nieuwe steden. Deze stroming in de utopisering van de stad krijgt in de gehele Westerse wereld gestalte. Voorbeelden vindt men, op grote schaal, in de Verenigde Staten maar ook in Europa heeft deze trend het tij mee. Het door vele architecten aanvankelijk bespotte Poundsbury, het modelstadje dat Prins Charles van Engeland vanaf de vroege jaren 1980 heeft laten ‘groeien’, wordt intussen op ruime schaal gevolgd. Deze gemeenschappen zijn een reactie op de nog steeds groter wordende urbane agglomeraties, op de lucht- en milieuvervuiling, op de onveiligheid, maar ook op de dwang van het als dodelijk-rationeel ervaren keurslijf dat veel stedebouwkundigen en architecten sedert de late negentiende eeuw aan de Westerse wereld hebben opgelegd. Zelfs in Nederland, waar het urbane, functionalistische modernisme in de jaren 1920 begon en na de Tweede Wereldoorlog hoogtij vierde, is sedert de laatste decennia van de twintigste eeuw sprake van een renaissance van de kleinschalige, pittoreske stad(swijk). Deels resulteerde dit in dikwijls weinig opwekkende “Vinex”-wijken, deels in weliswaar niet onomstreden maar in elk geval spannender constructies zoals, bijvoorbeeld, het Brabantse Haverleij (2000-2011). Al deze vormen willen ruimte scheppen voor niet-nuttige ruimte: voor water, voor groen, voor inbedding in de natuur. Kortom, tussen stad en tuin realiseren wij nog steeds onze dromen.
88
Rietbergen
Ex Tempore 33 (2014) 2
Bibliografie Dit essay heeft geen voetnoten. Monografieën over de genoemde architecten en andere stedebouwkundige denkers zijn gemakkelijk te vinden. Wie, vanuit een algemeen perspectief, meer wil lezen, kan zijn hart ophalen bij de volgende auteurs. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
E. Belden, New York: Past, Present and Future (New York 1849). G. Benoit-Levy, La cité-jardin (Parijs 1911). T. Benson, Expressionist utopias: paradox, metropolis, architectural fantasy (Los Angeles 1993). W. Chase, New York: The Wonder City (New York 1931). J. Fiedler, red., Social utopias of the twenties: Bauhaus, Kibbutz and the dream of the new man (Tell Aviv 1995). A. Fiorato, La cité heureuse: l’utopie italienne de la Renaissance à l’Age Baroque (Parijs 1992). H. Ferriss, The Metropolis of Tomorrow (New York 1929). R. Fishman, Urban utopias in the twentieth century: Ebenezer Howard, Frank Lloyd Wrigth and Le Corbusier (Cambridge, Mass., 1982). S. Haeni, red., Der Hang zum Gesamtkunstwerk: Europäische Utopien seit 1800 (Frankfurt 1983). G. Harris, The garden city movement (Londen 1906). B. Hulsman, Double Dutch: Nederlandse architectuur na 1985 (Rotterdam 2013). R. Krier, red., Town spaces: contemporary interpretations in traditional urbanism (Bazel 2006). H. Kruft, Städte in Utopia: die Idealstadt vom 15. bis zum 18. Jahrhundert zwischen Staatsutopie und Wirklichkeit (München 1989). K. Kumar, Utopia and anti-utopia in modern times (Oxford 1987). W. McCord, Voyages to Utopia: from monastery to commune. The search for the perfect society in modern times (New York 1989). N.N., Die Deutsche Gartenstadtbewegung (Berlijn 1911). P. Rietbergen, Europa droomt. Europese Expansie tussen Aards Paradijs en Beloofde Land (Nijmegen 1993). M. Schumpp, Stadtbau-Utopien und Gesellschaft: der Bedeutungswandel utopischer Stadtmodelle unter sozialem Aspekt (Gütersloh 1972). V. Vercelloni, Atlante storico dell’idea europea della città ideale (Milaan 1994). B. Wilms, Planungsideologie und revolutionäre Utopie: die zweifache Flucht in die Zukunft (Stuttgart 1969).
Ex Tempore 33 (2014) 2
Tuin en stad
89
Dr. Floris Overduin (1977) is als universitair docent Grieks verbonden aan de afdeling Griekse en Latijnse Taal en Cultuur van de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij houdt zich bezig met de Griekse literatuur uit de hellenistische periode en de Romeinse keizertijd.
De martichora en de monnikskap Dieren en planten in de Griekse wereld
E
en thema als ‘Flora en fauna in het oude Griekenland’ herbergt talloze onderzoeksdimensies. In deze bijdrage wil ik me bepalen tot slechts een van die dimensies, namelijk planten en dieren in de Griekse literatuur. In het bijzonder zal ik me richten op de meer exotische plant- en dierbeschrijvingen en de traditie die zich hiermee bezig heeft gehouden: de antieke paradoxografie.1 Wat volgt is een min of meer chronologische vogelvlucht over enkele markante bronnen waarin plant en dier een prominente rol spelen. Vroege bronnen De Griekse literatuur, en daarmee traditioneel gesteld ook de Europese, begint met dieren. Dieren om te offeren aan de goden (‘een hecatombe van stieren en geiten, Apollo welgevallig’, Ilias 1.315-6), dieren als spiegels voor het menselijk handelen (zoals in de talloze homerische vergelijkingen), dieren voor consumptie (de typische eetscènes vol speten met rundvlees; Odysseus’ makkers die de runderen van Helios slachten, Odyssee 1.8-9) en dieren om de wil van de goden te duiden (vogelschouw, Ilias 13.70, maar ook duiding van dierlijk gedrag, Ilias 2.308-332). Wie niet begraven wordt eindigt als prooi ‘voor alle honden en roofvogels’ (Ilias 1.4-5), wie niet manmoedig is wordt met een dierenvergelijking op zijn plaats gezet (‘hertenhart’, Ilias 1.225). De alomtegenwoordigheid van dieren in Homerus mag dan markant zijn, ze kan nauwelijks verrassend worden genoemd. In een nog niet verstedelijkte samenleving, die dicht bij de natuur staat ― of Homerus nu zijn eigen tijd (achtste eeuw v.Chr.) of een periode van enkele eeuwen terug beschrijft ― maken
1 Voor een uitstekend overzicht van de antieke paradoxografie zie: G. Schepens en K. Delcroix, ‘Ancient paradoxography: Origin, evolution, production, and reception’, in: O. Pecere en A. Stramaglia (ed.), La letteratura di consumo nel mondo greco-latino (Cassino 1996) 373-460.
90
Overduin
Ex Tempore 33 (2014) 2
dieren al snel deel uit van het narratieve en literaire decor. Van een opvallende aandacht voor dieren is dan ook niet echt sprake in de vroege bronnen van de Griekse literatuur: juist hun onopvallende maar toch duidelijke aanwezigheid is typerend. Een uitzondering hierop vormt wellicht de leeuw, een dier dat volgens bronnen uit de vijfde-vierde eeuw v.Chr. nog voorkwam in Macedonië, maar wiens veelvuldige aanwezigheid in Homerus misschien eerder verklaard moet worden als een invloed uit het Nabije Oosten, dan als een realiteit in het vroege Griekenland. Het zal niemand verbazen dat dieren ook na Homerus op blijven duiken in de genoemde rollen. Ten aanzien van dieren als comparandum voor menselijk handelen kan men, behalve aan de homerische dierenvergelijking, ook in ruimere zin denken aan de fabels van Aesopus, of bijvoorbeeld aan de beroemde en vermeend misogyne ‘Vrouwenspiegel’ van de zevende-eeuwse dichter Semonides, waarin tien typen vrouwen met tien afzonderlijke dieren worden vergeleken.2 De rol van dieren bij de voedselvoorziening is dermate vanzelfsprekend dat literaire bronnen hier niet verrassend veel aandacht aan besteden.3 Een categorie bronnen die wat later haar intrede doet betreft het gebruik van dieren voor bijvoorbeeld militaire doeleinden, zoals uitgebreid beschreven door Xenophon (430 – 355 v.Chr.), die niet alleen als veelzijdig auteur actief was in het klassieke Athene, maar ook zelf als veldheer de nodige ervaring had opgedaan met het onderhouden van een goede cavalerie. Zijn geschrift Hipparchus gaat nog vooral over de rol van de cavalerieaanvoerder, maar de Peri Hippikès (‘Over paardrijkunst’) is gericht op het trainen van paarden zelf, met veel aandacht voor hun natuur, gedrag, en uiterlijke kenmerken.4 Dieren centraal: biologie en paradoxografie Het duurde enige tijd voordat de Griekse fauna specifiek onderwerp van aandacht werd. Deze aandacht was tweeledig. Enerzijds gaat het om een nauwkeurige bestudering vanuit biologisch perspectief, zoals deze in de vierde eeuw v.Chr. bij Aristoteles begint: geconcentreerde belangstelling voor de precieze
2 Semonides fr. 7 in: M.L. West, Iambi et elegi Graeci ante Alexandrum cantati (vol. 2), Oxford 19922. Voor een weergave met Nederlandse vertaling zie P. Claes, De Gouden Lier. Archaïsche Griekse lyriek (Amsterdam 2005) 54-63. 3 Terloopse opmerkingen (274-85: over het verschil tussen mens en dier; 405-47: over de inzet van ossen) zijn wel al vroeg te lezen bij de dichter Hesiodus, kort na Homerus, in zijn Werken en dagen. Voor een Nederlandse vertaling zie W. Kassies, Hesiodos. De geboorte van de goden. Werken en dagen (Amsterdam 2002) 85-112, 4 Beide geschriften zijn te vinden, met Engelse vertaling, in: E.C. Marchant en G. W. Bowersock, Xenophon. Scripta Minora (Cambridge, MA & Londen 19682) 233-363.
Ex Tempore 33 (2014) 2
De martichora en de monnikskap
91
www.ru.nl/extempore