De spomenik-tekeningen
In 1997 fiets ik naar Sarajevo. Er is een vredesakkoord gesloten, maar in de hoofden van de mensen woedt de oorlog nog. De verhalen zijn te overweldigend om naast me neer te leggen. In de daaropvolgende jaren werk ik aan een documentaire over de wederopbouw in Bosnië. Vanzelf gaat het niet. Een camera richten is iets anders dan met het blote oog kijken. Het schieten van beelden maakt van mij een slechte soldaat en dat is gevaarlijk. Ik verlies een klein stukje van mezelf, het stelt niets voor vergeleken met een oorlog, maar het verbindt mij met het land.
In de zomer van 2024 assisteer ik Jan Kempenaers in Bosnië. Hij fotografeert spomeniks, futuristische monumenten die de overwinning van de partizanen op de fascisten in de Tweede Wereldoorlog vieren. Ik wil op de spomeniks tekenen, maar ik deins ervoor terug. Ze zijn er om de wonden van het land te helen.
In de stad Drvar liggen restanten van een spomenik, overwoekerd door distels en struiken. Ontdaan van zijn kracht is hij er ook voor mij. In de panelen zijn vluchtende burgers en een jonge soldaat uitgehouwen. Het moet een verschrikking zijn, sterven op het slagveld. Deze mensen zijn er ooit geweest, ze kunnen niet worden gewist, al zou iedereen ze vergeten. Als ik het gezicht van de soldaat met krijt beteken, licht een verloren stukje van mijzelf op.
1997. Mijn handen rusten losjes op het stuur, de wind waait door mijn haren. Het is snikheet en onbewolkt als ik een wereld binnenrijd die lijkt te zijn bestrooid met mortel. De wegen zijn opengereten, woningen liggen in as of hebben geen daken. In de gevels zitten kogelgaten. Her en der ratelen cementmolens en liggen stapels snelbouwstenen. De bewoners nemen hun intrek in de woningen waaruit ze tijdens de oorlog zijn verdreven. De wederopbouw in de achtertuin van Europa is in volle gang. Het is slechts anderhalve week fietsen om er te komen. De weg loopt steil omhoog en omlaag. Ik beklim de hellingen en ben in de greep van de adembenemende vernietiging om me heen. Een onzichtbare hand drijft mij dieper het land in. Sarajevo, de stad met de mooie naam, ligt in puin. De oorlog is nu zo dichtbij dat hij me raakt.
Terug in Amsterdam begin ik aan mijn laatste jaar op de kunstacademie, maar ik kan mijn draai niet vinden. Mijn gedachten zijn in Bosnië. Ik wil een reportage maken over het gehavende land en de veerkracht van de mensen die er wonen. Bij een autohandelaar tik ik een blauwe Fiat op de kop. De directeur van de academie leent mij een filmcamera. ‘Dan kunnen wij met jou meekijken’, zegt hij. Ik ga erheen samen met een geluidsman en een tolk, die tevens als gids fungeert. Drie manschappen staan sterker dan één. De auto dopen we om tot ‘ons blauwhelmpje’, een knipoog naar de UN-troepen die de vrede in het land bewaken. De VPRO is zo vriendelijk om ons videotapes en geluidsapparatuur mee te geven. Hun redactie en archief staan ons ter beschikking. In een verduisterde kamer van de omroep bekijk ik de zesdelige BBC-documentaire The Death of Yugoslavia. Een week later rijden we over kapotte wegen, door onverlichte tunnels en over naamloze vlaktes en interviewen we mensen over hun littekens en hoe ze verder gaan.
‘De internationale gemeenschap is een hydra waarvan de koppen elkaar tegenwerken. Ze hebben allemaal hun doelen’, zegt de woordvoerder van The Office of the High Representative (OHR)
in Sarajevo, het hoogste internationale orgaan dat belast is met de uitvoering van het vredesakkoord. Hij roffelt met zijn vingers op een glimmend tafelblad. ‘En Bosnië is de zwager die bezopen voor je deur staat en iedereen de schuld geeft, behalve zichzelf.’ Iets verderop ligt het hoofdkantoor van de Taliban. De humanitaire tak van de groepering voldoet aan de voorwaarden van het vredesakkoord. Op de gevel staat met grote letters ‘Taliban International’.
Buiten Sarajevo kammen mannen in kogelwerende kledij een gebied uit. Centimeter voor centimeter prikken ze met stokken in de grond, tot ze op iets hards stuiten. De kleine landmijnen lijken op stuiterballen en de grote op ijshockeypucks. Een Afghaan die zijn talen spreekt voert het woord. Hij heeft een scherp getekend gezicht. ‘Het gekke is dat we de mijnen zelf gratis gelegd hebben en nu betaald worden om ze te vernietigen’, zegt hij.
De auto bromt, de radio speelt zacht. Half onderuitgezakt zit ik op de achterbank. Het interview met de Afghaan echoot na. Ik ben de enige van ons drieën zonder rijbewijs, maar heb wel de regie in handen. Martin zit achter het stuur, gedrongen en taai. Ik kwam hem op het spoor via de Stichting Vredesburo Eindhoven waar hij werkt. Ik was op zoek naar Kees Koning, de priester, ex-aalmoezenier en antimilitarist die in Bosnië was tijdens de oorlog. Hij kreeg landelijke bekendheid toen hij een hangaar van de vliegbasis Woensdrecht binnendrong en jachtbommenwerpers met een bijl bewerkte. Hij beriep zich op de Bijbelse profetie: ‘Ze zullen hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden.’ Ik wilde hem raadplegen ter voorbereiding op de documentaire, maar kwam te laat. De goede man was enkele maanden eerder overleden. Het Vredesburo bracht mij in contact met Martin, die tijdens de oorlog in Bosnië verbleef. Kort daarna zette hij er een vredespost op en leerde de taal. Hij schreef een boek zonder er zelf ooit een gelezen te hebben. In the Balkan of the Mind gaat over oorlog en muziek, over Bosnië en hemzelf. ‘Hier is het niet zo individualistisch als in Nederland’, staat in het boek, dat met ons meereist. In het omslag is een ruimte uitgespaard voor een cd met muziek van bands waar hij zich voor inzet. ‘Zwaarden worden
muziekinstrumenten’, zegt hij. Gerard noemt hem een Bosnische aardappel. Het klikt tussen die twee. Ik ken ook Gerard niet goed. Hij is de enige geluidstechnicus die op korte termijn tijd kon vrijmaken. Met zijn soldatenhumor opent hij deuren en dat komt goed van pas. ‘Wij maken een pornofilm in Thailand’, zegt hij tegen een douanier aan de grens van Republika Srpska, de Servische federatie in Bosnië. De grenswachter laat ons door.
Het zijn de korte dagen van december. We reizen al een week door het land. Het interview met de woordvoerder van the Office of the High Representative is het beste dat we tot nog toe hebben, maar de camera hangt als een molensteen om mijn nek. Vaak vergeet ik hem aan te zetten en krijg dan steevast een donderpreek van Martin. Hij grimast via de achteruitkijkspiegel naar mij. ‘Autorijden is niets voor jou’, zegt hij. Heeft hij door dat zijn rijstijl mij misselijk maakt en dat ik niet precies weet waar we zijn? Ik denk aan de krekelconcerten en de zon op mijn armen toen ik in mijn eentje door Bosnië fietste. Een jonge boer die een beetje Duits sprak, hielp bij het plakken van een lekke band. ‘Ik pomp de band wel op’, zei hij. ‘Is er iets wat ik jou kan geven uit dank voor je hulp?’ vroeg ik. ‘Ik heb discipline nodig, meer niet’, zei hij.
‘Kijk, daar rijdt een ecologische ramp’, zegt Martin. Voor ons rijdt een vrachtauto die boomstammen vervoert. ‘Soldaten zijn na de oorlog uitbetaald in bos. Hele wouden zijn van de aardbodem geveegd. Internationale organisaties doneren geld om te redden wat er te redden valt, maar de houthandel loopt via een militaire hiërarchie. In de Republika Srpska is een bewoner een ecologisch dorp begonnen.
Boro heet hij. Het plaatsje heet Zelenkovac en krijgt veel steun van de internationale gemeenschap.’
We rijden richting het dorp. Onderweg zien we een uitgebrand legervoertuig. ‘Nergens is zo hard gevochten als hier’, zegt Martin. De camera druk ik tegen mijn borst, in de aanslag om te filmen. Op een parkeerplaats staat een truck met knipperende kerstverlichting. We stoppen om het tafereel vast te leggen. Vier potige kerels komen naar ons toe. Contact met de bevolking ontstaat pas als de camera weg
is, maar zodra er techniek bij komt kijken, word ik een gespannen veer. Dan is mijn zicht rechthoekig en jaagt er elektriciteit door mijn hoofd. ‘Wat is de bedoeling?’, vraagt de oudste van het stel. Vanachter de camera kijk ik naar Martin. ‘Wij maken een film over mooie auto’s’, zegt hij. ‘Dobro, goed, oké’, zegt de man. Hij ontvouwt een vel papier. ‘Film dit maar’, zegt hij. Ik herken het insigne van het Internationaal Strafhof. ‘Hij zegt dat hem een luxe appartement is aangeboden in Den Haag’, vertaalt Martin. ‘Hij is aangeklaagd voor oorlogsmisdaden.’ Als ik de camera over het gezicht van de verdachte laat glijden, valt Martin tegen mij uit. ‘Jebem ti kurac’, zegt hij, wat een grove Bosnische belediging is. Waarom valt hij mij af in het openbaar? Hij gaat een grens over, denk ik bij mezelf. Maar wat is een grens in dit land? Wat weet ik van grenzen? ‘Film hem pas als hij toestemming heeft gegeven, verdomme’, zegt Martin.
Ik film neergehaalde bomen, gekliefde stammen en houttransporten op de weg. De vrachtwagens met boomstammen noemen we hauto’s. Ook de dubieuze handel en wandel van de commercieel ingestelde Afghaan staat op tape. Een stukje heb ik gemist omdat de camera uit stond.
Martin vloekt als ik niet doe wat hij zegt. Hij heeft zich met hart en ziel aan het land verbonden. En hij heeft een missie, wat het lastig maakt om weerwoord te bieden. Ik raak steeds verder verwijderd van mezelf. Er is geen enkele lijn in de beelden die we tot nog toe hebben. Ik durf ze amper te bekijken. In Zelenkovac zit ik erdoorheen en verval in somber gepeins.
De bosrand sluit het dorp af van de buitenwereld. Smalle waterlopen verdelen het terrein in stroken land, bereikbaar via geïmproviseerde bruggen en vlonders. Er staan twaalf blokhutten. Op de dikke stammen en de spits toelopende daken groeit sprookjesachtig mos. Voor de ramen hangen gordijnen. Onder de dakgoten hangen ijspegels. Uit de schoorstenen kringelt rook. Boro is een fijnbesnaarde man van in de vijftig met een donkere baard en een zwarte hoed.
Niet direct een type dat strijdt tegen corruptie en illegale houtkap, eerder een dichter of een filosoof. Kees Koning had ook zo’n baard.
Hij vond zijn daden niet moedig, maar consequent. Hij trok niet ten oorlog, maar ten vrede. Vlak voor de Tweede Golfoorlog zette hij met een groep vredesactivisten een tentenkamp op tussen de legers van Saddam Hoessein en die van Operatie Desert Storm, teneinde het op handen zijnde militaire conflict te voorkomen. Zijn leven eindigde hij als krantenbezorger van het Eindhovens Dagblad. Hij kreeg een hartaanval en werd dood gevonden naast zijn fiets.
‘Een aantal mensen woont hier, maar de meesten blijven een weekend en vertrekken weer’, zegt Boro. Martin spreekt Bosnisch, Nederlands en Engels als ware het één taal. Gerard heeft het op een zuipen gezet. Ik banjer wat rond. De grootste blokhut doet dienst als bar en expositieruimte. Boven de ingang is een paneel gespijkerd waarop met kleine berkenstammen een zin in cyrillisch schrift staat. ‘In de oorlog trok iedereen weg’, zegt Boro. ‘Veel mensen kwamen nooit meer terug. Ik ben gebleven. Op het paneel staat: “Waarom ben je niet weggegaan, Boro?!”’
De schemering valt in, de dag loopt op zijn einde. Martin en Gerard maken het niet laat. In de bar ontsteekt Boro het haardvuur en sluit de gordijnen. Er liggen schapenvellen op de grond. We zijn met z’n tweeën. Het is stil, op het knappen van het vuur na. Hij gooit er nog wat blokken op. Langzaam verdwijnt de hardheid die mij de afgelopen weken zo kwelde. Samen trekken we de nacht in, waarbij de alcohol rijkelijk vloeit.
Aan de muur hangen fijn geschilderde landschappen. Midden in elk doek staat een gebouw dat lijkt te zweven. ‘De gebouwen zijn kapot gemaakt in de oorlog, je vindt ze niet meer terug’, zegt Boro.
‘Neem nou de watermolen. Er is geen spaander meer van heel. Er zijn geen foto’s van, hij bestaat alleen nog op doek. De kunstenaar heeft eerst het landschap geschilderd en later op aanwijzing van de molenaar de molen toegevoegd.’
Regelmatig loopt hij naar achteren en keert terug met twee kleine, tot de rand gevulde glazen raki. Ons nachtelijk drankfestijn levert nieuwe inzichten op. Ik vertrouw hem de problemen met Martin toe.
‘Hij zal niet rusten voordat hij je alle hoeken en gaten van Bosnië heeft
laten zien’, zegt Boro. Hij zet zijn hoed af, waardoor de denkrimpels op zijn voorhoofd zichtbaar worden. In het haardvuur gloeien kooltjes. Kou trekt op vanuit de vloer. ‘Je zit op de kunstacademie en maakt een documentaire in Bosnië. Hoe zit dat?’, vraagt hij opeens.
‘De directeur van de academie adviseerde me iets te doen waar ik niet goed in was. Toen ben ik medestudenten die videokunst maakten gaan assisteren. Zo kwam ik in contact met iemand van de tv die me voorstelde aan de redactie van De Nieuwe Wereld, een tv-programma. Toen ik later de eindredacteur vertelde van mijn plan voor een documentaire, gaf hij me videotapes en geluidsapparatuur. Zo is het ongeveer verlopen.’
Boro neemt een slok. Diep van binnen geneer ik me voor het verhaal. Straks denkt hij nog dat ik mijn medestudenten heb gebruikt om er zelf beter van te worden. Als enige van hen werk ik samen met de omroep, maar zonder hen was ik hier nu niet geweest. Ik neem mij voor om hun namen op de aftiteling te zetten. ‘Een goed verhaal heeft een onderkant, een bovenkant en zijzichten nodig’, onderbreekt Boro mijn gedachten. ‘Het rechthoekige kader van de camera komt daaraan tegemoet,’ zeg ik, ‘maar ik zit er vaak naast.’
De volgende ochtend nemen we afscheid van Boro en rijden naar Sarajevo om Oud en Nieuw te vieren. Mijn oogleden wegen zwaar. Gerard slaapt de hele rit. Martin praat honderduit over wat we nog allemaal moeten filmen, maar de camera hou ik in mijn tas. ’s Nachts klinken er mitrailleursalvo’s op straat. ‘Jebem ti kurac’, zegt Martin.
Op nieuwjaarsdag bezoeken we een psychiatrische kliniek, waar het personeel nog op bed ligt. Er staat muziek aan en de patiënten lopen door elkaar. Een lange slungel in een gebreide beige jas danst en springt. Hij slaat wild om zich heen en loenst in de lens. Op zijn hoofd draagt hij een bruine pilotencap met een stootrand. Ik geef de camera aan een van de patiënten, het kan me niet schelen wat Martin ervan vindt. De patiënten filmen elkaar en geven de camera door. Ik verlies de regie en zie wel wat er gebeurt. Buiten valt de eerste sneeuw.
Ik ga verder de kliniek in. Er hangt een muffe geur van verstikte kleding. Blauw licht strijkt over een glimmende vloer. In ledikanten
liggen mensen met waterhoofden. Aan het einde van een gang, in het tegenlicht van een groot raam, staat een oude man. Hij beweegt op het ritme van de muziek en spreekt losse woorden en namen uit: ‘Clinton, Montenegro, Bush, Clinton, Montenegro, Israël, jij ziet, hij heeft, Majoor, goed Servië goed, Italia, amigo, Franci, zee, Izetbegović, Korcula, Konjic, Kinkel, o.k. …’
In 2024 bekijk ik mijn documentaire uit 1998. ‘Kinkel, Bush, Izetbegović, Clinton…’ De namen snijden door mijn ziel alsof de man nooit is opgehouden. De gang is korter en smaller dan in mijn herinnering. Het wandvullende raam bestaat uit vierkante ruiten. Het diffuse blauwe tegenlicht, de glimmende vloer, sneeuwvlokken tegen het vensterglas. De slungel met de pilotencap kijkt in de lens. Het beeld wordt schokkerig, de patiënten filmen elkaar. Ik hoor Martin, die mij tot de orde roept als ik door de gangen dwaal en de kamer met de ledikanten betreed. Een bleke knul van een jaar of negentien zwaait ons buiten uit. Ik film hem door de achterruit van de auto. Hij heeft een gebreide gele muts op zijn hoofd, een schuchter jongensgezicht met blauwe ogen. De kliniek verdwijnt achter een besneeuwde helling. Er zit nauwelijks kleur in de beelden. We rijden door een kloof met aan weerszijden rotsige punten en puin. Daarna volgt de aftiteling, de reeks namen van mijn medestudenten.
Het ongewapende oog
De natuur is even duizelingwekkend als eind jaren negentig, maar de wegen zijn verbeterd en de huizen in ere hersteld. Ik ben in Bosnië om Jan Kempenaers te helpen met het fotograferen van spomeniks. Begin 2000 fotografeerde hij er 26. Dat werd een boek. Een slordige kwart eeuw later begon hij aan een nieuwe reeks, dit keer zouden er honderden in beeld worden gebracht, verspreid over Bosnië en Herzegovina, Servië, Macedonië, Slovenië, Kroatië en Montenegro. Ook dat wordt een boek. Deze zomer doet hij noord-Bosnië aan, waar Zelenkovac ligt, en ga ik mee.
Spomenik is Servo-Kroatisch voor monument. In de jaren zestig liet president Tito er tienduizenden plaatsen, verspreid over heel Joegoslavië. Ze zijn vervaardigd van beton en staal. Ze doen denken aan ruimteschepen, hebben geometrische vormen die lijken op vleugels of bloemen en sommige zijn wel dertig meter hoog. Ze mochten geen aanstoot geven, patriottische of nationalistische uitingen als sikkels, hamers, partizanensterren of ruiters te paard werden vermeden, al zijn die volgens Jan nog wel te vinden. Ook de verliezers moesten zich in de beelden kunnen herkennen. De bevolking moest eensgezind de toekomst tegemoet gaan. Er waaide een positieve wind, al trad Tito hard op tegen zijn opponenten. Nooit meer oorlog. Er werden lezingen en bijeenkomsten rond de spomeniks georganiseerd.
Ik begeef me op kousenvoeten door het land dat zoveel voor mij heeft betekend en waar zoveel is gebeurd dat alles breekbaar lijkt. We gaan op pad in een kleine huur-Skoda. Ik ben bijrijder, reik lenzen aan, draai het statief in elkaar, smeer boterhammen en doe waar het op de kunstacademie allemaal mee begon. Ik assisteer. Het lukt nog steeds om me in andermans kielzog te begeven en me klein, onzichtbaar en dienstbaar op te stellen. Intussen geef ik mijn ogen en oren de kost. Er ontwikkelt zich een verhaal met een onderkant, een bovenkant en zijzichten, maar mijn zicht is niet meer rechthoekig en er jaagt geen elektriciteit door mijn hoofd.
De spomeniks zijn groter en eleganter dan ik had verwacht. De
meeste verkeren in goede staat. Soms lijken ze op een ruimteschip, een granaat, een raket of een explosie. Ook zijn er mensfiguren in uitgehouwen. Plaquettes bevatten berichten over een veldslag, executie of strafkamp, omkranst met een lijst van gevallen soldaten en burgerslachtoffers. Niet alle locaties zijn even goed in kaart gebracht.
In de steden lopen we er gewoon tegenaan, maar daarbuiten is het zoekwerk. We rijden over landwegen, volgen karrensporen en winnen informatie in bij herders en boeren.
Jan verkent te voet een modderig bospad. Ik wacht in de auto op hem. Het regent al de hele middag. De motor draait stationair en de ruitenwissers bewegen hysterisch heen en weer. In de kofferbak ligt een doos krijt. Genoeg om de spomeniks te betekenen. Maar ze nodigen daar niet toe uit.
Ik open de autodeur voor Jan. Hij neemt plaats achter het stuur en zegt: ‘Door de regen is het onmogelijk foto’s te nemen. Laten we naar jouw dorp gaan.’
Rond de heuvels hangt een grauwe mist. Het landschap is dooraderd met waterstromen. We naderen Zelenkovac. Het verleden komt akelig dichtbij. De bomen zijn dikker en staan dichter bij elkaar. Ik heb mijn komst niet aangekondigd. Zal Boro er nog zijn? Misschien vind ik in het dorp een voetafdruk van mijn jongere ik, de soldaat die zo vloekte op zijn wapentuig.
‘Waarom ben je niet weggegaan, Boro?!’ De houten plaat met de tekst in cyrillisch schrift hangt nog steeds op zijn plaats. Ik kan mijn ogen er niet van afhouden. De titel van de documentaire is eraan ontleend. Het zandpad, de houten vlonders en de blokhutten zijn onveranderd gebleven. Onder een afdak zitten jongelui aan een tafel. Het is opgehouden met regenen. Het bos dampt. De herten, de reeën, de wolven en de beren mogen uit hun schuilplaatsen tevoorschijn komen.
‘Hallo, hoe gaat het?’ Ik kijk recht in de ogen van Boro. We omhelzen elkaar. ‘Je ziet er jonger uit’, zegt hij en wendt zich tot de jongelui: ‘Deze man heeft een documentaire gemaakt over ons land. Ik heb thuis een exemplaar liggen.’ Zijn korte haar en geknipte baard
staan hem goed. Hij oogt gesoigneerder dan vroeger. ‘Jij bent ook jonger geworden’, zeg ik, ‘maar waar is je zwarte hoed?’
Onaangetast door de tijd zitten we aan de bar. De schilderijen hangen nog op dezelfde plaats. Op een van de schapenvellen snort een kat. Jan trekt zich terug in de blokhut waar we de nacht mogen doorbrengen. ‘Wel een hoog hippiegehalte hier, maar verder confortabel’, zegt hij en wenst ons welterusten. Boro schuift een vol glas raki naar mij. ‘Martin komt hier zo’n twee keer per jaar. Vaste prik. Gerard is ook nog eens geweest, iets met een meisje.’ Er valt een stilte.
‘Wordt er nog geschilderd hier?’ vraag ik. ‘De oorlog genereerde een hoop werk. Mensen wilden hun huizen terugzien en kunstenaars schilderden ze. Zoals het doek met de watermolen? Niemand interesseert zich meer voor kunst, dat was vroeger anders. Wist je dat de kleine spomeniks door gewone mensen zijn gemaakt? Dorpelingen, boeren, kruideniers, chauffeurs, soldaten, iedereen bemoeide zich met zo’n beeld. Tito schreef open oproepen uit, iedereen kon zich inschrijven. Later stelde hij een commissie samen, een groep van architecten, kunstenaars en planologen die toezag op de kwaliteit van de ontwerpen. Abstractie was het hoogste goed. De kleine spomeniks vind ik het interessantst. Maar laten we het over jou hebben’, gaat hij in één adem door. ‘Maak je nog documentaires?’ ‘Nee, na de ervaringen in Bosnië heb ik nooit meer gefilmd. Voor mij is film het medium van de gemiste kansen.’ ‘Die documentaire is de beste die ik ooit gezien heb’, reageert Boro. ‘Hij boeit en zit vol vondsten. Het kostte je alleen veel inspanning om hem te maken. Je werd constant gecorrigeerd door Martin en raakte gedesoriënteerd. Ik zie je nog zitten met die donkere wolk boven je hoofd. Martin is een harde, maar hij had het goed met je voor. Die periode is jouw leerschool geweest.’
Hij streelt de kat tussen zijn oren en zegt: ‘Ze heeft scherpe klauwen en loopt op kussens van fluweel.’
‘Wist je trouwens dat de omroep hier kort na jou is geweest?
Ze stelden dezelfde vragen als jij en gingen op dezelfde plekken filmen.’ ‘Ze hebben stukken uit mijn documentaire opnieuw gemaakt.
Zelenkovac zit niet in hun versie, maar alle scènes uit Sarajevo zijn overgenomen. Hun documentaire is uitgezonden, de mijne niet. Ze hebben mijn informatie en contacten schaamteloos gebruikt. Toen ik de eindredacteur erop aansprak, deed hij of hij van niks wist en schoof me aan de kant. Dit gaat me niet nog eens overkomen, dacht ik toen.
Dat is de grootste les geweest.’
‘Ben je daarom gestopt met filmen en nooit meer teruggekomen naar dit prachtige land?’ vraagt Boro. Ik kijk hem aan en zoek naar de juiste woorden: ‘Mijn verliezen zijn niets vergeleken met die van jullie, maar ze zijn wel verstrengeld met dit land. Een klein stukje van mijzelf ben ik hier verloren.’
De dag na onze overnachting in Zelenkovac treffen we op de Šobićheuvel in de stad Drvar restanten aan van een spomenik. Er zijn vluchtende burgers en soldaten in uitgehouwen. De figuren zijn overwoekerd met struiken, alsof ze er niet mogen zijn. Jan is het winkelcentrum van Drvar ingetrokken om een zoekgeraakte schroef van zijn statief te vervangen.
Ik ben alleen en trek lijnen over de gezichten. Het is niet zo dat ik ze daarmee tot leven wek, het blijft ontzield beton, maar door het krijt lichten ze op. Het is de eerste spomenik die ik beteken.
Als de tekeningen klaar zijn, ga ik naast een van de soldaten zitten en neem de tijd. Het is alsof hij zijn wapentuig wil afleggen, maar daar door de verstening niet in slaagt. Ik herken de worsteling. Ik denk aan de documentairemaker die ik was, de slechte soldaat zonder toekomst. ‘Je hebt geen wapen nodig’, zeg ik tegen de soldaat in het gras. ‘Kijk wat er van je geworden is. Je schiet geen beelden, maar tekent op muren, ontmoet mensen en schrijft daar verhalen over. Je maakt nog steeds documentaires, maar nu met het blote oog. Het medium van de gemiste kansen heeft jou gevormd tot wie je bent. De camera heb je omgesmeed tot een krijtje.’
Jan komt eraan. ‘Een ijzerhandelaar heeft kosteloos de juiste schroef in het statief gedraaid’, zegt hij. Toch kijkt hij niet blij. Hij reikt mij een papier aan ter grootte van een ansicht. Het is een bekeuring wegens fout parkeren. ‘Laten we ons uit de voeten maken, het is hier niet zonder risico’s.’ We verlaten het veld van eer. Het is snikheet en onbewolkt. De zon schiet duizenden pijlen in mijn rug en elke pijl brengt verlichting.
Het is een vals excuus om de spomeniks aan te wenden als de hoofdreden om naar Bosnië terug te keren. Ze verdienen beter. In een uitgestrekt grasland in Bajramovići, hartje Bosnië, staan twee rechtopstaande vliegtuigvleugels, de vreedzaamste aller monumenten. Twee langgerekte en lieve gezichten, een monolitisch stel, wachters van een leegte die toekomst heet.
Eenmaal thuis wil ik terug naar die vlakte. Niet om het stel te betekenen, ik zou niet durven, maar wel de sokkel, de trap die naar het onbekende leidt. Ik teken met krijt op de foto van Jan.
Tekeningen en tekst: Bart Lodewijks
Fotografie: Jan Kempenaers
Fotobewerking: Mieke Geenen
Filmstills: Bart Lodewijks
Redactie: Bep van Muilekom
Eindredactie: Lucy Klaassen
Ontwerp: Roger Willems
Uitgave: Roma Publications, Amsterdam
© Bart Lodewijks, 2025 www.romapublications.org/Bart_Lodewijks_Library