Van Meester tot Master

Page 1

Marjan Brouwers


COLOFON Verschenen ter gelegenheid van het 220-jarig jubileum van de Hanzehogeschool Groningen

Tekst: Marjan Brouwers Vormgeving: Ruurd de Boer, DBDdesign Druk: Barriet Ten Brink, Meppel

Afbeelding omslag: Leskamer Academie Minerva in 1836 in de Oude Kijk in ’t Jatstraat, door Jan Ensing

Š 2018 Hanzehogeschool Groningen Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Uitgave verzorgd door Uitgeverij Passage, Postbus 216, 9700 AE Groningen ISBN 978 90 5452 355 0 NUR 680


INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

1

Hoe het allemaal begon Voor 1798

2

Beroepsonderwijs: het prille begin 1798 – 1850

3

Beroepsonderwijs groeit na Thorbecke 1850 – 1914

4

Nieuwe opleidingen 1914 -1940

5

Stilstand en terreur tijdens de oorlogsjaren 82 1940 – 1945

6

Wederopbouw: handen uit de mouwen 1945 – 1963

7

Groei en democratisering 126 1963 – 1986

8

Fusieperikelen 1986 – 2000

9

Op weg naar 2018 2000 – 2018

Illustratieverantwoording 224 Literatuurlijst 228

6 8

20

40

58

98

154

186

5


VOORWOORD Tweehonderdtwintig jaar geleden gaf de Vlaamse schilder Gerardus de San de eerste les aan de Academie voor Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde in Groningen. Deze academie kreeg enkele decennia later de naam Minerva en werd uiteindelijk een onderdeel van de Hanzehogeschool Groningen. Van die eerste les loopt er een directe en ononderbroken lijn naar de hogeschool van vandaag. De Hanzehogeschool Groningen is daarmee de oudste multisectorale hogeschool van Nederland Tot nu toe bestond er nog geen overzicht van de geschiedenis van onze hogeschool. Dat is zonde, want het is een geschiedenis die de moeite waard is om te vertellen. De voorlopers van de Hanzehogeschool Groningen wisten steeds jonge mensen te bereiken die tot dan toe geen hoger onderwijs konden volgen en waren zo een motor van emancipatie. Ze beantwoordden ook de toenemende behoefte aan goed opgeleide, praktisch ingestelde jonge vakmensen en waren daarmee van grote waarde voor de samenleving, en voor Groningen en Noord-Nederland in het bijzonder. Dit is de reden dat empowerment het thema is van de viering van ons 220-jarig bestaan, het is de rode draad die door onze geschiedenis loopt: de wil om mensen de kans te bieden om zichzelf te verwezenlijken en daarmee ook de samenleving als geheel vooruit te brengen. Dat was in 1798 de drijfveer van de oprichters van de Academie voor Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde en het is nog steeds de maatschappelijke opdracht van de Hanzehogeschool vandaag de dag.

6


Het is duizelingwekkend om te bedenken hoeveel lessen er sinds die eerste dag hebben plaatsgevonden en hoeveel medewerkers en studenten een bijdrage hebben geleverd aan wat de hogeschool nu is: een brede hogeschool die opleidingen biedt in de kunsten, economie, mens en maatschappij en techniek, een plek waar onderzoekers met studenten en professionals werken aan oplossingen voor vraagstukken uit de samenleving en de beroepspraktijk, en een omgeving waar ondernemerschap wordt aangemoedigd en zorgt voor innovatie en bedrijvigheid in de regio. De geschiedenis die dit boek verhaalt, is het resultaat van hun collectieve inspanning. Tegelijkertijd zijn er ook collega’s en studenten wiens verhalen bijzonder zijn, vanwege hun betekenis voor het onderwijs, hun specifieke talenten, of door de moed die ze hebben laten zien in donkere tijden. In dit boek hebben we ook aandacht voor hun uitzonderlijke bijdragen aan onze hogeschool of de samenleving. Dit boek vertelt daarmee de rijke geschiedenis van onze hogeschool en inspireert tegelijkertijd om, voortbouwend op de inzet en wijsheid van onze voorgangers, steeds te blijven werken aan beter onderwijs en onderzoek. Wij wensen u veel leesplezier,

Henk Pijlman Voorzitter College van Bestuur

7 1800

1850

1900

1950

2000


VÓÓR 1798

1

HOE HET ALLEMAAL BEGON Het Protocol der Handelingen (1798)

8


Zes respectabele burgers Het is dinsdagmiddag, tegen vijf uur, als de leden van de Groningse afdeling van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen elkaar treffen in de Groote Sociëteit. Voor deze gelegenheid hebben Willem Hora Siccama, Gerrit van Olst, Hendrik van Calcar, Petrus de Gavere, Wijbe Wouters en Gerhard Jacob Keiser afgesproken in een achterzaal. Rook kringelt omhoog als stadsbestuurder Hora Siccama opstaat en het woord richt tot de andere heren. Hij spreekt over de armoede die er heerst onder het volk, over het zedelijk verval en de ellendige toestand waarin zoveel Groningse kinderen opgroeien. Hij wijst op de behoefte aan geschoolde jongelingen in de fabrieken, de scheepvaart en de koophandel. Hij herinnert de heren eraan hoe ze nog geen jaar geleden een leer- en kweekschool hebben opgericht. Is het niet hun morele plicht om min- én meervermogenden onderwijs te bieden in het kader van het nut voor de gehele maatschappij? De heren knikken bedachtzaam. Ze hebben al eerder gesproken over een Academie, waar jonge mensen zich kunnen bekwamen in de teken-, bouw- en zeevaartkunde. De vraag is hoe ze dit voornemen financieel rond kunnen krijgen. Hora Siccama beseft dat de onderneming te groot en te kostbaar is om met z’n zessen te kunnen realiseren. Uren later zijn ze het eens. Die Academie moet er gewoon komen. Ze besluiten een oproep te doen aan stad- en landgenoten om het plan financieel te steunen. Een week later stellen ze een protocol op waarin ze hun plannen ontvouwen. Ze vragen medeburgers het volgende voorstel te steunen: Ondergetekenden genegen ten dienste hunner Stad- en Landgenoten ene algemene school op te richten, waarin Teekenkunst, Bouwkunst, Stuurmanskunst en enige andere hiertoe betreklijke wetenschappen zullen onderwezen worden, in welke school het Onderwijs voor een matige prijs en voor minvermogenden om niet zal gegeven worden, verbinden zich tot kenlijke wederopzegging toe te zullen contribueren jaarlijks op 1 Februari ene Somma van vijf Guldens en vijf stuivers. De zes heren lezen het protocol nog een keer door en complimenteren de secretaris, die toezegt een advertentie te plaatsen. Daarna klinken ze op het succes en steken ze hun pijp weer op. Er rest ze niets anders dan te wachten op de eerste, hopelijk positieve, reacties van hun medeburgers.

1800

1850

1900

1950

2000

9


WAT ER VOORAFGING AAN DE EERSTE LES Op 17 januari 1798 gaf de Vlaamse kunstschilder Gerardus de San aan de Oude Kijk in ’t Jatstraat de allereerste tekenles aan de nieuwe academie. Daarmee markeerde hij het begin van de huidige Hanzehogeschool Groningen. In datzelfde jaar, op 15 oktober, verrichtte Wijbe Wouters, boekverkoper te Groningen, de officiële opening van de Academie van Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde. Veel eerder, in 1768, was er al een poging gedaan om een tekenacademie op te richten, omdat het niveau van de tekenlessen door huisonderwijzers onder de maat was. Ambachtslieden hadden goede tekenlessen nodig voor hun werk en burgers vonden tekenen een aangename manier om zich te verpozen. Het ‘Ontwerp voor eene Teken Academie’ was een idealistisch plan dat belandde in een stoffige la. Het duurde nog dertig jaar voordat Groningen een eigen tekenacademie kreeg. En dit keer op initiatief van zes burgers en niet van de overheid. Deze burgers waren allemaal lid van het Groninger departement van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Stadsbestuurder Willem Hora Siccama, koopman en azijnfabrikant Gerrit van Olst, koopman en scheepsreder Hendrik van Calcar, raadsheer Petrus de Gavere, boekdrukker en -verkoper Wijbe Wouters en raadsheer

10

D e Bataafse Republiek

Gerhard Jacob Keiser maakten zich zorgen over maatschappelijke kwesties, zoals de armoede en het zedelijk verval onder de bevolking, het gebrek aan goed opgeleide handelslieden en zeevaarders, de belabberde staat van het onderwijs. Allemaal stonden ze achter de doelstelling van het Nut: het bevorderen van het welzijn, in de ruimste zin van het woord, van individu en gemeenschap. Willem Hora Siccama was in 1791 een van de oprichters van de Groningse afdeling van het Nut. De afdeling gaf het Weekblad voor den zogenaamde gemeene Man uit en richtte een volksbibliotheek op. Ook stond het Nut aan de wieg van een spinschool, een aantal bewaarscholen en een industrieschool voor meisjes.


Plaatsing van de vrijheidsboom op de Grote Markt (1795), door Johann Ludwig Hauck

De energieke manier waarop de zes heren initiatieven namen, paste goed in de sfeer van de tijd. Nog maar vier jaar eerder, in 1795, waren de Fransen het land binnengevallen. De stichting van de Bataafse Republiek maakte een einde aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Stadhouder Willem V was naar Engeland gevlucht. Het centrale gezag zetelde in Den Haag en het was afgelopen met de gewestelijke organisatie van de oude republiek. Overal werden oude machthebbers afgezet en vervangen door revolutionaire, Fransgezinde patriotten. Op 14 februari 1795, de dag nadat in Groningen de revolutionaire regering was ingesteld, togen de patriotten naar

het Sterrebos om een vrijheidsboom uit te graven. Met kluit en al bracht een groep van tachtig mannen de boom naar de Korenbeurs, geëscorteerd door het patriottische exercitiegenootschap ‘Voor onze Duurste Panden’ en een corps van groenteboeren en schippers. Voordat ze de boom plantten op de Grote Markt, versierden twaalf burgeressen deze met linten en vlaggen. Deze gebeurtenis is nog altijd te zien op het schilderij van Johann Ludwig Hauck in het Groninger Museum.

11


Eerste bladzijde van de oprichtingsakte: Enige ingezeten der stad…

De meeste mensen waren in die jaren positief gestemd over de Franse overheersing. Eindelijk was er een einde gekomen aan de tijd van aristocraten en regenten. In Groningen kwamen mensen bij elkaar in burgersociëteiten zoals De Unie aan de noordzijde van de Grote Markt en in herberg Het Gouden Hoofd. De radicale groep ‘Vrijheid, Gelijkheid en

12

Broederschap’ vergaderde bij voorkeur bij kastelein Tiddens. Veel leden van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen sloten zich aan bij de patriotten. De nadruk die de nieuwe machthebbers op het onderwijs legden, moet hun ongetwijfeld hebben aangesproken. Zo kwam er een agent van nationale opvoeding en een commissie die een Ontwerp van Nationaal Onderwijs ging maken. In de Bataafse Republiek bepaalden de opvoedingsidealen van de verlichtingsfilosofie de inrichting van het onderwijs. Voorheen was men ervan overtuigd dat de mens zondig was en altijd naar het kwade zou neigen. Onderwijs en opvoeding konden hier niets aan veranderen. Dat idee behoorde nu tot het verleden. Voortaan overheerste het beeld van de mens als tabula rasa, het onbeschreven blad. Opvoeding en onderwijs konden de mens vormen en het kind kneden. Daarmee kwam ook een einde aan het idee dat onderwijs alleen bestemd was voor kinderen uit de hogere klassen. Onderwijs was niet meer bedoeld om de sociale klassen in stand te houden, maar om mensen van alle rangen en standen de kans te geven zich te ontwikkelen en te emanciperen. Hoewel dit mooie ideaal volop door vooraanstaande burgers in hun sociëteiten werd besproken, duurde het nog lang voordat alle kinderen in Nederland werkelijk gelijke kansen op onderwijs zouden krijgen. De zes burgers van het Nut in Groningen zetten vaart achter hun plannen om het onderwijs in Groningen te vernieuwen. Samen met Henri Guyot hadden ze in 1790 al een school voor


doofstommen opgericht. Hun oproep om bij te dragen aan de oprichting van de nieuwe Academie was succesvol. Van 350 contribuanten kregen ze de toezegging dat ze jaarlijks een som van vijf guldens en vijf stuivers zouden bijdragen. Nu er genoeg middelen waren om van

start te gaan, verdeelden de zes de taken. Hora Siccama en De Gavere werden toezichthouders op het schoolwezen, Van Calcar rentmeester van de jaarlijkse ontvangsten en uitgaven en Keiser secretaris. Samen met De Gavere stelde Wouters de reglementen voor de nieuwe Academie op. Van Olst en Wouters waren verantwoordelijk voor het selecteren van de leerlingen die in aanmerking kwamen voor de gratis lessen. Op de hoek van de Oude Kijk in ’t Jatstraat en de Uurwerkersgang huurden ze voor vierhonderd gulden per jaar een huis met tuin van het stadsbestuur. De volgende stap was het vinden van een tekendocent die de dagelijkse leiding op zich zou nemen. Op voordracht van Willem Hora Siccama werd de Vlaamse kunstschilder Gerardus de San uit Brugge aangesteld als docent en hoofdonderwijzer. Hij woonde op dat moment al twee jaar in Groningen en was bereid de tekenlessen te geven voor driehonderd gulden per jaar en gratis inwoning. Op 16 januari 1798 verscheen een advertentie in de Groninger Courant waarin de Academie de eerste lessen aankondigde. De dag erna stonden de eerste leerlingen op de stoep.

G rondwetten van de Academie

13


De aankondiging van de eerste lessen

DE MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN ‘T ALGEMEEN Vergeleken met de rest van Europa was Nederland aan het einde van de achttiende eeuw een opvallend vrij en vooruitstrevend land van vrijdenkers, handelaren en patriotten. In die sfeer lieten burgers steeds vaker van zich horen en begonnen de oude verhoudingen tussen staat en burgers te verschuiven. Men geloofde in de vooruitgang en in onderwijs voor iedereen. Als alle mensen de kans zouden krijgen om goed onderwijs te volgen, zou dat de welvaart en het welzijn van eenieder ten goede komen. In 1784 richtte Jan Nieuwenhuyzen, doopsgezinde predikant in Edam, de ‘Maatschappij van Konsten en Wetenschappen tot Nut van ’t Algemeen’ op. Zijn zoon Martinus formuleerde de doelstelling van de vereniging als volgt: ‘De verbetering van het schoolwezen en de opvoeding der jeugd als de voornaamste grondslag ter vorming, verbetering en beschaving van den burger.’ Vanaf de oprichting heeft het Nut zich ingezet voor het stichten van kleuterscholen (in die tijd nog bewaarscholen genoemd) en lagere scholen, het uitgeven van schoolboeken geschreven in eenvoudige taal, het stichten van kweekscholen en het opzetten van andere vormen van beroepsonderwijs. Ook heeft het Nut vele bibliotheken opgericht. Al snel werden in het hele land plaatselijke afdelingen opgericht, de zogenaamde departementen. Nog altijd zijn er zo’n 85 Nutsdepartementen in het land actief. Door de jaren heen speelde het Nut een grote rol in de samenleving. Aanvankelijk richtte de vereniging zich vooral op onderwijskundige en maatschappelijke kwesties. Zo richtte het Nut in 1795 de eerste kweekschool voor onderwijzers in Nederland op in Haarlem, al snel gevolgd door kweekscholen in Amsterdam, Groningen en Leiden. Later richtte het Nut de Nutsspaarbank, de Nutsverzekering, Nutsscholen, Nutsleeszalen en NutsVolksuniversiteiten op.

14


PORTRET

Gerrit van Olst (1734-1807) Gerrit van Olst is een van de oprichters van de eerste rechtsvoorganger van de huidige Hanzehogeschool. De huidige Van OlstToren op het Zernikeplein is genoemd naar deze doopsgezinde koopman en luchtvaartliefhebber. Via zijn eerste vrouw verkrijgt Van Olst in 1762 een azijnfabriek aan het Hoge der A. Naast zijn werkzaamheden in de handel is Van Olst een man die een grote betrokkenheid voelt bij de maatschappij. Hij is lid van de Groninger departement van het Nut en maakt zich sterk voor de oprichting van de Academie van Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde. Als geen ander weet hij hoe belangrijk het is voor de industrie, koophandel en scheepvaart dat jonge mensen worden opgeleid tot handwerkslieden en zeevaarders. Daarnaast hangt hij de idealen van de verlichting aan en is hij oprecht bezorgd over de bedroevende omstandigheden waarin een groot deel van de bevolking verkeert. Zijn betrokkenheid bij de minderbedeelden blijkt allang voordat hij zich met de toekomstige Academie gaat bezighouden. Dat laat hij bijvoorbeeld zien als hij samen met de Groninger ondernemer en vrijmetselaar Jan Modderman op 22 maart 1784 een zelfgemaakte papieren heteluchtballon oplaat. Alle kosten betalen ze zelf, maar ze vragen wel een bijdrage aan de toeschouwers. Het bedrag dat ze zo ophalen is bestemd voor de armen.

Van Olst en Modderman zijn de eerste Nederlanders die erin slagen een luchtballon met passagier op te laten. De ballon landt vijftien kilometer verderop in een weiland in het Drentse Bunne. De passagier is een vinkje dat de historischte tocht overleeft en na afloop wordt teruggegeven aan de jonge eigenaresse. Dit vinkje is nog altijd te zien in het logo van de Jan Moddermanstichting.

D e Van OlstToren

15


HET EINDE VAN HET GILDEWEZEN Sinds de middeleeuwen waren de gilden verantwoordelijk voor het beroepsonderwijs. De gilden waren per beroep georganiseerd. Binnen een gilde bepaalde de gildemeester welke leerlingen onder leiding van een ervaren meester als gezel het beroep mochten leren. Pas na het afleggen van de meesterproef was de opleiding voltooid en kon een leerling meester worden. In Nederland hebben in totaal zo’n tweeduizend gilden bestaan die vooral in de steden actief waren. De vroegste vermelding van een gilde betreft een koopmansgilde in Tiel in 1020. De gilden waren maatschappelijke instellingen die hun leden een sociaal vangnet boden. Ze zagen toe op de kwaliteit van hun producten en het niveau van hun leden. Aan het einde van de achttiende eeuw vonden de aanhangers van de verlichting het gildewezen een achterhaald, ouderwets systeem dat zo snel mogelijk moest worden afgeschaft. Het systeem zou het vrije economische verkeer maar afremmen en verhinderen dat het land ooit een echte handelsnatie zou worden. Na de vestiging van de Bataafse Republiek in 1795 begon de neergang van het gildesysteem. Niet in een keer, maar het was een onomkeerbaar proces. In 1815 viel het doek: de Raad van State oordeelde dat er in een eenheidsstaat gelijkheid van rechten en lasten en economische vrijheid voor allen zou moeten gelden. De gilden werden in 1818 definitief afgeschaft.

16

G ildewapens van de stad Groningen


PORTRET

Gerardus de San (1754-1830)

De allereerste docent van de Academie is een kunstschilder uit Brugge. Voordat Gerardus de San zich in Groningen vestigt, studeert hij aan de Brugge Academie en werkt hij enkele jaren als schilder in Italië, waar hij in Rome en Parma diverse medailles wint met zijn werk. Als zijn moeder ziek wordt, gaat hij in 1785 terug naar Brugge, waar hij vijf jaar later directeur wordt van de Academie. Na de Franse Revolutie breken er ook in Vlaanderen onzekere tijden aan. Gerardus besluit in 1795 met zijn gezin naar Groningen te verhuizen, waar zijn broer Jozef pastoor is. Hij gaat er aan het werk als kunstschilder en geeft teken- en schilderlessen in zijn atelier. In 1798 aanvaardt hij de benoeming tot hoofdonderwijzer aan de Academie en verhuist hij met zijn gezin naar het huis aan de Oude Kijk in ’t Jatstraat. Hij geeft uitgebreide instructies over de inrichting van de lokalen en neemt er zijn intrek. In de Menkemaborg in Uithuizen hangt nog altijd een familieportret van zijn hand. Zijn schilderij voor de Augustijnenstatie in de Oude Ebbingestraat is te zien in de Sint Augustinuskerk in Utrecht. Na De Sans overlijden in 1830 volgt Jacob Bruggink hem op.

Overlijdensbericht van Gerardus de San

DE DEPARTEMENTSLEEREN KWEEKSCHOOL AAN DE VISSERSTRAAT Voor 1800 was het vanzelfsprekend dat de afkomst van een kind bepaalde wat voor onderwijs het kreeg. Hieraan begon onder de invloed van de idealen van de Bataafse Republiek verandering te komen. Als onderwijs voor iedereen was, moesten er natuurlijk wel goede onderwijzers worden opgeleid. Vandaar dat er aan het einde van de achttiende eeuw in het hele land initiatieven ontstonden om kweekscholen voor onderwijzers op te richten. Een van de eerste kweekscholen in Nederland werd in 1797 gesticht in Groningen. Leden van de plaatselijke afdeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen openden op 17 juni van dat jaar de departementsleer- en kweekschool aan de Visserstraat. Na een voorspoedige start werd deze school echter al in 1812 weer gesloten als gevolg van bezuinigingen. Vanwege deze onderbreking wordt deze kweekschool niet als de eerste rechtsvoorganger van de huidige Hanzehogeschool Groningen gezien. De school was gevestigd in twee samengevoegde huizen met erachter ruimte waar de kinderen in de frisse lucht oefeningen konden doen. Verder had de

17


school een eigen bibliotheek. Schoolhouder Johannus Kuiper werd benoemd tot schoolmeester. Hij kreeg assistentie van een tweede onderwijzer: Leonard Hugens Coppelman, die aan het burgerweeshuis lesgaf. Catharina Vrij leerde de meisjes naaien en breien en de jongens netten knopen. Kinderen volgden gratis onderwijs en bleven soms aan om zelf als kwekeling te worden opgeleid. Ze leerden het vak van onderwijzer in de praktijk door de hoofdonderwijzer te assisteren. Voor die tijd bestond er nog geen aparte opleiding voor onderwijzers. Vaak combineerden ze het lesgeven met een ander beroep. Zo kwam het voor dat kinderen les kregen van koetsiers, jagers, kantoorbedienden en kleermakers. Veel van deze onderwijzers hadden nauwelijks meer kennis dan hun leerlingen. Eisen werden er niet gesteld en de betaling was slecht. Een goede meester voor de klas was vaak een kwestie van geluk. Met name op het platteland was de situatie zorgwekkend. De meeste kinderen moesten na de lagere school meteen aan het werk. Doorleren was niet aan de orde: ze moesten helpen op het land of in het bedrijf. Veel dorpsscholen waren daarom alleen in de winter open: in de zomer konden de kinderen niet worden gemist. In het algemeen werd op de lagere school niet veel meer onderwezen dan lezen, schrijven en rekenen. Van klassikaal onderwijs was nog geen sprake: als een leerling zijn taak af had, ging hij naar de meester of een medeleerling om overhoord te worden. Stilte in de klas was nog geen gewoonte en als een leerling niet luisterde of de regels overtrad, deelde de meester een paar fikse tikken

18

uit. Toen lijfstraffen jaren later door de overheid werden afgeschaft, waren het vooral de ouders die protesteerden: ‘Wie zijn kind liefheeft, spaart de roede niet’, dat stond toch niet voor niets in het Oude Testament. Kinderen uit de hogere burgerij mochten vaak wel doorleren. Zij gingen na de lagere school naar de Franse school, waar ze meer vakken kregen. Groningen telde rond 1800 twee Franse scholen: een voor jongens en een voor meisjes. In totaal zaten er in die periode zeventig jongens en tussen de vijfendertig en veertig meisjes op deze scholen. Kinderen van vooraanstaande ouders en academici kregen thuis onderwijs en gingen daarna naar de Latijnse school, die toegang gaf tot de hogeschool, de voorloper van de huidige universiteit. Zo’n vijfenveertig leerlingen bezochten in 1800 de Latijnse school in Groningen. Het hoger onderwijs in deze periode was niet gericht op een bepaald beroep. Integendeel: hoger onderwijs moest studenten voorbereiden op toetreding tot de zogenaamde ‘geleerde stand’: een stand die niet was bedoeld voor mensen uit de burgerij of de werkende klasse. Alleen al het feit dat al het onderwijs aan de hogeschool in het Latijn werd gegeven, maakte het voor de meeste mensen onmogelijk om de colleges te volgen.

Een plak, een soort pollepel, waarmee een tik werd gegeven op de vlakke hand


PORTRET

HENDRIK WESTER (1752-1821) Hendrik Wester gaat pas naar school als hij tien jaar is. De dichtstbijzijnde school is ruim een halfuur lopen van de boerderij en dat vindt zijn vader te ver. Hij leert zijn zoon zelf lezen, schrijven en rekenen tussen het boerenwerk door. Als blijkt dat de kleine Hendrik goed kan leren, stuurt zijn vader hem naar de school in Ten Boer, omdat de meester daar een goede naam heeft. Heel vreemd is dat niet in deze tijd: veel onderwijzers zijn nauwelijks opgeleid, dus een meester die goed bekendstaat, kan rekenen op veel leerlingen. Als hij zeventien is, gaat Wester aan het werk als winkelbediende in de stad, want boer worden wil hij niet. Toch is hij al snel terug in Ten Boer: meester Winkelman is overleden en er is niet meteen een opvolger voor de school. Dus wordt Wester onderwijzer. Na tien jaar stapt hij over naar de veel grotere school in Oude Pekela, waar maar liefst tweehonderd leerlingen de dagschool bezoeken en zo’n tachtig de avondschool.

Wester is een echte pionier. Hij houdt van het onderwijs en is almaar op zoek naar manieren om het onderwijs te verbeteren. Enthousiast doet hij mee aan prijsvragen die het Nut uitschrijft en twee keer wint hij. Tussendoor schrijft hij talloze schoolboeken met nieuwe lees- en spellingmethoden. Zijn boeken worden al snel in het hele land gebruikt en zo komt boerenzoon Wester bekend te staan als een van de onderwijshervormers van zijn tijd. Ook het Nut ziet in dat het hier gaat om een man met statuur. Zijn school in Oude Pekela wordt uitgeroepen tot modelschool en zijn roep om een degelijke opleiding voor onderwijzers zal uiteindelijk leiden tot de oprichting van de eerste kweekschool van Groningen. In 1801 volgt de eervolle benoeming tot schoolopziener en kan hij zijn ideeĂŤn op veel meer scholen kwijt. Aanvankelijk combineert hij deze functie met zijn werk als onderwijzer in Oude Pekela, maar binnen een jaar merkt hij dat dit te veel van het goede is. Hij neemt afscheid van zijn school en gaat al zijn tijd besteden aan de hervorming van het onderwijs in de provincie.

Standbeeld van Hendrik Wester bij het gemeentehuis van Ten Boer

19


1798 - 1850

2

BEROEPSONDERWIJS: HET PRILLE BEGIN 20

Leskamer Academie Minerva in 1836 in de Oude Kijk in ‘t Jatstraat, door Jan Ensing


De allereerste tekenles Het is ijzig koud in de Oude Kijk in ‘t Jatstraat als enkele jonge mannen zich melden bij het huis op de hoek van de Uurwerkersgang. Hun adem vormt wolkjes van damp in de vrieskou. Het deert ze niet. Ze klemmen hun tekenmap stevig onder de arm en stampen hun voeten warm totdat de meester opendoet. Vandaag geeft de Vlaamse kunstschilder Gerardus de San de allereerste les aan de Academie van Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde. Voor vier guldens per maand mogen leerlingen dagelijks vier uur komen tekenen, voor twee guldens en acht stuivers zijn ze twee dagen per week welkom. In de avonduren geeft de meester zelfs gratis les. Hij hoeft er niet eens de deur voor uit: als tegenprestatie voor zijn lessen mag hij gratis wonen in het huis waar hij lesgeeft en ontvangt hij een toelage van driehonderd gulden per jaar. De leerlingen kijken uit naar hun eerste tekenles. Binnen staan de tekentafels en schildersezels klaar in het tekenlokaal. Het is er fris, die woensdagochtend, maar dat vinden ze niet erg. Ze nemen plaats en kijken de meester verwachtingsvol aan. De les kan beginnen.

21

1800

1850

1900

1950

2000


ACADEMIE VAN TEKEN-, BOUW- EN ZEEVAARTKUNDE In de negentiende eeuw was tekenen een onmisbaar vak voor mensen met een technisch beroep, zoals de ingenieurs die in overheidsdienst waren als landmeters en vestingbouwers. Door de snelle groei van de industrialisatie in de achttiende eeuw, was er binnen de industrie- en de nijverheidssector een steeds grotere behoefte aan goed geschoold personeel. Voor dergelijke vaklieden bestond nog geen staatsopleiding en dus leerden ze hun vak meestal in de praktijk. Voor praktijklessen konden ze eigenlijk alleen terecht op een particuliere school: de zogenaamde ‘konstschool’, waar in het Nederlands les werd gegeven in de vrije kunsten, zoals algebra, meetkunde, navigatie, sterrenkunde en bouwkundig tekenen. Onder invloed van de verlichting richtten idealistische burgers eigen tekenacademies op. Overdag betaalden amateurkunstenaars grif voor lessen in de beeldende kunst. In de avonduren konden minderbedeelden gratis lessen volgen om hun kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Uiteraard werden deze groepen strikt van elkaar gescheiden. Zo ging het ook in Groningen, waar de zes oprichters van de Academie vanaf 1798 met behulp van 350 weldoeners mensen de mogelijkheid boden om lessen te volgen in ‘tekenkunde, bouwkunde en zeevaartkunde en alle andere verhevene en lagere wiskunde en verder daartoe betrekkelijke wetenschappen, alsmede in verscheidene andere kunsten, wetenschappen en talen, zoals het boetseren, graveren, de Franse en Engelse taal et 22

cetera’. De lessen werden gegeven door een kunstschilder, maar waren vooral bedoeld om de technische kant van het tekenen te leren. Iemand aanstellen voor het onderwijs in de ‘rekenkunde, meetkunde, rechtlijnige en klootsche driehoeksmeting, aardrijk-, sterreen zeevaartkunde’ bleek lastig. Na lang zoeken vonden de oprichters een jonge wiskundige uit Leeuwarden, die goed bekendstond: Koenraad Jan Koers. Voor een jaarlijks salaris van zevenhonderd gulden ging hij in 1798 aan het werk. Ook benoemden de oprichters een leraar Engels en Frans. Daarmee waren beide afdelingen van de Academie bezet en kon voorzitter Wijbe Wouters op 15 oktober van dat jaar de Academie officieel openen. De lessen voor bouw- en zeevaartkunde waren uitsluitend toegankelijk voor jongens. Meisjes mochten alleen meedoen aan de tekenlessen. In het leslokaal scheidde een houten wand de meisjes van de jongens en de meisjes mochten alleen de voordeur gebruiken. Overigens ging


Zelfportret Clara Bruins

het hier vooral om jonge vrouwen uit de hogere burgerij, die teken- en schilderles volgden als onderdeel van hun opvoeding. Een van de eerste vrouwelijke leerlingen was Clara Bruins, zij haalde de krant met haar werk: in 1879 won zij maar liefst vier medailles met haar examenwerk.

Tot haar huwelijk was ze actief als schilderes in Den Haag, waarbij ze vooral portretten en genrevoorstellingen maakte. Haar dochters schonken een deel van haar werk aan het museum van Hoogeveen. Zelf verdween Bruins in de vergetelheid: getrouwde burgervrouwen werden in die tijd niet geacht te werken. Van haar voorgangsters aan de Academie is niets bekend. De San gaf les in de classicistische traditie waarin hij zelf was opgeleid in Brugge en Rome. Om de lessen te kunnen geven op de manier die hij nodig vond, moest hij kunnen beschikken over enkele voorzieningen. Nadat hij zijn contract had getekend, vroeg hij of de wanden witgeverfd konden worden en bestelde hij een podium en halfronde banken. Voor de tekenlessen huurde hij modellen in en ook maakte hij gebruik van menselijke geraamtes voor de lessen in anatomie. Verschillende kunstenaars en kunsthandelaars schonken hem pleisterbeelden en prenten als voorbeelden voor het tekenen van dieren. Zo vergaarde hij een grote collectie, die helaas in de loop van de eeuwen verloren is gegaan. 23


Het Groene Weeshuis halverwege de 19e eeuw

Op gezette tijden nam De San zijn leerlingen mee naar de operatieafdeling van het Groene Weeshuis aan de Oude Ebbingestraat. Daar was sinds 1798 een zogenaamd nosocomium academicum (academisch ziekenhuis) gevestigd. De leerlingen tekenden er modellen na, tekeningen van heelkundige gebreken en andere nuttige voorbeelden. Niet iedereen kon het waarderen dat er overal leerlingen zaten te tekenen in de nabijheid van ernstig zieke patiĂŤnten. Hun gedrag liet bovendien te wensen over, was de klacht. De San was het hier absoluut niet mee eens en liet weten dat zijn leerlingen zich prijzenswaardig gedroegen.

24

Als gevolg van de Franse oorlogen schoten de belastingen omhoog en konden veel van de weldoeners van de Academie hun bijdrage niet meer betalen. Ook moest de Academie flink bezuinigen op turf, olie en kaarsen. Prijzen voor uitblinkende leerlingen konden niet meer worden betaald. Toen het voortbestaan van de Academie op het spel kwam te staan, zag De San af van zijn honorarium en nam hij genoegen met vrij wonen. Ook andere personeelsleden leverden in. Het stadsbestuur schoot de Academie te hulp door de huur van het huis kwijt te schelden. Daardoor kon de noodlijdende Academie weer even verder.


Technisch onderwijs was sinds 1798 binnen de Academie onderdeel van de opleiding Bouwkunde. Uit de eisen die de zes oprichters opstelden voor dit onderwijs, blijkt dat het een zware opleiding was met vakken als algebra, trigonometrie, mechanica, architectuur en antieke bouwkunst. De leerlingen leerden ook hoe molens werkten, hoe ze uurwerken in elkaar konden zetten en dijken aanleggen. Veel kwam er niet van dit lesprogramma terecht: voor de meeste leerlingen was de studie te hoog gegrepen en docenten waren er nauwelijks te vinden. De veelbelovende jonge Koers, die in 1798 uit Leeuwarden was overgekomen, vertrok al na vijf jaar en werd benoemd tot inspecteur van de haven- en waterwerken. Het probleem was nu dat de Academie zonder docent bouw- en zeevaartkunde alleen nog verder kon als tekenacademie. Om dat te voorkomen deed het bestuur opnieuw een dringend beroep op het stadsbestuur. En met succes: het stadsbestuur stelde voor Jan van Cleeff op kosten van de stad aan te nemen als docent wis-, bouw- en zeevaartkunde. Van Cleeff was de juiste man voor de Academie. Zo slaagde hij erin om een observatorium in te richten met astronomische kijkers en andere instrumenten. Dat was een grote prestatie, gezien de financiĂŤle toestand van de Academie in die jaren, maar ook een verstandige keuze, zou later blijken.

Ondertussen was er met de nederlaag van Napoleon een einde gekomen aan de Franse overheersing en was Willem I ingehuldigd als koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Er brak een nieuwe tijd aan, hoewel de koning veel van de Franse hervormingen in stand hield en zelfs enkele patriotten op hoge posities benoemde. Hij stond bekend als koopmankoning, investeerde graag in de opkomende industrieĂŤn en was een groot voorstander van technologische vernieuwing. Gedurende de negentiende eeuw nam de vraag naar technisch personeel snel toe. Vooral in het zuiden van het land was er sterke behoefte aan goed geschoolde

Jan van Cleeff

25


technici in de mijnbouw en de industrie. Koning Willem I droeg Daniël Jacob van Ewijck van Oostbroek en de Bilt op om het technisch onderwijs in het hele land op te zetten. In 1825 kregen zes hogescholen (zoals universiteiten in die tijd nog genoemd werden) de opdracht om onderwijs te geven op het gebied van de toegepaste scheikunde, de werktuigbouwkunde en de nuttige kunsten. Zo moesten de hogescholen de kloof tussen praktijk en theorie overbruggen. De hogeschool van Groningen had blijkbaar weinig trek in deze opdracht, want Van Ewijck moest de curatoren zeker drie keer herinneren aan hun verplichting. Twee hoogleraren scheikunde, Petrus Driessen en Sibrandus Stratingh, namen de uitdaging aan en bedachten een plan. Er zou een industriecollege komen waar Stratingh chemische en mechanische technologie zou onderwijzen en een industrieschool waar ambachtslieden les zouden krijgen in wiskunde en de nuttige kunsten. Stratingh had hier wel oren naar: als schoonzoon van een rijke koopman kwam hij regelmatig over de vloer bij kooplieden, fabrikanten en hun werklieden en zo deed hij nieuwe ideeën op over hoe hij scheikunde op een nuttige manier zou kunnen toepassen. Later zou hij bekend worden als de uitvinder van het eerste elektrovoertuig en was hij de eerste in Nederland die een ritje maakte in een voertuig dat reed op stoom.

26

Van de plannen om een industrieschool en een industriecollege op te zetten kwam echter niets terecht. Hoewel er een docent was aangetrokken uit Amsterdam, was de belangstelling te gering om een klas van start te laten gaan. Het onderwijs in scheikunde en werktuigbouwkunde kwam stil te liggen. Daardoor viel het oog van Van Ewijck op de Academie van Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde en dan met name op het indrukwekkende observatorium dat Van Cleeff had laten bouwen. Zoiets had de hogeschool op dat moment niet te bieden. Uiteindelijk viel in 1830 het besluit: het rijk gaf subsidie aan de Academie om onderwijs in scheikunde en werktuigbouwkunde te verzorgen, op voorwaarde dat studenten van de hogeschool de lessen ook mochten volgen. Tegelijkertijd zat de tekenafdeling in de problemen. Door de jaren heen was er al zoveel mogelijk bezuinigd op voorzieningen en personeelskosten. Het aantal contribuanten was in 1829 gedaald tot 141, op zo’n tweehonderd leerlingen. Dat de tekenafdeling kon blijven bestaan, was te danken aan het Kunstlievend Genootschap dat een groep kunstliefhebbers en beoefenaars van de schilderkunst een aantal jaren eerder in de stad Groningen had opgericht met als doel de kunstsmaak te verbeteren. Zij deden hun best om kunstenaars en burgers met elkaar in contact te brengen en zaten er financieel goed bij. Bovendien waren de leden er absoluut niet bij gebaat dat de Academie zou sluiten. In diezelfde periode bleek dat het Instituut tot onderwijzing van Doven en Stommen ook op zoek was naar bekwame onderwijzers in de teken- en schilderkunst. Dit alles leidde tot een


innige samenwerking, waardoor het lukte om een nieuwe hoofdonderwijzer aan te stellen voor beide instellingen. Samen stelden de Academie en het Instituut zich garant voor het salaris. Die nieuwe onderwijzer was Jacob Bruggink. Kort daarna fuseerden het Genootschap en de Academie onder een nieuwe naam: Academie van beeldende kunsten, van teeken-, bouw-, toegepaste werktuig- en zeevaartkunde. Dat was een hele mond vol, vandaar dat

Pictura bevordert tot op de dag van vandaag de beeldende kunst in Groningen

uiteindelijk werd gekozen voor de naam die nog altijd bestaat: Academie Minerva, naar de Romeinse godin en patrones van de kunsten en de ambachten. De oudleden van het Genootschap richtten een nieuw Genootschap op, dat later verder ging onder de naam Kunstlievend Genootschap Pictura, dat tot op de dag van vandaag bestaat en nog altijd bezig is met het bevorderen van de beeldende kunst in Groningen. Niet alleen leerlingen hadden belangstelling voor de Academie, ook vanuit andere lagen van de bevolking wilden mensen lessen volgen. Doordat het lagere onderwijs was verbeterd, groeide de behoefte aan vervolgonderwijs. De Academie speelde hierop in door het onderwijs op te delen in drie richtingen: handtekenen (vier klassen), boetseren (twee klassen) en bouwkundig tekenen (drie klassen). Aan het handtekenen werd later de klas ‘compositie’ toegevoegd. Deze les werd alleen door de hoofdonderwijzer gegeven, te beginnen met Jacob Bruggink.

De godin Minerva begeleidt een student bij het verwerven van kennis

27


Een paar jaar later, in 1836, werd het vak perspectieftekenen ingevoerd. In die tijd beleefde de zogenaamde historieschilderkunst een korte, maar hevige bloeiperiode in Noord-Nederland. Dit genre valt onder de romantiek en houdt in dat schilders verhalende scènes uit de geschiedenis en mythologie naschilderen. Aan de nieuwe Academie Minerva konden leerlingen een studie historieschilderkunst volgen, wat voor die tijd bijzonder was. De meeste schilders en beeldhouwers leerden dergelijke technieken pas na afloop van hun opleiding in de praktijk.

28

Een bekende leerling uit deze periode was Jan Ensing. Hij blonk uit in de historieschilderkunst en behaalde de ene na de andere medaille voor zijn werk. Met zijn tekening van een vluchtende herder die zich tegen een slang verdedigt, won hij een koninklijke medaille en daarmee werd hij toegelaten tot de lessen schilderen in olieverf. Later zou hij docent worden aan de Academie en schilderde hij het portret van de bestuursleden van Minerva in 1853, dat op de negende verdieping van de Van OlstToren hangt. Een ander werk van Ensing betreft een aquarel die hij in 1836 schilderde van de leskamer van Minerva. Dit werk laat goed zien hoe de ateliers van de Academie er in die tijd uitzagen.

Het bestuur van Minerva in 1853, door Jan Ensing


Jozef Israëls in zijn atelier (ca. 1905)

Nog maar elf jaar is het jochie dat in 1835 door zijn vader bij Academie Minerva wordt afgezet. Een schriel knaapje dat niet in positieve zin opvalt tussen de andere leerlingen. Jozef Israëls begint dat jaar als betalende leerling aan de lessen historieschilderkunst. Van hem wordt weinig verwacht. Hij is veertien als een van zijn Groningse leermeesters zegt dat er niets van deze jongen terecht zal komen, omdat hij te ‘slodderig’ is. Na drie jaar vervolgt hij zijn opleiding in het atelier van Jan Adam Kruseman in Amsterdam. Pas veel later blijkt waar zijn talent echt ligt: intieme, expressieve, bijna raadselachtige portretten van eenvoudige vissers, waar de beroemde historieschilders uit zijn tijd niet aan kunnen tippen.

Jan Hendrik van Kinsbergen (1735-1819)

PORTRET

PORTRET

Jozef Israëls (1824-1911)

Een van de bekendste geldschieters van Academie Minerva is luitenant-admiraal jonkheer Jan Hendrik van Kinsbergen, bekend van zijn heldendaden bij de Doggersbank in de slag tegen de Engelsen in 1781. Hij wordt geboren in Doesburg en volgt zijn opleiding in de wiskunde en zeevaartkunde in Groningen. Zijn loopbaan is indrukwekkend: nog voor hij meevecht tegen de Engelsen, verslaat hij de Turken als commandant van een Russische vlooteenheid. Tegen het einde van de achttiende eeuw krijgt hij als prinsgezinde ontslag en vestigt hij zich in Apeldoorn. Vanaf dat moment gebruikt hij zijn vermogen om onderwijsontwikkelingen te steunen. Zo is hij betrokken bij de oprichting van de zeevaartschool in Amsterdam, de oudste van het land, en schiet hij ook de noodlijdende Academie in Groningen te hulp. Hij stuurt boeken, geld en een sextant. Na zijn overlijden in 1819 laat hij een jaarlijks legaat van vijftig gulden na. Het internaat van de zeevaartschool aan de Noorderstationsstraat wordt later naar hem genoemd.

Jan Hendrik van Kinsbergen

29


KWEEKSCHOOL VOOR AANSTAANDE ONDERWIJZERS Na de opening van de Departementsleer- en kweekschool aan de Visserstraat bleek hoe groot de behoefte was aan een opleiding voor onderwijzers. De eerste zeven jaar telde de kweekschool dertien kwekelingen en na 1804 waren het er twintig. Die eerste onderwijzers in opleiding waren van totaal verschillende komaf. Er zaten school- en huisonderwijzers tussen, maar ook een schoenmaker, een veehandelaar en een kapitein van het Verenigd Oost-Indische leger. Ze kwamen naar Groningen vanuit het hele noorden: van Stadskanaal tot Sneek, vaak te voet.

De kwekelingen zaten niet zelf in de klas, maar assisteerden de hoofdonderwijzer van de leerschool. Talentvolle, maar armlastige leerlingen bleven vaak na hun schooltijd aan de school verbonden om zelf kwekeling te worden. De school stond goed bekend, want het vakkenpakket was uitgebreider dan op andere scholen. Zo kregen de leerlingen hier ook vakken als aardrijkskunde, geschiedenis en natuurlijke historie. Hoewel de school vanaf de opening goed draaide, ging het toch mis in 1812. De school was namelijk afhankelijk van overheidssubsidies en als gevolg van de peperdure Franse oorlogen was de schatkist leeg en werd de school gesloten. Meester Hendrik Stoker zette de lessen op eigen kosten voort. Er waren op dat moment nog maar vier kwekelingen over.

Kwekelingen houden een schaatswedstrijd (ca. 1908)

30

Twee jaar later waren het opnieuw de burgers van het Nut die ervoor zorgden dat er een nieuwe school kwam. De bekendste weldoener van de kweekschool was Theodorus van Swinderen, hoogleraar natuurlijke historie en schoolopziener van Groningen. Hij was een groot voorstander van de ideeĂŤn van Johann Heinrich Pestalozzi. Deze Zwitserse onderwijsvernieuwer vond dat mensen het beste leren als het onderwijs aansluit bij het gewone leven. Daarom paste hij de wetten


Johann Heinrich Pestalozzi

uit de natuur over harmonie en evenwicht toe op het onderwijs. Zijn gedachtegoed sprak Van Swinderen aan en hij probeerde op zijn inspectierondes langs de scholen in Groningen onderwijzers te overtuigen van de voordelen die de vernieuwingen van Pestalozzi konden brengen. Zo slaagde hij erin om lijfstraffen in de klas af te schaffen. Sterker nog, als hij tijdens zijn inspecties een garde, roede of stok vond, gooide hij deze zonder pardon in het vuur. Na 1820 werden lijfstraffen op school bij wet verboden. Dankzij financiĂŤle bijdragen van verschillende particulieren slaagde het Nut erin om een nieuwe school te openen in het gehucht Euvelgunne, net buiten de stad. Wie tegenwoordig door dit industrieterrein rijdt, kan zich nauwelijks voorstellen dat hier ooit een voorganger van de huidige pedagogische academie was gevestigd. Deze school was een echte kweekschool, waar toekomstige onderwijzers zouden worden opgeleid. De reden om voor Euvelgunne te kiezen was een eenvoudige: hier woonde namelijk de nieuwe hoofdonderwijzer, de zeventienjarige Berend Brugsma. Het bestuur van het Nut was ervan overtuigd dat de jonge Brugsma over de juiste talenten en het jeugdig enthousiasme beschikte om van de nieuwe kweekschool een succes te maken. Dat ze hierin helemaal gelijk hadden, zou later blijken. Nog altijd is de naam Brugsma een begrip in het onderwijs. Niets voor niets heeft het gebouw van de huidige pedagogische academie de naam BrugsmaBorg gekregen. Theodorus van Swinderen

31


Berend Brugsma rond 1840-1850

De Departementsschool in Euvelgunne was een doorslaand succes. In de wijde omgeving stond de jonge Brugsma bekend als een uitstekende onderwijzer. Van heinde en ver kwamen kwekelingen naar het dorp om zich te bekwamen als onderwijzer. Na twee jaar kwam hierin verandering: de overheid nam de subsidiëring van de school over van het Nut en omdat de behuizing in Euvelgunne te klein was, verhuisde de kweekschool terug naar de stad. Vanuit de nieuwe school aan het Poststraatje zette Brugsma zijn werk voort.

32

Onder zijn leiding beleefde de kweekschool gouden tijden. Brugsma was voortdurend bezig het onderwijs aan de kwekelingen te vernieuwen. Zo voegde hij vakken als opvoeding en onderwijskunde, meetkunde, staatskunde en zelfs ‘clavierspelen’ toe aan het curriculum. Dankzij zijn innige contacten met de hogeschool van Groningen kregen de kandidaten die het verst waren gevorderd les van enkele hoogleraren die lid waren van de Groninger afdeling van het Nut. De kwekelingen deden tijdens hun opleiding ervaring op als ondermeesters op de stads- en dorpsscholen in en rondom Groningen. De meeste kwekelingen kozen ervoor om na hun opleiding aan het werk te gaan als onderwijzer, ondanks de nog altijd slechte betaling. Ook bijzonder voor deze tijd was dat ze vaak terugkwamen bij Brugsma, die in 1819 een hulpschool op zaterdag had opgericht. Hier konden de ondermeesters en meesters bijscholing volgen van Brugsma zelf.


Al deze kwekelingen waren mannen. Vrouwen werden niet toegelaten tot de kweekschool, omdat zij vanwege hun ‘vrouwelijke aard’ niet in staat zouden zijn om jongens vanaf zes jaar op te voeden of te onderwijzen. Vrouwen mochten wel werken op bewaarscholen en speciale meisjesscholen. Overigens werden meisjesscholen in die tijd niet gefinancierd door de overheid en dus konden er alleen meisjes van welgestelde ouders naartoe. In de meeste steden gingen meisjes uit de gegoede burgerij naar een middelbare school voor meisjes, vaak de ‘Franse school voor jonge juffrouwen’ genoemd. Zo’n school had Groningen ook. Aan het hoofd stond juffrouw Cato Sperwer. Zij gaf daarnaast ook pedagogisch onderricht op de modelbewaarschool die in 1838 was opgericht. Deze school was een van

de allereerste beroepsopleidingen voor meisjes. In de avonduren werden meisjes vanaf twaalf jaar opgeleid tot bewaarschoolhouderes. Net als de jongens die naar de leer- en kweekschool gingen, werkten de meisjes overdag mee op de bewaarschool waar honderden jonge kinderen van werkende moeders werden opgevangen (bewaard). Het vakkenpakket was behoorlijk uitdagend met vakken als opvoedingsleer, Bijbelse geschiedenis, aardrijkskunde, klankleer en beginnend lezen en rekenkunde. De opleiding had geen officiële status: pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw zou de overheid aandacht gaan besteden aan de opleiding van kleuteronderwijzeressen.

De BrugsmaBorg

33


Berend Brugsma (1797-1868) Berend Brugsma wordt geboren in het dorpje Euvelgunne en verliest op jonge leeftijd beide ouders. Ondanks deze moeilijke start groeit hij uit tot een boegbeeld van de onderwijswereld. Dat hij hierin slaagt, zegt veel over Brugsma zelf, maar ook over de tijd waarin hij opgroeit. De jonge Brugsma is intelligent en mag op twaalfjarige leeftijd de onderwijzer in Euvelgunne al assisteren. Op zeventienjarige leeftijd wordt hij hoofd van de school. Hij heeft het geluk dat schoolopziener Van Swinderen, zelf een echte onderwijsvernieuwer, hem tijdens zijn inspecties opmerkt. Hij neemt Brugsma mee op reis langs de scholen die hij inspecteert en zelfs naar het buitenland. Zo komt de jonge onderwijzer in aanraking met allerlei nieuwe ideeën en denkbeelden over het onderwijs, zoals die van de Zwitserse Pestalozzi. Later zal Brugsma veel van diens gedachtegoed overnemen en verder ontwikkelen en krijgt hij zelfs de bijnaam de ‘Nederlandse Pestalozzi’.

Als Brugsma twintig jaar in het onderwijs werkt, schrijft hij een pedagogischdidactische handleiding voor aanstaande onderwijzers om zijn ervaring te delen met jonge collega’s. In 1835 komt het boek uit met als titel: Kort overzigt van de leer der opvoeding, door het onderwijs in de lagere scholen. Een ideaal boek voor de onderwijzers van zijn tijd, blijkt al snel: het boek wordt maar liefst negen keer herdrukt. De betekenis van Brugsma’s werk is nog steeds groot. Zijn onderwijsvernieuwingen zijn nog altijd zichtbaar in het onderwijs. Geheel in lijn met de ideeën van Pestalozzi is hij degene die in Nederland het aanschouwelijk onderwijs introduceert. Voor die tijd is het onderwijs nog abstract: leerlingen leren eerst de letters, dan pas het woord. Eerst de toonladders, dan pas het lied.

Door Brugsma in Nederland geïntroduceerde schoolplaten

34


PORTRET

Brugsma begint met het aanschouwelijk onderwijs, waarbij kinderen tussen de vijf en zeven jaar leren door al hun zintuigen te gebruiken. Hij wil kinderen met behulp van ‘heldere voorstellingen’ kennis bijbrengen over de wereld om hen heen en hun woordenschat uitbreiden. Aanvankelijk gebruikt hij hiervoor dagelijkse voorwerpen, zoals zaden, vruchten, kruidenierswaren, bloemen, gereedschappen en speelgoed. Op een gegeven moment bedenkt hij dat hij voor het aanschouwelijk onderwijs ook prenten kan gebruiken. Tijdens een studiereis naar Duitsland ontdekt hij een serie schoolplaten die zijn ontwikkeld door H.C. Wilke en die worden gebruikt op Duitse bewaarscholen en instituten voor doofstommen. Hij introduceert twintig van deze platen in Nederland, met daarbij een handleiding voor de onderwijzers. Veel later worden er veel meer schoolplaten gemaakt en gebruiken alle lagere scholen ze in hun lessen. De 22 school-

platen van de Groningse schilder en illustrator Cornelis Jetses zijn nog altijd geliefd onder verzamelaars. Kwekelingen herinneren zich Brugsma als een ijverige, nauwgezette man, die altijd studeert, matig leeft en nooit te laat komt. En dat niet alleen: hij is vooral ook een aardige man, zo blijkt uit dit citaat van een kwekeling: ‘Dat vriendelijk gelaat, dat mij zo innemend aankeek, en waarop ernst te lezen was, trok mij aan en boeide mij.’ Brugsma blijft zijn leven lang werken voor de kweekschool, eerst als hoofdonderwijzer, later als directeur. Ook is hij actief als schoolopziener. Vanaf 1861 tot zijn dood in 1868 is hij directeur van de Rijkskweekschool. Een portret van Brugsma uit 1885 hangt in de bestuurskamer van de Hanzehogeschool.

Brugsma’s succesvolle pedagogischdidactische handleiding

35


PORTRET

Roelof Gerrit Rijkens (1795-1855) Lang voordat het vak gymnastiek op school verplicht wordt, is Roelof Gerrit Rijkens ervan overtuigd dat leerlingen op school aan lichamelijke oefening moeten doen. En dan het liefst in de frisse buitenlucht. Op de school in Groningen waar hij veertig jaar lang onderwijzer is, geeft hij zelf het goede voorbeeld door allerlei gymnastiektoestellen op het schoolplein te laten plaatsen. Collega’s vinden zijn initiatieven interessant, maar daar blijft het vooralsnog bij. Ondertussen legt Rijkens onderwijzers uit hoe ze dit vak het beste kunnen onderwijzen. Zo schrijft hij in 1842 de Praktische handleiding voor kunstmatige lichaamsoefeningen, ten dienste van huisgezinnen en verschillende inrichtingen voor onderwijs en opvoeding. Eigenlijk is Rijkens zijn hele leven zijn tijd vooruit. Dat begint al op de lagere school. Als zoon van de plaatselijke

36

Fragment uit De lieve Frederika

schoolmeester en organist van Garmerwolde kan hij op elfjarige leeftijd al zo goed lezen, schrijven en rekenen dat hij eigenlijk geen les meer nodig heeft. Ook het orgelspel heeft hij al jong onder de knie: hij mag al snel zijn vader vervangen achter het orgel in de kerk. Hij is nog maar veertien als zijn vader hem naar Onnen stuurt om in de wintermaanden de kinderen van de boeren les te geven in ruil voor kost en inwoning en een handvol stuivers. Om de twee dagen moet hij naar een nieuw kosthuis verhuizen. Van zijn loon koopt hij tweedehands boeken in de stad. Als hij onderwijzer in de stad wordt, combineert hij zijn werk met het schrijven van lesboeken. Zo schrijft hij een serie leesboekjes ‘voor de lieve kleinen’ waarmee onderwijzers jonge kinderen binnen zes weken tijd kunnen leren lezen. Hij voegt er uitgebreide instructies en oefeningen bij voor de onderwijzers. Zijn leesmethode is voor die tijd zeer modern: met behulp van boekjes als De beminnelijke Gerrit en De lieve Frederika moeten kinderen zo natuurlijk mogelijk leren lezen. Ook is hij een groot voorstander van hoofdrekenen en verschijnen verschillende rekenmethodes van zijn hand. Wat opvalt in al zijn boeken is de aansprekende toon. Aan alles is te merken hoeveel plezier hij heeft in het lesgeven. Nog voor zijn overlijden in 1855 gebeurt eindelijk wat hij zijn hele loopbaan heeft bepleit: gymnastiek wordt een echt schoolvak. Het is nog niet verplicht, maar de eerste stap is gezet. Helaas maakt hij niet meer mee dat Thorbecke er in 1863 voor zorgt dat gymnastiek bij wet verplicht wordt op school.


THEOLOGEN EN HET AGRARISCH ONDERWIJS Rond 1800 werkte meer dan de helft van de Nederlandse beroepsbevolking nog in de landbouw. Eeuwenlang hadden boeren hun kennis en praktijkervaring van generatie op generatie doorgegeven. Behoefte aan enige vorm van agrarisch onderwijs op last van de overheid hadden ze absoluut niet. Boerenkinderen leerden het vak van hun ouders en gingen vaak alleen in de winter naar school. Koning Willem I vond dat er meer aandacht moest komen voor het agrarisch onderwijs, zodat de gronden meer gewassen zouden opleveren om de groeiende bevolking te voeden. Hij had van een Duitse hoogleraar gehoord dat het een goed plan zou zijn om landbouwmethoden op het platteland te laten verspreiden door predikanten. Daarom besloot hij in 1815 dat de hogescholen van Groningen, Leiden en Utrecht het vak landhuishoudkunde moesten gaan geven. Dit vak was verplicht voor studenten theologie, zodat ze later als predikant hun kennis konden delen met de boerenbevolking in hun eigen gemeente. Een vooraanstaand lid van het Natuurkundig Genootschap, predikant Jacobus Albertus Uilkens, was gefascineerd door natuur en landbouw. Hij was dan ook de aangewezen persoon om de landhuishoudkundige lessen aan de universiteit te gaan geven. Hij richtte een laboratorium, een werktuigenkabinet, een proeftuin en een collegezaal in. Na zijn overlijden in 1825 nam Herman Christian van Hall zijn werk over. De theologiestudenten deelden hun enthousiasme niet. Omdat er veel te weinig studenten kwamen opdagen voor deze colleges, werd in 1840 besloten dat iedereen, ook niet-studenten, de lessen gratis mocht volgen. Het probleem was alleen dat de lessen niet praktisch genoeg waren en daardoor weinig populair. Van Hall en het Groninger departement van Nijverheid richtten daarom een landhuishoudkundige school voor landbouwers op. Leden van het Natuurkundig Genootschap en een aantal hoogleraren van de hogeschool verzorgden de colleges. In Haren bezat de school een eigen proefboerderij. De opleiding was dermate praktisch dat het Van Hall niet lukte er een academische instelling van te maken. De toenmalige inspecteur van het agrarisch onderwijs, Winand Carel Hugo Staring, had geen goed woord over voor de school en daarom moest de school in 1871 de deuren sluiten.

37


HET EERSTE ZIEKENHUIS VAN GRONINGEN In 1797 opperde hoogleraar Evert Jan Thomassen à Thuessink het idee om het voormalige Groene Weeshuis aan de Oude Ebbingestraat om te bouwen tot een academisch ziekenhuis: een nosocomium academicum. In die tijd bestonden er nog geen ziekenhuizen zoals nu. Wie in die tijd ziek werd, bleef het liefst thuis om door de eigen dierbaren te worden verpleegd. Dat eerste ziekenhuis was niet

bedoeld om patiënten ter wille te zijn, maar omdat de medische faculteit van de hogeschool behoefte had aan klinisch onderwijs. En daarvoor hadden ze echte patiënten nodig en een ziekenhuis. In 1798 ging het nosocomium academicum van start. In twee ziekenzaaltjes voor vrouwen en mannen, een operatiekamer en een verlos- en rustkamer was gelegenheid om aanschouwelijk onderwijs te geven. Vijf jaar later verhuisde het ziekenhuis naar een ruimer pand aan de

Hoofdgebouw van het Provinciaal-, Stads en Academisch Ziekenhuis aan de Munnekeholm rond 1900

38


Behandeling in de polikliniek KNO (ca. 1900)

Munnekeholm. Nog altijd ging het om klinisch onderwijs, niet om liefdadigheid. Alleen patiënten die interessant genoeg waren voor het onderwijs, konden in dit ziekenhuis terecht. De verpleging van de patiënten was in handen van het echtpaar Weber: een ziekenhuisvader en -moeder. Dit echtpaar bezorgde het ziekenhuis een goede naam. Er kwamen meer patiënten en de Webers kregen hulp van wakers en waaksters. Na de dreigende tyfusepidemie in 1817 werd duidelijk dat de stad een algemeen ziekenhuis nodig had voor de verpleging van behoeftige en onvermogende patiënten. Het stadsbestuur stichtte het jaar erop het Stads Armen Ziekenhuis met meer dan vijftig bedden. De verpleegkosten waren veel hoger dan bij het academische ziekenhuis. Er werkten niet alleen een ziekenhuisvader en -moeder, maar er waren ook meer oppassers, knechten en meiden nodig. Daarom werd in 1851 besloten tot een fusie met het academisch ziekenhuis. Zo ontstond het Algemeen, Provinciaal, Stads en Academisch ziekenhuis met 124 bedden: de voorganger van het huidige UMCG.

Laboratoriumruimte bij de apotheek

Z iekenzaal

39


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.