In de winter is het warm en droog in onze stal. We staan graag op stro en zaagsel. 7
Van kop tot staart
Paarden ademen niet door hun mond, maar door hun grote neusgaten. 8
We hebben grote ogen en oren. Daarmee kunnen we gevaren zien en horen. De lange haren op onze nek heten manen.
Paarden hebben een witte, grijze, zwarte of bruine vacht.
Zwiep! Met onze lange staart slaan we vervelende vliegen weg. Onze staart houdt ons ook warm in de winter. 9
Wie zorgt voor ons? Een hoefsmid knipt onze hoevenen maakt ze schoon. Ook geeft hij ons nieuwe hoefijzers. Die beschermen onze hoeven als we over harde grond lopen.
10
De boer borstelt onze vacht om ons schoon te houden. Hij haalt klitten uit onze manen en staart.
De hoeven en tanden van een paard groeien zijn hele leven.
11