PON Jaarboek 2013

Page 1

oek b r a a J PON

2013


l a t e i n h v e c t s p i t p rs s a i l h c a i s c n e e p e s m l e a s g n e o i i t i s l s a ame e f o c o r e p l a e t i w v u t e s i p r n p e a e e h d c d i s s n e h e k e j i l m e e d g r o e o o m w 足 d a t z n e r s a u r g u e a d v a d d i e e l l h a m s a r a e z e r w d o u e t r o a n b s n y l e me a g t g a u k r s b r s e r k e k d a s i n l p r a a r o a e o g n d e t af g h c e a h r c k s i n t s e i l g l i l a i e a c e e p s w ders u l e a i n n o i s s e s i t e i f l o a r n o p c u o e r e l l l w a a t i eu n v e t p s r p e a e h c d s i n e e i e h n e k j i l m e e e d d g s r r e e m n a e z o r d u u e d s d g d i r a e o a h o d m e w l t a l n a a a r s r e e v w n u e o g i b e n h e n m g e a s g a t u z r e d b o e p r r n a e a m m a s n j e i r l l p b u p l s a t r h e e i c d s n t n a a a a g m f e i a t p a o p r i e c e g i r e e k s parti r a e m d y n a u d o y r l r l e a v e s e r t w e s u d i e n v i i i n b ct r e e v d e s i r t e a r n c e o o r m d o e o e d w s t e g n o a a r a e d v e l l n a e g s i r e e e r n w n e e s t m e nbou a o s p j i r p a p a a m h c n s e t g l l a f u a l a m p t e o e i r i t e a r p i e c k i t a r a m p y a f p i d o r t y r e g v r wij-v e o z t s e i v i m t c rt a e slim n


eze tijd d n i s r burge e d n e m e 013 2 k e o Ondern b ar PON Ja



eze tijd d n i s r burge e d n e m e 013 2 k e o Ondern b ar PON Ja


PON JA A RBOEK 2 013


Inleiding

6

Erna Hooghiemstra

1 De Praktijk

10 Zes Brabantse initiatieven: Coöperatie Morgen Groene Energie - Nuenen 12 Kinderbos Scorpius – Loon op Zand 14 Seniorensoos annex buurthuiskamer Andromeda - Eindhoven Stichting Promotie Bergeijk - Bergeijk 20 AlteNU – Land van Heusden en Altena 23 Collectief Particulier Opdrachtgeverschap - Prinsenbeek 26

2 Analyse

28

Wat brengt Brabanders in beweging?

Brabanders willen een gemeenschap vormen

Collectieven: leren van het verleden

17

31

Jeannette den Hartog

41

Interview met Gabriël van den Brink

51

Interview met Tine de Moor

Ervaringen van PON-medewerkers: Een professional is niet altijd nodig 58 Trude Rietveld Hoe leren we de burger kennen? 60 Marianne van Bommel Meedoen anno nu 62 Ab van de Wakker Een dorp is meer dan de bebouwde kom Sjaak Cox en Gerhard Geerken De burger als co-creator 66 Marianne van Bommel Als het tij verloopt, verzet je de bakens 69

64

Sjaak Cox

3 Hoe?

78

Het Brabantse Harmoniemodel

Eerder verschenen PON Jaarboeken

81

Redactie PON Jaarboek

90

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT


G N I D I E L IN

Erna Hooghiemstra

Ondernemende burgers in deze tijd In het PON Jaarboek 2012, Brabant: Van crisis naar veerkracht, constateerden we dat ‘verbinding’ het sleutelwoord is voor de duurzame maatschappelijke ontwikkeling van Brabant. Het jaarboek biedt een eerste schets van de betekenis van nieuwe verbindingen voor het ontstaan van veerkracht in de samenleving. In de discussie naar aanleiding van het boek kwam steeds duidelijker naar voren dat het aangaan van nieuwe verbindingen meer mogelijkheden schept om optimaal gebruik te maken van elkaars talenten. Daardoor ontstaan gunstige voorwaarden voor maatschappelijke ontwikkeling en sociale vernieuwing. Om tot nieuwe verbindingen te komen, is aansluiten bij de dynamiek en de energie van de samenleving noodzakelijk, zo was begin 2012 een ­ belangrijke boodschap.

Uiteenlopende nieuwe verbindingen We hebben het jaar 2012 gebruikt om in die ­dynamiek te duiken en zijn op zoek gegaan naar voorbeelden van nieuwe, creatieve samenwerkingsverbanden. We hebben veel ­initiatieven g ­ evonden die naadloos passen binnen de a ­ mbitie om met minder geld en meer inzet van direct­betrokkenen te (blijven) zorgen voor een toekomstbestendig leef- en vestigingsklimaat in Brabant. Het afgelopen jaar hebben we in zes nieuwsberichten een aantal aansprekende voorbeelden voor het voetlicht gebracht. Deze en andere initiatieven, waarin mensen op zoek gaan naar nieuwe verbindingen en daarmee verder ­kijken dan hun eigen belang, stemmen optimistisch. Er is sprake van ondernemingszin, in uiteenlopende sectoren en door en voor uiteenlopende categorieën mensen,

6

PON JA A RBOEK 2 013

én van creativiteit en het vermogen om buiten de gebaande paden te treden. Zo worden nieuwe verbindingen gelegd tussen onder meer zorg en natuur, zorg en ondernemers, ondernemers en cultuur, cultuur en p ­ articipatie. Ook de met deze nieuwe verbindingen nagestreefde doelen verschillen van aard. Deels betreft dit ‘wel­ begrepen eigenbelang’; voor een groot deel gaat het verder dan dat. Bijvoorbeeld het versterken van sociale cohesie in de buurt of het bevorderen van duurzaamheid. In de samenleving is dus genoeg energie aan­ wezig. De vraag luidt nu: Hoe kan de overheid het ontstaan van nieuwe verbindingen stimuleren? Welke rol past daarbij? Welke houding moet zij aannemen om de energie te laten stromen en tegelijkertijd de eigen maatschappelijke doelen te bewaken? Het PON Jaarboek 2013 pakt de draad daar op: op weg naar praktische handreikingen.

Inzet burgerkracht In de hedendaagse liquid modern society – aldus Zygmunt Bauman – zijn de traditionele rol­patronen van de overheid en de burger drastisch aan verandering onderhevig. Iedereen probeert zo goed mogelijk invulling te geven aan de verwachtingen die in de netwerksamenleving over en weer worden geuit. De overheid roept de b ­ urger steeds vaker op diverse manieren op mee te d ­ enken over en vooral ook mee te werken aan een vernieuwende aanpak van bestaande problemen – en niet tevergeefs. Zowel ouderen als jongeren geven daar in groten getale gehoor aan. Denk bijvoorbeeld aan het opstellen van integrale Dorpsontwikkelingsplannen


(iDOP’s) of aan – al dan niet digitale – panels van bewoners, cliënten of andere belanghebbenden. Maar ook de tendens dat burgers zelf het heft in handen nemen, is al enige tijd waarneembaar. Beide ontwikkelingen hebben gevolgen voor de wederzijdse verwachtingen. En daar wringt het.­ Er lijkt regelmatig sprake te zijn van een mismatch tussen wat burgers willen doen en wat de overheid van hen verlangt. Hoe is dat meer met elkaar in overeenstemming te brengen? Er is bij overheden en maatschappelijke organisaties al langer aandacht voor het inrichten van een participatieve structuur met verschillende mogelijkheden voor burgers om mee te doen. Een eerste reden hiervoor is een normatieve: beleidbeslissingen worden steeds vaker gebaseerd op wetenschappelijke en technische argumenten. Een puur technocratische oriëntatie op het maken van beleid matcht echter niet met onze democratische idealen. In de WRR-publicatie Vertrouwen in burgers (2012) waarschuwt Pieter Winsemius ervoor dat steeds meer burgers zich in mindere mate weten te verbinden met de gevestigde politieke orde, waardoor de legitimatie van het democratisch systeem afbrokkelt. De democratische legitimiteit neemt toe als burgers directe invloed kunnen uitoefenen.

Bovendien wordt het probleemoplossend vermogen vergroot als gevolg van kennis en informatie die van burgers afkomstig is: het principe van the intelligence of the crowd. Meer inzicht in wat er speelt en mogelijke oplossingen daarvoor dragen bij aan de kwaliteit van beleid. Hiernaast leidt de invloed en betrokkenheid van burgers bij beleid tot een groter draagvlak doordat zij hun belangen terugzien in het beleid, waardoor het beleidsproces wordt versneld. Bovendien kan burgerparticipatie een effectief instrument zijn om de kloof tussen bestuurders en burgers te verkleinen. Bemoedigend is dat burgers én overheid het ­erover eens zijn dat burgerkracht beter kan worden benut dan nu het geval is, waarbij beide partijen hun eigen beweegredenen hebben. De lokale overheid wil graag zaken aan de burger overdragen omdat zij steeds meer taken krijgt met steeds minder financiële middelen om die uit te voeren. Daarnaast heeft zij er belang bij dat zaken goed geregeld worden, aangezien dit tot tevreden burgers leidt. Dit is gebaseerd op een veranderend beeld van wat een vitale samenleving vereist: voor een toekomstbestendige samenleving m ­ oeten we meer bouwen op de kracht van burgers – dat wat mensen zelf kunnen, moeten we ook door henzelf laten doen.

‘Hoe kan de overheid het ontstaan van nieuwe verbindingen stimuleren?’ ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

7


Tegelijkertijd wordt ook steeds meer zichtbaar dat mensen het graag zelf willen doen. Wat ligt hieraan ten grondslag? In een wereld waarin mensen steeds minder controle hebben over sociale ­beslissingen die hen beïnvloeden of raken, lijken zij eigen initiatief te gaan ontwikkelen als manier om grip te krijgen en te houden op zaken die hen aangaan en tevens het publieke belang dienen. De ‘oude’ maatschappij met haar steeds verder voortgaande en verkokerde efficiencystreven met schaalvergroting heeft geleid tot vervreemding tussen instituties en mensen. Ook de verzorgings­ staat zelf is als het ware gesystematiseerd. Dat geldt ook voor de financiële dienstverlening, de energiesector en de zorgsector. De generieke interne logica van het systeem is niet die van de wensen van mensen, maar beweegt zich hier­boven (zie ook Tegenkracht organiseren. Lessen uit de kredietcrisis, RMO, januari 2012, en Vertrouwen in burgers, WRR, mei 2012). Ten slotte heeft de huidige financiële en economische crisis het gevoel versterkt dat mensen geen grip meer hebben op maatschappelijke kwesties en de wijze waarop deze worden geregeld. Dit heeft geleid tot maatschappelijke onvrede, alsmede tot nieuw elan: mensen nemen zelf het heft in handen en pakken problemen of kwesties aan die henzelf raken, maar waar ook hun directe leefomgeving baat bij heeft.

Mogelijkheden en belemmeringen De burger zet zich dus graag in voor zaken die er voor hem toe doen, op voorwaarde dat hij niet verstrikt raakt in allerlei beperkende regels. Hoe kan de overheid burgerkracht stimuleren, zodat er een win-winsituatie ontstaat?

8

PON JA A RBOEK 2 013

De waargenomen initiatieven op verschillende terreinen bieden een hoopvol toekomstperspectief. Er lijkt voldoende tegenwicht te zijn voor de sociale crisis waarvoor commissaris Van de Donk waarschuwde. Brabant toont zich veerkrachtig! Initiatieven zijn echter niet altijd zichtbaar buiten de groep directbetrokkenen. En oude beelden van sociale participatie staan nieuwe ontwikkelingen in de weg. Soms zien mensen wel goede voorbeelden, maar men betrekt dit niet altijd op de eigen situatie en mogelijkheden. Er heerst koudwatervrees en beperkt zicht, wat belemmerend werkt om actief te worden.

‘Brabant toont zich veerkrachtig!’ Voor een deel komt het ook voort uit de ­ervaren onveiligheid over de toekomst, met name wat ­betreft werk en inkomen, wat vaak ook een nega­ tieve invloed heeft op gezin of relatie. Tegelijker­ tijd wordt de overheid regelmatig argwanend bekeken. Door het ‘graaigedrag’ waaraan bankiers en sommige bestuurders uit de publieke sector en carrièrepolitici zich schuldig blijken te maken, is het onderlinge vertrouwen ondermijnd. De inzet van mensen voor de publieke zaak, die zo nastrevenswaardig wordt geacht, behoeft ­aldus een nieuwe impuls. Tegelijkertijd gebeurt er evenwel al heel veel: informeel in kleine groepen, of formeel in grotere verbanden, bijvoorbeeld in de vorm van coöperaties.


Jaarboek 2013 Dit jaarboek is een vervolg op het jaarboek van 2012, het werkboek over hoe sociale participatie te stimuleren. Met het onderhavige jaarboek gaan we een stap verder en nemen we u mee van het wat, naar het waarom en ten slotte naar het hoe. Daarmee geven we op verschillende manieren concrete handreikingen aan met name overheden om burgerkracht te stimuleren en de winst van eigen initiatief beter te laten renderen. Over het wat: we beginnen dit boek met de beschrijving van zes inspirerende initiatieven van burgers. Soms klein, soms groot laten ze alle de gedrevenheid van Brabanders zien om er iets van te maken, om zelf niet roepend aan de zijkant te blijven staan. In een aantal gevallen heeft de overheid een duidelijke en positieve rol gespeeld om het initiatief tot een succes te maken. Het waarom: in het middendeel van dit boek ­schetsen we enkele theoretische achtergronden bij de beschreven initiatieven, gebaseerd op eigen onderzoek en onderzoek van derden. Jeannette den Hartog van het PON gaat in op wat mensen in beweging brengt om zich in te ­zetten voor de publieke zaak en hoe zij dat doen. Zij ­onderscheidt daarbij verschillende typen burgers. Door daarop aan te sluiten, kan de overheid met minder inspanningen mogelijk meer bereiken. Gabriël van den Brink geeft inzicht in hoe maatschappelijke betrokkenheid zich door de jaren heen heeft ontwikkeld. Hij gaat in op motieven

en drijfveren van mensen en hoe die door de tijd heen aan verandering onderhevig zijn. Daarnaast formuleert hij zijn gedachten over wat Brabant bijzonder maakt. Tine de Moor schetst de geschiedenis van collectieven. In de loop van de jaren zijn deze in diverse vormen en in verschillende sectoren ontstaan als oplossing voor de zich aandienende sociale ­vraagstukken. Zij ziet een stevige rol weggelegd voor collectieve instituties als antwoord op de uitdagingen van deze tijd en pleit dan ook voor een herwaardering van het collectief. Dan volgen enkele korte bijdragen van PON-­ medewerkers. We hebben ze gevraagd naar de ontwikkelingen rond het onderwerp participatie in het werkveld waarin zij zich bewegen. Waar zitten kansen, waar zien zij dilemma’s? PON-medewerker Sjaak Cox gaat vervolgens aan de hand van recent PON-onderzoek na wat de verkregen kennis over de veranderingen in de ­relatie burger-overheid zegt over de richting waarin de Brabantse samenleving zich beweegt en welke ­gevolgen dit kan hebben voor burgers en ­overheden. Het hoe: in het laatste deel van het boek gaan we in op de rol van de lokale en regionale overheid. Hoe gaan zij met deze ontwikkelingen om en wat is er nodig om de gewenste beweging te versterken? De redactie formuleert een aantal conclusies en adviezen voor het stimuleren van de kracht van burgers.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

9



k j i t k a r P De


op n e t h c a w k n e e o t z t i z p t o Ga nie heid, ga zelf r de ove Andries Mulder heeft samen met Ernst van der Leij in augustus 2011 de Coöperatie Morgen Groene Energie opgericht. Andries is oud-wethouder van de gemeente Nuenen en is nu onder andere algemeen directeur van adviesbureau Eyeon en commissaris bij Rabobank Dommelstreek.

‘In mijn tijd als wethouder had ik veel idealen en voornemens en daarvoor kreeg ik ook vaak steun van de raad. Maar ik merkte dat het meestal bij abstracte doelstellingen bleef – er werd in concreto maar weinig gedaan. Ik zag allerlei mensen spartelen met ideeën, bijvoorbeeld bij nieuwbouwplannen of bij de aanleg van een ecoduct. Uiteindelijk liep dat iedere keer vast – op de ingewikkeldheid en financiering en op de haast van het bedrijfsleven dat vooruit wilde met bouwen. Alle initiatieven werden zo gesmoord. Dus je hebt idealen en draagvlak en tóch lukt het niet om het voor elkaar te krijgen. Na mijn wethouderschap wilde ik deze idealen echt gaan realiseren en ben ik samen met Ernst van der Leij van start gegaan om een energiecoöperatie op te richten. Doelstelling is lokaal groene energie te realiseren en de belangen van de leden te behartigen. De coöperatie kent geen winstoogmerk. De oprichting van de coöperatie ging vrij gemakkelijk. Het plaatselijke krantje publiceerde over ons initiatief en daar kregen we al snel veel reacties op. We zijn bij bestaande coöperaties langsgegaan en hebben daar over hun goede en slechte ervaringen gesproken. We wisten al dat lang nadenken en discussiëren niets oplevert. In vier maanden hadden we het op de rit staan – van het eerste idee in juni tot de start in oktober.’ ANDRIES:

‘We hebben eerst een lokaal bestuur met veel contacten opgericht, bestaande uit zes mensen uit verschillende doelgroepen, zoals vertegenwoordigers van de school, jongeren en ouderen via de KBO. Daarna hebben we een werkgroep van professionals opgericht om de pr te ­verzorgen en “het merk” te ontwikkelen via teksten, logo’s, een website en zo meer. Daarnaast is er een technische werkgroep van mensen met kennis over verschillende vormen van groene energie die kunnen meedenken over wat er mogelijk is. Het netwerk met de gemeente had ik natuurlijk al, evenals de ingang bij het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (SRE) en de provincie. Dat maakt het gemakkelijker om mensen te bellen, maar achteraf is het de vraag of een netwerk wel nodig is. Het zijn vooral de mensen in de gemeenschap die het moeten oppakken; het moet juist niet vanuit de gemeente komen.’ ‘De coöperatie richt zich op verschillende energieprojecten. Hierbij gaat het niet om pilots, maar om initiatieven van bewoners zelf. Wij zorgen voor ondersteuning; we weten de weg en we zetten de kennis van onze werkgroepen in. We bestaan nu ruim één jaar en we hebben al bijna vijftien projecten in gang gezet – en dan gaat het niet alleen om zonnepanelen. We hebben bijvoorbeeld meegewerkt aan een ­watermolen in het zuidoosten van Brabant, waar turbines onder water zijn gelegd om de kracht

12

PON JA A RBOEK 2 013


‘We helpen degenen die met een soortgelijk initiatief van start willen gaan’ van het vallende water in de Dommel om te zetten in elektriciteit. En we zijn bezig met een vuilstortplaats, waar metalen uit organische materialen worden omgezet in biogas. We gaan na of en wat we met dat biogas kunnen doen. Op weer een andere plek leeft de ambitie om de eerste energieneutrale buurt van de regio te worden. Wij denken mee over hoe dat te ­realiseren is. Daar rollen allerlei deelprojecten uit. In feite kun je zeggen dat wij met toe­ komstige afnemers meedenken en voor hen fungeren als spreekbuis.’ ‘Het concept van Morgen Groene Energie is ook te gebruiken door anderen. We helpen ­degenen die met een soortgelijk initiatief van start willen gaan. Soms willen initiatiefnemers zich bij ons aansluiten en als een afdeling van ons verder gaan. Dat kan ook. Als we vragen krijgen, gaan we met de betreffende mensen in gesprek om de mogelijkheden te bekijken. Het liefst zien we zo veel mogelijk clubjes ontstaan. Daarin moet je groot denken; als alles langs een bestuur van een paar mensen moet, halen we de energiedoelstellingen niet. Het SRE heeft ons nu gevraagd om op regionaal niveau meer met ons concept te doen. Samen optrekken maakt sterker. Initiatieven kunnen van elkaar leren, en dat zorgt weer voor versnelling. Vanuit die gedachte vond er eind november 2012 een bijeenkomst plaats voor alle energiecoöperaties die tussen 2010 en 2012 zijn opgericht in het SRE-gebied rond Eindhoven. Daar krijg ik nog meer energie van!’ ‘Ik denk dat we veel meer naar buiten moeten treden met wat een coöperatie is, wat je er mee kunt doen en hoe het functioneert. De meeste mensen weten dat nog niet. Het is van belang dat de mensen die de coöperatie in de genen hebben – die daar warm van worden – dat meer uitdragen. Publiciteit is ook erg belangrijk. Als we dat goed regelen rond een bijeenkomst of bij het plaatsen van zonnepanelen, dan ontvangen we de volgende dag gegarandeerd minstens tien mailtjes van mensen die het initiatief ondersteunen of zelf ook ideeën hebben. Daarnaast is ieder lid van de coöperatie een ambassadeur. Mensen laten aan anderen zien wat ze doen en ze nemen bijvoorbeeld hun buren mee naar bijeenkomsten. En een andere tip: ga niet zitten wachten op de overheid! Ga zelf op zoek naar plekken waar je iets wilt opzetten en ga er dan achteraan om het te realiseren. Laat je niet afschrikken door wat je tegenkomt. Je vindt altijd obstakels op je pad; het gaat nu eenmaal niet vanzelf. Dat is inherent aan het oprichten van een coöperatie. Dat is ons bestaansrecht!’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

13


je n u k , t e zi n e n g a l g p e z n e o’ e z n e j n s e l A ge n o o w toch ge Cor van Dijk is een betrokken buurtbewoner in de wijk Scorpius in Loon op Zand. Geert van den Ouweland werkt als ambtenaar infrastructuur bij de gemeente Loon op Zand en is verantwoordelijk voor het groenbeheer.

‘Drie jaar geleden, toen ik 68 was, ben ik gestopt met werken. Mijn vrouw en ik zijn in 1983 in deze straat komen wonen. We werden lid van buurtvereniging de Scorpiassen; acht huizen aan deze kant van de straat en zes aan de overkant. De wijk Scorpius is in 1973 gebouwd en bestaat nu dus zo’n veertig jaar. Op een stukje grond direct achter de tuinen is in de loop van de jaren een bos ontstaan, een paradijs voor kinderen om te fietsen en te spelen. Ik werd aan het denken gezet door een incident in een zwembad in Tilburg. Daar is een doorgeroeste luidspreker naar beneden gevallen en dat heeft een kind het leven gekost. In het bos hierachter bestaat ook het risico dat er eens iets misgaat, bijvoorbeeld als er takken afbreken. En daar spelen heel veel kinderen! Ik ben toen samen met buurtbewoners op het idee gekomen om dode takken af te zagen en het stukje grond schoner en veiliger te maken. Ik heb bekenden uit de buurt, met wie ik al vaker contact had, gepolst of ze wilden meedoen. Die reageerden positief. We hebben toen een plan van aanpak voor Kinderbos Scorpius opgesteld, met een begroting voor de huur van materialen voor onderhoud en het plaatsen van voorzieningen zoals een vuilnisbak en een picknicktafel. Dat plan heb ik opgestuurd naar de gemeente. Het contact met de gemeente was nieuw voor mij, ik probeerde het eerst via hun website. Dat leverde helaas geen reactie op. Van de overbuurman hoorde ik dat de wijkcoördinator een geschikt ingangskanaal kon zijn. Hij kende hem van vroegere acties. Na een paar keer bellen konden we langskomen voor een gesprek. De wijkcoördinator had daarbij ook de ambtenaar van infrastructuur uitgenodigd.’ COR:

‘Ik ben de laatste drie jaar al druk bezig met initiatieven van bewoners. De laatste tijd gaat dat heel goed. Vooral in Loon op Zand zie je dat bewoners het zelf willen doen, samen met ons als gemeente. Ik denk dat dit wederzijds stimulerend werkt. Bewoners komen met allerlei plannen bij ons, bijvoorbeeld om leibomen, fruitbomen of haagjes te planten, soms ook om bomen weg te halen of om een pad aan te leggen. Ze zien het openbaar groen min of meer als een particuliere tuin. Als bewoners om leibomen vragen, geef ik aan dat ik dat ook mooi vind, maar dat de gemeente geen geld heeft om die periodiek te knippen. Dan blijkt dat bewoners dat zelf willen doen. En als bewoners om de aanleg van haagjes verzoeken, zijn ze misschien ook bereid om die regelmatig water te geven. Afspraken daarover moeten we dan wel vastleggen, met een zo breed mogelijke groep.’ GEER T:

14

PON JA A RBOEK 2 013


‘Tijdens het eerste overleg met de gemeente is ons gevraagd of we de hele straat – die uit drie groepen bestaat – erbij willen betrekken. De gemeente wilde dat we samen optrekken en dat aan het vervolgoverleg een trekker van elke groep deelneemt. Ik ben bij enkele woordvoerders van de drie groepen in de straat langs geweest om het plan te bespreken. Daarnaast heb ik het aan zo veel mogelijk mensen per e-mail meegedeeld. Daar heb ik ook veel positieve reacties op gehad, soms zelfs met aandachtspunten. Bijvoorbeeld dat het niet al te netjes moet worden, dat kinderen de gelegenheid moet worden geboden wat te rotzooien. Of dat het cultiveren van een open plek misschien ook zorgt voor meer lawaai. Ik mail alles regelmatig rond.’ COR:

‘Nu ik op een paar plekken bezig ben om zaken met bewoners te regelen, begin ik het steeds leuker te vinden’ ‘Het vraagt wel om een andere denkrichting die tijd en energie vergt. Zo ben ik nogal druk met plekken bekijken, dingen uitzoeken en overleggen met andere instanties. En als je met burgers samenwerkt betekent dat ook dat je soms in de avonduren of in het weekend bezig bent. Nu ik op een paar plekken bezig ben om zaken met bewoners te regelen, begin ik het steeds leuker te vinden. Je krijgt meer ideeën over wat mensen zelf kunnen doen en je ontwikkelt ook meer handigheid in het zoeken naar mogelijkheden om het samen te doen. Soms hebben mensen er zelf al financiën bij gezocht, bijvoorbeeld via het Oranje Fonds of de Rabobank. Soms is dat extra geld er niet; dan kunnen we als gemeente meedenken over alternatieven, zoals het over een paar jaar uitsmeren of zoeken naar nieuwe manieren om iets voor elkaar te krijgen. Zo heeft een stratenmakersbedrijf in de buurt zelf een pad aangelegd en er vervolgens een reclamebordje van de firma bij geplaatst. GEER T:

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

15


Als je kijkt naar wat bewoners zelf kunnen doen, is het belangrijk niet alleen te letten op wat ze willen doen, maar ook of dat wel slim is. Bij het snoeien van bomen gaat het dan bijvoorbeeld om de vraag: wat als een bewoner uit een boom valt? Zoiets kun je beter door een professional laten doen. Zo is het ook beter dat de gemeente voor een hakselaar zorgt. Mensen kennen de gevaren van zo’n apparaat niet, en voor je het weet zit er iemand met z’n hand tussen!’ ‘Het is fijn dat de gemeente wil meewerken. Er bestaat veel verschil tussen gemeenten; in de ene gemeente kan gewoon meer dan in de andere. Als het goed is, kunnen we direct na het volgende overleg aan de slag.’ COR:

GEER T: ‘Het is belangrijk om afspraken en verantwoordelijkheden vast te leggen. Als je afspreekt

wat de buurt zelf doet en waar de gemeente voor zorgt, moet je dat ook evalueren. Ik ben van oorsprong een techneut, waardoor ik eraan gewend ben om snel zelf iets te regelen. Het uit­ besteden aan de instantie voor groenvoorziening is op zich veel gemakkelijker dan met anderen overleggen, wat noodzakelijk is in een samenwerking tussen gemeente en bewoners. Maar ik ben ervan overtuigd dat het wenselijk is dat we als gemeente de omslag maken van “wat kan wel of niet?” naar “hoe kan het wel?” De gemeente heeft de komende jaren nu eenmaal minder te besteden. Mensen beginnen dat ook te snappen. En als je een plan als dit ziet, dan kun je toch gewoon geen nee zeggen?’

‘Als je afspreekt wat de buurt zelf doet en waar de gemeente voor zorgt, moet je dat ook evalueren’

16

PON JA A RBOEK 2 013


lf e z n e s en m t e o Je m en k a m r a eigena Dick de Gunst is initiatiefnemer en voorzitter van Seniorensoos annex buurthuiskamer Andromeda in Woensel-Noord in Eindhoven. José Smit is bestuurslid van Andromeda en is verantwoordelijk voor de horeca.

‘Ik zat in het leefbaarheidsteam, dat misstanden in de wijk op sociaal gebied, qua infra­ structuur enzovoort, bespreekt en samen met andere partijen naar oplossingen zoekt. We constateerden dat de wijk Eckart voor een groot deel uit ouderen bestaat, vaak alleenstaand, en dat er geen voorziening was met een ontmoetingsfunctie. Ondanks dat dit herhaaldelijk ter sprake is gekomen, deed niemand iets. Ik heb toen het idee gelanceerd iets in het leegstaande bankgebouw onder de flat te organiseren. Ik heb een businessplan geschreven op basis van de sociaal-demografische kenmerken van de wijk en daarin het concept van de buurthuiskamer opgenomen. Met dit plan zijn we naar het Woonbedrijf gegaan, de eigenaar van het pand. De wijkcoördinator was aanwezig bij dat overleg en vond het een heel goed idee. Hij zei: “Als je ergens tegenaan loopt, bel me, dan regel ik het voor je!” Een goede wijkcoördinator is echt het halve werk, want waar ik met bureaucratie werd geconfronteerd, hebben hij en zijn collega voor oplossingen gezorgd. Zo hebben ze een aantal mogelijke belemmeringen weggenomen, bijvoorbeeld door niet te streng vast te houden aan het aantal parkeerplekken en door ons meer tijd te gunnen om de papieren voor de horeca op orde te krijgen. De gemeente kan echt alles laten mislukken als ze alleen de regeltjes hanteert!’ DICK:

‘Een goede wijkcoördinator is het halve werk’ ‘Van het Woonbedrijf kregen we ook alle medewerking. Ze hebben het pand opgeknapt, kwamen ons tegemoet door twee jaar een lage huur te vragen en brachten ons in contact met onze onderhuurder, Ons Net, die toen op zoek was naar nieuwe ruimte. Studenten van Fontys Hogeschool hebben ons initiatief ondersteund in het kader van hun afstudeerproject. Een studente interieurinrichting ontwikkelde ideeën voor de inrichting; ze liet senioren kiezen uit kleuropties en dergelijke. Andere studenten hebben in de buurt een enquête verspreid, met een uitnodiging voor een informatiebijeenkomst. Daar zijn tussen de 200 en 250 mensen geweest; veel meer dan verwacht. Uit de inventarisatie van de studenten, de enquête en de reacties van de bezoekers bleek dat er vooral behoefte was aan ontmoeting – vrije inloop, zonder verplichting – en aan sociale cohesie “in clubverband”, met activiteiten als bridgen, fietsen en poolen. De studenten hebben dat verder uitgewerkt in sessies met mensen die wilden meepraten. DICK:

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

17


De grote bijeenkomst in april 2011 leverde ons mogelijke deelnemers én een golf vrijwilligers op. Zo’n 30 tot 35 mensen, waaronder een geschikte penningmeester, gaven aan dat ze wilden meehelpen. Ik ben zelf niet zo van het besturen, maar van de gemeente en het Woonbedrijf moest ik erbij betrokken blijven en daarom ben ik voorzitter geworden. José kwam kort daarna en is in het bestuur verantwoordelijk voor de horeca.’

‘Activiteiten voor kleinere groepen houden we zo veel mogelijk bij de mensen zelf’ ‘We zijn tamelijk streng in de selectie van vrijwilligers. Ik heb dertig jaar in de horeca gewerkt en heb hier het hele horecagebeuren opgezet. Ik heb erop gelet of mensen capabel waren en het ook aangegeven als bleek dat het er niet in zat. Het was al snel duidelijk dat goede vrijwilligers in dit verhaal erg belangrijk zijn – dat is ons kapitaal! Daarom organiseren we nu eens per kwartaal een vrijwilligersavond met een drankje en een hapje. We bespreken dan wat wel en wat niet goed gaat, en ideeën voor nieuwe activiteiten, die iedereen kan aandragen, komen aan de orde. Zelf organiseren we activiteiten voor grotere groepen, zoals één keer in de maand een teaparty, één keer per week een eetclub en iets met Kerst en met Oudjaar. Het aantal activiteiten neemt nog steeds toe. Daarnaast krijgen we nu ook in toenemende mate vragen om hier bijvoorbeeld verjaardagen te kunnen vieren.’ JOSÉ:

18

PON JA A RBOEK 2 013


‘Activiteiten voor kleinere groepen houden we zo veel mogelijk bij de mensen zelf. We clusteren de inschrijvingen van ideeën. Zodra er meer mensen zijn die hetzelfde willen, dan bellen we degene die het eerst met het idee kwam en die kan het dan organiseren. Je moet mensen zelf eigenaar maken, dan willen ze er iets van maken. Het belangrijkste is dat de mensen – wij noemen ze gasten – altijd kunnen binnenlopen. We willen dan ook voorkomen dat groepen en instituties de zaken naar hun hand gaan zetten. Een KBO die de woensdagmiddag opeist om met vijftig mensen te komen kienen, past niet bij het huiskameridee. Na een paar maanden zagen we al resultaat. Heel geïsoleerde mensen – bij wie bijvoorbeeld alleen De Zonnebloem over de vloer kwam – kwamen steeds vaker hier. Zo hebben enkele mensen die op dezelfde galerij wonen en elkaar twee jaar geleden nog niet kenden, vriendschap gesloten. Ze doen nu samen boodschappen. Ik werd ook gebeld door een van de huisartsen uit de wijk, die me vroeg wat we hier deden. Zij had gemerkt dat sommige patiënten die eerst gedeprimeerd waren en aan de pillen zaten, daar ineens vanaf waren. Volgens haar is de soos de beste medicijn!’ DICK:

‘Inmiddels werken we aan de ontwikkeling van soos 3.0. Dat Ons Net ook in het pand gevestigd is, verruimt onze mogelijkheden om gebruik te maken van technologie. Zo doen we via een videoverbinding mee aan “bewegen op afstand”. Daarnaast heb ik een aantal ouderen aan de iPad gekregen, door ze te laten zien wat je ermee kunt doen. Via Neelie Kroes, die hier is komen kijken, zijn we in contact gekomen met de High Tech Campus. Sindsdien fungeert de soos als plek om zorgproducten uit te proberen. Nu staat hier regelmatig een lifeclinic apparaat van Brainport, waar de deelnemers een keer per week op gaan staan. Voordeel van deze locatie is dat hier de soos én het winkelcentrum én het zorgcentrum bij elkaar zitten. De laatste ontwikkeling is dat ze de flats hiertegenover gaan ombouwen, speciaal geschikt maken voor senioren. Ze bouwen dus geen aparte voorzieningen, maar ze proberen de woningen wel steeds meer geclusterd aan te bieden. Dus een soort verzorgingstehuis zonder centrale ingang - dat is de toekomst!’ DICK:

‘Veel mensen zijn jaloers op wat wij hebben. En alle vrijwilligers zeggen: “Wat is het hier toch leuk!” Zonder vrijwilligers gaat het niet; die moet je koesteren. Dus niet de baas over ze spelen en zelf natuurlijk ook meedraaien. In principe is niemand echt de baas, wij zijn allemaal eigenaar.’ JOSÉ:

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

19


e d e m n te e o m s r Bewone even g g n i r u t s Herman van Ham is een van de initiatiefnemers van de Stichting Promotie Bergeijk. Hij is agrarisch ondernemer in Luyksgestel, oudwethouder van de gemeente Bergeijk, voorzitter van het Platform Ondernemend Bergeijk en lid van het hoofdbestuur van ZLTO.

‘Ik heb van huis uit een CDA-achtergrond. Ik ben geen kerkganger, maar ik sta wel achter de fundamentele christelijke waarden van hoe je in de samenleving staat. Je kunt het vergelijken met moraliteit. Alleen kijken naar winst of eigenbelang, soms zelfs ten koste van anderen, daar geloof ik dus niet in. Maar alleen op de overheid leunen, vind ik ook niet goed. De rolopvatting over de overheid is de laatste veertig jaar doorgeslagen. Alles wat te maken heeft met fatsoenlijk samenleven hebben wij op het bord van de overheid gelegd. Je ziet dat mensen veel mopperen en weinig zelf doen. Dat was de aanleiding voor de oprichting van Stichting Promotie Bergeijk. Met een aantal mensen die de landelijke en maatschappelijke waarden van Bergeijk waarderen, zijn we aan de slag gegaan. We beseften dat we die maatschappelijke waarden moesten zien te verankeren in processen, anders blijft het bij idealen. Ik zie het terugbrengen en het verankeren van allerlei maatschappelijke behoeften in het economisch verkeer als een van de grootste uitdagingen van deze tijd.’ HERMAN:

‘Bergeijk kent jaarlijks 1,2 miljoen toeristische overnachtingen, waarop toeristenbelasting wordt geheven. De gemeente ontvangt dus substantieel geld, zeven of acht ton per jaar, dat ze algemeen mag aanwenden. Wij wilden daarvan een klein stukje laten terugstromen om Bergeijk aantrekkelijker te maken. Niet in de vorm van subsidies, maar als investering. Dus: wat draagt een activiteit bij aan de waarden van Bergeijk? Het is niet de ambtenaar die dat bepaalt, maar de samenleving zelf. Je kunt niet zo maar geld ophalen en het opnieuw verdelen. Daar moet je de gemeenschap bij betrekken. Bewoners zelf moeten daaraan mede sturing kunnen geven. De bedoeling van de stichting is om een soort collectieve trots te creëren. Bijvoorbeeld dat inwoners trots zijn op de zorgzame samenleving van Bergeijk, of op de industrie – het kan van alles zijn. Wat daarvoor belangrijk is, maken mensen zelf uit, maar er moet wel een initiatief uit voortkomen. Dat is de essentie van het motto “Het gebeurt in Bergeijk!”’ ‘Met een groepje mensen – andersdenkenden en personen afkomstig uit Bergeijk – hebben we besloten om de kar te trekken. We hebben een mooi clubje samengesteld van verenigingsmensen, personen uit de toeristische wereld, intellectuelen en boegbeelden. Allemaal via via gevraagd. Juist de pluriformiteit maakt het gezelschap sterk. De middelen van Stichting Promotie Bergeijk komen voor een derde van de gemeente, een derde komt van het bedrijfsleven en een derde is afkomstig uit de activiteiten zelf via fondsen en potjes. Een voorwaarde is wel dat de gemeente meewerkt door een deel van de eigen

20

PON JA A RBOEK 2 013


‘Niemand kan garanderen dat we het eind­ doel halen, maar we beginnen er wel aan!’ promotiemiddelen aan ons over te dragen en erop te vertrouwen dat wij meer kunnen dan alleen verdelen – we investeren in de samenleving! En we zorgen ervoor dat ondernemers lid worden. In het begin hebben we hen echt moeten verleiden. We hebben gediscussieerd over het nut en de noodzaak van de stichting, over dat hun personeel naast een inkomen en een plek om te wonen ook behoefte heeft aan een prettige en sociaal rijke woonomgeving. Uiteindelijk zijn ruim tweehonderd bedrijven lid geworden.’ ‘Het was nodig om naast de Stichting Promotie Bergeijk een vereniging te maken, met vast­ gestelde criteria en een ledenvergadering. Tijdens de vergadering kunnen we aangeven wat we hebben gedaan en wat we gaan doen. Zo’n 30 tot 35 van de ruim 200 leden komen naar een ledenvergadering. Dat lijkt misschien niet zo veel, maar het zijn wel de enthousiastelingen. Daar put je ideeën uit en daar haal je ook je nieuwe mensen uit. Dat zijn altijd mensen die opvallen. Onze lijfspreuk voor nieuwe initiatieven is: niemand kan garanderen dat we het einddoel h ­ alen, maar we beginnen er wel aan! Je moet er natuurlijk wel vertrouwen in hebben. Het moet eerst ergens branden. Onderschat niet dat het gevoel en enthousiasme in de samenleving belangrijker is dan een wetenschappelijke onderbouwing. Het gaat juist om dat gevoel! Als een grote groep er een positief gevoel bij heeft, dan mag je de verantwoordelijkheid nemen om er invulling aan te geven.’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

21


‘We nemen niet de rol van de overheid over door gewone, traditionele activiteiten te ondersteunen. Maar als verenigingen of individuen bij ons aankomen met nieuwe ideeën, willen we ze wel helpen. Dan heeft de stichting een meerwaarde. We proberen het accent te leggen op vernieuwende initiatieven. Zo is een oldtimer-dag van landbouwwerktuigen georganiseerd. Een jonge inwoner wilde graag de collectie die zijn grootvader – een bemiddeld man – had opgebouwd en die later op hem was overgegaan, met anderen delen. Het was zijn grote wens om dat internationaal aan te pakken, maar dat leek niet realiseerbaar. Wij hebben hem toen ondersteund met geld en ideeën. Uiteindelijk hebben er veel deelnemers uit het buitenland meegedaan en heeft het evenement 20.000 bezoekers getrokken. En dat alles door een jongen van 21! Dit soort initiatieven draagt bij aan het gevoel van “in Bergeijk gebeurt iets”.’

‘Nu we in de fase zijn dat ondernemers van alles zelf gaan organiseren, trek ik me terug uit de stichting. Ik vind het belangrijk dat de continuïteit gewaarborgd blijft, maar als oorspronkelijke initiatiefnemers trekken we ons na zo’n vier of vijf jaar terug. Het is aan anderen om het stokje over te nemen en het meer robuust te maken. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de nieuwe lichting daartoe in staat is. Wij hebben tot nu toe tweehonderd bedrijven enthousiast weten te maken om mee te doen, maar er zijn er in Bergeijk nog meer. Ik ben ervan overtuigd dat het met een nieuwe campagne mogelijk is het ledenaantal nog verder uit te breiden. Immers, we zijn als mens begaan met de kwaliteit van onze samenleving, we moeten alleen nog leren daar zelf meer sturing aan te geven.’

22

PON JA A RBOEK 2 013


n e g a r d j bi n a en a r k k e e n r t e l g l We wi eren niet we g dat jon Samantha van Breugel studeert Social Management, Mariska Hoeke heeft een opleiding CMV gevolgd en Koen Barendregt een studie architectuur. Ze wonen in verschillende kernen van het Land van ­Heusden en Altena en zijn alle drie lid van het bestuur van AlteNU.

‘AlteNU is opgericht vanuit Woonservice Meander om de versterkte ontgroening van de regio tegen te gaan door jongeren actief te laten meedenken over oplossingen voor deze kwestie. Ik heb gereageerd op de vacature voor bestuursleden omdat ik me hier thuis voel en hier graag wil wonen. Ik vind het belangrijk dat anderen zich hier ook thuis voelen en zien hoe mooi deze regio is.’ MARISK A:

‘Iedereen had zo zijn eigen motivatie voor deelname aan het bestuur, bijvoorbeeld vanwege herkenbaarheid van problemen, om iets te kunnen doen voor de regio of om iets te doen wat aansluit bij een studie. Bij de vorming van het bestuur hebben ze gekeken naar wisselende profielen, naar mensen die van aanpakken weten en naar personen die bekend zijn met de regio. Onze eerste en belangrijkste opdracht is eraan bij te dragen dat jongeren niet wegtrekken of dat ze na hun studie hier terugkomen. Dat zijn al twee verschillende groepen die je op een andere manier moet aanspreken. Het voornaamste uitgangspunt om met een thema aan de slag te gaan, is dat andere jongeren er ook achter staan.’ KOEN:

‘We hebben er bewust voor gekozen om in het bestuur geen rollen te verdelen, zoals voorzitter en secretaris, maar om in te zetten op thema’s: wie pakt wat op? Toen we ­begonnen, een jaar geleden, lag er al een plan, maar dat bleek moeilijk te concretiseren – het was nogal vaag. We richten ons nu op de thema’s wonen, recreëren en werken. In tweetallen zijn we gestart met het ontwikkelen van onze eigen droomideeën. Daarna zijn we gaan kijken wat realiseerbaar is. Zo richt ik me bijvoorbeeld op het thema wonen. Toen ik op mezelf wilde gaan wonen, merkte ik dat er hier geen aanbod voor mij is. Ik heb geen huis nodig met drie slaapkamers, en ik spreek veel jongeren die dat ook niet zien zitten. Het bouwen van een starterscomplex bleek te hoog gegrepen. We kijken nu naar mogelijkheden voor community wonen voor jongeren, bijvoorbeeld het gedeeld huren van een leegstaand kantoorpand. Dat jongeren kleiner willen wonen, was een eye opener voor Meander.’ SAMANTHA:

‘Iedereen had zo zijn eigen motivatie voor deelname aan het bestuur’ ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

23


‘Gaandeweg zijn we steeds flexibeler gaan denken. Er zijn best veel zzp’ers in deze omgeving en ze oefenen allemaal verschillende beroepen uit. We willen nu proberen zoiets als een “seats to meet-concept” te ontwikkelen, waarvan iedereen gebruik kan maken. Daarnaast willen we bedrijven uit de anonimiteit halen. Niet alleen voor afnemers, maar ook om ze zichtbaarder te maken voor toekomstige werknemers. Dan voorkom je dat jongeren het automatisch verderop gaan zoeken. En ter bevordering van de recreatie willen we een ­applicatie maken waarmee je kunt zien wat er in deze regio te doen is. Alles ligt hier vrij ver van elkaar vandaan. Dan is het handig als je van tevoren weet waar je heen kunt.’ KOEN:

‘Onder andere door een gebrek aan infrastructuur zie je dat mensen allemaal in hun eigen gebiedje blijven zitten, terwijl er in de regio eigenlijk heel veel is.’ MARISK A:

‘Mensen weten ons steeds vaker te vinden. Vooral onder instellingen en binnen de gemeente zien we een sneeuwbaleffect. Zo heeft de Rabobank ons gevraagd om mee te denken over een jongerenavond. De gemeente Aalburg heeft ons benaderd omdat ze iets wil organiseren voor startende ondernemers. Daarnaast zijn we gevraagd om de mening van jongeren te peilen over een plan dat er nu ligt om in Eethen starterswoningen en een school te bouwen.’ SAMANTHA:

‘Het belangrijkste is dat we jongeren hun mening kunnen vragen, niet dat we daar een activiteit omheen organiseren. Het is al gebleken dat het niet gemakkelijk is om jongeren ergens naartoe te halen. We lopen er nu tegen aan dat niet iedereen wil meedoen – in ieder geval niet actief. En jongeren denken vaak alleen voor de korte termijn. Dat je zo aan mensen moet trekken, geeft je het gevoel dat je zelf een professional aan het worden bent.’ KOEN:

‘Mensen weten ons steeds vaker te vinden. Vooral onder instellingen en binnen de gemeente zien we een sneeuwbaleffect’ 24

PON JA A RBOEK 2 013


‘Ik voel me aan de ene kant een naïeve starter en aan de andere kant een soort professional. Dat is weliswaar een beetje een dubbel gevoel, maar het geeft ook een boost dat je serieus wordt genomen.’ MARISK A:

‘We zijn nu een jaar bezig. Het is heel hectisch en dynamisch en het ontbreekt ons nog aan routine.’ KOEN:

‘Het zou mogelijk moeten zijn projecten stuk voor stuk te starten, uit te voeren en af te ronden. Er lopen nu veel zaken door elkaar heen, terwijl er ook op andere terreinen veel van ons wordt gevraagd, juist omdat we jong zijn.’ MARISK A:

‘In principe zijn we aangesteld als bestuur. Maar we moeten tegelijkertijd werken aan de oprichting, het opzetten van activiteiten én aan facilitaire zaken. Ik zou het liefst zien dat één persoon zich een dag in de week helemaal op AlteNU kan richten om de boel draaiende te houden. Nu blijven er vaak dingen liggen omdat iedereen zo druk is.’ KOEN:

‘Bij de oprichting van AlteNU is wel een raad van toezicht ingesteld van professionals, vanuit onder andere Meander, de gemeente en de Rabobank, die ons handreikingen en tips bieden en die contacten hebben. Het is fijn als iemand van een afstandje meekijkt, want zelf dreigen we soms het overzicht te verliezen.’ MARISK A:

‘Voor volgend jaar zijn we dan ook van plan om meer samen te werken in plaats van alle initiatieven zelf te ontplooien en om minder te focussen op aparte activiteiten en meer aan te sluiten bij wat er al is. Het is het fijnst als een andere partij iets aandraagt en wij daaraan dan een wending kunnen geven. Negen van de tien jongeren zeggen dat het gaaf is dat we hiermee bezig zijn. Dus ze herkennen de problemen wel. Maar het is niet altijd eenvoudig om ze te laten meewerken aan mogelijke oplossingen. Ze zien liever dat hun die als mooie kant-en-klare pakketjes worden aangeboden. Misschien is dat wel ons bestaansrecht, dat wij het strikje om het pakje doen.’ KOEN:


t e h r a a ,m t c e j a r t ief s d r n a e t a n i w n s r e Het is e ubbel en dwa d is alles Jasper Korving is belastingadviseur bij Deloitte, docent belasting­ recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en begeleider van het project Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO) in Prinsenbeek. Naomi Adriaansz is muzikant en oud-voorzitter van de eerste CPO-groep. Ronnie van Haperen werkt als project­leider industriële vormgeving en is voorzitter van de nieuwe CPO-vereniging.

‘Van veel jongeren hoor je dat ze graag in Prinsenbeek blijven wonen, met name vanwege het sociale leven dat ze hebben opgebouwd, maar dat het te duur is om hier als starter een huis te kopen. Zelf liep ik daar destijds ook tegenaan. Het was een van de redenen dat ik bij de dorpsraad ben gegaan. Tijdens een ontmoetingsdag met andere dorpsraden hoorden we van de mogelijkheid om vanuit het Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO) te bouwen. We hebben toen als dorpsraad de interesse gepeild onder jongeren en zijn met een handvol mensen begonnen. Toen eenmaal bleek dat er grond beschikbaar kwam, nam het aantal aanmeldingen heel snel toe.’ JA SPER:

‘Het voordeel van een CPO-project is dat het goedkoper is, zowel voor de gemeente als voor de kopers, omdat er geen projectontwikkelaar aan te pas komt. Als koper heb je, binnen bepaalde grenzen, veel inspraak om je huis op maat te laten maken. Daarnaast is het fijne van een CPO-project dat je in een wijk komt te wonen met mensen waarmee je in een intensief traject hebt gezeten, dus je kent elkaar al best goed. Als vereniging blijven we nog drie jaar actief met het oog op onvolkomenheden. Samen sta je immers sterker als er zich nog gebreken openbaren.’ NAOMI:

‘Al met al heeft het eerste traject zo’n vier jaar geduurd – van het eerste idee van de dorpsraad totdat de huizen er uiteindelijk stonden. De bouw heeft wat vertraging opgelopen doordat bepaalde zaken, zoals de aansluiting op de riolering, niet goed geregeld waren. We zijn begonnen in 2008 en in april 2012 was de sleuteloverdracht.’ JA SPER:

‘Het was wel een erg intensief traject, met veel bijeenkomsten van het bestuur, ledenvergaderingen, gesprekken met ambtenaren en met bewoners die bezwaar hadden gemaakt. Net voordat de schop de grond in ging, was ik er eigenlijk helemaal klaar mee. Maar gelet op het resultaat is het alles dubbel en dwars waard geweest.’ NAOMI:

‘Mij is inmiddels gevraagd een nieuw traject te begeleiden voor een nieuwe groep s­ tarters. Het is toch makkelijk als er iemand bij zit die ervaring heeft met het proces. Dat geldt ook voor de gemeente; het vorige traject was ook hun eerste kennismaking met CPO. In het eerste traject waren er binnen de gemeente meerdere aanspreekpunten met allemaal een eigen mening – dat maakte het ingewikkeld. Uiteindelijk hadden we een kort lijntje lopen tussen een van de betrokkenen bij CPO en iemand binnen de gemeente, waardoor uiteindelijk veel geregeld is. JA SPER:

26

PON JA A RBOEK 2 013


Van de kant van de starters gaat het juist sneller nu iedereen weet wat je met een dergelijk startersproject kan bereiken. Er hebben zich al direct honderdtwintig geïnteresseerden gemeld. Een aantal van hen kan het nu nog niet betalen. Daarom willen we zo snel mogelijk met een klein project van start gaan en daarna doorpakken met meer deelprojecten, verspreid over een aantal jaren.’ ‘De huidige vereniging, HBB Prinsenbeek – een afkorting voor Huisje-Boompje-Beestje Prinsenbeek – is een soort “verzamelvereniging”. Wanneer er straks opnieuw een stukje grond beschikbaar komt, wordt er een nieuwe vereniging opgericht voor de mensen die daadwerkelijk kunnen bouwen. De bestaande vereniging hebben we nu nog nodig, want zonder word je toch minder serieus genomen en krijgen we in ieder geval geen grond. De afspraak is dat als er grond is, we op volgorde van aanmelding nagaan of mensen willen deelnemen.’ RONNIE:

‘Het is fijn dat we bij het nieuwe project de wethouder mee hebben. Hij stuurt alles door naar de ambtenaren, dat zet er meer druk achter. We lopen nu echter wel tegen wat problemen aan. Zo is er geen grond beschikbaar aangezien bijna alles is opgekocht door projectontwikkelaars. De bouwquota van de provincie zijn bereikt; een aantal woningen is niet gebouwd, maar wel ingeboekt. Op dit moment kijkt de gemeente naar mogelijkheden om toch grond beschikbaar te stellen voor een klein aantal huizen. Het zou mooi zijn als we binnenkort echt van start kunnen met het tweede CPO-project. Zelf behartig ik graag de belangen van de groep jongeren die minder te besteden heeft. Daarnaast is vrijwilligerswerk iets wat op je pad komt. In Prinsenbeek gaat alles via carnaval, dat is het basisnetwerk – daarmee ben ik opgegroeid. Elk jaar komen er meer nieuwe en jongere carnavalsclubs, en daardoor nieuwe contacten, bij. Op een gegeven moment werden de leden van deze jongere clubs echter steeds minder actief in het vrijwilligerswerk. Zij gingen er van uit dat anderen alles wel voor hen organiseerden. Ik vind dat mensen van mijn leeftijd (33) en jonger wel eens een stapje meer mogen zetten om hun dorp leefbaar te houden en de sociale samenhang voor de toekomst te garanderen. Mijn ouders hebben mij ook zo opgevoed. Gelukkig is er nu weer een groep 22- en 23-jarigen opgestaan die zich actief inzet voor de gemeenschap en die je overal tegenkomt in organisaties. Dat kunnen nu misschien nog kleine dingen zijn, maar je moet ergens beginnen.’ JA SPER:

‘Mijn ouders hebben mij ook zo opgevoed’ ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

27



e s y l Ana



T G N E R B T WA S R E D N A B A R ? B G N I G E W E B IN Jeannette den Hartog Burgerkracht, burgerbetrokkenheid, de burger aan zet – hedendaagse formuleringen voor de rol van burgers bij de publieke zaak. De overheid kan niet meer alles regelen en moet veel meer samen met burgers gaan oplossen – zo is de gedachte. Uit de interviews aan het begin van dit jaarboek blijkt dat burgers zelf het initiatief nemen om hun leefomgeving te verbeteren. Het uitgangspunt is dus gunstig, de vraag luidt nu echter: hoe benut je burgerkracht optimaal en hoe kan de overheid zich daar het best toe verhouden? Deze bijdrage biedt vanuit onderzoek en de praktijk inzicht in wat Brabanders in beweging brengt om zich in te zetten voor de publieke zaak. En hoe deze inzet nog constructiever kan worden aangewend.


Om burgerkracht te kunnen benutten en versterken, is een realistisch en actueel beeld van wat er gebeurt en door wie het wordt gedaan belangrijk. Kort gezegd: als je goed weet wie je burgers zijn, kun je beter bepalen hoe je met minder inspanningen meer kunt bereiken, door je energie gericht(er) in te zetten. Wat brengt mensen in beweging voor de publieke zaak en wat komen ze tegen in de samenwerking met anderen en in relatie tot de overheid?

Burgerkracht ontrafeld Betrokkenheid van burgers kan vele vormen aannemen. Ze zijn actief voor de carnavalsvereniging, voeren actie voor verkeersdrempels in de wijk, zorgen voor een ziek familielid of organiseren een opschoondag voor de straat. W ­ anneer is er precies sprake van burgerkracht? Om dit begrip­ verder te ontrafelen, hanteren we de ‘drie velden van betrokkenheid’ uit de recente WRR-publicatie Vertrouwen in burgers (2012). In dit rapport wordt geen vastomlijnde definitie van burgerparticipatie of burgerkracht gehanteerd, er wordt daarentegen gesproken over drie velden van betrokkenheid waarbinnen burgers zich bewegen:

n e

do

m e e d o e n me e

en

en

nk

meede nken

m

o ed

l

oe

ee

de

nken

meede

nk

en

e l f doe n ze lf d n z o

fd

e

n

ze

e n me ed oe

o e n z e l f do e n

oe

n

f

e l f doen ze lf d n z

e do

edo

m

e lf d

oe

en

ee

nk

de

meede

ze

oe n ze l f do e n lf d

ze

l

PON JA A RBOEK 2 013

m e e e d o e n me n m ed

nken

32

n

Maatschappelijke participatie

Maatschappelijk initiatief

De drie velden van betrokkenheid

en me e d oe

oe

de n

ze

edo

ed

ee

Beleidsparticipatie

n

me

m

ke

me

en meeden

Aan de hand van deze drie velden schetsen we hoe de betrokkenheid van Brabanders vorm krijgt. Vanuit de belevingswereld van burgers is dit een kunstmatig onderscheid; voor hen lopen de velden door elkaar heen en in elkaar over. Vanuit het perspectief van beleidsmakers gaat het echter om geheel verschillende vraagstukken en verantwoordelijkheden. En uiteindelijk heeft elk veld ook een eigenstandige dynamiek.

n

enk

van burgers in het maatschappelijk verkeer, zoals ­vrijwilligerswerk en mantelzorg, alsmede de dagelijkse­ ­ontmoetingen met anderen in de openbare ruimte. 2 Beleidsparticipatie concentreert zich op trajecten van de overheid waarbij burgers gevraagd wordt om mee te praten en mee te denken. 3 Maatschappelijk initiatief; hierbij nemen (samenwerkings­ verbanden van) burgers zelf het heft in handen om een maatschappelijk doel na te streven.

m

m

d ee

­ eelname 1 Maatschappelijke participatie richt zich op de d


Uit diverse onderzoeken en praktijkvoorbeelden blijkt dat het ene veld voorwaarden kan scheppen voor de bloei van een ander veld. Door maatschappelijke participatie worden bijvoorbeeld voorwaarden gecreëerd waardoor maatschappelijk initiatief kan ontstaan en tot uitvoering komt. Ook uit beleidsparticipatie komt actie en eigen initiatief van burgers voort. De praktijk van burgers laat ook zien hoe de interactie met maatschappelijke organisaties en de overheid vorm krijgt. Zicht op waar het goed gaat en waar het beter kan, biedt aanknopingspunten om burgerkracht nog meer te benutten en te versterken.

Percentage mensen dat actief is in de buurt of actief wil worden

wil actief worden

alleenstaanden

is actief ouderen

gezinnen

jongeren

Maatschappelijke participatie Maatschappelijke participatie is al lange tijd een belangrijk onderzoeksthema bij het PON. Belangrijke pijlers van dit veld zijn het verenigingsleven, de contacten in de buurt en de zorg voor elkaar. Het verenigingsleven is nog steeds van groot belang voor de sociale structuur van de samenleving; uit het onderzoek naar maatschappelijke participatie in 2009 bleek dat 74% van de Brabanders actief lid is van een vereniging of maatschappelijke organisatie. De meeste mensen zijn lid van een sportvereniging of een hobby- of gezelligheidsclub. Het voorbeeld van Prinsenbeek in het begin van dit jaarboek, waar jongeren gezamenlijk starterswoningen bouwden via CPO, illustreert het belang van de sociale structuren van verenigingen voor het realiseren van een maatschap­pelijk initiatief. Zoals een van de betrokkenen het formuleert: ‘In Prinsenbeek gaat alles via carnaval, dat is het basisnetwerk. Ik ben er mee opgegroeid om je voor carnaval in te zetten en daardoor leer je ook veel mensen kennen.’ Door het basisnetwerk dat de carnavalsvereniging biedt, zijn er korte lijnen naar vele jongeren, waardoor er zich snel een grote groep belangstellenden liet mobiliseren voor het CPO-project. En daarmee staan zij sterker tegenover de gemeente in hun collectieve belangenbehartiging. Naast het blijvende belang van verenigingslidmaatschap valt verder op dat de binding met de lokale leefomgeving nog steeds groot is. De contacten in de buurt zijn licht gestegen en ook het aantal mensen dat zich thuis voelt in de buurt is toegenomen. Uit contact met buren kan maatschappelijk initiatief gemakkelijk ontstaan, zo blijkt uit het volgende voorbeeld uit Den Bosch: ‘In onze straat zijn een paar vrouwen net weduwe geworden. Na afloop van de laatste crematie hebben we afgesproken om elke eerste vrijdag van de maand bij elkaar koffie te drinken.

0

10

20

30

40

Dat ­verzorgen we om de beurt. Het is een soort inloopochtend geworden. Iedereen uit de straat kan daar dan binnenlopen. Daar vloeien allerlei andere activiteiten uit voort, waar mensen onderling afspraken over maken. Zo zijn er twee die met elkaar op vakantie gaan, twee anderen zijn samen aan een cursus begonnen. Weer anderen hebben afgesproken om samen te gaan koken.’ Ruim een derde van de Brabanders geeft aan zich wel eens actief in te zetten om de contacten in de buurt te ver­beteren of de leefbaarheid te vergroten. Het voorgaande voor­ beeld illustreert dit. Er blijken echter tamelijk veel verschillen ­tussen groepen te zijn. Met name jongeren (18-30 jaar) en alleenstaanden (eenpersoonshuishoudens > 30 jaar) zijn minder vaak actief in hun buurt, maar zij zijn wel in hoge mate bereid om actief te worden. In bovenstaande grafiek is het verschil tussen bevolkingsgroepen goed zichtbaar. Bij de minder actieve groepen is er dus wel degelijk bereidheid om actief te zijn in buurt. Een belangrijke verklaring waarom dat niet tot uiting komt, is dat deze groepen minder goed op de hoogte zijn van wat er leeft of speelt in de buurt. Zij zijn overdag bijna nooit thuis vanwege hun werk of opleiding en ze hebben geen kinderen die in de buurt op school zitten of naar een sportclub gaan. De minder actieve groepen maken minder gebruik van lokale voorzieningen zoals scholen en buurthuizen dan ouderen en gezinnen, waardoor zij daar minder contacten opdoen. Hun leefwereld speelt zich grotendeels buiten de buurt af.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

33


Manieren waarop burgers hun mening geven over een bepaald onderwerp

Het PON doet al jaren veel onderzoek naar de participatie van de burgers in de samen­leving. Voor deze bijdrage maken we gebruik van de volgende bronnen: • De monitor Samen leven. In 2009 is de derde ­meting verricht naar de sociale participatie van burgers in de samenleving (Jeannette den H ­ artog en Linda Sontag, Samen leven. Resultaten van de derde monitor sociale participatie in Noord-­Brabant, PON, Tilburg 2009). • In 2012 hebben we specifieker onderzoek gedaan naar het maatschappelijk initiatief en naar beleids­ participatie. Ruim 2000 Brabanders zijn bevraagd via het Brabantpanel en het internetpanel van GfK. Het onderzoek is representatief voor de Brabantse bevolking op de kenmerken geslacht, leeftijd, opleiding, huishoudenssamenstelling en stedelijkheid. In het onderzoek is niet alleen ­gevraagd wat mensen doen voor de publieke zaak en hoe zij daarover denken, maar ook of ze wilden beschrijven waar ze het afgelopen jaar concreet mee bezig zijn geweest. Dit leverde veel mooie voorbeelden op van acties, plannen en initiatieven. Daaruit sprak enthousiasme, maar soms ook des­illusie of frustratie. • Naast onderzoek onder burgers hebben we in 2012 over dezelfde thema’s een onderzoek ­gedaan onder de gemeenten via de Vereniging Brabantse Gemeenten (VBG). Ruim 200 ambtenaren, wethouders, burgemeesters en raadsleden hebben de vragenlijst over burgerparticipatie en initiatieven van bewoners ingevuld.

34

PON JA A RBOEK 2 013

Mening kenbaar gemaakt via

%

Enquête ingevuld

53

Meegedaan aan petitie/handtekeningenactie

11

Zelf contact gehad met de gemeente

33

Deelgenomen aan discussie of informatieavond

21

Via beroeps- of bezwaarschrift

9

Via een klachtenmeldpunt

17

De antwoorden tellen niet op tot 100% omdat meerdere mogelijk zijn.

Sociale structuren die worden gelegd door de talrijke ­verenigingen, vrijwilligersclubs en buurtcontacten blijken belangrijke basisnetwerken te vormen die het gemakkelijker maken om goede ideeën en plannen van mensen tot uitvoering te laten komen. Er blijkt echter nog een aanzienlijk potentieel aan mensen te zijn dat zich graag wil inzetten voor hun l­okale omgeving, maar daarvoor aanknopings­punten mist. Deze groepen bestempelen als ‘niet-betrokken’ is dus niet gerechtvaardigd. Voor een deel worden zij op een ­later moment vanzelf actief als er zich een andere levensfase aandient. Maar deze mensen zijn ook te mobiliseren door ze simpelweg op te zoeken; ‘Ik word niet gevraagd’ is nog steeds een veelvoorkomend antwoord op de vraag waarom iemand niet actief is. Verenigingen en organisaties zouden een nieuw potentieel vrijwilligers kunnen aanboren als zij de juiste wegen weten te vinden.

Beleidsparticipatie: meedoen Beleidsparticipatie is voor een deel vastgelegd in formele structuren, zoals Wmo-raden, dorpsraden en wijkplatforms. Ook de mogelijkheid om bezwaar te maken of in te spreken tijdens een raadsvergadering hoort bij deze formele structuur. De laatste jaren zijn steeds meer informele vormen van beleidsparticipatie deel gaan uitmaken van de participatieve structuur, voortkomend uit de toegenomen behoefte van gemeenten om meer direct de mening van burgers te achterhalen. Dit heeft geleid tot een grote groei aan vragenlijsten, burgerpanels, digitale ideeënplatforms en wijktafels. In het onderzoek onder gemeenten geeft driekwart van de respondenten aan dat het vergroten van het draagvlak voor het beleid de belangrijkste reden is om burgers te ­betrekken. Een andere belangrijke reden is om burgers als ervaringsdeskundigen beter te benutten. Gemeenten lijken er behoorlijk in te slagen de mening van burgers te achter­ halen. In 2012 heeft 53% van de mensen hun m ­ ening over een bepaald onderwerp kenbaar gemaakt aan de gemeente. De enquête is daarbij het meest gebruikte instrument.


Daarnaast valt op dat 33% van de mensen die hun ­mening kenbaar hebben gemaakt zelf contact heeft gezocht met de gemeente, door een brief of e-mail te sturen aan de wethouder of de gemeente in het algemeen, via een ­ ­mobiele app waarmee het mogelijk is een melding te maken over zaken in de leefomgeving, maar ook via een bestaand platform zoals de wijkraad of de Wmo-raad. Uit dit laatste blijkt dat de formele structuren er nog steeds toe doen. De verschillende raden zijn belangrijke kanalen voor burgers; in directe zin doordat leden van deze raden en platforms in contact treden met de gemeente of met ­organisaties; indirect doordat het voor cliëntengroepen en wijkbewoners redelijk laagdrempelige aanspreekpunten zijn via welke zij hun stem kunnen laten horen aan de overheid. De nadruk bij beleidsparticipatie ligt tot nu toe vooral op meedenken. De stap naar meedoen is daarvandaan echter wel sneller gezet. Vooral als het gaat om het verbeteren van de leefbaarheid van de wijk of herinrichting van de straat trekken burgers en overheid steeds vaker samen op: ‘Samen met de afdeling wijkontwikkeling maken we de wijk op verschillende terreinen leefbaarder: veilig­ heid, verlichting, opknappen van bestrating, onderhoud van groenvoorziening en verkeersmaatregelen voor een ­veiliger wijk.’ ‘We maken de straat veiliger in overleg met de gemeente.’

Het samen optrekken in wijken via periodiek overleg of een intensiever traject tijdens de herinrichting van een straat of wijk, is geschikt om de verwachtingen over de rol van de overheid en die van burgers langzaamaan te herijken. Het managen van deze verwachtingen is een spannend proces, want hoe zorg je ervoor dat burgers niet alleen hun wensen komen uiten tijdens de wijktafel of in de klankbordgroep over de wijk, en hoe ga je om met mensen die wel heel ambitieuze plannen hebben? De beschreven initiatieven aan het begin van dit boek bieden in dit kader enkele ­belangrijke lessen. Wijkambtenaren blijken in zowel Loon op Zand als Eindhoven een belangrijke rol te spelen bij het tot stand komen van het eigen initiatief van bewoners. In Loon op Zand stimuleerde de wijkambtenaar de bewoners om er een meer gedragen initiatief van te maken door ook de andere helft van de straat te betrekken bij de plannen rond het kinderbos. Te ambitieuze of eenzijdige plannen worden zo vanzelf getemperd of bijgesteld. In Eindhoven was de initiatiefnemer van de seniorensoos lid van een wijkplatform. De wijkambtenaar heeft de uiteindelijke initiatiefnemer gestimuleerd om in actie te komen en zijn steun aangeboden tijdens het proces. Beleidsparticipatie dient het doel van overheden om meer draagvlak te verkrijgen voor beleid; het kan ook een belangrijke katalysator zijn van meer eigen initiatief van bewoners. De gegeven structuren bieden bewoners aanknopingspunten om hun plan of idee kenbaar te maken en steun te zoeken voor de uitvoering ervan.

‘In onze woonwijk is er elke twee maanden een “wijktafel” waar alle nieuwe activiteiten van gemeente en buurt­ bewoners worden besproken. Er is gelegenheid hierover mee te praten, denken en handelen.’ Gemeenten zien dit ook als een manier om gaandeweg meer verantwoordelijkheid bij burgers neer te leggen, zoals blijkt uit de reacties in het onderzoek onder gemeenten over de reden om met burgerparticipatie bezig te zijn: ‘Het vormgeven en tot invulling komen van het begrip “eigenaarschap”.’ ‘Minder regels en meer vertrouwen geven aan de burger, die daarmee ook meer verantwoordelijkheid neemt en zelf actie onderneemt.’

‘De nadruk bij beleids­ participatie ligt tot nu toe vooral op meedenken. De stap naar meedoen is daarvandaan echter wel sneller gezet’

‘We koppelen de verantwoordelijkheid van de gemeente aan initiatieven van burgers: samen resultaat behalen.’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

35


Maatschappelijk initiatief In het onderzoek dat we in 2012 deden onder burgers ­hebben we mensen gevraagd of zij bezig zijn met een plan of initiatief en of ze dat willen omschrijven. De enorme hoeveel­ heid reacties laat zien dat het maatschappelijk ­initiatief springlevend is in Brabant. Uit de veelheid van plannen, ideeën en initiatieven valt veel te leren. Een ­analyse van de beschrijvingen levert de volgende bevindingen op: • Veel initiatieven liggen op buurt- of wijkniveau De directe leefomgeving is nog steeds belangrijk voor

mensen en biedt een overzichtelijke schaal om actie te ondernemen. De buurtbarbecues worden verschillende keren genoemd, naast schoonmaakacties, buurtpreventie en sociale activiteiten zoals een buurthuiskamer of het opknappen van een speeltuin.

van een gemeente. De hieruit voortgekomen acties worden vaak getrokken door een groep burgers, al dan niet met begeleiding of betrokkenheid van de dorpsof wijkraad. ‘Ik ben door de dorpsraad gevraagd om de kar te trekken bij een educatief plan bij het dierenparkje van de basisschool. Samen met de heemkundekring en het IVN hebben we het plan uitgewerkt om de toe­ gekende iDOP-subsidie binnen te halen.’ (man, 72) ‘Na het iDOP zijn we aan de slag gegaan met een huis­ kamerproject bij de bouw van een woon-zorgcomplex, vernieuwing van het dorpsplein, aanpassingen van het gemeenschapshuis en verlaging van de snelheid op een doorgaande weg.’ (man, 47) • Zowel in de stad als op het platteland worden

­initiatieven genomen ‘Omdat het gemeentelijk groen te wensen overlaat, hebben we met acht mannen uit de buurt de koppen bij elkaar gestoken en verzorgen we dit nu elke veertien dagen.’ (man, 68) ‘De laatste tijd zijn er veel inbraken in auto’s. ’s Avonds voor het slapengaan doen we samen een rondje door de buurt.’ (man, 54) ‘Bij de herinrichting van onze straat heb ik met enkele bewoners geprobeerd om het grasveld tegenover onze woningen in te richten als kinderspeelplaats. We willen deze speelplaats zelf onderhouden.’ (vrouw, 44) • Naast vele lokale initiatieven zijn er ook plannen en

­acties op bovenlokale schaal ‘Plan ter bevordering van de toestroom van mensen binnen de gemeente. Het bedenken van een activi­ teit die in de regio veel toerisme op gang brengt.’ (man, 57) ‘Ik heb meegewerkt aan het behoud van het land­ schap Sprokkelbosch in Rosmalen-Oost en de aanleg van ommetjes.’ (man, 62) • Soms begint het maatschappelijk initiatief bij beleids-

participatie of door nieuw beleid van de overheid De zogenoemde integrale Dorps- of Wijkontwikkelings-

plannen (iDOP’s/iWOP’s) zijn meestal gestart op initiatief

36

PON JA A RBOEK 2 013

Van de ingevulde plannen, acties en initiatieven komt

39% van inwoners van (sterk) stedelijke gemeenten, 61% van matig tot weinig stedelijke of plattelandsgemeenten. De aard van de activiteiten verschilt niet heel veel; in (sterk) stedelijke gemeenten worden wel meer activiteiten ondernomen op het gebied van buurtpreventie, maar op andere vlakken zijn de activiteiten redelijk verdeeld over stedelijke en plattelandsgemeenten. ‘We hebben de Jeroen Bosch-tuin in de binnenstad van Den Bosch geadopteerd. Samen met andere buurt­ bewoners onderhouden we de tuin.’ (vrouw, 62) ‘Ik zit in het buurtpreventieteam en ik zit er hard over te denken om iets op te richten om straatvuil tegen te gaan.’ (man, 44) • En soms mislukt het...

‘We wilden het pand achter onze huizen gezamenlijk opknappen, dat is echter niet doorgegaan want 60% heeft niet gereageerd.’ (man, 41) ‘In de winter wordt er niet gestrooid in de straat. Ik heb de gemeente gevraagd om bakken strooizout en een klein strooiwagentje, maar dat is afgewezen. Ik hou het echter in gedachten om het via een andere weg toch te realiseren, omdat ik vind dat dit de veiligheid en leefbaarheid voor ouderen in onze buurt ten goede komt.’ (man, 60)


Van initiatief naar ondernemerschap Uit de gegeven voorbeelden en de beschreven initiatieven aan het begin van dit boek blijkt de diversiteit van de vorm en de aard van het maatschappelijk initiatief. Sommige ­initiatieven zijn nauw verbonden aan de overheid en liggen in het verlengde van beleidsparticipatie. Andere initiatieven ontstaan meer vanuit een persoonlijke betrokkenheid in combinatie met ondernemerschap. Voor nagenoeg alle initiatieven geldt echter dat ze niet ontstaan vanuit louter idealisme of altruïsme, maar zijn gekoppeld aan een sociaal of financieel eigenbelang. De trend van deze tijd is dan ook breder dan coöperatief samenwerken, het gaat om sociaal ondernemerschap: het combineren van ondernemerschap met verantwoordelijkheid en aandacht voor de gemeenschap, voor duurzaamheid, voor de medemens. Een zorgcoöperatie wordt opgericht vanuit het belang van mensen zelf om straks de zorg te kunnen krijgen die zij behoeven, op de manier waarop zij dat wensen: kleinschalig en in hun eigen wijk of dorp. Zo wordt het persoonlijk belang gekoppeld aan een maatschappelijk doel, waar niet ­alleen de initiatiefnemers maar ook anderen van profiteren. Daarbij horen formuleringen als ‘nabijheid’ en ‘overzichtelijkheid’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘economische zelfbeschikking’ en ‘eigen regie’, ‘kleinschaligheid’ – de positieve sleutel­ woorden van deze trend. Daarmee wordt aan ‘globalisering’ ‘lokalisering’ toegevoegd. Sociale ondernemers maken gebruik van wat de wereld biedt, maar werken wel binnen een voor henzelf herkenbare schaal en/of op een herkenbaar thema. Zo keren de lokale energiecoöperaties zich niet af van de grote energiebedrijven, maar werken zij het liefst samen om overtollige energie aan het landelijk net te kunnen leveren.

Wie doet wat voor de publieke zaak? Het ontbreekt niet aan maatschappelijk initiatief, zo blijkt. Ook het gegeven dat meer dan de helft van de Brabanders in 2012 heeft deelgenomen aan een of meer vormen van beleidsparticipatie, is bemoedigend. Het gaat goed met de doe-democratie.

Nadere beschouwing van het beeld achter de cijfers wijst echter uit dat er grote verschillen bestaan tussen burgers wat betreft hun inzet voor de publieke zaak. Dat maakt het beeld genuanceerder en mogelijk ook iets minder optimistisch. Tegelijkertijd biedt het perspectief om gerichter om te gaan met burgerbetrokkenheid, en daardoor uiteindelijk meer winst te realiseren met minder inspanningen. De opgaven waar gemeenten de komende jaren voor staan, zijn niet gering. Des te groter is de urgentie om alle burgers mee te nemen in de te realiseren omslag. In het PON Jaarboek 2011, De regio als maat. Geen dynamiek zonder burgers, schreven we al dat dé burger niet bestaat en dat actief burgerschap dwars door traditionele scheidslijnen als leeftijd en opleidingsniveau heen loopt. Als alternatief introduceerden we vier burgertypen, alle gekenmerkt door een andere houding tegenover de overheid en de samenleving. Niet om weer een nieuw ‘hokjesdenken’ te lanceren, wel om te laten zien dat de grote diversiteit aan burgers zich enigszins laat ordenen in een aantal groepen die overeenkomsten vertonen in de wijze waarop zij denken en in het leven staan. De onderscheiden leefstijlen komen ook daadwerkelijk tot uiting in uiteenlopende motivaties om zich in te zetten voor de publieke zaak en in verschillend gedrag, zo blijkt uit onderzoek dat we in 2012 hebben uitgevoerd. In het schema op de volgende pagina zijn per burgertype de belangrijkste kenmerken weergegeven. De burgertypen vertonen aanzienlijke verschillen in de mate van participatie en initiatief. Bij de beschrijving van maatschappelijke participatie zagen we ook verschillen in de mate van inzet. Enerzijds is dit de verantwoordelijkheid van mensen zelf, anderzijds heeft de overheid de taak en de opdracht om te voorkomen dat mensen aan de zijlijn van de samenleving komen te staan. Daar waar overheidsvoorzieningen in het licht van de transities en bezuinigingen steeds beperkter worden, is het van toenemend belang dat mensen over een alternatief vangnet beschikken. Het verenigingsleven en de contacten in de buurt zijn rijke bronnen om op terug te vallen voor hulp en ondersteuning. Het stimuleren van deelname aan het maatschappelijk verkeer is dus van belang om mede daardoor het beroep op overheidsvoorzieningen te verminderen.

‘Voor nagenoeg alle initiatieven geldt echter dat ze niet ontstaan vanuit louter idealisme of altruïsme’ ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

37


Actieve burger

Pragmatische burger

Kenmerken Sterke buurtbinding, heeft graag familie en vrienden dichtbij, heeft vertrouwen in de samenleving en in de overheid

Feiten • 64% gaf zijn of haar mening aan de gemeente in het ­afgelopen jaar • 54% is dit jaar actief betrokken bij een plan of actie • belangrijkste motivaties: actief en nuttig bezig zijn, maatschappelijk doel dienen

Achtergrond De groep actieve burgers is iets hoger opgeleid dan gemiddeld, heeft vaker een huishoudens­samenstelling met kinderen, heeft een iets hoger huishoudensin­komen dan gemiddeld en woont in minder stedelijke gemeenten

Kenmerken Weinig lokale binding, heeft meer verre vrienden dan goede buren, veel digitaal contact, keuze woonplaats vanwege de ligging en bereikbaarheid

Feiten • 37% gaf zijn of haar mening aan gemeente in het afgelopen jaar • 6% is dit jaar actief betrokken bij een plan of actie • belangrijkste motivaties: een maatschappelijk doel dienen, echter ook selectief in de behoefte om mee te denken en te doen

Achtergrond Pragmatische burgers zijn over het algemeen wat jonger dan gemiddeld, vaker hoger opgeleid, vaker alleenstaand en vaker wonend in een stedelijke gemeente

Kenmerken Regelt zijn zaakjes het liefste zelf. Is wantrouwend richting de samenleving en de overheid, het eigen huis is belangrijk, keuze woonplaats vanwege de aan­ trekkelijkheid van de woning

Feiten • 30% gaf zijn of haar mening het afgelopen jaar • 9% is dit jaar actief betrokken bij een plan of actie • motivaties: veranderingen ­willen, weinig vertrouwen ­hebben in de afloop: de ­gemeente luistert toch niet

Achtergrond De afzijdige burger is iets vaker dan gemiddeld man en heeft een lager opleidingsniveau dan gemiddeld. Qua huishoudens­ samenstelling, inkomen en woonplaats wijkt deze groep niet af van het totale gemiddelde

Kenmerken Heeft lokale binding, kiest zijn woonplaats op betaalbaarheid van de woning, heeft wel vertrouwen in de overheid maar verwacht er ook iets voor terug

Feiten • 59% gaf zijn of haar mening het afgelopen jaar • 37% is dit jaar actief betrokken bij een plan of actie • motivaties: veranderingen ­willen, afwachten tot anderen hun vragen

Achtergrond De volgzame burger is vaker vrouw en heeft vaker dan gemiddeld een eenpersoons­ huishouden. Qua inkomen, opleiding en woonplaats wijkt deze groep niet af van het totale gemiddelde

Afzijdige burger

Volgzame burger

38

PON JA A RBOEK 2 013


‘De drie velden van betrokkenheid hebben elk hun eigen dynamiek, maar hangen onmiskenbaar met elkaar samen’ In het licht van het voorgaande is het zaak te voorkomen dat de afzijdige groep zich echt terugtrekt en afhaakt. Het benadrukken van hun eigen belang vormt een passend vertrekpunt om hen bij de publieke zaak te betrekken. Met volgzame burgers moet je als overheid vooral samen optrekken. Hierdoor weten zij hun inzet gewaardeerd, en tegelijk biedt het de mogelijkheid hun traditionele ­verwachtingen van de overheid enigszins bij te stellen. De verbinding tussen volgzame en actieve burgers leidt ­zonder enige twijfel tot gouden duo’s. De actieve groep wil graag de ruimte om de dingen op hun eigen manier te organiseren. Door hun naast deze ruimte de verantwoordelijkheid te bieden zich te verbinden met andere groepen, kunnen zij anderen in hun beweging meenemen en kan het initiatief sterker komen te staan. De pragmatische burger, ten slotte, wil graag op een directe en eigentijdse manier worden gevraagd. De grote verschillen tussen burgertypen vragen om een ‘diversiteitsbeleid’ van de overheid. De verdeling van de vier burgertypen verschilt per gemeente en per wijk en is afhankelijk van het type woningen en de demografische samenstelling. Dat betekent ook dat je niet voor iedere wijk dezelfde bijeenkomsten kunt inrichten of dezelfde oplossingen kunt aanreiken. De gemeente kan niet langer zeggen: ‘We hebben ieder huishouden een brief gestuurd over de mogelijkheid om mee te denken bij een bepaald plan of activiteit. Als ze dan niet komen, is dat vooral hun probleem.’ Het opzoeken van de verschillende bevolkingsgroepen vereist meer creativiteit. Beleidsparticipatie blijft een belangrijk middel om groepen burgers te betrekken die er zelf niet goed toe in staat zijn dingen op te pakken of te organiseren. Hun een platform bieden, maakt het ook mogelijk traditionele verwachtingspatronen aangaande de overheid bij te stellen en het eigen initiatief van mensen te stimuleren. Uiteindelijk kun je als overheid meer realiseren met minder energie als je gerichter inzet op het betrekken van de ene groep burgers, dan wel het loslaten of verbinden van de andere groep.

De raderen draaien: spanning op het snijvlak De drie velden van betrokkenheid hebben elk hun eigen dynamiek, maar hangen onmiskenbaar met elkaar samen. Burgerkracht benutten betekent niet alleen wachten tot er initiatieven tot stand komen, maar ook blijven investeren in de aanwezige structuren, zodat daarmee het initiatief van ­mensen zelf wordt gestimuleerd en gefaciliteerd. De ­spanning beweegt zich op het snijvlak; in het bijzonder daar waar beleidsparticipatie overgaat in maatschappelijk initiatief. Rollen en verantwoordelijkheden zijn op dit vlak diffuus: ligt het primaat bij de overheid of is de burger aan zet? In het verenigingsleven vinden mensen het vanzelf­ sprekend dat zij zelf aan zet zijn en de regie hebben over het reilen en zeilen van de club. Zo’n vanzelfsprekendheid geldt echter nog niet als wijkbewoners aanschuiven aan de wijktafel van de gemeente of als de gemeente een grote bijeenkomst organiseert ten behoeve van ideeën ter verbetering van de leefbaarheid, aangezien gemeenten daarbij in de loop der jaren een steeds grotere plaats hebben ingenomen. Een rigoureus over de schutting gooien van taken en verantwoordelijkheden biedt geen oplossing. De vele voorbeelden in het voorafgaande laten zien dat de weg van de geleidelijkheid uiteindelijk tot meer resultaat leidt. Daar waar burgers en overheden actief samen optrekken, is continu ruimte vereist voor de vraag: wat kunnen burgers zelf en wat kan de gemeente aanvullend betekenen? Dan komt het aan op de talenten van de individuele ambtenaar of bestuurder om goed met het enthousiaste idee of de kritiek om te gaan. Dan moet je weten wat je speelruimte is, waarover je kunt onderhandelen, wat je kunt bijsturen en waar de grenzen liggen. Dan komt het er ook op aan over een nieuwe ‘taal’ te beschikken om in gesprek te gaan, om op een positieve manier het idee te verkennen en verder te brengen – samen met burgers.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

39



S R E D N A B A R B N E E N E L L I W P A H C S N E E GEM N E M R VO Interview met Gabriël van den Brink Wie om zich heen kijkt, kan twee – mogelijk niet direct te verenigen –­ tendensen waarnemen. Een positieve beweging waarin particulier initiatief en ondernemerschap wordt gecombineerd met inzet voor de publieke zaak. ­Tegelijkertijd heerst er ten lande een zekere somberte wat betreft maat­ schappelijke betrokkenheid. De formulering van Paul Schnabel ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’ is inmiddels overbekend en typeert de stemming van veel Nederlanders. We spreken met hoogleraar Gabriël van den Brink, die zich met publicaties als De Lage Landen en het Hogere en Best persons en hun betekenis voor de Nederlandse achterstandswijk specialist mag noemen op het onderwerp maatschappelijke betrokkenheid.


‘Geld verdienen is mooi, maar men vraagt zich steeds meer af waar het allemaal eigenlijk om gaat’


Ondernemerschap en betrokkenheid

Is er een opleving van de inzet van mensen voor de publieke zaak of kijken we alleen met een andere blik? ‘Beide,’ luidt het antwoord van Gabriël van den Brink op deze vraag. ‘Dat is echter geen probleem, het versterkt elkaar slechts. Het is altijd zo geweest dat er mensen zijn die hun handen uit de mouwen steken, het er niet bij laten zitten. En daar komt een vorm van ondernemerschap bij kijken, iets wat sterk wordt onderschat.’ Van den Brink heeft zich naar ­eigen zeggen vroeger ook aan deze onderschatting schuldig gemaakt. ‘Pas later ben ik gaan inzien – en dat heb ik ook van anderen geleerd – hoe belangrijk ondernemerschap als houding is. Bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van steden en van markten. Stedelijke burgerij is bij ons een belangrijke motor geweest. Eropuit gaan en handel drijven is iets typisch Nederlands. Boeren zijn ook ondernemers, maar die vind je overal. Ze zijn aan hun land gebonden, minder mobiel en vaak beperkter van horizon, van belevings­ wereld. Het is de burgerij die eropuit gaat en handel drijft, die de wereld openmaakt, die risico neemt en veel geld verdient. Aanpakken, ook als het tegenzit, dat is in het Westen een kracht. En die kracht is goed beschouwd nooit weggeweest. Alleen hebben we die in de loop van de tijd heel verschillend gepercipieerd. We hebben bijvoorbeeld een tijd lang gedacht: die ondernemer buit zijn arbeiders uit. Daarna ging het beeld kantelen. In de jaren tachtig van de vorige eeuw begon er een liberale wind te waaien. Zo’n twintig tot dertig jaar ging het vooral over geld, over bonussen en dikke auto’s. Dus over de materiële kanten van het ondernemen. Tegelijkertijd maakte het beeld van de ondernemer een verandering door. Nadat men deze eerst als uitbuiter zag, werd later de “patser” verheerlijkt. Greed is good werd toen het parool. En het interessante is dat sinds een jaar of zes, zeven dat beeld weer donkerder wordt. We beseffen inmiddels dat greed niet good is. Waar komt dat vandaan? De crisis is daarvoor natuurlijk een katalysator, maar dat is niet het enige.’

Wat Van den Brink beschrijft – mensen willen eigen kracht ontplooien, ondernemend zijn en zich inzetten voor hun eigen gemeenschap – heeft ook met aspecten te maken als een hoger opleidingsniveau. Hij constateert vooral bij hoogopgeleide burgers dat hun blik draait. Geld verdienen is mooi, maar men vraagt zich steeds vaker af waar het nu echt om gaat. Veel politici en managers geloven echter nog steeds dat je mensen bij hun werk door straf en beloning kunt prikkelen. Daar zit een mechanisch mensbeeld ­achter; het idee dat mensen harder gaan lopen als je ze meer ­onder druk zet. In zijn recente boek De Lage Landen en het Hogere beschrijft Van den Brink arbeidsmotivatie op de werkvloer en stelt hij vast dat de werknemer allesbehalve een calculerend wezen is dat alleen wordt gedreven door zijn economisch belang; er spelen andere motieven mee. ‘Intrinsieke’ waarden zijn belangrijk, ook op de werkvloer. De geïnterviewden gebruikten opvallend vaak termen als ‘authenticiteit’, ‘intuïtie’ en ‘openheid’. Van den Brink: ‘Als mensen hun werk zinvol vinden, werken ze twee keer zo hard. Dat is een bron van kracht die ­gebruikt kan worden en ook gebruikt wordt. Dan zie je bijvoorbeeld dat het ondernemerschap verder toeneemt, ook in ­Brabant. Zeker in de vorm van de ondernemer die alleen werkt, de zzp’er. Mensen die niet voor een baas willen werken, verlangen toch naar een zinvol bestaan.’ Volgens Van den Brink kun je managen, leiderschap en ondernemerschap niet op één hoop gooien. ‘Bij grote bedrijven heb je vanzelf een uitgebreide bureaucratie. Met als gevolg dat het ondernemerschap juist ingeperkt wordt. Bij familie­ bedrijven en het midden- en kleinbedrijf is dat vaak een ander verhaal. Grote bedrijven over de hele wereld hebben daarvoor inmiddels leergeld betaald. De allerkleinste bedrijven en zzp’ers hebben het nu erg moeilijk. Vervelend, maar het is conjunctureel. Structureel zie je een langzaam stijgende lijn in de opkomst van kleine bedrijfjes. Dat heeft dus alles te maken met de nadelen en de schaduwzijde van de grote moderne organisaties – al die regels, bureaucratie, controle, gerichtheid op geld en cijfers. De vraag waar het eigenlijk om gaat, komt dan niet meer aan bod. En dat voelen mensen.’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

43


de samenleving. Sommige bedrijven willen wel proberen om dat tegen te houden, maar het kenmerkt de stroom waar we nu in zitten.’ Dat ondernemende vertaalt zich ook in het maatschappelijk initiatief dat nu buiten de overheid om ontstaat en dat je overal kunt waarnemen. Het kent lokaal een aparte kleur, maar het heeft ook iets gemeenschappelijks. Wat het meeste opvalt is dat het niet om de mensen zelf gaat, maar om iets algemeens dat ‘in de lucht hangt’. Van den Brink: ‘Iedereen wil de combinatie ondernemerschap en betrokkenheid – van hoog tot laag. Ik heb het gevoel dat er met al die maatschappelijke initiatieven echt iets moois aan het ontstaan is in Nederland, maar dan wel buiten de overheid om. En dat is goed nieuws!’

Vitaal

Sociaal

Sacraal

1850

1870

1890

1909

1930

1950

1971

1990

PON JA A RBOEK 2 013

op al ba lo G

Le

ve

ns

lo

al na

ie

tio

Na

G

es

ch

al ka

Liefde

Lichaam

Natuur

Minnaar

Atleet

Activist

Naaste

Samenleving

Mensheid

Broeder

Burger

Donateur

God

Vaderland

Werk

Priester

Held

Vakman

2008

Het waardenlandschap als proces van sedimentatie. In de loop van de tijd komen er nieuwe lagen bij, zonder dat er een oude laag verdwijnt. Wel worden de oude lagen op sommige plekken door de jongste afzettingen aan het oog onttrokken.

44

Lo

Ee

uw

ig

he

de

id

ni

s

Als je mensen de kans geeft, wordt het verhaal juist heel positief, en dan zie je dat ondernemende ook bij de pro­ fessionele werknemer terug. Van den Brink heeft veel ­onderzoek gedaan naar professionals die niet aan de top zitten. ‘Het valt op dat zelfs de buschauffeur zich tegenwoordig professional noemt. Dan kun je je afvragen: is dat niet overdreven? Maar daarmee gebeurt er iets; daarmee ontstaat het beeld: ik heb ook een vak, ik moet ook iets kunnen. Uiteindelijk wordt het hele plaatje van de professional waar. Ook “gewone” mensen hebben hun trots. Het neigt naar de erkenning die de oude ambachten genoten. Van hoog tot laag zie je die herwaardering van het ambachtelijke. Mensen zijn niet meer van plan om naar de baas te luisteren. Ze denken: ik kan het zelf wel of ik doe het ook zelf wel. Dat zijn allemaal vruchten van de modernisering van

De horizon van onbaatzuchtig handelen is steeds ruimer geworden, ­terwijl tegelijkertijd de heilsverwachting naar het hier en nu is ­verschoven. Het beeld van het Hogere verandert van sacraal, naar sociaal en ten slotte naar vitaal.


‘Met de opkomst van nieuwe waarden zijn de oudere echter niet helemaal verdwenen’ Drijfveren en gedrag Tegelijkertijd zien we berichten over de graaicultuur, een toenemende individualisering en mensen die te druk zijn om voor elkaar te zorgen. Dat is het beeld dat de media ons vrijwel dagelijks bieden. Van den Brink analyseert wat hij waarneemt in de realiteit. Hij typeert zichzelf als een soort arts, die regelmatig langsgaat bij zijn patiënt – de Nederlandse samenleving – om de pols te voelen en de temperatuur op te nemen. Dat doet hij al jaren. Vaak ziet hij allerlei symptomen van ziekte, onrust en chagrijn. Toch ontwaart hij een stijgende lijn; Nederland is aan de beterende hand. Na jaren van onderzoek zijn Van den Brink en zijn onderzoeksteam tot de conclusie gekomen dat het helemaal niet zo slecht gaat met Nederland. Er is volgens hem alle reden voor optimisme: ‘Er bestaat een enorm reservoir aan idealisme in ons land. Vergeleken met andere Europese landen is Nederland kampioen vrijwilligerswerk en liefdadigheid. Alleen de drijfveren van mensen om zich in te zetten voor “het Hogere”, veranderen.’ In Van den Brinks definitie is het Hogere de verbeelding van alles wat verbondenheid oproept tussen mensen en dat bovendien aanzet tot onbaatzuchtig handelen. Hij constateert dat de horizon van onbaatzuchtig handelen in de loop der jaren steeds ruimer is geworden en dat de heilsverwachting is verschoven van de eeuwigheid naar het hier en nu. Het beeld van het Hogere verandert in de loop van de tijd van sacraal, naar sociaal en ten slotte naar vitaal. Lange tijd was het Hogere verbonden met het sacrale: het bovennatuurlijke, het goddelijke en het eeuwige (‘Wij zijn op aarde om God te dienen’). Tegen het einde van de achttiende eeuw ontstond het idee dat christelijke waarden tot uitdrukking moesten komen in beschaafd maatschappelijk gedrag. Dat zette door in de negentiende eeuw, toen steeds meer mensen werden gedreven door sociale motieven, maatschappelijk engagement op grond van idealen als naastenliefde en rechtvaardigheid. In de loop van de twintigste eeuw ging het sociale de boventoon voeren.

Daarmee werd de afstand tussen realiteit en ideaal verkleind. Inmiddels willen de meeste mensen belangrijke idealen vóór het einde van hun leven gerealiseerd hebben. Die idealen zijn steeds minder gebaseerd op sacrale of sociale waarden, maar op datgene wat Van den Brink als vitale waarden beschouwt. Deze hebben niet te maken met een hemel of een nieuwe samenleving, maar met het menselijk lichaam en ons biologisch bestaan. Daaronder valt ook zorg voor de natuur, voor lichamelijke gezondheid en voor duurzaamheid. Met de opkomst van nieuwe waarden zijn de oudere echter niet helemaal verdwenen. Wel worden de oude waarden op sommige plekken door de nieuwe waarden aan het zicht onttrokken. Dat lijkt op sedimentatie, zoals in de geologie: bij een dwarsdoorsnede blijkt dat alle lagen nog aanwezig zijn. Bekijk je het landschap echter van bovenaf, dan zie je vooral de verschillen tussen plaatsen waar de jongere en plaatsen waar de oudere lagen aan de oppervlakte komen. En die verschillen zie je mede in de praktijk. Van den Brink: ‘Nederland onderscheidt zich door een enorme rijkdom aan levensbeschouwelijke voorkeuren. We hebben Staphorst én de Socialistische Partij én het Wereld Natuur Fonds. Het is evident dat mensen vanuit verschillende drijfveren – vanuit sacrale, sociale en vitale motieven – tot maatschappelijk initiatief komen.’ Van den Brink plaatst de indeling in drijfveren naast zijn persoonlijke historische perspectief: ‘Met het eerste, het sacrale, zijn de zestig-plussers opgegroeid. Het tweede, het sociale, hebben we zelf gewild. Het derde, het vitale, komt nu op ons af. Dat willen vooral de jongeren. Daaraan zie je ook dat mijn generatie uit oude mensen bestaat. Het valt niet te ontkennen dat de kerk grotendeels uitgespeeld is en dat ook de inzet uit naam van het sociale momenteel slijt. Zelf denk ik dat het nieuwe, het vitale, thans opkomt.’ Van den Brink wil dat graag analytisch bekijken: ‘Welke ­kanten zitten eraan en hoe sterk is het? Pas later zal blijken of het toch een voorbijgaande mode is, dat we bijvoorbeeld weer terugveren naar sociale arrangementen.’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

45


Het vitale is nog lang niet uitgekristalliseerd. Aspecten als groen, duurzaamheid en gezondheid horen daarbij, evenals liefde. Mensen willen voor elkaar zorgen, omdat ze met elkaar begaan zijn. Dat staat niet los van de publieke zaak – het kan zelfs een bron van publieke kracht zijn. Dat geldt ook voor gezondheid. Goed sporten draagt bij aan een goede gezondheid. Van den Brink: ‘Je kunt dat privé noemen, maar uiteindelijk draagt dat bij aan de publieke zaak. Als jij risico neemt, moeten wij er allemaal voor betalen als het misgaat. Dat is dan niet meer particulier, maar ook algemeen belang. Daar wordt in toe­ nemende mate op gescreend en geoordeeld, het is een vorm van biopolitiek. Dat was in de jaren zestig, zeventig en tachtig nog niet zo. Je ziet nu ook dat elke medische uitvinding een toepassing krijgt. En als je naar probleemwijken kijkt, dan kunnen medisch specialisten allerlei factoren aangeven waardoor men daar korter leeft. Dan kan de overheid niet zeggen dat ze daar niets aan wil doen.’ Als een voorbeeld waarin vitale waarden meespelen, noemt Van den Brink dat Brabant zich graag profileert als groene provincie. En daar is nog een slag te maken. In Brabant zijn veel boeren, maar inmiddels ook megastallen, die tot veel maatschappelijke ophef hebben geleid. Dat heeft de zaak geen goed gedaan. De opkomende vitale waarden bieden dan een kans om de zaak te kantelen. Grote bedrijven die werken aan hun groene imago zijn dan interessant: ‘Als daar iets niet goed gaat, bijvoorbeeld als er te veel cadmium in de grond komt, dan kun je daar langsgaan en dan heb je een gesprekspartner.’ Tegelijkertijd ziet Van den Brink dat vitale waarden ook bedenkelijke kanten kennen. Bijvoorbeeld jongeren die massaal of tijdens de vele feesten uit hun dak gaan – dat is ook vitaliteit. Het is niet alleen maar goed en het is ook zeker geen garantie om tot het Hogere te komen. Maar dat geldt ook voor zaken die uit sociale en sacrale waarden voortkomen. Het gaat niet aan om het vitale, dat nu zo onmiskenbaar aanwezig is, af te wijzen omdat wij denken dat het nergens op gebaseerd is. ‘Waar was het sacrale op gebaseerd? Niemand heeft God ooit gezien en toch zijn veel tradities daaruit ontstaan.’

46

PON JA A RBOEK 2 013

Zoeken naar gemeenschappelijkheid Hoewel de omschrijving en de voorbeelden van de vitale waarden anders doen vermoeden, gaat het niet om individuele waarden. Van den Brink: ‘Bij alle drie de drijfveren gaat het om “samen”! Maar het is samen in naam van. Zo kan het bij het vitale weliswaar om een individuele persoon gaan, maar de kwestie is dat mensen zich daarmee voor de publieke zaak inzetten. Bijvoorbeeld om samen te fietsen voor het goede doel, zoals bij de Alpe d’Huzes. Filosofisch is het zo dat het “samen” ontstaat zodra bepaalde waarden worden gedeeld. Vanaf dat moment willen mensen ook samen iets doen.’ Van den Brink ziet zichzelf vooral als observator die de ontwikkelingen historisch bekijkt en ordent. Hij verbindt er geen oordeel aan. ‘Ik weet dat er belangen zijn, dat er idealen zijn, dat er mensen zijn en dat er staten zijn. En ik probeer te kijken hoe zich dat vormt.’ Voor hem staat de sociaal-wetenschappelijke vraag naar de functionaliteit van de waarden of idealen die hij waarneemt niet voorop. ‘Omdat je dan in een instrumentele houding terechtkomt van hoe je daarmee omgaat. Dat doen overheden maar al te graag, en dat werkt vaak averechts. Overheden moeten juist een open houding hebben tegenover wat het leven te bieden heeft en beter kijken naar wat er ontstaat. En dan zijn waarden enorm belangrijk. De gemeenschappelijkheid wordt gezocht. Ga bij jezelf maar na: je hebt iets met mensen die ongeveer dezelfde dingen belangrijk vinden als jijzelf.’ In het slothoofdstuk van De Lage Landen en het Hogere pleiten Van den Brink c.s. voor de heruitvinding van de civil society. De civil society is ‘een ruimte tussen de staat en de markt’ waar we niet primair als consumenten of als onderdanen optreden, maar waar burgers zich vrijwillig verenigen met anderen op basis van idealen. Om iets voor elkaar te krijgen, is het van belang dat mensen met dezelfde idealen en waarden elkaar weten te vinden. Het fascinerende is dat er telkens nieuwe vormen van engagement ontstaan. Mensen gaan ‘het anders doen’, en het geheim is dat ze elkaar daarbij versterken.


Volgens Van den Brink is die nieuwe civil society zich al aan het vormen. Waar een probleem moet worden aangepakt, slaan mensen de handen ineen – los van de ­overheid. ‘Dat is een heel wonderlijk en hoopvol iets. Het is ook zeer ­westers. In China of bij moslims zie je dat minder. Aan ­vrijwilligerswerk doen moslims bijna niet mee. Misschien komt dat nog, maar van oudsher is dat niet het geval. In Amerika zie je het weer wel heel veel. Dat heeft ook te ­maken met autonomie, met zelfstandigheid en niet af­ wachten versus volgzaamheid. Vroeger werd hier ook alles van bovenaf – vaak vanuit de kerk of de staat – opgelegd. Nu is dat niet meer zo nodig.’ En daar zit misschien ook de keerzijde van ondernemerschap; men is weinig tolerant ten opzichte van mensen die weinig ondernemend zijn. Van den Brink: ‘We hebben heel weinig geduld met mensen die ons niet kunnen volgen. Het liefst zouden we die dwingen om ook ondernemend te zijn. Dat is echt iets waar je goed over moet nadenken. Zorg voor de zwakkeren hoorde er vroeger gewoon bij en dat is nu aan het verminderen. Dat is niet specifiek iets voor Brabant, dat geldt in het algemeen. De meritocratische bovenlaag, die het heeft gemaakt door hard te werken, zegt al snel: “Ik ga jou niet helpen en ik ga ook geen belasting betalen zodat de staat jou gaat helpen” – “Had je maar beter moeten opletten op school”, of: “Had je maar niet zo veel friet moeten eten, dan had je nu dat gezondheidsprobleem niet gehad.”

Rol van de overheid Van den Brink ziet nog steeds een rol weggelegd voor de overheid: ‘De overheid heeft in het verleden een grote rol vervuld bij het vestigen van de rechtstaat en een geweldsmonopolie. Het is hier in Brabant een strijd van meer dan een eeuw geweest voordat de bevolking “ontwapend” was, en dat is nog niet helemaal gelukt, dat blijft in de genen van deze provincie zitten. De ­verhouding tussen

de overheid en de Brabander is altijd een beetje moeizaam gebleven. Toch is de overheid in vele opzichten wel van belang. Bijvoorbeeld om onvrede te kanaliseren – via ­parlementaire kanalen – en daarop een antwoord te geven. Maar de samenleving is veel rijker, dynamischer en sterker dan de overheid. Je kunt regels en wetten maken, maar het leven plooit zich daar maar zeer ten dele naar. Feitelijk loopt de overheid altijd achter ontwikkelingen aan.’ Werkelijkheid en projectie lopen nogal eens door e ­ lkaar heen. Van den Brink: ‘Op de een of andere manier ­leven wij nu zo alsof de overheid de buurman is. Dat is een voorbeeld van projectie. Ik erger me bijvoorbeeld aan een trein die op een traject herhaaldelijk stilstaat. Ik heb een OV-jaarkaart en verwacht dus een deal te hebben ­gesloten met de NS. Ik betaal er veel voor dat de NS mij vervoert. En ik ben boos als de NS zijn kant van de overeenkomst niet nakomt. Ik ervaar de NS als een ­“persoon” die een afspraak schendt, en niet als een groot mechanisch bedrijf waar wel eens iets mis kan gaan. Zo kijken mensen ook naar de overheid als ze vinden dat die excuses moet maken, bijvoorbeeld voor de recente misstanden in de jeugdzorg.’ ‘De verwachtingen die we van de overheid hebben, zijn de laatste jaren sterk ontwikkeld. De sombere stemming die ons land in z’n greep houdt, wordt vooral veroorzaakt door onze hooggespannen verwachtingen. Omdat we op alle terreinen steeds hogere eisen aan elkaar stellen – werk, zorg, relaties – ontstaat de indruk dat het slechter gaat. Natuurlijk gaat er wel eens iets niet goed, maar het probleem is dat we het niet meer accepteren dat iets minder wenselijk verloopt. En dat vertaalt zich weer in regels die risico’s moeten voorkomen. Dat zie je nu ook aan het commentaar in Haren over wat de gemeente had moeten doen om het vandalisme naar aanleiding van project X te voorkomen – er moet iemand worden aangewezen die de schuld heeft, en het mag nooit meer gebeuren!’

‘De verhouding tussen overheid en Brabander is altijd een beetje moeizaam gebleven, toch is in vele opzichten de overheid wel van belang’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

47


‘In feite zie je dat allerlei primaire processen die zich in kleine groepen voltrekken en die je ook bij dieren kunt waarnemen, steeds sterker doorwerken. Onze leefwereld en alles wat daarin belangrijk is, projecteren we. Gaat het dan om werkelijk gedrag of om de projectie van waarden? Hoe het ook zij – het geheel beweegt zich dusdanig dat we steeds meer rekening moeten houden met wat “gewone” mensen van elkaar en van het leven verwachten, en dit komt in onze visie op systemen en de overheid tot uitdrukking.’

Systeemwereld en leefwereld verbonden Met als gevolg een confrontatie met de verschillen ­tussen de systeemwereld en de leefwereld. In de systeemwereld zie je een ambtenaar die zich vooral richt op regels, de dingen waarop hij afgerekend kan worden. De mens, de burger, zit in de leefwereld en vindt juist waarden zoals nabijheid, vertrouwen, grip hebben heel belangrijk. ­Systeemwereld en leefwereld overlappen elkaar slechts in beperkte mate, waardoor overheid en burger elkaar vaak niet begrijpen. Als gevolg van projectie en hoge verwachtingen leidt de kloof tussen de leefwereld van de gewone burger en de systeemwereld van de overheid steeds vaker tot problemen. Als de overheid een besluit neemt, moet het zo worden gebracht dat mensen het accepteren. Dat is meer de politieke kant en daar lijkt nog wat te ontbreken. Om de rechtstaat in stand te houden, is een afstand ­vereist, aangezien nu eenmaal niet elke burger individueel de mogelijkheid moet hebben om te beslissen over al dan niet toelaatbaar gedrag. Tegelijkertijd leidt het keurslijf van het bureaucratische systeem, met een veelheid aan regels en wetten, ertoe dat mensen zich niet meer herkennen in het systeem. Van den Brink: ‘Mensen staan niet stil bij de positieve kanten van het systeem. Als zzp’ers zeggen: “Ik kan het goed alleen”, dan blijken ze toch van alles nodig te hebben, bijvoorbeeld om thuis te kunnen werken. En het is juist het systeem dat daarvoor zorgt. Ga maar na wat er gebeurt als dijken doorbreken of als de elektriciteit uitvalt. Dat is de onzichtbare kant van het systeem dat op de achtergrond wel nodig is.’

48

PON JA A RBOEK 2 013

Voor een deel zoeken burgers elkaar daarom op in de vorm van coöperaties. Van den Brink: ‘Als je kijkt naar de meerwaarde van een coöperatie ten opzichte van bestaande systemen, dan denk ik dat daar heel voor de hand liggende redenen voor zijn. Bijvoorbeeld herkenbaarheid, menselijke relatie, persoonlijkheid. Gedeelde vreugde is dubbele vreugde: dat is een elementaire levenswijsheid die er enorm toe doet. Als je ziek wordt, zit je ook op troost te wachten, en als het ziekenhuis daar geen tijd voor heeft, dan mis je dat. Zo eenvoudig is het.’ Dat de rol van de leefwereld is toegenomen, blijkt ook doordat bij burgerinitiatieven persoonlijk contact belangrijker is dan procedures. Van den Brink: ‘Het is niet zo dat je leefwereld en systeemwereld simpelweg tegenover ­elkaar kunt zetten. Bovendien kent de systeemwereld soms ­ belemmeringen die niet zomaar te veranderen zijn. ­Systemen storten niet van de ene op de andere dag in ­elkaar, die hebben een zekere taaiheid. Ambtenaren komen en gaan – het systeem blijft ongeveer hetzelfde. Maar een deel van de systeemwereld zal uiteindelijk moeten meebewegen. In een tijd waarin de bureaucratie is toegenomen met als doel steeds meer risico’s te vermijden, heb je mensen nodig die daarmee om kunnen gaan. Het gaat nu om de nieuwe interactie tussen die twee domeinen. Dat is een persoonlijke zaak, het zijn geen anonieme processen.’

Best persons zijn mensen die over de volgende competenties beschikken: • Ze zijn in staat decentrale stedelijke problemen te zien en te verwoorden. • Ze zijn in staat om bruggen te slaan naar en ­ tevens serieus partij te bieden aan s­ignificante andere partijen (zoals corporaties, bedrijfsleven, project­ontwikkelaars). • Ze zijn in staat hun inzichten en initiatieven ­beleidsmatig te laten landen.


Er zijn dus mensen nodig die de systeemwereld kennen, die snappen hoe het werkt. Dat concludeert Van den Brink ook in zijn onderzoek naar de zogenoemde best persons. Dergelijke personen combineren ondernemerschap met sociale betrokkenheid. Ze voelen zich zowel in de leefwereld als in de systeemwereld thuis en zijn in staat deze werelden te verbinden. Het zijn vaak ambtenaren, vrij­ willigers die ambtenaar zijn geweest of professionals die bij een instelling werken of hebben gewerkt. Ze weten voldoende van de systeemwereld om daarmee te kunnen communiceren. Tegelijkertijd voelen ze zich burger en zijn waarden voor hen heel belangrijk. Deze best persons kunnen in twee richtingen heen en weer bewegen tussen de systeem- en de leefwereld. Zij kunnen als aanjager fungeren wanneer zij – als professional, maar zeker ook als burger – een min of meer vrije positie hebben, met bestuurlijke rugdekking om tot handelen te kunnen overgaan.

‘Zowel professionals als vrijwilligers blijken door ­persoonlijke kwaliteiten en engagement het verschil te maken’

En Brabant? Van den Brink is hoopvol gestemd over Brabant. ‘Er zijn veel goede dingen gaande, bijvoorbeeld als je kijkt naar het toenemend aantal verbanden waarin mensen samen nieuwe initiatieven opzetten. Het bijzondere van Brabant is niet dat er voortrekkers zijn – initiatiefnemers heb je overal. Ik denk dat in Brabant de bereidheid om daarbij aan te sluiten relatief groot is. Brabanders zijn graag bereid om die gemeenschap te vormen. In het noorden van ons land hebben mensen meer een houding van: ik moet het nog zien.’ Zowel professionals als vrijwilligers blijken vaak door ­persoonlijke kwaliteiten en engagement het verschil te maken. Voor professionals is het daarbij van belang dat zij het vermogen hebben de eigen professionele en ambtelijke torens te verlaten en – ook buiten kantooruren – concrete plannen te ontwikkelen met private partijen. Deze mensen zijn echter schaars. Daar is dus nog een wereld te winnen. Van den Brink pleit ervoor om op zoek te gaan naar bruggenbouwers: ‘Dat zou je in Brabant dus moeten faciliteren: zoeken naar mensen en initiatieven om dat spel te spelen. Burgers die hun nek uitsteken, worden daarin dan begeleid; ambtenaren of andere professionals die als bruggenbouwer kunnen fungeren, worden dan opgespoord en ondersteund.’

Prof. dr. Gabriël van den Brink is hoogleraar maatschappelijke bestuurskunde aan de ­Tilburg University. Daarnaast is hij werkzaam als lector Ethiek en Gezag aan de Politie­academie. Hij studeerde wijsbegeerte aan de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen en promoveerde in de sociale wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn meest recente publicaties zijn De Lage Landen en het Hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan (2012), het daarop gebaseerde Eigentijds idealisme. Een afrekening met het cynisme in Nederland (2012) en Best persons en hun betekenis voor de Nederlandse achterstandswijk (2012, samen met M.J. van Hulst, L.J. de Graaf en T. van der Pennen).

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

49



: N E V E I T C E L L CO T E H N A V N E R LE N E D E L R VE Interview met Tine de Moor De hernieuwde interesse in lokale vormen van zelforganisatie, de toenemende belangstelling voor coöperaties, maar ook tal van virtuele samenwerkings­ verbanden lijken een nieuwe ‘stille revolutie’ aan te kondigen. De middeleeuwse en vroegmoderne geschiedenis leert dat burgers heel goed in staat zijn om zelf hun instituties op te richten en te beheren, zonder al te veel bemoeienis van bovenaf. Tine de Moor, hoogleraar aan het Onderzoeks­ instituut voor Geschiedenis en Cultuur aan de Universiteit Utrecht, leidt een onderzoeksprogramma naar allerlei vormen van instituties voor ­c ollectieve actie. Zij pleit voor een herwaardering van het collectief.


‘Steeds vaker zie je dat burgers het heft in handen nemen en het met elkaar gaan regelen’


Samen sterk Gelijktijdig met deze voornamelijk stedelijke beweging organiseerden ook steeds meer boeren hun werkzaamheden en gebruik van weideland gemeenschappelijk. De toenemende bevolkingsdruk in bepaalde regio’s van WestEuropa leidde voor boeren tot steeds intensiever gebruik van landbouwgrond én weideland, waardoor de – voor een gemengd landbouwsysteem – noodzakelijke balans tussen beide vormen van landgebruik steeds fragieler werd. Organisatie in gemene gronden – De Moor verwijst naar de term commons – bood een aantal schaalvoordelen, onder meer bij investeringen, bijvoorbeeld voor omheinen of draineren van weideland en de kans om allemaal gebruik te maken van de voordelen en de kosten van nadelen en risico’s te spreiden. Daarnaast bracht samenwerking de boeren ook in een betere onderhandelingspositie tegenover de lokale heer – samen stonden ze sterk. Kosten van een eventuele rechtszaak konden door de hele groep gedragen worden. Naast economische voordelen uit het samenwerken met Tine de Moor begint haar verhaal met hoe burgers zich andere ambachtslieden uit dezelfde sector bood dit voor­ door de tijd heen in collectief verband hebben weten te delen aan het collectief: je zorgde voor elkaar als het misging. organiseren. Tot aan het begin van de negentiende eeuw Vanaf het einde van de achttiende eeuw werden collectieven organiseerden zij hun eigen instituties als meest voor steeds meer bedreigd. Mede onder invloed van het verlichde hand liggende oplossing voor sociale vraagstukken. tingsdenken werd privaat eigendom naar voren geschoven Individuele verzekeringen tegen risico’s bestonden nog als hét middel bij uitstek om economische groei te stimunauwelijks en de overheid had weinig slagkracht om de leren. Het individu diende zich te kunnen verzekeren van gevolgen van rampspoed te verhelpen. Als alternatief de resultaten van zijn inspanningen op het land of in de organiseerden mensen zich in collectieven, in eerste handel. Daarvoor was privébezit van productiemiddelen instantie via hun beroepsgroep. Hieruit ontstonden de een must. Tegelijkertijd met de vrije markt ontwikkelde ambachtsgilden. Een groeiende goederenmarkt zorgde ­er- zich de natiestaat, waardoor lokale, collectieve oplossingen voor dat sommige ambachtslieden onvoldoende ­kwaliteit en het daarvoor benodigde wettelijke en politieke kader leverden of hun producten onder de prijs gingen ­verkopen. aan belang verloren. De overheid nam in toenemende Door het verenigen van de ambachtslieden was het­ mate sociale maatregelen voor álle burgers, op weg naar mogelijk reputatiemechanismen te ontwikkelen en kwaliteits- de ­welvaartsstaat die in de naoorlogse jaren helemaal en prijsafspraken hard te maken, om daarmee een minimum- werd ­uitgebouwd. In onze huidige samenleving is het zelfs inkomen te garanderen voor de leden van het gilde, die gewoon geworden dat de overheid voor de burger voorop hun beurt onderlinge kwaliteitsafspraken dienden na te uitdenkt; individuele problemen worden vanuit een (inter) leven. Daarnaast kon met het aankopen van goederen in nationaal wetgevend kader benaderd, waarbij dit kader in bulk een goede prijs afgedwongen worden voor de nodige een democratie niet rechtstreeks wordt bepaald door de grondstoffen, en kon collectief gebruik worden gemaakt stakeholders zelf, maar door hun ‘afgevaardigden’. van een gildehuis of van productiemiddelen. Minstens even belangrijk waren de collectieve voorzieningen in het Volgens De Moor voldoet de dag van vandaag aan de voorgeval van ziekte, werkloosheid of overlijden en de gevolgen waarden voor een herwaardering van het collectief. ‘De­ daarvan voor het gezin van de leden (weduwen- en wezen­ huidige aanpak, waarbij lokale problemen via een standaard uitkeringen). Niet alle gilden voorzagen in elke vorm van wetgevend kader worden benaderd, is niet langer toe­ sociale zekerheid of benutten alle voordelen, maar door reikend. Het levert een aantal free riders-problemen op, hun vorming van onderop was het mogelijk optimaal mede door de groepsgrootte en de anonimiteit van de rekening te houden met lokale omstandigheden. deelnemers. De burger is nog maar weinig betrokken bij

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

53


‘Omarm bestaande burgerinitiatieven. Erken het potentieel en evalueer ze gelijkwaardig’ het oplossen van dagelijkse problemen en vertrouwt er in­ middels ook op dat “de overheid” voor alles een oplossing biedt. Wanneer er geen actie volgt of de oplossing te duur blijkt te zijn, leidt dit onder de burgers vooral tot ergernis, mede door de hoge verwachtingen die de samenleving heeft van de staat. De staat moet – bij voorkeur gratis – controleren, organiseren en dingen opleggen, maar mag tegelijkertijd niet te veel reguleren. En als burgers zelf een probleem willen aanpakken, dan zijn de regels van het spel vaak onduidelijk als gevolg van ondoorzichtige en starre wet­geving; burgercollectieven stuiten op regels bij vergunningen, aanbestedingen, certificering enzovoort. Wanneer burgers toch tot initiatief overgaan, bestaat de groep stake­ holders vaak uitsluitend uit hoger opgeleiden. Hoewel dit laatste een punt van zorg blijft, is er momenteel in N ­ ederland sprake van een herontdekking van collectieve instituties. Steeds vaker zie je dat burgers het heft in handen nemen en het met elkaar gaan regelen. Neem de ouder­­participatie­crèches, broodfondsen en zorgcoöperaties, dat zijn de hedendaagse voor­ beelden van instituties voor collectieve actie.’

Zelfregulering en zelfbeheer Uit de geschiedenis van de vorming van instituties voor ­collectieve actie valt veel te leren, aldus De Moor. Allereerst een definitie: instituties voor collectieve actie zijn samenwerkingsverbanden, opgezet, vormgegeven en beheerd door de directe stakeholders zelf. Ze zijn (voornamelijk) gecentreerd rond economische en sociale vraagstukken. Het zijn instituties die van onderop gevormd worden en tijdens hun bestaan ook door de leden aangepast kunnen worden aan de veranderende omstandigheden. Zelfregulering en zelfbeheer zijn dus twee belangrijke kenmerken: de leden van de institutie ontwerpen zelf het reglement met richtlijnen over wie al dan niet lid kan worden, hoe gebruikgemaakt mag worden van gemeenschappelijke goederen en diensten, hoe de institutie bestuurd dient te worden en wat te doen in het geval van regelovertreding. Qua omvang van de institutie is een evenwicht tussen exclusiviteit en inclu­siviteit vereist. Een goed geolied systeem waarbij iedereen zich aan de regels houdt, werkt het beste in een kleine gemeenschap waarin iedereen elkaar kent.

54

PON JA A RBOEK 2 013

Het afbakenen van de grenzen betekende niet dat de instituties als elitair beschouwd moeten worden. Gemene gronden werden door zowel arme als rijke boeren gebruikt; ook in g ­ ilden had men rijkere en armere gildebroeders. Het ­beperken van het aantal leden was vaak een kwestie van zelfbehoud: hoe meer leden, hoe moeilijker het werd om door intensieve participatie en sociale controle elkaars gedrag in de gaten te houden. Met het verdwijnen van de collectieven en de opkomst van het geïndividualiseerde marktdenken is iets essentieels verloren gegaan. Hierbij gaat het met name om de wederkerigheid waarop de collectieven voorheen waren gebaseerd: het vertrouwen dat je op korte termijn investeert en op de langere termijn het nodige terugkrijgt. Hierdoor waren de collectieven zelforganiserend. De Moor: ‘Vandaag de dag hebben we door het marktdenken een meer kortetermijnverwachting van reciprociteit: onze individuele investering moet op korte termijn voordeel opleveren. Voor het slagen van de nieuwe collectieven is het de kunst om er weer meer een langetermijnverwachting van te maken. In de ouderenzorg is dat interessant, zo kun je bijvoorbeeld tegen zestigers zeggen: “Je bent nu fit, investeer nu in de zorg voor ouderen met de verwachting dat je als je zelf tachtig bent ook weer die steun kunt krijgen.” Dat is op verschillende manieren te organiseren. Ten eerste kun je het op een alternatieve manier vermarkten, met een puntensysteem of iets dergelijks. Het nadeel is dat je dan iets organiseert wat heel dicht op ons huidige marktsysteem zit, en daarvan kennen we inmiddels de risico’s. Een tweede optie is dat mensen het heel kleinschalig gaan oplossen met elkaar. Dit heeft als nadeel dat er snel een kink in de kabel kan komen en dat het weer uiteenvalt. Een derde optie is het faciliteren van de collectieve actie in de vorm van een coöperatie of vereniging. De institutie gebruik je als kader, daarmee anonimiseer je de afspraken als afspiegeling van gemeenschappelijk gedrag. Daarmee garandeer je meer continuïteit. Tegelijkertijd moeten we ook creatiever leren denken over instituties en hoe institutionalisering kan helpen om intergenerationele solidariteit af te dwingen.’ Ter illustratie beschrijft De Moor een klein gedachte-experi­ ment: ‘Stel dat meerdere generaties zich in een coöperatie verenigen om nu en in de toekomst hulp aan elkaar te ­bieden. Zo’n transgenerationele coöperatie kan mogelijk


twee belangrijke sociale vraagstukken aanpakken: kinderopvang en ouderenzorg. Grootouders investeren bij de geboorte van hun kleinkinderen in aandelen van de coöperatie om kinderopvang te bekostigen. Mensen in die leeftijdsfase kunnen en willen misschien wel een investering doen in zo’n coöperatie, aangezien ze vaak voldoende kapitaalkrachtig zijn – ze hebben doorgaans geen thuis­ wonende kinderen meer en zijn wellicht nog aan het werk – en ze zullen binnen afzienbare tijd zelf behoefte hebben aan zorg. Een bijkomende reden is dat de grootouders via de coöperatie kapitaal kunnen overdragen aan hun eigen kinderen, door hun de kosten van kinderopvang uit handen te nemen en hen in staat te stellen om te blijven werken. Tegelijkertijd zou men via zo’n transgenerationele coöperatie kunnen voorzien in het vooruitzicht dat grootouders op termijn zelf opgevangen kunnen worden in dezelfde coöperatie als hun kleinkinderen. Op deze manier kan intergenerationeel denken opnieuw vorm krijgen; de meerwaarde is meteen duidelijk voor alle betrokken partijen.’

‘Omarm bestaande burgercollectieven. Erken het poten­ tieel en evalueer ze gelijkwaardig. Gelet op de noodzaak tot bezuinigen, zou je ook verwachten dat de overheid initiatieven van burgers met veel enthousiasme ondersteunt. Het tegendeel is soms echter het geval. De minister voor Sociale Zaken bijvoorbeeld eiste in 2011 dat ouders die hun kinderen opvangen in een ouderparticipatiecrèche, in het bezit zijn van een erkend diploma. Door deze maatregel is het realiseren van zo’n crèche schier onhaalbaar. En dat is zonde, want het is goedkoop, er is sociale controle, het gaat om een beperkte groep, er is geen commercialisering en dus geen winststreven en het lost een reële nood op. Dat moet je dus faciliteren en stimuleren. Dat wil echter niet zeggen dat dit de enige manier van kinderopvang moet (of kan) zijn, noch dat iedere ouder straks parttime moet gaan werken om mee te draaien in de crèche van zijn of haar kinderen. Het huidige Nederlandse systeem dat is ontstaan na de Kinderopvangwet van 2005 is te eenzijdig marktgericht. Stilaan richt het zichzelf te gronde omdat het te duur uitvalt, waardoor ouders – en in de eerste plaats vrouwen – gewoon weer thuisblijven. Nog afgezien van Faciliteer nieuwe collectieven de impact op arbeidsmarktparticipatie, moet je je als samenleving ook afvragen of zo’n eenzijdige aanpak wel gunstig is Het is nu nog tamelijk ingewikkeld om een coöperatie of en of je het niet veerkrachtiger kunt maken door te zoeken een andere vorm van collectieve institutie op te zetten. Er is naar combinaties van oplossingen via de markt, het collectief behoefte aan nieuwe, eenvoudiger rechtsvormen om collec- en de overheid.’ tieve actie vast te leggen. In die rechtsvorm kun je vervolgens Een tweede stap voor de overheid is exploreren: kijk waar ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid opnemen. mogelijkheden zijn om meer collectief te organiseren. Het is De Moor pleit voor publiek-collectieve partnerships, waarbij niet nodig dat alle goederen en diensten worden aan­gede overheid het vertrouwen geeft aan een burgercollectief in boden door een collectiviteit, en niet alle mensen willen deelruil voor een bijdrage aan publieke dienstverlening. Dat is tot nemen aan collectiviteiten. Welke goederen en diensten nu toe heel ingewikkeld. De Moor: ‘Publiek-private partner­ kunnen baat hebben bij een grotere rol van het collectief? ships waarbij de overheid vertrouwen geeft aan de markt, Wat zijn randvoorwaarden voor succes? De Moor: ‘Dat collecvinden we ondertussen heel normaal. Maar als mensen samen tiviteit voor iedereen toegankelijk is, is een misvatting. Waar een zwembad of een buurthuis willen gaan runnen omdat vroeger strenge criteria golden om mensen al dan niet toe te de gemeente het vanwege bezuinigingen wil sluiten, dan laten tot het collectief, zie je ook nu voorbeelden van colontbreekt daarvoor thans een solide rechtskader. Stel dat er lectieve actie ontstaan op plekken waar het niet het meeste iets misgaat, wie is er dan verantwoordelijk? Daar moet een maatschappelijke voordeel oplevert. Neem bijvoorbeeld het rechtskader voor komen, een juridische structuur met moge- autodelen. Vooral hoogopgeleiden doen dat, terwijl zij het lijkheden en bescherming voor burgers en overheid.’ economisch gezien niet het hardst nodig hebben. De overDe overheid kan dus zeker een rol spelen bij de vorming van heid kan een rol spelen in het verbreden van een dergelijk nieuwe collectiviteiten. Met kreten over het stimuleren van initiatief. Om te vermijden dat het een zaak blijft van hoger het maatschappelijk initiatief en het versterken van de­ opgeleiden, moet de overheid actief gaan faciliteren. Tegebanden van burgers ben je er echter niet. Dat biedt geen lijkertijd hoeft ook niet iedereen in een autodeelsysteem te enkele structuur of faciliteit om de initiatieven van burgers stappen, maar wie zo’n auto heeft moet ook beseffen – en daad­ werkelijk te versterken. Investeringen in de lange voelen – dat die keuze maatschappelijke impact heeft. termijn v­ ergen moed van alle betrokkenen. De Moor ont­wik­ Stimuleer ontstaan van institutionele diversiteit, onder meer kelde een schematisch overzicht (pagina 56) met meerdere door een juridisch kader te ontwikkelen voor eerdergenoemde rollen voor de overheid om collectieve actie te stimuleren. publiek-collectieve partnerships, zodat het eenvoudiger De eerste stap is waarderen en evalueren. De Moor: wordt om de collectieve actie te regelen en vast te leggen.’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

55


1 Waarderen & Evalueren • Omarm bestaande burgerinitiatieven

Burgercollectief

• Erken het potentieel • Geef initiatieven de kans om te falen

4 Monitoren & Controleren

• Evalueer gelijkwaardig

Zorg ervoor dat interactie tussen burgercollectief en markt gecorrigeerd wordt waar nodig

2 Exploreren • Welke goederen en diensten kunnen baat hebben bij grotere rol collectief? • Wat zijn randvoorwaarden voor succes?

3 Faciliteren

Overheid

• Creëer een juridisch en operationeel raamwerk om initiatieven makkelijk op te zetten

Markt

• PublicCollective Partnerships • Transgenerationele coöperaties

Een laatste stap is monitoren en controleren: zorg ervoor dat de interactie tussen burgercollectief en markt waar nodig wordt gecorrigeerd. Monitoren vereist wel duidelijke kwaliteits­ criteria. Dan moet je echt een maatschappelijk debat voeren over kwaliteit. Hoe definieer je die en hoever ga je in het vastleggen ervan? Is een initiatief succesvol als het lange tijd overeind blijft, als het financiële winst oplevert aan het eind van het jaar, of als het veel mensen bereikt? ‘Collectiviteiten moeten ook de kans krijgen om te falen, net zo goed als vele bedrijven vandaag die “kans” krijgen. Samenwerking kan problemen opleveren wanneer er nietjuiste intenties aan ten grondslag liggen. Collectiviteiten kunnen ook doorslaan, bijvoorbeeld een burgerwacht die de eigen wijk afsluit en eigen veiligheidsregels creëert. Dan is het goed als je een kwaliteitsnorm hebt op basis waarvan een overheid kan ingrijpen,’ aldus De Moor. Hoewel collectiviteiten zich in essentie niet richten op de gehele samenleving maar op een beperkte groep, kun je uit de geschiedenis afleiden dat er wel degelijk oog was voor de sociale dimensie. Ook een common keek naar de omringende samenleving. Je hebt als een groep boeren koeien op een weidegrond dankzij een aantal verworven rechten. Het is wel slim om ook te denken aan de over-

56

PON JA A RBOEK 2 013

levingsmogelijkheden van degenen zonder rechten. Dat deden de boeren destijds ook door dat wat ze overhadden met anderen te delen. Want hoe evenwichtiger de balans tussen de haves en de have-nots, hoe groter de kans op sociale stabiliteit, en dat komt iedereen ten goede. ‘Zorg er dus als overheid voor dat je niet alles dichttimmert met een controlesysteem, maar vertrouw op de zelfregulering van collectieven. De rol van de overheid begint eigenlijk met het vertrouwen om burgers een langetermijnarrangement te bieden, liefst langer dan de lopende politieke legislatuur.’

Lokale groepen Is het niet een beetje achterhaald om te pleiten voor het ontstaan van nieuwe collectieve instituties die veelal lokaal zijn, in een wereld die in toenemende mate globaliseert? De Moor vindt van niet: ‘Er is nog altijd erg veel dat lokaal geregeld wordt of kan worden. Collectiviteiten creëren ook community spirit. Het denken in termen van collectiviteiten is ook goed om mensen weer te laten nadenken over hun eigen verantwoordelijkheden en niet alles van de staat te verwachten. Investeren in een publiek goed geeft rechten, maar ook plichten. Als er een park wordt aangelegd door de gemeente, levert dat de direct omwonenden ook wat op.


Dan mag je verwachten dat belanghebbenden daar ook een rol in gaan spelen, bijvoorbeeld door actieve sociale controle of door mee te werken aan het onderhoud van het park. Dat vergroot ook de zeggenschap van deze omwonenden en dat is uiteindelijk ook winst voor hen.’ De Moor denkt niet dat er op het platteland meer potentie is voor het ontstaan van collectiviteiten dan in steden. De vorm kan wel verschillen. Collectiviteiten ontstaan vooral als er hiaten zijn in het aanbod. Het is denkbaar dat dat in kleine kernen eerder gebeurt, bijvoorbeeld als de supermarkt verdwijnt of als de schaal waarop de zorg is georganiseerd niet past bij de schaal van het dorp. In steden zie je weer meer creatieve initiatieven en veel zzp’ers die zichzelf gaan organiseren. ‘Neem de broodfondsen, dat zijn eigenlijk de nieuwe gilden. Mogelijk gaan ze straks meer met elkaar regelen dan alleen een arbeidsongeschiktheidsverzekering nu.’ Het lokale karakter van coöperaties en andere vormen van instituties voor collectieve actie en het feit dat de regulering van onderop wordt gecreëerd en niet van bovenaf wordt gedicteerd, zorgen ervoor dat ze heel nauw aansluiten bij de specifieke noden en doelstellingen van de betrokken groep. De nieuwe ‘stille revolutie’ ontstaat niet zozeer door de afwezigheid van door de staat of markt aangeboden oplossingen, maar door het tekortschieten daarvan. ‘De reden waarom mensen zich organiseren in een collectief is “welbegrepen eigenbelang”: je investeert iets, maar je verwacht er ook iets voor terug. Van het collectief verwacht je die wederkerigheid, maar je beseft dat je niet meteen iets in ruil krijgt voor je investering. Je gaat ervan uit dat je er niet alleen in economische zin iets uit kunt halen, maar ook dat je zeggenschap hebt over de manier waarop en dat het op termijn meer oplevert dan met het alternatieve marktsysteem op de korte termijn. Als overheid moet je echter wel accepteren dat in bestuurskundige zin kleinschaligheid wellicht minder efficiënt is. Praten met tien verschillende coöperaties vraagt nu eenmaal meer tijd dan spreken met een aantal grote instellingen. Maar het zit wel dichterbij de oplossing van het maatschappelijk probleem, dus daar valt – zij het een andere vorm van – winst te halen.’

Prof. dr. Tine de Moor is hoogleraar Instituties voor Collectieve Actie in Historisch Perspectief bij het Onderzoekinstituut voor Geschiedenis en Cultuur (OGC) aan de afdeling Sociale en Economische Geschiedenis van Universiteit Utrecht. Ze richt zich op de ontwikkeling, functioneren en beheer van verschillende vormen van ­ instituties voor collectieve actie en de rol hiervan in ­ de economische ontwikkeling van West-Europa. Ze is ­mede-oprichter en redactielid van The International Journal of the Commons en lid van de raad van bestuur van de International Association for the Study of the Commons.

Antwoord op hedendaagse uitdagingen? De huidige tijd biedt diverse uitdagingen voor collectieve initiatieven. Om te beginnen behoeft de zichtbaarheid ervan de nodige aandacht. De Moor: ‘Het gebrek aan zichtbaarheid maakt het moeilijk om dit soort initiatieven van overheidswege te steunen. Meer zichtbaarheid is ook goed voor de erkenning als alternatieve organisatievorm en voor kennisdeling. De overheid kan hierbij een stimulerende rol spelen. Nu worden vaak steeds dezelfde succesverhalen voor het voetlicht gehaald. Dat is ergens begrijpelijk, maar succes is – zoals eerder opgemerkt – op vele manieren te bekijken en ook die variëteit verdient aandacht.’ ‘We moeten opnieuw leren geloven dat mensen iets kunnen en creatief genoeg (kunnen) zijn om samen iets vorm te geven. Er moet ruimte zijn voor experimenten én voor mislukkingen. Er is genoeg potentieel aan burgerinitiatieven die kunnen uitgroeien tot duurzame instituties die de samenleving als geheel een groot voordeel kunnen bieden, zowel van economische als van sociale aard. Het vergroot de betrokkenheid van de burger bij de samenleving en bij de ander. En veel problemen zijn op die manier een stuk goedkoper op te lossen dan nu het geval is.’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

57


l a n o i s s e f o r p g n i e d E o n d j i t l a t e i n is Trude Rietveld

PON-medewerkers staan dicht bij de uitvoering en kunnen daardoor goed signaleren wat in de praktijk werkt. Als het gaat om initiatieven in buurten en wijken zien we dat een professional die dicht bij de mensen staat veel kan betekenen en in gang kan zetten voor burgers. Hij of zij weet wat er speelt en kan daardoor burgers enthousiasmeren om dingen op te pakken. De professional kan op deze manier de aanjager zijn van mooie dingen in de wijk. Later in de tijd is er ‘een moment van loskomen’ – de vraag is wanneer een professional zich terugtrekt en de initiatieven bij de burgers laat liggen. Twee voorbeelden. In West-Brabant zijn sinds enkele jaren wijkzusters actief; een wijkzuster zoals vroeger, maar wel in een modern jasje. Wijkzusters zijn de schakel tussen zorg, wonen en welzijn in de wijk. Kenmerkend voor een wijkzuster is dat van haar meestal wordt geaccepteerd dat ze bij de mensen achter de voordeur komt. Is ze eenmaal binnen, dan heeft ze met een brede blik oog voor het hele gezin. Zo komt de wijkzuster thuis bij mensen waar sprake is van een complexe zorgvraag, terwijl het ook kan gaan om vervuiling of verzamelwoede. Ze kijkt naar wat mensen nodig hebben en dat gaat verder dan zorg. Het gaat vooral om ‘mensen

58

PON JA A RBOEK 2 013

te helpen het netwerk rond hen op poten te zetten of te houden’. Vanwege haar coördinerende rol kan ze problemen in één keer oplossen, ze fungeert als spin in het web. Een mooie ontwikkeling! Zo’n wijkzuster werkt ook in Gageldonk-West, een wijk in Roosendaal. De wijkzuster werkt hier vanuit een huis midden in de wijk. Daardoor heeft ze bekendheid in de wijk gekregen: mensen weten haar te vinden en lopen bij haar binnen. Sinds de zomer van 2012 staat er voor het kantoor van de wijkzuster een bankje – een ­initiatief van de wijkagent. Hij heeft de houthandel in de wijk gevraagd of die een bankje wilde timmeren voor de wijkzuster. Dat heeft de eigenaar gedaan en hij is het zelf komen plaatsen. Vooral in de zomer was het erg gezellig op het bankje, mensen ontmoetten elkaar, bespraken wat er zich in de wijk afspeelde en kwamen zo allerlei dingen van elkaar te weten, iets wat voorheen niet het geval was. Het bankje heeft nog enkele andere positieve ­gevolgen gehad. Een man uit de straat verzorgt nu de bloembakken van een aantal ouderen, een vrijwilliger houdt de tuin bij van iemand die daar zelf niet meer toe in staat is, iemand neemt een oudere vrouw mee uit wandelen. Allemaal kleine dingen die mensen


voor elkaar zijn gaan doen. Door de gesprekken op het bankje is er geen sprake meer van ‘vraagver­ legenheid’, een thema waarover de laatste tijd zo vaak wordt gesproken. Door de laagdrempelige ontmoeting vindt uitruil van zaken plaats. De wijkzuster zit er nu nog vaak tussen om dingen aan te reiken, te regelen of te sturen. Naar verwachting zal het in de toekomst vanzelf gaan lopen tussen de mensen; het is een groeiproces dat tijd nodig heeft. Mogelijk pakken de mensen het sneller op dan vermoed. Het is nu wachten op het voorjaar, zodat het bankje weer benut kan worden. Deze winter zal de wijkzuster nog de nodige zetjes blijven geven. Ook bij activiteiten van ouderenwerkers in Tilburg speelt het idee om zo veel mogelijk over te laten aan de burgers zelf. Hier wordt gewerkt met zogenoemde Trefpuntactiviteiten voor ouderen – laagdrempelige activiteiten, toegankelijk voor iedereen uit de buurt. Voor deelname is lidmaatschap niet nodig. Aan de activiteiten liggen uiteenlopende redenen ten grondslag. Soms resulteren ze uit een vraag van de ouderen zelf, soms leiden de signalen die ouderenwerkers

opvangen tot een bepaalde activiteit. Zo wordt in een van de wijkcentra dagelijks gekaart en schuiven er mensen aan die daar behoefte aan hebben. Zonder tussenkomst van een professional hebben ouderen dit zelf opgepakt. Meestal helpt de ouderenwerker echter bij het initiëren van een activiteit. Aansluitend op het gedachtegoed van Welzijn Nieuwe Stijl gaat het erom burgers te betrekken bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten. De burgerkracht blijkt aanzienlijk te zijn: voor alle activiteiten zijn ­mensen te vinden. Of het nu gaat om het organiseren van een filmavond, een wekelijkse wandelclub of een lotgenotencontactgroep. Het lukt ook in heel diverse wijken om mensen te mobiliseren; het betreft niet ­alleen mensen die in hun werkzame leven een leiding­ gevende functie hebben gehad. Daarmee stellen ­professionals zichzelf steeds vaker vragen over hun rol. Dat betekent een ingrijpende en belangrijke omslag in hun denken en werken, een verandering die evenwel nog vorm moet krijgen.

‘Allemaal kleine dingen die mensen voor elkaar zijn gaan doen’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

59


e w n e r e l ? e n o e H n n e k r e g r u b de

Marianne van Bommel

Omdat de overheid de burger steeds meer nodig heeft bij invulling en uitvoering van beleid, is het belangrijk dat we weten wat er leeft onder burgers. ­Bijvoorbeeld: hoe denken ze over de toekomst, wat vinden ze belangrijk in de maatschappij, hoe waarderen ze hun woonplek? Met een klassieke vragenlijst ben je er niet – daarin kan de burger wel zijn mening kwijt, maar dit instrument biedt geen ruimte voor wat er écht speelt. Het leidt ook niet tot een grotere participatie, een thema dat bij veel overheden hoog in het vaandel staat. Daarom zoeken beleidsmakers steeds vaker naar verdieping: ze willen de wensen, ervaringen en meningen van burgers horen. En ze willen het samen doen met burgers en hen laten participeren in de beleidsvorming. Dat leidt ertoe dat kwalitatief onderzoek belangrijker wordt; voor een deel gaat dat ten koste van kwantitatief onderzoek. In de zoektocht naar meningen krijgt de burger van alles voorgelegd: hoe vaak doet hij aan sport, cultuur of vrijwilligerswerk? Wat vindt de burger van de verkeersveiligheid, van de IKEA-gids, van het onderwijsaanbod, van de boerderijen in het landschap? Op steeds meer terreinen worden burgers ­bevraagd, soms zelfs overvraagd. Als PON merken wij dit aan de respons bij sommige onderzoeken. Hoe uitge­ breider de vragenlijst, hoe kleiner de respons. Nieuwe methodieken kunnen ons helpen om op een andere manier kennis te vergaren.

60

PON JA A RBOEK 2 013

Bij het zoeken naar nieuwe vormen van onderzoek hanteren we een aantal uitgangspunten: niet ­iedere burger is hetzelfde, de burger is ook online en overvraag de burger niet. We stellen liever betere vragen dan meer vragen. En we vragen ons af: kunnen we hetgeen we willen weten ook op een andere manier te weten komen? Gaat het om de mening van een grote groep burgers, dan gebruiken we kwantitatief onderzoek. Willen we burgers laten meedenken, grip krijgen op hun ervaringen en hun belangrijkste gevoelens, dan kiezen we voor kwalit­atief onderzoek. In ons jaarboek 2011 schreven we al: dé burger bestaat niet. Het wordt steeds duidelijker dat ­ er zich verschillende typen burgers laten onder­ scheiden en dat de burger in het dagelijks leven meerdere rollen vervult – in het weekend bezoekt de zorgprofessional een dansfeest of de ambtenaar gaat bungeejumpen. Burgers hebben hun eigen leefstijl en kennen een steeds meer contextgebonden identiteit en imago. Het is dus vanzelfsprekend dat we in onderzoek ook meer onderscheid maken in typen burgers. Marketeers noemen dit ‘doelgroepsegmentatie’; ze segmenteren de groepen die je met een product wilt bereiken. In het markt­onderzoek gebeurt dit al langer: er is niet een en dezelfde klant; ieder heeft eigen voorkeuren en wensen. Een ­product past wel bij de ene mens en niet – of minder – bij een ander.


Zoals mensen verschillende wensen en gedrag hanteren ten aanzien van de producten die zij kopen, staan zij ook niet allemaal hetzelfde tegenover beleidskeuzes. Waar de overheid steeds meer met minder middelen moet doen, wordt het ook hier steeds relevanter doelgroepgericht te denken. Want dan wordt het mogelijk verschillende burgers ook verschillend te benaderen. Bij het PON denken we graag in typen – niet om op burgers een sticker te plakken, maar omdat het beter past bij vraaggericht denken. De burger kennen, weten wie waar woont en welke leefstijl hij heeft, helpt beleidsmakers richting te geven aan hun beleid en te kiezen voor wie zij hun steeds schaarsere middelen willen inzetten. Om dit te realiseren maakt het PON gebruik van Mosaic, een groot databestand op huishoudensniveau dat geldt voor heel Nederland. De gegevens bieden informatie over attitude en gedrag van mensen en huishoudens. De huishoudens zijn ingedeeld in veertien groepen en die zijn weer onderverdeeld in vijftig typen. Het geeft een duidelijk beeld van de Nederlandse consumenten wat betreft hun leefstijl en (koop)gedrag. Door deze leefstijlsegmentatie te verbinden met demografische gegevens als sekse, inkomen en opleiding komen we met onze kennis veel dichter bij de werkelijkheid. Bij onderzoek wordt vaak de vraag gesteld naar betrouwbaarheid en representativiteit. Dit geldt veel minder bij doelgroepsegmentatie. Dat soort onderzoek is veelal niet representatief voor de hele bevolking. Maar de kennis die we uit de specifieke groepen kunnen halen, heeft wel een grote reikwijdte en kan de inzichten in de gegeven groepen verdiepen. Het doel is dan niet representativiteit; het gaat hier juist om het ophalen van ervaringen en gevoel. De vraag dringt zich op of doelgroepsegmentatie niet leidt tot een versimpeling van de samenleving. Vanzelfsprekend past niemand perfect in een hokje,

al zouden onderzoekers dat mogelijk graag willen. Dat is ook niet de bedoeling; doelgroepgericht denken biedt beleidsmakers de mogelijkheid vanuit diverse invalshoeken naar het beleid te kijken en vooral om uiteenlopende oplossingen te bieden voor problemen van verschillende bevolkingsgroepen. Als onderzoekers staan wij graag met onze voeten in de klei; we halen onze informatie uit groeps­ gesprekken, bewonersavonden, interviews en andere werkwijzen waarbij we de burger zelf spreken. Zo kunnen we ook burgers observeren. Dat geeft ons niet-tekstuele informatie. Burgers zijn ook steeds vaker online. Vandaar dat het PON het Brabantpanel inzet, een groep van zo’n tweeduizend Brabantse burgers die we met enige regelmaat bevragen over actuele onderwerpen. Een andere vorm van online onderzoek vindt plaats in communities. Dit zijn online gemeenschappen waar burgers elkaar vinden op een gedeelde interesse, bijeenkomen om te praten of om ervaringen te delen. Mensen communiceren met elkaar op een tijdstip of plaats die hun zelf het beste uitkomt. Soms is de community zelfs de uitvalsbasis om dingen te gaan doen. Voorbeelden hiervan zien we bij het lotgenotencontact van patiënten met min of meer vergelijkbare ervaringen. Het PON wil de komende jaren meer gaan werken met zulke communities. Niet alleen als platform om ervaringen en kennis te delen, ook om onderzoeksvragen te beantwoorden en kennis voor beleid te ­genereren. De wereld staat niet stil, de burger beweegt in toenemende mate, dus het PON-­ onderzoek zal de komende periode ook van karakter veranderen. Wat blijft is onze objectiviteit en betrouwbaarheid, maar vooral onze betrokkenheid en kennis van Brabant en Brabanders.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

61


o d e Me

u n o n n a en Ab van de Wakker

De jongeren van nu gaan anders met elkaar om dan die van eerdere generaties. Door sociale ­media als WhatsApp en Facebook onderhouden ze veel ­contact met klas- of studiegenoten, vrienden en ­familie. De manier van communiceren is veranderd. Ze laten doorgaans meer van zichzelf zien, wat ze doen, waar ze zijn, wat ze leuk vinden, waar ze ­problemen mee hebben. Niet dat het allemaal vrienden zijn – zo werkt het niet. Het zijn meer ‘goede kennissen’. Maar ze hebben wel veel meer goede kennissen dan hun ouders. Dat heeft voordelen, maar soms ook nadelen. Een voordeel is dat ze elkaar proberen te helpen en te informeren door actief dingen met elkaar te delen. Daardoor weten ze dingen eerder, kunnen ze gemakkelijk afspraken maken en vervagen vriendschappen minder snel. Voorwaarde is wel dat je actief bent op sociale media. Als je daar niet aan meedoet, besta je niet. Daarom hebben de meeste jongeren een smartphone. Wat jongeren delen, gaat vooral over wat er op dat moment speelt. Ze sturen iemand die een beetje down is een bemoedigend berichtje of – als ze de betreffende persoon goed kennen – ze gaan er even langs of spreken iets af. Door dingen te delen, staan ze minder snel alleen. Sommigen zijn zo nu en dan actief, afhankelijk van of er iets langskomt waarbij ze kunnen en willen aansluiten.

62

PON JA A RBOEK 2 013

Als je jongeren bij de samenleving wilt betrekken en ze wilt stimuleren om te participeren, dan is het zaak beter gebruik te maken van deze media. Het is van belang om steeds bij nieuwe ontwikkelingen aan te sluiten. Ter illustratie een verhaal van mijn zoon Guus. ‘Participatiedilemma’s – dat woord kom ik in mijn omgeving nooit tegen. Ik zal uitleggen hoe de meeste jongeren communiceren en dingen samen of voor anderen doen. Ik ben vier dagen in Berlijn geweest, dus ik was even niet online – kom ik terug, dan staan er zo’n zevenhonderd WhatsApp-berichten op me te wachten... En dan tel ik de berichten op Facebook en zo niet mee. Dat zullen de meeste mensen wel veel vinden, maar voor mij is het normaal. Niet dat ik voortdurend bezig ben mijn berichten te tellen, want ik vond het niet zo bijzonder. Mijn vader wel; hij was nieuwsgierig naar hoe dat kon en van wie die berichten allemaal waren. Ik zit met mijn smartphone in zeven verschillende groepen: medestudenten, werkgroepen, verschillende vriendengroepen en huisgenoten. Wij houden met elkaar contact over wat we doen, waaraan we werken, wat we moeilijk vinden en als we ontmoetingen willen organiseren. Dat doen we vooral via WhatsApp, dat is een soort sms’en. Ik zit ook op Facebook in zulke groepen. Die berichten na Berlijn


waren dan ook niet allemaal persoonlijk aan mij gericht. Op Facebook, maar ook op WhatsApp, worden voortdurend vragen gesteld over dingen als: Waar vindt het college van kwart voor negen plaats? Wat is de uitkomst van een bepaalde nutsfunctie? Of wanneer komt iedereen eens langs om te gaan stappen? Wat we uitwisselen, ligt heel erg aan de soort groep. Bij de groep studenten worden vooral serieuze ­studieonderwerpen besproken, bij huisgenoten en vrienden meestal wat minder serieuze zaken. Bij onze studie-Facebookgroep worden bijvoorbeeld regelmatig samenvattingen aangeboden aan de hele groep. Wie wat heeft, die deelt het: collegeverslagen, de uitwerking van sommen, sheets enzovoort. In dat opzicht zijn we heel sociaal. Als iemand iets onduidelijk vindt of iets niet goed weet, dan stelt hij een vraag en dan wordt hij vanzelf door iemand ­geholpen. Het moet natuurlijk niet te gek worden; als je te veel vraagt, word je verwezen naar je studieboek. Een grapje wordt gewaardeerd, maar de studiegroep is voornamelijk serieus en informatief bezig. Op de middelbare school deden we dit ook al, maar toen gebruikten we vooral MSN of Hyves via de computer. Die worden tegenwoordig nog maar weinig gebruikt; ze zijn onhandiger dan andere applicaties. Ik heb voor beide nog wel een account, maar doe er eigenlijk niks meer mee. Behalve als ik iemand zoek die ik nog van vroeger ken. Twitter gebruik ik niet, dat is meer iets voor types die niets te doen hebben. We delen met elkaar wat we meemaken en wat we nog moeten gaan doen. Zo nu en dan reageer je op iets wat je interessant vindt. Natuurlijk ga ik met mijn

beste vrienden regelmatig stappen, of we organiseren een dagje uit. Meestal wisselen we leuke dingen uit, maar ook minder leuke dingen worden gedeeld. Bijvoorbeeld als iemand ziek is, geopereerd moet worden of slechte punten heeft gehaald. Zo weet ik ook veel sneller wat er gebeurt in de familie. Met de meeste neven en nichten heb ik goed contact, als er iets speelt dan weet ik dat direct. Dat vertel ik dan even aan mijn ouders. Vooral met mijn vader regel ik ook veel via WhatsApp. Mijn moeder reageert meestal een paar dagen later, dat werkt niet. Ik geef aan waar ik ben, hoe laat ik thuiskom en of ik wel of niet mee-eet. Als mijn vader vraagt hoe iets gegaan is of waar ik uithang, dan laat ik dat even weten. Als iemand iets voor anderen wil organiseren, gaat dat meestal ook via Facebook. Mijn vriendin is dit jaar op die manier gevraagd mee te gaan in de begeleidingsgroep van de beklimming van de Alpe d’Huez, omdat zij fysiotherapie studeert. Dat is ten behoeve van het kankerfonds. We hebben toen een kleine ­actie georganiseerd om extra geld op te halen, met als tegenprestatie dat zij een keer de berg op zou lopen. Dat heeft ze toen gedaan. Ze helpt ook bij een man die licht verstandelijk gehandicapt is. Ze krijgt er wel een vergoeding voor, maar dat weegt niet op tegen de tijd die het van haar vraagt. Nu ik er zo over nadenk, is ze veel actiever in die dingen dan ik. Ze is ook vaak in de weer met een nichtje dat autistisch is. Zelf heb ik een keer stage gelopen bij Het Dijkje, een dag­verblijf voor zwaar geestelijk gehandicapten. Ook help ik regelmatig mijn oma die erg slecht ter been is. Ik was haar auto en doe af en toe wat klusjes, maar dat vind ik eigenlijk niet bijzonder.’

‘Mijn moeder reageert meestal een paar dagen later, dat werkt niet’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

63


n a d r e e m s i p r o d m n o e k E e d w u o b e b de Sjaak Cox en Gerhard Geerken

Dorp en buitengebied zijn in de voorgaande ­decennia geleidelijk uit elkaar gegroeid. Vroeger kwamen steevast bewoners, boeren én natuur­ vrienden naar bijeenkomsten waar gesproken werd over een dorpsontwikkelingsplan (DOP). Vanzelfsprekend kwam dan zowel de bebouwde kom als het buitengebied ter sprake. Tegenwoordig zijn het bijna uitsluitend dorpsbewoners die zich buigen over een integraal dorpsontwikkelingsplan (iDOP). Dan komen zaken als wonen, voorzieningen en verkeer als de belangrijkste gesprekspunten aan de orde. Dat lossen we soms op door een aparte bijeenkomst over het buitengebied te beleggen. De boeren en milieu-organisaties bespreken hun belangen in het buitengebied tegenwoordig aan andere vergadertafels. Vroeger zaten boeren en natuurvrienden ook altijd in het bestuur van school, sportclub en kerk, en de dorpsbewoners kenden de landbouwers en natuurvrienden als goede buren.

64

PON JA A RBOEK 2 013

Dorp en buitengebied waren één. Maar ze groeiden langzaam uit elkaar, óók door verschuiving van de aandacht van betrokkenen. Dorpsbewoners oriënteren zich voor onderwijs, voorzieningen en werk op grotere woonkernen in de omgeving. Brabant is een wereldprovincie, vanuit elk dorp zit je zo in de stad en kun je elk soort vermaak, onderwijs of baan vinden. Hun aandacht is daardoor verschoven naar ‘panelen’ buiten het dorp. Door internet en massamedia stroomt de wereld ook elke dag de dorpen binnen. De oriëntatie van veel dorpsbewoners is daardoor ingrijpend veranderd. De land- en tuinbouw ‘ploegt intussen voort’: de ontwikkelingen in de sector gaan snel en eisen van de boer dat hij de aandacht vooral op zijn bedrijf richt. De kwaliteit van milieu en natuur wordt ook door bovenlokale ontwikkelingen bepaald. De aandacht van boeren en milieugroepen lijkt steeds meer naar binnen gekeerd, in de eigen sector, met een eigen logica.


Intussen krijgt de wereld weer een nieuwe draai. We zitten inmiddels in een economische en financiële crisis, er is weer veel aandacht voor het lokale en mensen – burgers en buitenlui – willen weer grip krijgen op hun omgeving. Allerlei nieuwe afhankelijkheidsrelaties krijgen aandacht: • recreatie: een groot aantal ‘ommetjes’ is een bindmiddel tussen diverse activiteiten in het dorp en het buitengebied; • verbrede landbouw: boerenbedrijven verwerven extra inkomsten uit kinderopvang, zorg voor ouderen en gehandicapten, onderwijs, recreatie en toerisme, verkoop aan huis en dergelijke; • voedsel: korte lijnen van de producent in het buitengebied naar de afnemers in de dorpen. Er zijn in Brabant vele initiatieven op dit gebied; • volkscultuur is een oud en beproefd bindmiddel voor de muziek- en carnavalsverenigingen. Hun leden komen uit een soms ruime regio; tent- en dorpsfeesten leven als nooit tevoren; • de aandacht en zorg voor historisch erfgoed, de restauratie van een dorpsmolen buiten de kom die onderdak biedt aan dorpsactiviteiten, komt ten goede aan dorp én buitengebied; • de vraag naar bezinning en therapie neemt toe, en dorp en buitengebied bieden ruimte voor wie ‘op zoek is’ naar persoonlijke ontwikkeling; • nieuwkomers in dorpen ontvangen vaak een welkomstboekje en worden door autochtone inwoners geïntroduceerd bij bedrijven in dorp en buitengebied; • educatieve programma’s van Staatsbosbeheer laten schoolkinderen in groep 1 de natuur heel puur beleven. Dat leidt stapsgewijs in groep 8 tot de adoptie van een nabijgelegen natuurgebied; • samenwerking tussen dorpen om voorzieningen overeind te houden is inmiddels beleid in vele gemeenten in Brabant. Een kwalitatief goede woon- en leefomgeving voldoet aan de verwachtingen van de individuele burger – zowel de inwoner als de gebruiker. Daarbij spelen in ieder geval vier factoren een rol:

1 Leefbaarheid gaat altijd over mensen. Dat betekent dat de bewoners het vertrekpunt vormen van beleid. Zij zijn de primaire dragers van de kwaliteit van het dorp of de wijk. Deze nieuwe rollen en verantwoor­ de­ lijkheden van bewoners moeten de komende decennia hun beslag krijgen. 2 Leefbaarheid is te gecompliceerd voor standaardoplossingen. Kwaliteit kent geen standaard. Het gaat bij leefbaarheid altijd om meerdere vraagstukken en partijen, waarbij er ook altijd tegengestelde belangen zijn. Bij het zoeken naar oplossingen voor daadwerkelijke problemen moet er aandacht zijn voor het proces (wie betrek je wanneer en op welke wijze) én voor het resultaat. 3 Er moeten voldoende voorzieningen aanwezig zijn. Bereikbaarheid en mobiliteit spelen hierin altijd een rol, met bijzondere aandacht voor kwetsbare en vooral niet-mobiele groepen. Daarbij speelt dat, vooral in Brabant, de afstand tussen stad en platteland gering is. Voor de dorpsbewoner is de stad nooit ver weg en de stadsbewoner is snel in de groene ruimte. 4 Wonen en werken betreft de hele leefomgeving: het gaat erom trots te kunnen zijn op de plek waar je woont en werkt. In de nabije toekomst groeit de aandacht voor ontwikkelingen in de publieke ruimte en het buitengebied. Zo moeten landbouwbedrijven oog hebben voor de beleving van omwonenden en als de boer zich aan de regels houdt, gunt de Brabantse burger hem ruimte voor zijn ondernemerschap. Het subtiele spel met de ruimtelijke, economische en sociaal-culturele ontwikkelingen in en rond elk dorp vraagt om een combinatie van gebiedskennis én organiserend vermogen: oog voor detail, gevoel voor wat er leeft en de wensen haalbaar maken. Het gaat erom de identiteit van een plek (gebiedskennis) te verbinden met betrokkenheid en inzet van bewoners en gebruikers (participatie, organiserend vermogen). Dat is een centraal uitgangspunt voor het PON bij het werken aan vraagstukken van stad en platteland.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

65


r e g r u b De r o t a e r c o c s l a De Brabander is een veelvuldig cultuurbezoeker en amateurkunstbeoefenaar. Een actieveling, een vrije geest. Kunstenaars prijzen Brabant als vrij gebied, waar je nog kunst mag maken met humor – New Kids – en waar status niet het allerbelangrijkste is. Brabanders houden van aardig zijn, van goede kunst, maar ook van cultuur met een knipoog. Kunstenaars kunnen hier werken in de luwte, initiatieven komen vaak van onderaf tot stand en krijgen in Brabant ruimte om te groeien. Met hulp van instanties krijgen initiatieven vleugels – denk aan T.r.a.s.h., Incubate, Circo Circolo of het Bossche Makershuis. Tot voor kort konden kunstenaars vooral hun eigen gang gaan. Maar anno 2013 zijn er essentiële zaken veranderd. Cultuur raakte in crisis, kunst in zwang. Crisis om subsidies, kwaliteit, ondernemerschap en publieksbereik. Kunstenaars en instellingen moeten op zoek naar publiek dat cultuur waardeert en ervoor betaalt. Publiek dat in aantallen toont dat de voorstelling er mag zijn. Publiek dat mag meedenken over waar het naartoe wil, wat de instelling zal bieden, dat onderdeel wil zijn van een programmering, visie, voorstelling of atelier. Burgers anno nu doen aan co-creëren, crowd funding en community art. Kunstenaars worden uitgedaagd om vooral samen te werken met burgers.

66

Marianne van Bommel

Voor sommigen is dit geen probleem, zij vinden deze samenwerking juist leuk en inspirerend, maar er zijn er ook die het noodgedwongen voor subsidie doen of die het helemaal niet zien zitten. Instellingen en overheden stimuleren de samenwerking van kunstenaars met burgers. 2018Eindhoven bijvoorbeeld ziet de Brabantse burger als co-creator. Burgers zijn opgeroepen ideeën aan te leveren als inspiratiebron voor het zogenoemde bidbook. En vervolgens konden ze stemmen op de beste ideeën. In de fase van indiening van het bidbook ziet de stichting iedere burger als deelnemer en cocreator. ‘Samen’ staat centraal in het hele project. Ook de overheid is gecharmeerd van co-creëren – zo schreven burgers mee aan de nieuwe cultuurvisie voor Nijmegen. En in andere projecten, zoals het Tilburgse festival Incubate, bepalen burgers mede de aanpak en programmering. Co-creatie omdat het leuk is, nieuwe ideeën oplevert, voor draagvlak zorgt en mensen bij elkaar brengt. Beter samen met de burger, dan zonder de burger. Voor instellingen geldt: beter samen met het publiek, dan zonder publiek.


De burger wordt ook aangesproken op financiële steun. Cultuursubsidies stoppen, culturele initiatieven moeten op een andere manier bekostigd worden. Gaat het niet linksom, dan moet het rechtsom. Burgers financieren kunst- en cultuurprojecten die zij belangrijk vinden en doen aan crowd funding. Particulieren investeren zelf in goede ideeën, bijvoorbeeld via de website www.voordekunst.nl, waar burgers kunnen kiezen welke kunstprojecten zij financieel steunen. Naast co-creatie zien we het gebruik van de creatieve en vrije geest als middel terugkomen om mensen bij elkaar te brengen en te werken aan een betere samenleving. Kunstenaars doen aan community art, hun wordt gevraagd mee te denken over leefbaarheidsen zorgvraagstukken, over het vernieuwen en het verfraaien van landschappen, stad en samenleving. Er worden grote gemeenschapsvoorstellingen georganiseerd, zoals de T-Parade in Tilburg, bedoeld om mensen met verschillende nationaliteiten samen te brengen. Maar er zijn ook kleine initiatieven, bijvoorbeeld om binnen een wijk de dialoog te bevorderen, zoals de Drents Dorp Angels in Eindhoven. Cultuur komt op al deze manieren weer dichter bij de burger te staan. Wordt daarmee weer van de burger zelf. De burger bepaalt zelf wat hij leuk vindt en waar

hij geld aan besteedt, want de burger is een kritische consument. Door de wensen van mensen centraal te zetten, zal het aanbod beter aansluiten op de vraag en wordt het draagvlak voor cultuur groter en breder. Maar wordt het daarmee ook beter, of haalt het juist de verrassing of de diepte uit het aanbod? Door burgers te laten meedenken, wordt het misschien wel de kunst van het compromis. En eindigt een compromis niet altijd ergens in het midden? Dan leidt het compromis tot een vervlakking in het aanbod. De kunstenaar wordt ingezet als makelaar, marketeer, verkoper, sociaal werker, maar speelt steeds minder zijn eigen rol. Kunst en cultuur zijn van oudsher niet louter ­bedoeld als vermaak – kunst en cultuur hebben ook een ­belangrijke kritische rol in de samenleving. Belang­ wekkende en actuele maatschappelijke thema’s ­worden op een andere manier belicht, problemen aan de kaak gesteld en mensen uitgedaagd en geprik­ keld om anders te denken. Resulteert het centraal stellen van de burger bij cultuur niet in een podium voor de burger, voor cultuurliefhebbers, in plaats van voor kunstenaars? En waar blijven de kunstenaars, als waarderen en publiek trekken het meest belangrijke wordt of de heersende norm is? Gaan zij dan terug de luwte in?

‘Door burgers mee te laten denken wordt het misschien wel de kunst van het compromis’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

67



J I T T E H S L A , T P O O L R E V E J T E Z VER S N E K A B E D Sjaak Cox ‘Het PON kent de leefwereld van Brabanders. We weten wat er leeft in hun omgeving en we zijn in staat deze kennis voor allerlei veranderingsprocessen in te zetten, omdat wij dicht bij alle partijen staan’ schreven we in ons jaar­ verslag over 2011. In deze bijdrage gaan we aan de hand van een aantal recente onderzoeken van het PON na wat de verkregen kennis over de veranderingen in de relatie burger-overheid zegt over de richting waarin de Brabantse samenleving zich beweegt en de mogelijke gevolgen hiervan.


Het wordt allemaal tamelijk complex

Benchmark Burgerpeilingen waarstaatjegemeente.nl

Burgers zijn niet alleen verschillend, ze hebben ook verschillende rollen ten opzichte van de overheid. Het ­ PON is in samenwerking met Deloitte de bedenker en grootste uitvoerder van het burgeronderzoek van waarstaatjegemeente.nl (wsjg.nl). In de afgelopen jaren hebben meer dan tweehonderd gemeenten meegedaan aan onze benchmark. Daarin werken we met een aantal burger­rollen: de burger als klant, partner, onderdaan, wijkbewoner, kiezer en belastingbetaler. Rollen van burgers, afhankelijk van wat ze van de gemeente willen, elk met een andere perceptie van diezelfde gemeente. Combineren we deze zes rollen met de vier burgertypen die eerder in dit jaarboek zijn toegelicht, dan komen we op 24 categorieën, die afhankelijk van het onderwerp of thema bepaald gedrag van burgers impliceren en waarmee de gemeente vervolgens rekening moet houden. Vanuit het perspectief van de gemeente een schier onmogelijke opgave – wat niet wegneemt dat dit het vraagstuk is waarmee bestuurders en ambtenaren zich geconfronteerd weten. Als dé burger niet meer bestaat, zal de gemeente naar strategieën moeten zoeken om met die veelheid van individuele wensen om te gaan. Iedereen op dezelfde manier, op dezelfde toon en met dezelfde houding tegemoet treden, volstaat niet.

Wat zegt dat, wetende dat veel gemeenten aangeven grote inspanningen te verrichten, met name wat betreft hun dienstverlening en het betrekken van inwoners en organisaties bij hun beleid? Blijkbaar hebben niet alle inspanningen het gewenste resultaat. Gemeenten weten steeds beter hoe ze hun directe dienstverlening (aan de balie, bij vergunningen en dergelijke) kunnen verbeteren. Dit wordt ook door burgers zo ervaren en gezien. Tegelijkertijd zien we dat de inspanningen voor de burger als wijkbewoner en partner niet of slechts ten dele slagen, of in ieder geval niet zo door burgers worden ervaren.

Kiezer

Onderdaan

Klant

Wijkbewoner

Partner

De verschillende burgerrollen

70

Beschouwen we de rapportcijfers van de burgerrollen over 2012, dan zien we de hoogste cijfers bij de rol van klant (bijna een 8) en wijkbewoner (rond de 7), en de laagste cijfers bij de rol van kiezer en partner (6-). De afgelopen jaren (van 2006 tot 2012) zijn – voor alle gemeenten – vooral de cijfers in de rol van de burger als klant gestegen, de overige cijfers bleven ongeveer gelijk. Opvallend is dat gemeenten waar een bestuurscrisis heeft plaatsgevonden (waarna het kiezerrapportcijfer dramatisch daalt) over de hele linie lagere punten scoren.

PON JA A RBOEK 2 013

Belastingbetaler


Alles begint met serieus genomen worden Begin 2012 heeft Marcel Boogers vanuit de Universiteit van Tilburg in opdracht van het ministerie van BZK van gegevens van het PON gebruikgemaakt om met name de democratische legitimiteit van de gemeente aan een nauwkeurige beschouwing te onderwerpen. BZK wenste voor de rapportage De staat van het bestuur inzicht te verkrijgen in de stabiliteit en veerkracht van het lokaal bestuur. Een belangrijk aspect hiervan is de democratische legitimiteit van het gemeentelijk functioneren en de factoren die dat beïnvloeden. Het gaat daarbij om de acceptatie van, de tevredenheid met en het vertrouwen van inwoners in bestuurders en hun beleidsprestaties. Door middel van statistische analyses is Boogers eerst ­nagegaan of er zich in de antwoorden op de enquêtes vaste ­patronen laten ontdekken die duiden op verschillende aspecten die de respondenten onderscheiden bij het beoordelen van het functioneren van het gemeentebestuur. Uit de resultaten van de analyses blijkt dat de democratische legitimiteit van het gemeentebestuur voor inwoners vier aspecten kent: 1 Responsiviteit Hierbij gaat het om de mate waarin het gemeente­ bestuur inwoners in staat stelt zich opvattingen en oordelen over het beleid te vormen en deze naar voren te brengen, én om de mate waarin het gemeentebestuur deze serieus neemt. 2 Buurtgerichtheid Dit ligt inhoudelijk enigszins in het verlengde van het voorgaande. Hierbij gaat het om de mate waarin de ­gemeente aandacht heeft voor leefbaarheid en veiligheid in de buurt, de betreffende inwoners bij de aanpak ervan betrekt en adequaat reageert als hierover kla­chten of meldingen zijn. 3 Kwaliteit leefomgeving Dit betreft de gemeentelijke beleidsprestaties op het gebied van de openbare ruimte: de kwaliteit van wegen, pleinen en openbaar groen, de bereikbaarheid van de gemeente en de buurt met de auto, de parkeergelegenheid en (verkeers)veiligheid. 4 Kwaliteit voorzieningen Ook dit heeft betrekking op gemeentelijke beleidsprestaties, maar op het gebied van maatschappelijke en culturele voorzieningen. Daarbij gaat het niet alleen om het aanbod aan winkels en uitgaansgelegenheden, maar ook om voorzieningen op het gebied van onderwijs, cultuur, welzijn en gezondheid.

Vervolgens komt Boogers tot opmerkelijke conclusies. Inwoners kennen het meeste belang toe aan het aspect responsiviteit van het gemeentebestuur: de legitimiteit van het gemeentebestuur is voor hen vooral hiervan afhankelijk. Hierna volgen de aspecten buurtgerichtheid en kwaliteit van de leefomgeving, met de kwaliteit van maatschappelijke en ­culturele voorzieningen als hekkensluiter. De gegeven volgorde is een weerspiegeling van de rechtstreekse invloed die het gemeentebestuur op deze aspecten heeft. In hun oordelen over de verschillende kwaliteitsaspecten van het gemeente­ bestuur blijken inwoners dus rekening te houden met de mate waarin het gemeentebestuur hiervoor zelf verantwoordelijk is. In het licht van de huidige bezuinigingen doet Boogers nog enkele andere uitspraken. De onderzoeksresultaten geven in de eerste plaats aan dat lokale bezuinigingsopgaven de legitimiteit van gemeentebesturen niet meteen in gevaar hoeven te brengen. De kwaliteit van de leefomgeving en het voor­zieningenpeil zijn immers minder van belang voor democratische legitimiteit; inwoners letten veel meer op de mate waarin het gemeentebestuur hun wensen en problemen serieus neemt (responsiviteit) en aandacht heeft voor de leefbaarheid en veiligheid van buurten en wijken (buurtgerichtheid). Ofwel: als gemeenten investeren in de kwaliteit van de lokale democratie en in hun wijk- of gebiedsaanpak, hoeven bezuinigingen op de zorg voor de leefomgeving en het voorzieningenpeil de democratische legitimiteit van het lokaal bestuur niet in gevaar te brengen. Een tweede conclusie heeft betrekking op de huidige politieke constellatie. De grote politieke versnippering van gemeenteraden heeft duidelijk negatieve gevolgen voor de democratische legitimiteit van gemeentebesturen. Hoewel een grote democratische pluriformiteit lijkt te impliceren dat inwoners zich beter vertegenwoordigd voelen in de lokale politiek, blijkt het omgekeerde het geval. Inwoners kunnen de veelheid aan vertegenwoordigde partijen moeilijk relateren aan lokale thema’s. Inwoners onderkennen ook dat politieke fragmentatie (veel partijen in de gemeenteraad) de besluitvorming compliceert. Maar bovenal zijn politieke crises van belang: ‘gedoe’ rond wethouders en burgemeesters doet de democratische legitimiteit van het gemeentebestuur geen goed. Tot slot geven de onderzoeksgegevens enkele indicaties over de mogelijke gevolgen van gemeentelijke schaalvergroting voor de democratische legitimiteit van het lokaal bestuur. Aangezien er op dit punt geen noemenswaardige verschillen zijn tussen grote en kleine gemeenten en tussen gemeenten die wel of niet heringedeeld zijn, lijkt een gemeentelijke schaalvergroting niet automatisch negatieve gevolgen te hebben voor de democratische legitimiteit van gemeentebesturen.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

71


Mismatch verwachtingen

VBG panel in combinatie met Brabantpanel

Het PON beheert al enkele jaren zowel een panel waarin Brabantse bestuurders en ambtenaren worden bevraagd op uiteenlopende en actuele onderwerpen (het VBGpanel), als een panel waarin meer dan 2300 inwoners van Brabant antwoorden geven op vragen over Brabantse onderwerpen (het Brabantpanel). Soms doet zich de gelegenheid voor om beide panels dezelfde vragen voor te leggen, wat een nieuw inzicht kan geven in de verschillen tussen inwoners enerzijds en gemeentevertegenwoordigers anderzijds. De stelling ‘Ik heb er vertrouwen in dat burgers hun verantwoordelijkheid voor de gemeenschap oppakken’ blijkt door de hele gemeentelijke organisatie gedeeld te worden. (tabel 1) Bovendien wordt aangegeven dat het mogelijk is wat regels af te schaffen om inwoners meer vrijheid te geven zaken zo vorm te geven zoals ze dat zelf willen. (tabel 2) Tot zover lijkt er binnen het gemiddelde Brabantse gemeentehuis een ideaal klimaat te heersen om de nieuwe verhoudingen tussen burgers en gemeente vorm te geven: we hebben vertrouwen in onze burgers en we kunnen best wat regeltjes afschaffen om hen zelf oplossingen voor problemen te laten vinden. Vervolgens hebben we inwoners van Brabant en gemeentevertegenwoordigers enkele specifieke vragen voorgelegd. De reacties laten grote verschillen zien. (figuur 1) Nadere beschouwing van beide voorgaande vragen en de bijbehorende antwoorden maakt een groot verschil zichtbaar tussen wat bewoners willen doen (‘het samen met elkaar oplossen van het geschetste probleem’) en wat gemeentevertegenwoordigers denken dat ze doen (‘uiteindelijk leggen ze het probleem vooral ook bij ons’). (figuur 2) Het is dan ook niet vreemd dat vertegenwoordigers van gemeenten geen eenduidig antwoord hebben op de vraag of maatschappelijke initiatieven altijd regie of toezicht behoeven. (tabel 3) Gemeenten zeggen wel dat ze ‘willen loslaten’ en eigenlijk kan het misschien ook wat minder, maar ‘we moeten willekeur voorkomen’. Het spreken en denken van vertegenwoordigers van gemeenten loopt niet synchroon met hun handelen.

72

PON JA A RBOEK 2 013

De gegevens maken ook zichtbaar wat in een vorig jaarboek – het PON Jaarboek 2008: Dubbele verwachtingen. Over de relatie tussen de lokale overheid en haar burgers – uitgebreid is beschreven: binnen het gemeentelijk apparaat zijn grote verschillen in houding waarneembaar. Waar burgemeesters en wethouders zich opmaken voor een geheel nieuwe rol van de gemeentelijke overheid, trappen raadsleden in toenemende mate op de rem, vast­houdend aan de traditionele rol van de gemeente. ­Ambtenaren tasten daardoor steeds meer in de duister wat ze geacht worden te doen. Ook gemeenten geven, ondanks de structuur die ze ervoor hebben ingericht, aan dat verreweg de meeste burgers een idee of initiatief kenbaar maken via persoonlijk contact met iemand van de gemeente. (figuur 3) De figuur laat zien dat het inrichten van de infrastructuur waarlangs burgers ideeën en meningen kunnen open­ baren slechts ten dele voldoet. Waar de structuur voor veel gemeenten een kader en houvast biedt om burgerparticipatie vorm te geven, leert de praktijk dat veel mensen zich om de structuur heen bewegen.

‘Gemeenten zeggen wel dat ze willen loslaten en e ­ igenlijk kan het misschien ook wat minder, maar we moeten willekeur voorkomen’


figuur 1 Na een storm zijn er flinke takken op straat beland. Hoe reageren uw inwoners?

tabel 1 Ik heb er vertrouwen in dat burgers hun verantwoordelijkheid voor de gemeenschap oppakken

Helemaal Mee mee oneens oneens

Deels oneens / deels eens

Mee eens

Helemaal mee eens

Raadsleden

1

10

28

51

9

B&W

0

2

17

66

13

Ambtenaren

0

17

48

30

4

Totaal

1

10

30

50

9

Burgers

12%

Zij wachten het af, het zal door de gemeente wel worden opgeruimd

13%

Gemeenten

9%

Zij maken alleen de toegang tot hun eigen woning vrij

19%

53%

Zij gaan, het liefst samen met anderen, de buurt opruimen

14%

26%

Zij bellen de gemeente met de vraag of de hele straat opgeruimd kan worden

53%

0

10

20

30

40

50

tabel 2 We kunnen best wat regels afschaffen en burgers meer vrijheid geven om zaken zo vorm te geven zoals ze dat zelf willen

Helemaal Mee mee oneens oneens Totaal

0

6

Deels oneens / deels eens 13

Mee eens

44

Helemaal mee eens 35

figuur 2 Oproep tot meer vrijwilligerswerk en mantelzorg voor hulpbehoevende naasten. Hoe reageren uw inwoners?

41%

Zij stellen zelf een plan op hoe de zorg het beste met elkaar te verdelen

15%

37%

Zij vullen de thuiszorg aan in de zorg voor hun naasten als dat nodig is

57%

8%

Hier zijn toch voorzieningen voor?

17%

tabel 3 Maatschappelijke initiatieven vragen altijd regie of toezicht van de gemeente om willekeur te voorkomen

Helemaal Mee mee oneens oneens

Deels oneens / deels eens

Mee eens

Helemaal mee eens

Raadsleden

5

21

28

38

7

B&W

4

53

19

21

4

Ambtenaren

2

28

52

15

2

Totaal

4

31

31

29

5

Burgers

14%

De gemeente schuift het gewoon af vanwege bezuinigingen

12%

0

10

20

Gemeenten 30

40

50

figuur 3 Hoe gaat gemeente om met bewonersinitiatieven? Meerdere antwoorden zijn mogelijk

Via persoonlijke contacten

54%

Via wijkambtenaren

25%

Via een gemeentelijk loket

24%

Anders

17%

(nog) Geen speciale activiteiten

13%

Via een formulier invullen op de website

11%

Hiervoor kunnen mensen bij de griffier terecht

11%

Elke afdeling heeft een aanspreekpunt

6%

Via een procesmakelaar/ideeĂŤnmakelaar

3%

0

10

20

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

30

40

50

73


Zoek naar gemeenschappelijk belang

Onderzoeken effecten van leefbaarheidbeleid

figuur 5 Participatiegraad start- en eindsituatie volgens burgers

figuur 6 Participatiegraad start- en eindsituatie volgens ambtenaren

Zelfbesturen

Meebeslissen Co-Produceren Adviseren Raadplegen Informeren

Met de ondersteuning en cofinanciering voor het ont­ wikkelen en uitvoeren van integrale Dorpsontwikkelingsplannen (iDOP’s) en wijkprojecten heeft de provincie NoordBrabant in de afgelopen jaren een enorme impuls gegeven aan de leefbaarheid in Brabant. Om het effect van deze ondersteuning inzichtelijk te maken, worden iDOP’s en wijkprojecten onder andere geëvalueerd op de meerwaarde van die provinciale ondersteuning voor verbetering van de leefbaarheid en de samenwerking tussen partijen. Sinds 2009 maakt het PON jaarlijks een rapportage; inmiddels is de vierde gerealiseerd. De belangrijkste conclusies vermelden we hier. Het rapportcijfer dat inwoners voor leefbaarheid geven is bij alle projecten aan het begin ongeveer hetzelfde, en ligt rond 6,3. Na afloop van het traject wordt de leefbaarheid hoger gewaardeerd. Het cijfer voor de wijkprojecten is aan het eind van het traject echter wel hoger (7,2) dan het eindcijfer voor de iDOP’s (6,7). Hieruit blijkt dat een overheid die partijen bij elkaar brengt, zelf laat meedenken en betrekt bij de uitvoering kan rekenen op waardering van inwoners. Daar waar inwoners grip denken te hebben op hun directe leefomgeving stijgt het leefbaarheidscijfer direct, zonder dat er daadwerkelijk al iets gebeurt. De wijkprojecten krijgen een hogere waardering omdat daarbij ook direct de uitvoering ter hand wordt genomen en het niet blijft bij gezamenlijk plannen maken, zoals bij het ontwikkelen van de iDOP’s het geval is.

74

PON JA A RBOEK 2 013

Participatiegraad burgers

Participatiegraad burgers

Zelfbesturen

Meebeslissen Co-Produceren Adviseren Raadplegen Informeren

Bij zowel de iDOP’s als de wijkprojecten zien we een duidelijke stijging op de participatieladder. Er zijn verschillen waarneembaar tussen de beoordeling van inwoners en gemeenten (figuren 5 en 6): de vertegen­woor­digers van de gemeenten plaatsen de inwoners na afloop van een iDOP-traject hoger op de participatieladder dan de inwoners zelf. Bij de wijkprojecten is het tegenovergestelde het geval: bewoners plaatsen zich aan het eind van het ­traject hoger op de ladder dan de ambtenaren. Dat duidt erop dat op verschillende plaatsen afhankelijk van het onderwerp verschillende resultaten worden geboekt. Maar ook – en m ­ ogelijk is dat van meer belang in het kader van dit jaarboek – dat vertegenwoordigers van gemeenten en inwoners verschillen zien in de rol die met name inwoners vervullen. Als bewoners denken dat ze adviseren binnen een project en de ambtenaar denkt dat ze coproduceren, kan dit op termijn leiden tot niet te verenigen verwachtingen en uiteindelijk resulteren in conflicten tussen gemeenten en groepen burgers. De stimuleringssubsidie van de provincie heeft er tevens voor gezorgd dat ook andere partijen (zoals onderwijsinstellingen, woningcorporaties en natuurorganisaties) zijn gaan meedenken over de leefbaarheid van de wijk of het dorp. Uiteindelijk moet dit leiden tot nieuwe en andere wijzen van met elkaar omgaan en acties ten behoeve van de leefbaarheid. Hiernaast biedt het nieuwe mogelijkheden om projecten uit verschillende bronnen te financieren en de nu nog gescheiden middelen bij elkaar te brengen.


Ondernemende burgers hebben een eigen agenda Ten behoeve van de Brabantse Dag van de Coöperaties (31 oktober 2012) en om de provincie bij te praten over de maatschappelijke ontwikkelingen in Brabant hebben we een rondgang gemaakt langs nieuwe coöperaties. Ook andere initiatieven van burgers en ondernemers zijn daarbij meegenomen. Naar aanleiding hiervan noemen we een aantal opvallende zaken. Zowel het aantal coöperaties als het aantal zzp’ers groeit in hoog tempo. Deels heeft dit te maken met de uitstoot uit reguliere bedrijven en instellingen; deels is dit het gevolg van het toegenomen wantrouwen tegenover de grootschalig­heid van bestaande organisaties, de verzakelijking en bureaucratie, de graaicultuur, het gebrek aan grip en de anonimiteit. De trend van deze tijd is dan ook breder dan coöperatief ­samenwerken. Sociaal ondernemerschap is het c­ ombineren van ondernemerschap (economische zeggenschap) met verantwoordelijkheid en aandacht voor de gemeenschap, voor duurzaamheid, voor de medemens. Termen als ‘nabijheid’ en ‘overzichtelijkheid’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘economische zelfbeschikking’, ‘eigen regie’ en ‘klein­schaligheid’ zijn de positieve sleutelwoorden van deze trend.

Notitie Coöperaties en sociaal ondernemerschap

Samen sterk betekent uitgaan van ‘welbegrepen eigen­ belang’, niet louter samenwerken uit altruïsme of idealisme, maar dit koppelen aan eigenbelang – financieel en sociaal. Bijzonder in het licht van de nieuwe maatschappelijke initiatieven is het verbinden van economie (‘ik wil eraan verdienen’) aan een maatschappelijk thema of wantoestand (‘ik wil het veranderen’). Aan ‘globalisering’ wordt bovendien ‘lokalisering’ toegevoegd. We maken gebruik van wat de wereld biedt (we keren ons daar niet van af), maar doen dit wel binnen een herkenbare schaal of een herkenbaar thema. Tegelijk hebben sociale ondernemers een gemengde houding tegenover de overheid. Een deel van hen wenst de overheid in de nieuwe vorm te zien als bondgenoot van het sociale en tegelijkertijd als degene die de portemonnee moet trekken (bij de start, bij kennisdeling). Een ander deel wenst steun bij de strijd om regels te hervormen en ruimte te krijgen. Een klein deel keert zich af van de overheid. Daarbij is in ieder geval duidelijk dat de agenda van de overheid niet per se de agenda van sociale ondernemers hoeft te zijn. Zicht houden op de agenda van sociale ondernemers lijkt in toenemende mate van belang, zeker als zij een (groot) deel van de uitvoering ter hand gaan nemen.

‘Sociaal ondernemerschap is het ­combineren van e ­ conomische zeggenschap met aandacht voor de gemeenschap, voor de medemens’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

75


Overheid: erken de uniciteit en de verschillen

In opdracht van de Rekenkamercommissie van de ­gemeente Apeldoorn heeft het PON in 2011 de rolver­ deling tussen de gemeente en haar tien dorpen onderzocht in het licht van de bezuinigingen en de roep om meer eigen verantwoordelijkheden. We formuleren zes aanbevelingen en een door iedere betrokkene gedeelde constatering die voor dit jaarboek van belang zijn. • Aanbeveling 1: Zet in het beleid en bij de dienstverlening

aan de dorpen minder in op beleid en meer op aanpak, minder op plannen en meer op zichtbare resultaten. Met andere woorden: stop met overbodig overleg en plannen maken en werk aan een doe-democratie. • Aanbeveling 2: Maak meer gebruik van de zelfredzaam-

heid van dorpsgemeenschappen; faciliteer eigen initiatief in plaats van als gemeente veel zelf te willen doen. Experimenteer daarmee. Waak ervoor als gemeente ­ ­onnodig probleemeigenaar te worden of het initiatief over te nemen. • Aanbeveling 3: Wees helder in de communicatie met de

dorpen. Maak besluiten en toezeggingen duidelijk en komt deze na: afspraak is afspraak. • Aanbeveling 4: Ondersteun de dorpen bij de verschuiving

van groeidenken naar kwaliteitsdenken. Laat de gemeente­ lijke aandacht voor de dorpen minder leiden door ruimte­ lijke thema’s en meer door de behoeften op het gebied van zorg en sociale infrastructuur. • Aanbeveling 5: Erken dat elk dorp unieke kwaliteiten

heeft en dat van dorp tot dorp de binding van inwoners met hun dorp verschilt. Speel als gemeente in op die verschillen binnen het beleid voor de dorpen en maak naar vermogen gebruik van de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van de dorpssamenleving. • Aanbeveling 6: Ondersteun de dorpen bij de opbouw

van hun sociale netwerken, faciliteer ze bij het bijeenbrengen van burgers, verenigingen, bedrijven en professionele uitvoerders en zet daarvoor zo nodig tijdelijk extra capaciteit in.

76

PON JA A RBOEK 2 013

Betrokken dorpen: rekenkameronderzoek in 10 dorpen van de gemeente Apeldoorn

Momenteel doen de overheid en de maatschappelijke organisaties een nieuw beroep op burgers – en dat zal de komende jaren zeker zo blijven. De verantwoordelijkheid van de verschillende partijen verandert ingrijpend. Dat zien we nu al in wetgeving als de Wmo, rond de Wwb en AWBZ en de jeugdzorg en dit vindt binnenkort ook op andere beleidsterreinen ingang. Daarbij concentreert de inspraak en participatie zich steeds meer op concrete kwesties die burgers echt raken. Daarvan weten zij uit ervaring ook meer af dan van beleid en bestuursprocessen. Dit kan gaan om dorpskwesties, maar het kan ook gemeentelijke of zelfs regionale vraagstukken betreffen. Zeker zo belangrijk is echter om samen met burgers en maatschappelijke organisaties een context te scheppen die de maatschappelijke opgave schetst: waar gaan we samen voor? De burger is dan niet langer sluitstuk van beleid, maar vormt het startpunt ervan. Dat geldt ook voor het niveau waarop burgers zich betrokken weten: in wijken, buurten en dorpen. • Constatering: We mogen er voor de toekomst van uit-

gaan dat de (lokale) overheid de burger meer nodig heeft om haar beleid te realiseren dan dat de individuele burger of de dorpsgemeenschap de gemeente nodig heeft. De overheid zal verleidingstechnieken moeten aan­wenden om haar burgers betrokken te houden.


Resumé In het voorgaande zijn aan de hand van diverse door het PON uitgevoerde onderzoeken verschillende facetten van de relatie tussen overheid en burgers belicht. Steeds beter kunnen we duiden wat er in die relatie goed en minder goed gaat en wat daaraan veranderd kan worden. We formuleren een aantal overkoepelende ontwikkelingen en hieruit voortvloeiende conclusies: Burgers zijn niet alleen verschillend, ze hebben ook • ­verschillende rollen ten opzichte van de overheid. Dat maakt het op het eerste oog complex om met elkaar samen te werken. • Alle signalen van burgers moet je serieus nemen: de responsiviteit van bestuur is erg belangrijk. Dit wordt door burgers op alle thema’s gewaardeerd. Beleidsparticipatie blijft dus belangrijk om het vertrouwen in de overheid te vergroten. • Rust in de ‘eigen tent’ in politieke en bestuurlijke zin is belangrijk. ­ aardering • Grip hebben op de leefomgeving doet de w van de leefbaarheid stijgen, ook al gebeurt er in feite nog niet zoveel in de uitvoering. In dergelijke partici­ patieprocessen zit wel een verschil in beleving bij gemeenten en bij bewoners over de rol die burgers spelen of hebben gespeeld. • Gemeenten hebben grote moeite met loslaten – het handelen van bestuurders loopt niet synchroon met hun woorden. • Er is vaak sprake van een mismatch van verwachtingen bij bewoners en gemeenten. • Mensen zoeken zelf hun weg richting overheid: het persoonlijke blijft belangrijk. Dat komt ook tot uiting in de grote diversiteit van burgerrollen, burgertypen en de verschillen in dorpsgemeenschappen; je kunt niet meer spreken van dé burger. • De overheid zal moeten leren verleiden, zij heeft burgers immers nodig om haar beleid te realiseren. Misschien zelfs meer dan dat burgers de overheid nodig hebben. • Het sociaal ondernemerschap van Brabanders neemt toe. De overheid heeft de taak om hiervoor voorwaarden te scheppen, maar sociale ondernemers hebben een ­eigen agenda. Probeer daarbij aan te sluiten!

In de slotbeschouwing van dit jaarboek gaan we na of we aan de hand van voorgaande bevindingen handreikingen en/of een duidelijke strategie kunnen formuleren voor alle gemeenten en hen in de nieuwe tijd behulpzaam kunnen zijn bij het omgaan met burgers. We weten steeds meer over de getijden en dat we de bakens moeten verzetten, maar de vraag klinkt steeds luider: hoe?

‘Het sociaal ondernemer­ schap van Brabanders neemt toe. De overheid heeft de taak om hier­ voor voorwaarden te scheppen, maar ­sociale ondernemers hebben een ­eigen agenda. Probeer daarbij aan te sluiten!’

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

77


PON JA A RBOEK 2 011

? e o H




E S T N A B A R B L E D HET O M E I N O M R HA Redactie PON Jaarboek In deze afsluitende beschouwing willen we lering trekken uit onze zoektocht naar ­a ctuele vormen van burgerkracht in Brabant – met daarbij de opdracht een handreiking te bieden voor een werkwijze waardoor burgers en overheid naar elkaar toe groeien. Brabantse burgerkracht is – naar ieders overtuiging – volop aanwezig en essentieel voor de opbouw van een sociaal duurzame samenleving. Overheid en burgers hebben elkaar nodig – ook dat leidt geen twijfel. Hoe zorg je nu voor een omgangsvorm waarin burgerkracht optimaal wordt benut voor de publieke zaak?

Noodzakelijke voorwaarden hiervoor zijn weder­ zijds vertrouwen, elkaar opzoeken en partners willen zijn. In de huidige complexe, open samen­ leving is er echter meer nodig om vorm te geven aan het samen oplossingen bieden voor maatschappelijke vraagstukken. Misschien ligt de sleutel wel in de Brabantse wijze van zaken doen – laten we zeggen: het Brabantse Harmoniemodel (gemeenschap, dialoog en goeie zin, geschoolde leden en muzikanten, enthousiasme, grandioos spel en geld verdienen). De metaforische hamvraag luidt: Welke vereniging willen we met elkaar zijn, wie heeft daarbij welke rol en wat is er voor nodig om zowel een goed stuk te spelen, beter te zijn dan de buurvereniging én een bloeiend verenigingsleven te garanderen?

Traditie en technologie Eerder – zie bijvoorbeeld de jaarboeken Dubbele verwachtingen. Over de lokale overheid en haar burgers (2008), De regio als maat. Geen dyna­ miek zonder burgers (2011) en Brabant: Van crisis naar veerkracht (2012) en de discussie daarover – kwamen we al tot de conclusie dat het aangaan van nieuwe verbindingen tussen overheid, maatschappelijk middenveld en burgers meer mogelijkheden schept om optimaal gebruik te maken van elkaars talenten, waarbij zij opgemerkt dat Brabanders over een aantal bijzondere talenten beschikken: ze zijn thans aanzienlijk hoger opgeleid dan vroeger, neigen ertoe elkaar te blijven opzoeken, hebben veel belangstelling voor hun


‘Er is enorm veel veranderd – de Brabantse betrokkenheid heeft evenwel de tand des tijds doorstaan.’

directe leefomgeving, zoeken harmonie, sluiten graag aan bij lokale initiatieven en hebben respect voor initiatief­ nemers. Dat creëert gunstige voorwaarden voor maatschappelijke ontwikkeling en sociale vernieuwing in deze provincie. De dynamiek in Brabant zit in het nabije, het grip willen krijgen en verantwoordelijkheid willen nemen voor de gemeenschap waarin je leeft, woont en werkt. Brabanders willen daarbij het nieuwe zonder het oude tekort te doen of zich ervan af te wenden. Dat sluit mooi aan bij de conclusies en oproep die ook door de provincie zijn verwoord in de Agenda van Brabant. Traditie en technologie (2010).

Het Brabantse Harmoniemodel Het PON heeft in zijn 65-jarige geschiedenis doorlopend de burgers en de overheid in het vizier gehad. Er is bijna geen plek in Brabant te vinden waar wij niet samen met burgers en gemeente gewerkt hebben aan versterking van ‘de gemeenschap’. Er is enorm veel veranderd – de Brabantse betrokkenheid heeft evenwel de tand des tijds doorstaan. Burgerkracht is een begrip van deze tijd, maar was altijd al aanwezig in de Brabantse samenleving. Het is de kunst om die kracht te blijven herkennen en te ontsluiten. Dat vraagt om een voortdurend veranderende benadering van burgers, die is afgestemd op de veranderlijke context. In het vorige jaarboek is jazzmuziek ingezet als metafoor voor de huidige improvisatiemaatschappij. Geslaagde improvisaties kennen daarbij evenwel tóch een zekere mate van regie. Vrijheid, alsmede organisatie. Er is een vastgesteld akkoordenschema, gebaseerd op een gedeelde ­probleemanalyse. Een strakke analyse gebaseerd op prin-

82

PON JA A RBOEK 2 013

cipes als sociale continuïteit en duurzaamheid. Vervolgens kan het nog alle kanten op; het akkoordenschema biedt ruimte voor improvisatie. Daarbij is rolvastheid wel van groot belang: de pianist grijpt niet naar de trompet. Werkende aan dit boek komen we tot enigszins anders­ luidende conclusies. Brabanders lijken zich prettiger te voelen in een harmonieorkest: • waar naast de muziek ook de vereniging belangrijk is; • waarin duidelijke taken en verantwoordelijkheden liggen voor alle groepen muzikanten, maar ook de niet-spelende leden inspanningen verrichten voor de vereniging; • waar iemand de regie heeft, de toon zet en de belangen van (delen van) het orkest continu in de gaten houdt; • waar een door alle leden gekozen voorzitter de taak heeft de club bij elkaar te houden en voor continuïteit te zorgen; • waar middelen altijd een rol spelen om goede instrumenten en kleding te kopen, leden te scholen en activiteiten te organiseren; • waar wordt onderhandeld over de te spelen stukken en het gezellige deel een belangrijke rol speelt in het samenspelen; • waarin men beter wil spelen dan het orkest uit het naburige dorp of stad; • waarin men zelf de muzikanten/leden schoolt en traint in het muzikant en verenigingslid zijn; • waarbij het geleerde niet alleen ten goede komt aan het eigen orkest, maar het ook mogelijk maakt met anderen andersoortige muziek te maken. In kort bestek is de boodschap nu dus: organiseer je als een harmonievereniging. Hiervoor doet deze beschouwing een aantal suggesties.


I De grote lijn Om te beginnen een korte terugblik op de lijn in dit jaarboek. Brabanders doen het al (spelers en composities genoeg) De beschrijving van de zes initiatieven en de bijdrage van Jeannette den Hartog maken duidelijk dat we niet bij nul beginnen – Brabant voldoet aan de voorwaarden om de raderen op een andere manier in beweging te krijgen. Sociale structuren die gelegd zijn door maatschappelijke participatie (het zorgen voor elkaar, het grote aantal verenigingen, buurtcontacten enzovoort) en door beleidsparticipatie (via wijktafels en dorpsraden) zijn van grote waarde bij het van plan naar uitvoering brengen van nieuwe initiatieven van burgers en hun organisaties. Alle gemeenten in Brabant hebben daarvoor al een stevige structuur. Als de lokale overheden deze bestaande structuren op hun waarde schatten (en vooral ook waarderen), er gebruik van maken (vanuit het belang van de burgers zelf), ze verder stimuleren en durven overlaten aan het private initiatief van burgers, dan zal het maatschappelijk initiatief in Brabant ongetwijfeld verder tot bloei komen. De belangrijkste taak van de gemeente is dit te monitoren en vast te stellen of risicogroepen kunnen (blijven) invoegen bij deze initiatieven of dat dit extra inspanningen van gemeentezijde vereist. Verbinders gezocht (goede muziek kies je zelf en maak je samen) Gabriël van den Brink geeft in het weergegeven interview aan dat er momenteel een nieuw sociaal ondernemerschap ontstaat, omdat mensen grip willen hebben op hun leef­ omgeving en het buiten de instituties om willen organiseren. Best persons slagen er daarbij in de leefwereld en de institutionele wereld met elkaar te verbinden. Mogelijk zijn deze personen de kleine raderen die de grotere een versnelling kunnen geven. Daarnaast, of onderliggend, is een verschuiving waar te nemen in drijfveren van mensen richting vitale waarden. Binding met de leefomgeving en grip krijgen en houden op je leven blijken belangrijke voorwaarden om in actie te komen. Dat kan betekenen dat mensen nog veel meer zelf kunnen regelen in hun buurt of

wijk. Misschien moeten we juist in de directe omgeving van mensen zo veel mogelijk ruimte creëren en er niet te veel bovenop gaan zitten. Niet de angst dat het mis kan gaan maar de vreugde dat het goed gaat, vormt een belangrijk uitgangspunt. Herwaardering van het samen organiseren (een bloeiende vereniging verdient aandacht) Volgens Tine de Moor is samen organiseren een beetje uit ons blikveld verdwenen. De verzorgingsstaat en de daaraan gekoppelde institutionalisering van het particulier initiatief heeft ons dat in zekere zin afgenomen. De Moor houdt een pleidooi voor de herwaardering van nieuwe en oude vormen van collectieve actie. Een rechtsvorm verstevigt de losse initiatieven van burgers, biedt bescherming en zorgt ervoor dat je serieuzer genomen wordt. De overheid kan een rol spelen in kennisdeling tussen instituties voor collectieve actie, kan bekijken wat meer in het collectieve georganiseerd kan worden en dat vervolgens stimuleren. Vertrouwen geven en ruimte bieden (ken je leden en muzikanten, gebruik hun talenten) Sjaak Cox laat in zijn bijdrage zien dat alles begint met burgers serieus nemen – in alle geledingen van het gemeentehuis: gemeenteraad, college én ambtenaren. Beleidsparticipatie blijkt een voornaam middel te zijn om het vertrouwen in de overheid te vergroten – maar dat is niet genoeg. Wil een gemeente echt partner zijn van burgers, dan begint dat met duidelijk formuleren wat je wel en niet doet. Daarbij is politieke rust een belangrijke voorwaarde; gemeentelijke politieke spelletjes en gekrakeel worden door burgers niet gewaardeerd. Vele gemeenten hebben de afgelopen jaren geïnvesteerd in hun baliefunctie en in de wijkontwikkeling. Burgers achten dit van belang en tegelijkertijd is het in hun ogen vanzelfsprekend dat dit goed wordt georganiseerd. Het vertrouwen van burgers wordt écht verdiend bij de kiezersrol en de partnerrol. Juist het onderscheiden van de verschillende burgerrollen kan eraan bijdragen dat de mismatch tussen verwachtingen van overheden en burgers afneemt.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

83


II Lessen Uit het PON-onderzoek van de afgelopen jaren voor overheden en over burgers zijn de problemen bij het organiseren van burgerkracht steeds beter zichtbaar geworden. Dat betekent echter niet dat daarmee ook de oplossingen onmiddellijk voorhanden zijn. Daarom volgen hier eerst een aantal lessen voor een beter begrip van wat Brabanders in beweging zet.

moet gaan zitten’. Uit recent onderzoek blijkt dat op het moment dat overheid en burgers tot afspraken komen, burgers eisen dat die ook naleving krijgen. Ook moet de overheid blijven zorgen voor een schild voor zwakkeren, vooral door ze te betrekken bij maatschappelijke initiatieven van andere groepen burgers. 3 De toon maakt de muziek: accepteer enige minder har-

1 Weet (en accepteer) dat nieuw burgerschap zich

­ rganiseert op wat mensen voor zichzelf belangrijk o vinden (het vitale) Brabanders zoeken elkaar op vanuit hun welbegrepen eigenbelang. Het komt henzelf mede ten goede: in termen van meer grip, meer verantwoordelijkheid, een betere leefomgeving, meer economie en inkomen en vooral dichterbij. Nieuwe dingen organiseren doe je met gelijkgezinden, met mensen met dezelfde idealen, gedachten en drive. Nieuwe collectieve acties zullen daarmee niet altijd het belang van iedereen dienen. Dat is, zolang het mensen niet uitsluit, ook niet de opdracht van het vitale deel van de samenleving. 2 De overheid moet een stevige structuur garanderen

De tijd dat de overheid voor alles verantwoordelijk kon worden gesteld of zichzelf overal verantwoordelijk voor stelde, is voorbij. Dat betekent echter niet dat de overheid helemaal geen rol meer heeft of ‘op de handen

monieuze klanken Burgers zien hun eigen verantwoordelijkheid in de eerste plaats als een uitbreiding van hun vrijheidsgraden en de mogelijkheden om hun leven en leefomgeving zelf vorm te geven. De ‘nieuwe’ eigen verantwoordelijkheid die de overheid de burger in toenemende mate wil geven, kent vooral een opgelegd karakter. Steeds vaker komt de ­rekening op het bordje van de burger te liggen en wordt de burger geacht zich rekenschap te geven van de wijze waarop hij zijn verantwoordelijkheid vormgeeft. De verantwoordelijkheid van de overheid hangt in toenemende mate af van de eigen verantwoordelijkheid van de burger. De komende periode zullen veel burgers zich door de overheid in de steek gelaten voelen en ervaren dat ze erop achteruitgaan. Om deze tendens te keren, moet de overheid op zoek gaan naar de agenda van de verschillende burgerinitiatieven en daarbij aansluiten. Een volgende stap is ook anderen aan die agenda te laten deelnemen.

‘De verantwoordelijkheid van de overheid hangt in toenemende mate af van de eigen verantwoordelijkheid van de burger’

84

PON JA A RBOEK 2 013


4 De overheid moet burgerkracht stimuleren

De huidige decentralisatie van rijks- en provincietaken naar gemeenten zijn in gang gezet omdat de lokale overheid (‘de eerste overheid’) dichter bij de burger staat en (in theorie) dus gemakkelijker maatwerk kan leveren. Het lijkt erop dat de discussie nu vooral gaat over het (anders) organiseren van voorzieningen in plaats van het zelf­organiserend vermogen van mensen te stimuleren. In dit jaarboek zijn de professionele organisaties vrijwel buiten beeld gebleven. Zij zijn – net als de overheid – voor burgers in toenemende mate onderdeel van hetzelfde probleem: ze geven burgers én te weinig ruimte, zijn deels vervreemd van hun oorspronkelijke idealen en doelen én burgers hebben te weinig grip op hun werkzaamheden en werkvormen.

5 Burger en overheid: richt je op kansen en niet op risico’s

Vrijheden gaan altijd gepaard met risico’s, zoals: bereiken we wel iedereen, kan iedereen aansluiten, wat als er fraude ontstaat (de recente discussie over de pgb’s indachtig), wat als in bijvoorbeeld de jeugdzorg of de ouderenzorg de eerste wantoestanden in beeld worden gebracht? De reflex van volksvertegenwoordigers en ­bestuurders is het dan weer te gaan oplossen en regelen. Terwijl we al weten dat ook dat niet de oplossing is, getuige wat we nu in de media zien.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT


III Zo doen we dat in Brabant Vanuit het perspectief van burgers naar overheden Aan de hand van de drie velden van betrokkenheid – maatschappelijke participatie, beleidsparticipatie en maatschappelijk initiatief – is geschetst hoe de betrokkenheid van Brabanders vorm krijgt. Vanuit de belevingswereld van burgers is dit een kunstmatig onderscheid; voor hen lopen de velden door elkaar heen en in elkaar over. Vanuit het perspectief van beleidsmakers gaat het echter om geheel verschillende vraagstukken en verantwoordelijkheden. En uiteindelijk heeft elk veld ook een eigenstandige dynamiek. De vraag is wie of wat elk veld in beweging brengt en wat als kruipolie fungeert om de drie raderen in zijn geheel te laten draaien.

Suggesties voor burgers • Realiseer je dat het ‘heil niet meer van boven’ komt. In toenemende mate word je verantwoordelijk voor jezelf, je gezin, je directe omgeving. Wie steun nodig heeft, kan die krijgen, maar zal die zelf mee moeten organiseren. • Wacht niet op de overheid; ga zelf aan de slag met je ideeën om je omgeving te verbeteren. • Deel je ideeën met anderen om initiatieven te verbreden, verschillende kwaliteiten en deskundigheden te verzamelen en inzet te spreiden. • Zoek eerst naar eigen verdienmodellen. Vaak kost het aanvragen van subsidies meer tijd en energie dan het maken van een profijtmodel van dat wat je hebt bedacht. Bedrijven, organisaties en andere burgers kunnen ook – al dan niet in financiële zin – bijdragen. • Ga daarna pas met plannen naar de gemeente en naar professionele organisaties om de mogelijkheden voor ondersteuning te exploreren. • Streef naar een win-winsituatie.

86

PON JA A RBOEK 2 013

Maatschappelijke participatie Het verenigingsleven, vrijwilligerswerk, de contacten in de buurt; met elkaar vormt het een belangrijke basisstructuur van sociale netwerken waarbinnen mensen hulp en steun van elkaar kunnen ontvangen. Dit is het basisveld van burgerkracht. Daar is de burger aan zet, maar de overheid speelt op de achtergrond een voorwaardenscheppende rol. Bijvoorbeeld door het subsidiëren van verenigingen en activiteiten, maar ook door een netwerk en kennis aan te bieden in het geval van het werven van fondsen of nieuwe vrijwilligers. Niet alle groepen vinden echter op dit moment aanknopingspunten voor deelname. Dit roept de vraag op of de diversiteit aan ‘brandpunten’ groot genoeg is: sociale settings waar contacten tussen mensen tot stand komen en men zich kan verbinden op gemeenschappelijke waarden. Als het de komende jaren steeds meer aankomt op burgerkracht, moet de sociale infrastructuur ruimte bieden voor verschillende mensen om mee te doen en zo van betekenis te zijn. De rol van de overheid als aanjager van vernieuwing en innovatie binnen deze sociale infrastructuur zal de komende jaren steeds belangrijker worden. • Creëer als overheid de voorwaarde voor een so-

ciale infrastructuur die voor verschillende mensen ruimte biedt om mee te doen.


Beleidsparticipatie Eerder in dit jaarboek bleek dat dit een sterk groeiend veld is en dat er steeds meer vormen komen via welke burgers wordt gevraagd mee te praten en mee te denken. Door de intensieve interactie tussen burgers en overheid is het ook mogelijk de wederzijdse verwachtingen bij te stellen. Voor de overheid is dit niet alleen een zaak van ambtenaren; ook het college en de raad hebben hierbij een rol. We formuleren een aantal handreikingen: • De ‘speelruimte’ moet duidelijk zijn. Wat staat vast

en wat staat open voor gezamenlijke invulling? Welk budget is er en wat moet daarvoor gerealiseerd worden? Binnen de nog in te vullen ruimte dient er mandaat te zijn voor de betrokken ambtenaren om dit samen met burgers vorm te geven. • Denk niet in termen van dé burger en dé overheid. De eerder genoemde burgertypering laat zien dat verschillende groepen burgers heel anders kunnen denken en handelen. Inventarisatie van alle relevante belangen is een belangrijk onderdeel van het proces. Creativiteit in het uitnodigen van mensen en het inzetten van verschillende werkvormen is vereist om de mening van verschillende groepen burgers te verkennen. • Maak een gestart participatieproces af. Het inventariseren van ideeën en meningen van burgers is één; erop terugkomen en de informatie verwerken in beleid is een tweede. • Het gaat niet alleen om de vorm, maar ook om de toon. Veel burgers zoeken hun eigen weg buiten de ingerichte participatieve structuur om. Elke bestuurder en ambtenaar zal uiteindelijk toegerust moeten zijn om met ideeën van burgers om te gaan.

Maatschappelijk initiatief Dit veld staat sterk in de belang­ stelling en wordt gezien als de toekomst van burgerkracht. Waar mensen het heft in handen n ­ emen om zaken in hun leefomgeving aan te pakken, is de overheid echter niet uit beeld verdwenen. Tine de Moor schetst in dit kader een stappenplan voor de overheid: • Waardeer en evalueer initiatieven van burgers.

Geef hun ruimte, ondersteun ze en monitor de ontwikkelingen, zodat bijsturen mogelijk is. En verspreid kennis ter bevordering van nieuw initiatief. • Zoek naar nieuwe mogelijkheden om meer in het collectief te organiseren. Onderzoek of je oplossingen veerkrachtiger kunt maken door combinaties van oplossingen via de markt, het collectief en de overheid.

Duidelijk is dat de overheid op verschillende vlakken een belangrijke rol speelt in het ont­ staan en de bloei van burgerkracht. De overheid kan de kruipolie zijn om de raderen in beweging te ­houden. Uiteindelijk gaat het echter niet om overheid, organisaties of collectieven, maar om de mensen daarbinnen. Mensen die kansen zien en deze omzetten in actie. Die een verbindende schakel zijn tussen beleidsparticipatie en initiatief, of vernieuwing brengen in het veld van maatschappelijke participatie – de best persons, volgens Gabriel van den Brink. Zij slaan de brug tussen verschillende werelden.

‘De overheid kan de kruipolie zijn om de raderen in beweging te ­houden’ ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

87


Vanuit het perspectief van de gemeente naar burgers

• Vervolgens moeten vooraf op elk beleidsterrein heldere

De gemeente is voor veel burgers een ‘veelkoppig monster’, zo blijkt. Het vergt veel kennis en ervaring om als burger de gemeentelijke spelregels te doorgronden en daarin een weg te vinden. Aangezien veel burgers daartoe niet meer bereid zijn, zijn degenen die zich hierdoor niet laten afschrikken des te belangrijker. Burgers die hun eigen agenda mogen, ­kunnen en zullen maken, moet de gemeentelijke overheid een handreiking bieden die enerzijds duidelijk en anderzijds flexibel is in deze tijden van snel veranderende maatschappelijke ontwikkelingen. • Ten eerste is het wenselijk dat de gemeente duidelijker is over waar zij voor staat en dat zij dit in het beleid en bij de uitvoering tot uitdrukking brengt. Dat vraagt investeringen in alle geledingen binnen het gemeentehuis. Voor een deel hebben gemeenten daarmee via allerlei soorten kerntakendiscussies de afgelopen jaren al een begin gemaakt.

kaders gesteld worden. Wat is de beleidsruimte: wat staat vast en wat staat niet vast? Welke rol delen we onszelf toe en welke rol krijgen we toebedeeld van onze organisaties en burgers? • Kijk met elkaar welke trap van de participatieladder je op wilt en bespreek dit binnen het gemeentehuis (ook in de gemeenteraad en het college). Maak hierover onderlinge afspraken met andere belanghebbende partijen. • Weeg met elkaar goed af welke partijen bij de verschillende onderwerpen belangen hebben en op welke manier het gezamenlijk belang het beste gediend kan worden. • Zoek ook naar nieuwe vormen om het aantal betrokkenen bij de gemeentelijke processen te vergroten. Dat vergt een nieuwe communicatiestrategie (met de inzet van nieuwe media en nieuwe werkvormen), maar kijk ook goed naar welke burgers je nu telkens betrekt bij beleidsprocessen – ga op zoek naar nieuwe en andere groepen.

Kiezer

Partner

Belastingbetaler

Bestuur, Gemeenteraad en B & W Regie en Ontwikkeling

Directie en Control

Ondersteuning

Beheer en Uitvoering

Veiligheid en Handhaving

Gemeentebalie Onderdaan

Wijkbewoner

Burgerrollen en gemeentelijke taken

88

PON JA A RBOEK 2 013

Klant


Voor de bestuurlijke en beleidsmatige kant van de gemeente: • Burgers verwachten (politieke) rust: een samenwerkende

gemeenteraad en een krachtige uitvoering door het college met een duidelijke lijn (rol als kiezer). De bestuurskracht van de gemeente wordt niet alleen door de gemeente zelf bepaald of door de provincie of het ministerie van BZK, maar ook – en misschien wel juist – door de eigen inwoners. • Daarnaast moeten duidelijke prioriteiten (zie de kerntakendiscussie) worden gesteld en transparant worden gemaakt (rol als belastingbetaler). Inzicht geven waaraan het geld wordt besteed en wie welke extra ondersteuning kan krijgen, is voor veel burgers van groot belang. • Initiatiefrijke burgers willen persoonlijk contact kunnen blijven houden met de leden van het college en de gemeenteraad (rol als partner). Juist door het persoonlijke komen gezamenlijk gedragen initiatieven tot stand. Het gaat in de relatie tussen burgers en lokale overheid niet alleen om de verdeling van taken en verantwoordelijkheden (‘wie doet wat?’), het gaat er vooral om meer te halen uit de nieuwe samenwerkingsvormen (‘samen kunnen we effectiever werken’). Het aanwezig en zichtbaar zijn van gemeentebestuurders hierbij zal steeds meer noodzakelijk zijn en vooral ook gewaardeerd worden. • Daar waar zaken vastliggen en afspraken zijn gemaakt, verwachten burgers ook dat de gemeente deze handhaaft (rol als onderdaan). Brabanders zijn geneigd elkaar de ruimte te geven en flexibel te zijn, totdat andere burgers over de schreef gaan en zich niet aan afspraken houden.

Suggesties voor gemeenten • Het wordt nooit meer zoals het was: de maakbare samenleving is verleden tijd, de verzorgingsstaat staat zwaar onder druk, de netwerksamenleving is de nieuwe omgeving. • In een netwerk ben je als gemeente lang niet altijd de belangrijkste partij. • Ga voor elk beleidsveld en -thema na op welke wijze je gezamenlijke doelen kunt formuleren met burgers en maatschappelijk middenveld. • Er zijn en blijven thema’s en onderwerpen waarvoor je als gemeente wel de hoofd- en eindverantwoordelijkheid hebt. Wees daar duidelijk over.

• De gemeente moet een heel andere manier ontwikkelen

van beleid maken. Beleid is niet meer alleen een zaak van ambtenaren en bestuur, maar wordt steeds vaker gemaakt en uitgevoerd samen met allerlei andere partijen én burgers. • Dat is de komende jaren een grote opgave voor met name (beleids)ambtenaren: Hoe zorg ik ervoor dat ik op verschillende thema’s met verschillende verantwoordelijkheden en verschillende belangenpartijen tot slagvaardige besluitvorming kom? Voor de uitvoering en de balie van de gemeente: Alles wat in de directe woon-, leef- en werkomgeving van burgers ligt, wordt in toenemende mate door burgers zelf ter hand genomen (rol als wijkbewoner) – dit jaarboek bevat vele voorbeelden hiervan. Met name in de wijken, buurten en dorpen zal de gemeente op zoek moeten gaan naar de daar aanwezige krachten. Dat vraagt om een nieuwe aanpak en een beter oog en oor voor de talenten van burgers. Het is vaak wenselijk dat ambtenaren daarbij aansluiten, waardoor zij niet langer hun eigen organisatiewijze voorop kunnen stellen. Over de baliefunctie zijn burgers volkomen duidelijk (rol als klant). Daar willen ze als Koning Klant worden behandeld – professioneel, snel en zakelijk. Juist op dat gebied h ­ ebben veel gemeenten de afgelopen jaren grote stappen gezet. Het gaat er nu vooral om de mogelijkheden van het digitale loket verder te ontwikkelen.

• Maak de hele gemeente / het gemeentelijk apparaat meer bewust van de kracht van burgers: –– zet programma’s op om iedereen bewust, enthousiast en ontvankelijk te maken; –– laat iedereen kennismaken met die burgers en mooie initiatieven; –– zoek daar vormen bij die bij je passen. • Burgers hechten aan handhaving: afspraken moet je niet alleen zelf nakomen; je moet ook anderen daarop aanspreken. • Straal enthousiasme uit. Heet burgers met een initiatief welkom. Sta open voor hun verzoeken. Ga in gesprek. Zoek naar de gemene deler en laat zien dat je bereid bent te investeren.

ZO DOEN WE DAT IN BRABANT

89


Eerder verschenen PON Jaarboeken 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

90

De strijd der steden Buurten bij de stad. Steden op zoek naar sociale kwaliteit Overleven in vooruitgang. Boeren in Brabant Opgroeien in onzekerheid Ruimte maken in Brabant Buitenstaand of buitengewoon. Nieuwe buren in Brabant De schaal der mensen. Organisaties in verandering Klant in zicht In verband met Brabant. Beschouwingen bij het vijftigjarig bestaan van het PON De dialoogdemocratie. Nieuwe omgangsvormen tussen burgers en bestuur De uitstelgeneratie. Jongeren in Neverland Voor elkaar. Zorgen in de moderne samenleving Versnelling en vertraging. De hedendaagse worsteling met tijd De nieuwe maakbaarheid. Tussen opwinding en realiteit Aannemen of waarnemen? Een dynamische kijk op sociaal kapitaal De staat van Brabant. Sociale veiligheid Buitengewoon Brabants. Over binding en identiteit BrabantDorp. Waar de grenzen tussen stad en platteland verdwijnen Dubbele verwachtingen. Over de relatie tussen de lokale overheid en haar burgers Jeugd van vandaag, Brabanders van morgen? Koersen op de waarde van talenten! Met vreugde geven wij kennis. Een sociaal-cultureel planbureau voor Brabant De regio als maat. Geen dynamiek zonder burgers Brabant: Van crisis naar veerkracht

PON JA A RBOEK 2 013



Colofon PON Jaarboeken In 1990 nam het PON het initiatief tot het uitgeven van ­jaarboeken. Daarmee stelt het PON zich ten doel om actuele ontwikkelingen en trends op een breed sociaal terrein te ­signaleren en de publieke gedachtewisseling daarover te stimuleren.

Redactie Sjaak Cox, Jeannette den Hartog, Erna Hooghiemstra, Hans de Kuyper en Henriëtte Maas

Tekstredactie www.gedachtenwoorden.nl

Fotografie Merlin Daleman

Ontwerp, boekverzorging en lay-out Sirene Ontwerpers

Drukwerk Drukkerij Tielen

ISBN 978-90-5049-525-7

PON bestelnummer 13-01 © Copyright 2013

PON kennis in uitvoering Stationsstraat 15 Postbus 90123 5000 LA Tilburg T (013) 535 15 35 info@hetpon.nl www.hetpon.nl


s p r e i o t o n d a i l t l h a h c c a s e r i k t w s u i n l e ie a i g c i e e p s s r l e a d n n o u i a o s a r s l g l e a f f o a r p p en o r e e w r u e e k i a n m e d y d a x i s l d r y e e r h e en v e l e p t i r s t i v i g t r c o a z t n r e e v m p b x m i k l e i s n n e i a t v a r p c ­ o e n m i e e l d n k e e r o n o d e t e a n s t e y l e a m t a k k e i s t r i l e o k e k t p s a i s l p e r a i r t o e o n an d e t g h c e a h r c k s i n t s e i i l t g i a n i e a c i l s e l r p a s de e l a w n u o e i i s n s s e f e i o t r s i r l p e a d e o c n w u u e l o r a l l t i a v t n s e r p e p e a e i d h i n c s n e e d lijkhe e s r m e e n g e e o d m a ­ z e r t s r u g e u a p d a x d e id e l n l e a r o s t r a e s w y l u a d o t b a n n k e e t s s g i r l g e a k r k e a n p e r g o o e d h a c i t l s l i h t c a s i a l r e k a i w c u e e i p s n l s a e n i t o i i l r s l a l s o a e c f n o e r l e p a p t i p v a h t c s r s e n e e e n d i m e e e o h g d k j i e e el s m g a z a r a u d u e d l l a d i n e s e r h s e t m w e a u o o za p b r n a e a g m g u r n b e l l a s u r l a e t m d e e n i i t a n a s p ’ i c o i t r 4 a p e d f v o x i v i t l c j i e a h w r e t r a e a p n x v e b k i n e e r n t o a s i t v l a a s r p taly ene



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.