De Brulaap
Christophe Bell
De Brulaap
Ik ben veertien en sta met twintig jongetjes rond een zelfge bouwd kookvuur. Een van de jongetjes werpt een lepel in de grote pot waarin wij suiker tot karamel smelten. Een ander jongetje wordt met brandwonden naar het ziekenhuis afge voerd. Ik ben vijftien en sta met drie jongetjes rond een zelf gemaakte waterpijp. Een van de jongetjes trekt door de plas tic fles aan een sigaret. Een ander jongetje drinkt het ranzige, bruine water uit de fles. Ik ben negentien en vecht met kleine welpjes in een treincoupé. Ik ben twintig en zit met mijn rug tegen de ijzeren spijlen van een bed, speel nu de eerste akkoor den van steeds hetzelfde lied. Ik ben het luipaard. De Brulaap zit naast mij, Zijn ogen zijn gesloten. Hij zet aan, zingt nu ons lijflied. Wie is dood en heeft nog een naam? Deze naam kan ik niet uitspreken.
• 5 •
Ik ren door een gang, zoveel is zeker, ik ren voor mijn leven. Ik kijk achterom, waar niemand naar mij terugkijkt. Aan mij flitsen nu bekende gedachten en oude gevoelens voorbij, maar niets waar ik de vinger op kan leggen. Ik ren en ren en ren – een ellenlange gang – ik ren langs lage schoenenkastjes waarop en waarin en waarnaast schoenen, langs kapstokken waaraan en waaronder jassen, langs zwarte strepen op de muur – van verhuisde meubelstukken? – was ik een stripfiguurtje, dit waren de lijnen die duidelijk maken hoe razendsnel ik ren. Ik stop abrupt. Hier ben ik eerder geweest, meermaals zelfs. Waarom kom ik dan tot deze plotse stilstand, aan het einde van deze gang, en lachen mensen, smalend? Ik kijk deze woonkamer in, waar vijf mensen in een roze zetel zitten – wie van hen kijkt mij aan? Deze mensen doen alsof ik hier niet sta, maar toch lijkt mijn aanwezigheid in deze kamer iets te hebben veranderd. Drukkend. De kamer wordt nu kleiner, witte muren met zwarte strepen schuiven dichter en dichter en dichterbij, tot enkel nog het vijftal en ikzelf ons in een kleine doos bevinden die lijkt op een plaats waar ik ooit veel geweest ben. Uit dit vijftal: ‘Ga zitten.’ Dit is het meisje dat tot mij spreekt, zij lacht nu vreemd naar mij. De anderen houden de ogen op het televisiescherm gericht. Zij lachen nu ook, in zichzelf en onder elkaar. Een jongen tikt op z’n telefoon. Ik lijk te twijfelen, ga dan toch op de zetelleuning zitten. Ik zit nu mee in de zetel, maar dan erop, hoger dan de anderen. Opnieuw een stilte. Deze nog rauwer, vreemder, dan de vorige. Beklemmender. Onhoudbaar? Ik lijk • 7 •
iets aan te voelen, schuif op de leuning heen en weer, kijk links kijk rechts en dan terug naar de mensen in de zetel. Hier is iets aanwezig dat groter is dan ik ben, iets waartegen onmogelijk op te boksen valt, wat hier hangt en deze mensen verbindt. Een iets dat mij weert, ergens buiten lijkt te houden. Mijn blik op de vijf in de zetel, vier jongens en een meisje – een vaag gevoel van herkenning (?). Ooit, maar dan in andere omstandigheden, heb ik met deze mensen in deze zetel gezeten. Een gevoel van schuld bekruipt mij (?). Ik wend mijn blik af van deze mensen, die nu allemaal naar mij kijken, richt mij naar het scherm, lijk te hopen op deze manier te kunnen verdwijnen uit deze veel te nauwe ruimte.
• 8 •
I
Waar ik momenteel verblijf is ondertussen zowat alles weg, naar het nieuwe adres gebracht of ergens anders tij delijk opgeslagen. Ik hoef niet diep te graven om, vanuit die andere plaatsen, alles terug hier neer te zetten. Daar staat de grote kast met de televisie, erbovenop de oude radio. Als ik op die oranje knop druk, stijgt enkele secon den later pas geluid op in de kamer, eerst heel zacht en dan luider en luider. Daar het metalen rek met de blokken gekliefd hout waarop soms oude kranten liggen. Hier het dikke tapijt waarop kat en hond en in mijn jongste jaren ik zelf zich graag neerlegden, onze vacht tegen de zachte stof aanschurend. Ik zie de kleine, ronde eettafel waarvan ik telkens vergat dat ze uit glas bestond, niet uit tafelkleed. Honderden ochtenden aan deze tafel, de schuifdeur die mij zicht gaf op de wereld, die hier enkel maar vol groen en blauw en spelende eekhoorns was. Duizend momenten, want ook hier vond mijn opgroeien plaats, samengeperst tot steeds datzelfde beeld van steeds • 9 •
deze tafel, waaraan mijn grootvader altijd recht tegenover mij zal zitten, altijd met grote handen en kleine lepeltjes melk en suiker en koffie zal mengen. Buiten is het soms donker, soms licht, zoals de pan soms met spek, soms met vlees is, de lamp altijd te laag zal hangen, waaraan altijd hij en later ook ik het hoofd zal stoten. Wat is de tijd anders dan een onmogelijk te vatten dief ?
Ik plaats hier de oranje korrels die van witte schoenzolen val len, die tijdelijke afdrukken achterlaten op dit terras. Het be zwete neerzitten, het uitpuffen. In zijn kletsnatte pet – daar straks nog wit, nu alsof doorschijnend – wordt momenteel een zoveelste zoutring gevormd. Kan ik, zoals bij bomen, zijn leeftijd achterhalen aan de hand van het aantal elkaar over lappende en verder reikende zweetringen? Blinkende parels die van een grote neus druipen, onder een kleine zon die zich doet gelden, gouden, schitterend muntstuk dat hier altijd pal boven deze tuin heeft gestaan. Vlammen miljoenen kilome ters ver maken van rechte lijnen grillig gekronkel en zelfs de kaarsen gaan smelten. Dan zie ik een lichaam, dat hier niet meer rondloopt, hier enkel maar ligt, met handen die maar niet stoppen met samentrekken en loslaten, de grimas van verkramping. De pijn vindt hier geen uitweg, is voor eeuwig in het lichaam opgesloten, voor zolang eeuwig nog duurt. Vasthouden aan wat? Onder vermoeide ogen waarin werkelijk niets meer • 10 •
schittert, hangt dit lichaam dat nu nog maar half is, van binnenuit weggevreten. Hoe kan ik deze zinnen denken? De boom geveld die hier ooit bomen velde. Hun hout kliefde.
Op de koude tegels waarop ik nu sta, plaats ik zijn ziekbed, tot doodsbed en dan snel verwijderd verworden. Dan sta ik op een kille oktoberochtend buiten te roken, heen en weer dravend in het midden van deze straat, zie ik hoe hij de koffer van een zwarte bestelwagen wordt ingeschoven, door tijdelijk plastic omhuld, waaruit ik hem nooit meer zal zien verschijnen. Komen hier herinneringen aan eerdere ziekbedden die doodsbedden werden? Ik probeer mij iets voor de geest te halen dat hij mij heeft aangeleerd.
Hoeveel grootvaders hebben al hoeveel tranen doen vloeien?
Nu betrek ik zijn kamers, leeg skelet waarin ik alles terug kan plaatsen. Ik kom en ga zoals dat altijd al is geweest. Ik plaats hier de zetel, van rozig zacht, de bijzettafeltjes, de felle kleu ren van alles dat hier altijd in bloei stond, en nu dof in zichzelf is gekeerd. Alles dat gras of bloem was gemillimeterd, nu als trage tentakels dit huis langzaam verzwelgend. Ondankbaar stuk tuin, waar hij ontelbare uren doorbracht alles mooi en schoon makend, alles licht en water gevend. Nu was nog geen • 11 •
laatste zucht zijn kapotte lichaam uit of langs alle kanten werd al langzaam aangevallen, toegetast. Vanuit het niets waait as me in het gezicht. Van tussen tien tallen oranje stompjes de restanten in mijn haar, mijn ogen, mijn mond. Als vanzelf adem ik uit door neus en mond, waarbij mijn hoofd naar links wegtrekt, een sigaret van tus sen mijn vingers op een van de lichte cirkels op het terras valt – rond deze cirkel liggen nog kleine stukjes aardewerk. Wie gelooft mij als ik zeg dat op dit terras nooit wind woei? Ik spuw as uit, slik ook wat in, tot ik geen grijs meer proef. In mijn hand heb ik nu een wimper, tussen duim en wijsvin ger geklemd. Ik trek het ooglid van de oogbol weg, eerst naar voren en dan naar boven, beeld me hierbij het geluid in van een zuignap die van glas verwijderd wordt. Ik voel hoe de lucht de bovenkant van mijn oogbol aanraakt, hier komt nooit lucht, voelt nu fris aan. Dan gaat mijn oog draaien, beschrijft het zo groot mogelijke cirkels. Ik zie de wolken, dan het poortje rechts, lichte vier kanten en cirkels, dan het muurtje links. Zo enkele keren, tot dat, en na al die jaren weet ik nog steeds niet waarheen, alle irritatie uit mijn oog is verdwenen. Waarheen verdwijnt as uit een oog? Waarheen verdwijnt het zand van deze tuin, aller kleinste broodkruimels van deze tafel waarnaast wij stonden toen ik niet begreep waarom deze vreemde bewegingen, maar ik op hem vertrouwde?
• 12 •
Hoeveel grootvaders hebben al hoeveel tranen doen vloeien, aan hoeveel ogen hebben zij naar wimpers leren grijpen?
Zoals ook hij moet hebben gedacht: laat nu maar ophouden. Wat mij bijblijft is die ene keer dat hij zich van zijn ziek bed naar de glazen eettafel verplaatste. (Nadat zijn doodsbed hier verwijderd werd en opnieuw het houten tafeltje met de lamp en de familiefoto’s werd neergezet, was één foto groter dan al de andere. Van waar hij stierf, staarde hij daags nadien opnieuw goedlachs de kamer in.) Een rechtopstaand slepen waarbij elke vezel kreunt. De wijde kamerjas biedt hier en daar een zicht op trillende pezen, op krachteloos vel. Waar knieën en ellebogen buigen maakt de witte ziekenhuisstof scherpe hoeken. Bij elke stap wordt zwaar uitgeblazen, hoopt vel zich op boven jukbeenderen. De grimas van uitputting. De dingen zijn hoe ze zijn – het leven is het leven en dat is ook de dood – maar ik heb makkelijk praten want ik voel niets van pijn en ongemak. Enkel medelijden. Met mezelf ? Geluk kig heb ik hier al wenend zijn gras nog lopen maaien. Ik slik de dingen in die dan soms als parels niet van zweet terugkomen.
Hoeveel heeft hij ooit ingeslikt in dat lange leven van hem? Kan ik dit ooit te weten komen, voor praten is het nu te laat? Ik plaats hier de fluogele pluisjes in de snaren van het racket.
• 13 •
Op mijn hand strijkt een beest neer, zoals een mug of een vlieg, maar dan oranje. Met een groot oog kijkt het me aan en het grijnst. M’n hoofd veert wat achteruit – zoals bij een glimlach – ik glimlach niet – wordt het vel van mijn kaken tot over mijn jukbeenderen opgetrokken, mijn ogen knijpen tot spleetjes – wat voor beest is dit? Ik schud wild met beide handen, waar door het beest opvliegt en meteen – waarnaartoe? – uit mijn zicht verdwijnt. Na dit opvliegen, opnieuw het suizen. Het fluitende uitademen met sinusitis, het piepende wieltje van een kapotte winkelkar. Het monotone trillen van een ijskast dat door mijn nachtelijke stilte rijt. Het vel rond mijn kaken wil niet meer zakken en ik bekijk mijn handen – de bovenkanten ruw en met kleine wondjes, de palmen klam en met eeltknobbels waar de vingers beginnen. Aan deze knobbels hangen harde, witte stukjes dode huid. Ik pulk.
Waar ik al roepend gras liep te maaien, daar zit ik nu met een kop vol as.
• 14 •