Sinds heer Aenar Targaryen uit Valyria met zijn draken op het eiland landde, had het huis Targaryen meer dan tweehonderd jaar over Drakensteen geregeerd. Hoewel het altijd al traditie was geweest om broer en zuster, neef en nicht met elkaar te laten trouwen, is jong bloed vaak heet, en het was geen geheim dat de jongemannen van het huis hun pleziertjes zochten bij de dochters (en zelfs de echtgenotes) van hun onderdanen, de kleine luiden die in de dorpjes tegen de muren van Drakenrots leefden, boeren die het land bebouwden en vissers van de zee. Bovendien was tot het bewind van koning Jaehaerys het oude recht op de eerste nacht misschien vaker opgeëist op Drakensteen dan waar ook in de Zeven Koninkrijken, al zou de Goede Koningin Alysanne geschokt zijn geweest als ze dat had geweten. Hoewel het recht op de eerste nacht elders werd afgekeurd, zoals koningin Alysanne had geleerd tijdens haar lessen in de zeden van het rijk, werden dergelijke sentimenten onderdrukt op Drakensteen, waar Targaryens verondersteld werden dichter bij de goden te staan dan gewone mensen. Hier zag men het dus als een zegen en werden bruiden benijd om hun huwelijksnacht, en genoten de kinderen die uit die samenkomsten geboren werden meer achting dan alle andere, want de heren van Drakensteen vierden de geboorte van zo’n kind niet zelden met royale geschenken aan de moeder in de vorm van goud, zijde en land. Deze gelukkige bastaarden zouden zijn ‘geboren uit drakenzaad’ en werden in de loop der tijd gewoon ‘drakenzaad’ genoemd. Zelfs na de afschaffing van het recht op de eerste nacht bleven sommige Targaryens rollebollen met de dochters van herbergiers en vissersvrouwen, en dus waren drakenzaad en de zonen ervan nog steeds volop aanwezig op Drakensteen. Prins Jacaerys wendde zich dan ook tot hen, op aandringen van zijn dwaas, en beloofde plechtig dat iedere man die een draak kon bedwingen land en rijkdommen zou ontvangen en tot ridder geslagen zou worden. Zijn zonen zouden een titel krijgen, zijn dochters zouden uitgehuwelijkt worden aan heren en hijzelf zou de eer hebben aan de zijde te vechten van de prins van Drakensteen om de pretendent Aegon II Targaryen en zijn verraderlijke aanhangers te verslaan. Niet allen die op de oproep van de prins reageerden waren drakenzaad, vaak waren ze niet eens de zonen of kleinzonen ervan. Een twintigtal huisridders van de koningin bood zichzelf als drakenruiter aan, onder wie de bevelhebber van haar Koninginnegarde, ser Steffon Donkerlyn, en verder meldden zich schildknapen, koksjongens, zeelieden, krijgslieden, mommers en twee dienstmeiden. ‘Het Zaaien van het Zaad’ noemt Munkun de triomfen en tragedies die vervolgens plaatsvonden (hij noemt het een plan van Jacaerys zelf, niet van Paddenstoel). Anderen spreken liever van ‘het Rode Zaaien’. De onwaarschijnlijkste van al deze zogenaamde drakenruiters was Paddenstoel zelf, wiens Getuigenis uitgebreid ingaat op zijn poging de oude Zilvervleugel te bestijgen, verreweg de meest gedweeë van de meesterloze draken. Een van de amusantste verhalen van de dwerg eindigt ermee dat Paddenstoel over de binnenplaats rent met de achterkant van zijn broek in vuur en vlam, en bijna verdrinkt als hij ermee in de put springt om de vlammen te doven. Bijzonder onwaarschijnlijk natuurlijk, maar het levert tenminste een vrolijk moment op in wat voor de rest een verschrikkelijke toestand was. Draken zijn geen paarden. Ze accepteren niet snel een ruiter op hun rug, en wanneer ze kwaad gemaakt of bedreigd worden, vallen ze aan. Munkuns Waar verhaal laat ons weten dat zestien man het leven lieten gedurende het Rode Zaaien. Driemaal zoveel leefden verder met brandwonden of verminkingen. Steffon Donkerlyn verbrandde levend terwijl hij probeerde de draak Zeenevel te bestijgen. Heer Gormon Massijs onderging hetzelfde lot toen hij Vermithor alleen maar naderde. Een man die Zilveren Denys heette, en wiens haar en ogen zijn bewering geloofwaardig maakten dat hij van een bastaardzoon van Maegor de Wrede afstamde, werd een arm afgerukt door Schapendief. Terwijl zijn zonen probeerden het bloed te stelpen, daalde Kannibaal op hen neer, verdreef Schapendief en verslond zowel vader als zonen. Maar Zeenevel, Vermithor en Zilvervleugel waren gewend aan mensen op hun rug en tolereerden hun aanwezigheid. Als ze eenmaal bereden waren, accepteerden ze hun nieuwe berijders snel. Vermithor, de draak van de Oude Koning, boog zijn nek voor een bastaardzoon van een smid, een reus van een vent die Hugo Hamer heette, ofwel Harde Hugo, terwijl een bleekharige
krijgsman die Ulf Witte heette (vanwege zijn haar) of Ulf de Zatte (vanwege zijn drankzucht) Zilvervleugel besteeg, de geliefde draak van koningin Alysanne. En Zeenevel, die ooit Laenor Velaryon had rondgevlogen, accepteerde op zijn rug een jongen van vijftien die Addam van Romp heette, en over wiens achtergrond geschiedkundigen tot vandaag de dag debatteren. Addam en zijn (een jaar jongere) broer Alyn waren de kinderen van een vrouw die Marilda heette, de knappe jonge dochter van een scheepsbouwer. Als bekende verschijning op haar vaders scheepswerf stond het meisje beter bekend als ‘Muis’, want ze was ‘klein, rap en liep altijd in de weg’. Ze was nog maar zestien toen ze Addam kreeg in 114 NdV en nauwelijks achttien toen Alyn hem in 115 volgde. Deze bastaarden van Romp waren klein en snel als hun moeder, hadden zilveren haar en violette ogen en bleken al snel ook ‘zeezout in hun bloed’ te hebben, omdat ze opgroeiden op hun grootvaders scheepswerf en al voor ze acht jaar waren meegingen als scheepsjongens. Toen Addam tien was en Alyn negen, erfde hun moeder de werf na haar vaders dood, verkocht hem en gebruikte het geld om zelf de zee op te gaan als gezagvoerster van een handelsschip dat ze de Muis noemde. Ze bleek een geslepen handelaarster en moedige kapitein en in 130 NdV had Marilda van Romp dan ook zeven schepen onder zich, en haar bastaardzonen waren altijd op een daarvan te vinden. Dat Addam en Alyn drakenzaad waren zou niemand betwijfelen, al weigerde hun moeder steevast de naam van hun vader te vertellen. Pas toen prins Jacaerys zijn oproep voor nieuwe drakenruiters rond liet gaan, verbrak Marilda eindelijk haar stilzwijgen en verklaarde ze dat haar beide kinderen zonen van wijlen ser Laenor Velaryon waren. Ze leken sprekend op hem, dat was waar, en het was bekend dat ser Laenor van tijd tot tijd de scheepswerf in Romp bezocht. Desalniettemin waren er veel lieden op Drakensteen en Driftmark die Marilda’s beweringen in twijfel trokken, want dat Laenor Velaryon geen enkele interesse in vrouwen had gehad, stond iedereen nog goed bij. Toch durfde niemand haar voor leugenaarster uit te maken, want het was Laenors eigen vader, heer Corlys in eigen persoon, die de jongens naar prins Jacaerys bracht voor het Zaaien. Aangezien hij al zijn kinderen had overleefd en verraden was door zijn neven, was de Zeeslang maar al te blij deze nieuwe kleinzonen in zijn leven toe te laten. En toen Addam van Romp ser Laenors draak Zeenevel besteeg, leek dat de bewering van zijn moeder te bevestigen. Daarom zal het ons ook niet verrassen dat grootmaester Munkun en septon Eustaas beiden plichtsgetrouw ser Laenors ouderschap bevestigen... maar Paddenstoel heeft zoals gewoonlijk een afwijkende mening. In zijn Getuigenis maakt hij gewag van het idee dat ‘de muisjes’ niet door de zoon van de Zeeslang, maar door de Zeeslang zelf waren verwekt. Hij wijst erop dat heer Corlys niet dezelfde erotische voorkeuren als ser Laenor had en dat de scheepswerven van Romp als een tweede thuis voor hem waren, terwijl zijn zoon ze minder regelmatig bezocht. Prinses Rhaenys, zijn vrouw, had het vurige temperament van vele Targaryens, zegt Paddenstoel, en zou het niet door de vingers hebben gezien dat haar echtgenoot bastaarden had verwekt bij een meisje dat half zo oud was als zij, en de dochter van een scheepsbouwer bovendien. Daarom had de heer tactvol zijn ‘afspraakjes op de scheepswerf’ met Muis beëindigd na de geboorte van Alyn, en had hij haar gezegd de jongens uit de buurt van het hof te houden. Pas na de dood van prinses Rhaenys vond heer Corlys het veilig om zijn bastaarden bij het hof te introduceren. Dat gezegd hebbende, lijkt het verhaal dat door de dwaas naar voren wordt gebracht waarschijnlijker dan de versies van de septon en de maester. Velen aan het hof van koningin Rhaenyra zullen er net zo over gedacht hebben. Maar als dat al zo was, dan zwegen ze erover. Niet lang nadat Addam van Romp zichzelf bewezen had met een vlucht op Zeenevel, ging heer Corlys zelfs zover dat hij bij koningin Rhaenyra een verzoekschrift indiende om Addam en zijn broer niet langer als bastaarden aan te merken. Toen prins Jacaerys het verzoek ondertekende, gaf ook de koningin er gehoor aan. Addam van Romp, drakenzaad en bastaard, werd Addam Velaryon, erfgenaam van Driftmark. Maar dat maakte nog geen eind aan het Rode Zaaien. Er zouden nog ergere dingen geschieden, die verschrikkelijke consequenties voor de Zeven Koninkrijken zouden hebben.
De drie wilde draken van Drakensteen waren minder gemakkelijk te temmen dan de draken die al eerder ruiters gedragen hadden; desondanks werden er vele pogingen gedaan. Schapendief, een opvallend lelijke ‘modderbruine’ draak, uit het ei gekomen toen de Oude Koning nog jong was, was dol op schapen en stal ze van schaapskuddes van Driftmark tot het Wendwater. De herders liet hij gewoonlijk ongemoeid, tenzij ze probeerden hem weg te jagen, maar af en toe bliefde hij wel een herdershond. Grijze Geest verbleef in een rokende vulkaanopening hoog aan de oostelijke kant van Drakenrots, gaf de voorkeur aan vis en van hem werd meestal slechts een glimp opgevangen als hij over de Zee-engte scheerde en zijn prooi uit het water greep. Het was een lichtgrijs beest, de kleur van ochtendmist, en zo schuw dat hij mensen en hun activiteiten jarenlang had vermeden. De grootste en oudste van de wilde draken was Kannibaal, zo genoemd vanwege zijn voorliefde voor de kadavers van dode draken, en omdat hij neerdaalde op de broedplaatsen van Drakensteen om zich tegoed te doen aan piepjonge draakjes en eieren. Kannibaal was pikzwart, had onheilspellend groene ogen en had zijn leger al op Drakensteen gemaakt voor de komst van de Targaryens, zeiden oude mensen uit het dorp. ( Grootmaester Munkun en septon Barth vinden dit een onwaarschijnlijk verhaal, net als ik.) Mensen die drakentemmer wilden worden, hadden hem tientallen keren geprobeerd te berijden; zijn leger was bezaaid met hun botten. Geen van de drakenzaden was zo dom om Kannibaal te storen (zij die het toch deden kwamen niet terug om te vertellen hoe het hun vergaan was). Sommigen zochten naar Grijze Geest, maar konden hem niet vinden, want het was een ongrijpbaar wezen. Schapendief was gemakkelijker uit zijn schuilplaats te verjagen, maar hij bleef een vals, chagrijnig beest, dat meer drakenzaad doodde dan de drie ‘kasteeldraken’ samen. Iemand die hem hoopte te temmen (nadat zijn zoektocht naar Grijze Geest niets had opgeleverd) was Alyn van Romp. Schapendief moest niets van hem hebben. Toen hij het drakenleger met zijn brandende mantel uit strompelde, was het aan het snelle ingrijpen van zijn broer te danken dat hij nog leefde. Zeenevel verdreef de wilde draak terwijl Addam zijn eigen mantel gebruikte om de vlammen te doven. Alyn Velaryon zou de rest van zijn lange leven de littekens van deze ontmoeting op zijn rug dragen. Toch prees hij zich gelukkig, want hij leefde nog. Andere drakenzaden en mannen die aanvechting hadden gevoeld om op Schapendiefs rug te rijden, eindigden namelijk in de maag van de draak. Uiteindelijk werd de bruine draak getemd door de sluwheid en het doorzettingsvermogen van een ‘klein bruin meisje’ van zestien, dat hem elke morgen een vers geslacht schaap bracht, tot Schapendief leerde haar te accepteren en op haar wachtte. Munkun noteert de naam van deze vreemde drakenruiter als Netel. Paddenstoel weet te vertellen dat dit meisje een bastaard van een onbekende vader was, dochter van een hoer bij de haven, en dat ze Netty heette. Hoe ze ook heette, ze had zwart haar, bruine ogen en een lichtbruine huid; ze was mager, grof in de mond en onverschrokken... en de eerste en de laatste ruiter van de draak Schapendief. En zo bereikte prins Jacaerys zijn doel. Al had het leed en dood veroorzaakt, weduwen gemaakt, mannen brandwonden bezorgd waarvan ze de littekens hun leven lang zouden dragen, er waren vier nieuwe drakenruiters gevonden. Terwijl het jaar 129 NdV zijn einde naderde, bereidde de prins de aanval op Koningslanding voor. De datum die hij daarvoor had gekozen, was de eerste vollemaan van het nieuwe jaar. Maar de plannen van de mens zijn niet meer dan speeltjes van de goden. Want op het moment dat Jaak zijn plannen bekendmaakte, doemde er een nieuwe dreiging vanuit het oosten op. De list van Otto Hoogtoren had gewerkt: bij de bijeenkomst in Tyrosh had de Hoge Raad van de Triarchie zijn aanbod om een verbond te sluiten geaccepteerd. Negentig oorlogsschepen stevenden de Stapstenen uit onder de banieren van de Drie Dochters en ze richtten hun roeispanen naar de Geul, en het lot en de goden wilden dat het Pentoshischip de Ongeremdheid, met aan boord twee Targaryen-prinsen, recht op hen afvoer. De escorteschepen die het schip moesten verdedigen, werden tot zinken gebracht of geënterd, de Ongeremdheid buitgemaakt. Het verhaal bereikte Drakensteen pas toen prins Aegon thuiskwam, zich wanhopig vastklampend aan de nek van zijn draak Stormwolk. De jongen was lijkbleek, vertelt Paddenstoel, beefde als een riet en stonk naar pis. Hij was pas negen en had nooit eerder een draak bereden... en hij zou ook nooit meer vliegen, want Stormwolk was zwaargewond bij
de Ongeremdheid vandaan gevlucht, met ontelbare pijlen diep in zijn buik en een lange pijl van een schorpioen dwars door zijn nek. Het dier stierf binnen een uur na aankomst, sissend terwijl het bloed zwart en stomend zijn wonden uit stroomde. Aegons jonge broer, prins Viserys, had geen kans gezien het schip te ontvluchten. Slim als hij was, had hij snel zijn ei verborgen en rafelige, met zout bevlekte kleren aangetrokken, en net gedaan of hij een van de scheepsjongens was. Maar een van de echte scheepsjongens had hem verraden en hij werd gevangengezet. Een Tyroshi kapitein had als eerste door wie hij feitelijk had gevangen, schrijft Munkun, maar de admiraal van de vloot, Sjarako Lohar van Lys, pakte hem de buit snel af. De Lyseense admiraal deelde zijn vloot op voor de aanval. Eén arm van de tang zou de Geul ten zuiden van Drakensteen binnenvaren, de andere via het noorden. In de vroege ochtenduren van de vijfde dag van het honderddertigste jaar na Aegons Verovering begon de strijd. Sjarako’s oorlogsschepen snelden voort met de opgaande zon in de rug. Aan het zicht onttrokken door het verblindende tegenlicht namen ze vele van heer Velaryons galeien onverwacht in, ramden een aantal ervan en enterden weer andere met touwen en haken. Zonder Drakensteen te vernietigen, viel het zuidelijke eskader de kusten van Driftmark aan, zodat de mannen Specerijenstad binnen konden vallen en branders de haven in stuurden om de schepen die hun tegemoetkwamen in brand te steken. Halverwege de ochtend stond heel Specerijenstad in vuur en vlam, terwijl Myrische en Tyroshi troepen de poorten van Hoogtij aan het rammeien waren. Toen prins Jacaerys op Vermax boven een linie van Lyseense galeien opdook, werd hij verwelkomd met een regen van speren en pijlen. De zeelieden van de Triarchie hadden eerder met draken te maken gehad toen ze het tegen prins Daemon in de Stapstenen hadden opgenomen. Niemand kon iets aanmerken op hun moed: ze waren voorbereid op drakenvuur met de wapens die ze tot hun beschikking hadden. ‘Dood de ruiter en de draak vertrekt,’ hadden hun kapitein en bevelhebbers gezegd. Eén schip stond al in brand, een tweede volgde. Maar de mannen van de Vrijsteden vochten door... tot er een kreet opsteeg en ze opkeken om nog meer gevleugelde gestalten van achter de Drakenrots tevoorschijn te zien komen, hun kant op. Het is één ding om één draak voor je te hebben, maar vijf is iets heel anders. Terwijl Zilvervleugel, Schapendief, Zeenevel, Vermithor en Vermax op hen neerdaalden, voelden de mannen van de Triarchie hoe de moed hun in de schoenen zonk. De linie van oorlogsschepen werd verbroken en de ene na de andere galei ging ervandoor. De draken vielen aan als bliksemschichten, vuurballen uitbrakend, blauw en oranje, rood en goud, de een nog feller dan de andere. Schip na schip ontplofte of werd door vlammen verzwolgen. Schreeuwende mannen sprongen in zee, in mantels van vuur. Hoge zuilen van zwarte rook stegen op uit het water. Alles leek verloren... alles wás verloren... Er doet een aantal verschillende verhalen de ronde over hoe en waarom de draak neerstortte. Sommigen beweren dat een kruisboogschutter een ijzeren pijl in zijn oog schoot, maar deze versie lijkt wel verdacht veel op hoe Meraxes stierf, lang geleden in Dorne. In een ander verslag wordt uiteengezet hoe een zeeman in het kraaiennest van een Lyseense galei een enterhaak uitwierp toen Vermax tussen de schepen door scheerde. Een van de haken bleef tussen twee schubben zitten en werd er diep ingedreven door de aanzienlijke vaart van de draak. De zeeman had zijn eind van de ketting stevig vastgemaakt aan de mast, en het gewicht van het schip trok, in combinatie met de kracht van Vermax’ vleugels, een lange, rafelige jaap in de drakenbuik. De kreten van de woedende draak werden tot ver buiten Specerijenstad waargenomen, zelfs boven het lawaai van de strijd uit. Zijn vlucht kwam tot een abrupt einde: Vermax stortte krijsend en rokend neer, klauwend naar het water. Overlevenden zeggen dat hij worstelde om weer op te stijgen, maar dat hij met zijn kop tegen een brandende galei botste. Het hout versplinterde, de mast viel voorover en de spartelende draak raakte verward in de touwen. Toen het schip kapseisde en zonk, ging Vermax mee de diepte in. Er wordt verteld dat Jacaerys Velaryon snel in zee sprong en zich heel even vastklampte aan een stuk smeulend wrakhout, tot enkele kruisboogschutters op het dichtstbijzijnde Myrische schip hun pijlen op hem begonnen af te vuren. De prins werd één keer geraakt, toen nog eens. Steeds meer Myriërs spanden hun kruisbogen. Uiteindelijk drong er een pijl door zijn nek heen, en Jacaerys werd verzwolgen door de zee.
De Slag om de Geul ging door tot het nacht werd, zowel ten noorden als ten zuiden van Drakensteen, en zou een van de bloedigste zeeslagen uit de geschiedenis worden. Sjarako Lohar had een gecombineerde vloot onder zich van negentig Myrische, Lyseense en Tyroshi oorlogsschepen van de Stapstenen; achtentwintig overleefden het en konden hortend en stotend het thuisland bereiken, op drie na bemand met Lyseners. In de nasleep van de strijd beschuldigden de weduwen van Myr en Tyrosh de admiraal ervan hun vloten de vernietiging te hebben in gejaagd, terwijl hij zijn eigen schepen in de achterhoede hield. Dit was het begin van het conflict dat het eind van de Triarchie twee jaar later voorspelde, toen de drie steden het tegen elkaar opnamen in de Oorlog van de Dochters. Maar dat valt buiten het bestek van deze geschiedenis. Hoewel de aanvallers Drakensteen ongemoeid lieten, ongetwijfeld in de veronderstelling dat het oude Targaryen-fort te sterk was om aan te vallen, eisten ze een draconische tol van Driftmark. Specerijenstad werd wreed geplunderd, mannen, vrouwen en kinderen werden in stukken gehakt in de straten en achtergelaten als voer voor de meeuwen, ratten en zwarte kraaien; de gebouwen werden in brand gestoken. De stad zou nooit herbouwd worden. Ook Hoogtij werd in brand gestoken. Alle schatten die de Zeeslang had meegenomen uit het oosten werden door de vlammen verteerd, zijn bedienden gedood terwijl ze aan de vlammen probeerde te ontsnappen. De vloot van Velaryon verloor bijna een derde van zijn kracht. Duizenden stierven. Toch werd geen verlies zo groot geacht als dat van Jacaerys Velaryon, prins van Drakensteen en erfgenaam van de IJzeren Troon. Ook Rhaenyra’s jongste zoon leek ten onder gegaan te zijn. In de chaos van de strijd wist geen van de overlevenden meer zeker op welk schip prins Viserys zich had bevonden. Mannen van beide partijen namen aan dat hij dood was, verdronken of verbrand of afgeslacht. En hoewel zijn broer Aegon de Jonge was gevlucht en nog leefde, was de jongen alle levensvreugde verloren; hij zou het zichzelf nooit vergeven dat hij op Stormwolk gesprongen was en zijn broertje achtergelaten had bij de vijand. Toen de Zeeslang gefeliciteerd werd met zijn overwinning, zou de oude man gezegd hebben: ‘Als dit overwinning is, bid ik dat ik nooit meer zal overwinnen.’ Paddenstoel deelt mee dat er die nacht twee mannen op Drakensteen waren die in een rokerige taveerne onder aan het kasteel dronken op de slachtpartij: de drakenruiters Hugo Hamer en Ulf Witte, die op Vermithor en Zilvervleugel de strijd waren in gevlogen en daar nu over konden opscheppen. ‘We zijn nu ridders, zeker weten,’ pochte Hugo. En Ulf lachte en zei: ‘Dat boeit me niet, héren moeten we wezen!’ Het meisje Netel deed niet mee aan hun feestje. Ze was met de anderen meegevlogen, had net zo dapper als de anderen gevochten, mensen verbrand en gedood als de anderen, maar haar gezichtje was zwart beroet, met strepen van de tranen toen ze terugkeerde naar Drakensteen. En Addam Velaryon, tot voor kort Addam van Romp, zocht de Zeeslang op na de veldslag; waar ze het over hadden kan zelfs Paddenstoel niet zeggen.
Dit is een fragment uit:
Vuur en Bloed – De Opkomst van het Huis Targaryen van Westeros van George R.R. Martin Vanaf 29 november 2018 verkrijgbaar in de (online) boekhandel!