9789029523837

Page 1

1 Daarnet Lieve Heer, dacht ik. Als een geselende godsplaag sloeg de regen op de aarde neer terwijl er aan het firmament, zo zwart als de zee diep was, onophoudelijk vurige barsten donderend tevoorschijn kraakten, en het was in het daverende licht van deze veelvuldig gevorkte, hoogst capricieuze schichten – die telkens voor de duur van minstens vijf volle seconden, vaker meer, en niet zelden met z’n drieën of z’n vieren tegelijk de nachtelijk aandoende hemel bezetten – dat ik het wezen in de tuin zag staan. Het had de armen wijd en hield tien vingers roerloos de lucht in gestoken, tien vingers en tien vingertoppen waarmee het de donder uit de hemel lokte, de bliksem uit de wolken trok, de regen grondwaarts leidde, of waarmee het althans scheen te dénken dat het de donder uit de hemel lokte, de bliksem uit de wolken trok, de regen naar beneden dwong te striemen, op het dak van mijn schuur, op het gras, op de doorweekte haren en de kledij en het gezicht van het wezen, recht in de mond ervan ook, wijd geopend alsof hij bezig was een lange, lange schreeuw te lossen. De ogen van het wezen dan weer waren dicht, 9


het had de ogen gesloten van intensiteit. Goeie God, dacht ik – en ik besloot maar eens te gaan pissen‌

10


2 Wat om te beginnen voorafging Ik had opeens een probleem met mijn vrienden. De ene was een schrijver die elke keer dat ik hem ontmoette, onder vier ogen, de volledige hedendaagse Vlaamse en niet te vergeten Nederlandse letterkunde begroef met een drift en een breekbare woede die zijn weerga niet kende – hij placht de hele schrijfk las af te branden tot er niets dan smeulends resteerde –, maar omtrent wie ik anderzijds moest vaststellen, als ik de pech had dat het mij opviel, dat hij dag in dag uit zo’n beetje alles likete wat door collega-pennenvoerders op Facebook (‘Vandaag goed gewerkt!’) gepost werd. Een tweede makker van mij was nu al zoveel jaren een dermate zelfgenoegzame, ronduit aftandse ouwe zeur, eerlijk gezegd, dat ik inmiddels hem er sterk van verdacht nooit iets anders te zijn geweest. En een derde, in wie op zich nochtans geen kwaad school, neigde er sinds kort toe elke keer dat regenweer hem ertoe noopte een anorakachtig geval aan te trekken (want hij zwoer bij de fiets) domweg te veranderen in iemand die de gewoonte had om zich in een café – 11


waar hij steevast verkoos die anorak, afschuwelijk als het ding er mocht uitzien, doodleuk aan te houden – luidruchtig druk te maken over de godvergeten wereldpolitiek en meer bepaald de kwestie Israël versus Palestina, ik wist ook niet hoe het kwam, ik kon het niet uitleggen, en hijzelf eigenlijk ook niet. Vanzelfsprekend zwijg ik nu nog over de zogeheten – ze noemden zichzelf zo – ‘vrienden’ die zich in de loop der jaren wérkelijk ontpopt hadden tot godvergeten eikels, van de eerste tot de laatste ‘Bart’ geheten waren en hun voormalige tendens tot zelfdestructie verruild hadden, definitief en wel, voor de gewoonte om niet enkel elke keer dat er een pukkel op pakweg je linkerslaap viel aan te treffen te doen alsof je was veranderd in het afzichtelijkste monster dat de moderne tijd ooit had gekend, maar die bovendien, en veel bezwaarlijker, niet langer de geringste weerstand vermochten te bieden aan de klaarblijkelijk immense en zich tot overmaat van ramp immer vernieuwende behoefte om bij gebeurlijke onenigheid met een geliefde de vrouw in kwestie hardhandig, radeloos en bovenal ziekweg in het gelaat te stompen, met straatverboden en dergelijke tot minimaal gevolg. Voeg daarbij dat mijn eigen, door mijzelf wel degelijk zeer vereerde geliefde in onthutsend toenemende mate in beslag genomen werd, de laatste tijd, door bepaalde beroepsbezigheden, en dat de troost die ik altijd had weten te putten uit het lezen en het schrijven van romans gekanteld was naar een aan brullende weerzin grenzend gevoel van verveling bij het ontwaren van het woord ‘roman’ alléén al, en je snapt 12


mij als ik zeg dat ik mij door eenzaamheid omwikkeld wist als door een zwaar, klam deken. En dat ik dus een probleem had. Geen probleem dat die naam waard was wanneer je ’t vergeleek met alle zorgen waar het gros mijner planeetgenoten dagelijks mee werd geconfronteerd – maar een probleem. Ik had nieuwe vrienden nodig. ** ‘Ik had nieuwe vrienden nodig’ klinkt natuurlijk erg lullig, en nadat ik over het bovenstaande een tijdje nagedacht had, kwam ik tot de conclusie dat de bewering in kwestie op de koop toe niet helemaal klopte. Ik had niets of niemand nodig, nooit gehad ook: waarom zou ik mensen nodig hebben? Om er wat mee te doen? Om er mijn hart bij uit te storten? Een schrijver stort zijn hart uit op papier, ten aanzien van zijn lezers, anders zou hij geen schrijver zijn maar een serieus beroep uitoefenen. Trouwens, ik kende honderden mensen, ik hoefde de deur maar uit te stappen, op gelijk welk uur van de dag, of daar rustte reeds een hand op mijn schouder, waarna mij de vraag gesteld werd wat ik beliefde te drinken, enzovoort en zo verder. Het ging uiteindelijk toch, kortom, om iets anders, iets abstracters, zeg maar. Meer bepaald ging het erom, veronderstelde ik, dat ik na vierenveertig jaar vrij fanatiek mijn individualiteit te hebben gefêteerd, onder meer door mij spontaan en steevast af te zetten tegen elke vorm van groeperingsdruk en opgelegde 13


clubgevoelens, nu eindelijk de behoefte gewaarwerd, blijkbaar, ergens bij te horen. Ergens deel van uit te maken. Van een groep, van een gemeenschap, een verzameling gelijkgestemden. Nee, ja, zo was het werkelijk. Het was die behoefte die me tegenwoordig parten speelde. Natuurlijk maakte ik vanzelf deel uit, of ik dat nu wilde of niet, van een heleboel groepen tegelijk, dat kon ik niet ontkennen, en daar was ik mij zelfs dermate sterk bewust van dat ik elke keer wanneer iemand van mij wenste te weten wat ik voor de kost deed, en ik dus als antwoord ‘Wel, ik ben schrijver’ moest geven, telkens weer door de volgende welomlijnde vreesgedachte werd overvallen: o nee, nu denkt hij/zij dat ik net zo iemand ben als al die pukkelaars en zuurkutten die met hun jongste prulboeken en achterlijke meninkjes voortdurend op tv komen! Omdat ik in God geloofde, de God van mijn keuze en het christendom, en regelmatig de eucharistie bijwoonde op zondagmorgen, behoorde ik bijvoorbeeld ook tot de Machariusparochie, en dit al sinds ik meer dan vijft ien jaar geleden in de gelijknamige wijk was komen wonen, maar laat ons eerlijk wezen, ook in dezen gold: wat had ik met die ouwe vrouwen en die handvol negers die zich samen met mij daar in de kerk wekelijks verzamelden nu wérkelijk gemeen? Weinig tot niets komma nul. Klaramedewerker was ik inmiddels ook alweer een jaar of vijf: elke week, zij het niet op een vaste dag, verzorgde ik voor de betreffende radiozender een columnachtig boekenrubriekje in het cultuurpro14


gramma Pompidou, zodat ik mij met recht en reden en uiteraard niet zonder trots lid mocht noemen van een ploeg die van de eerste tot de laatste, of het nu over presentators of redactieleden ging, uit bijzonder bekwame, geestige mensen bestond, allemaal hetzij homoseksueel, hetzij van het vrouwelijk geslacht, allemaal dol op hedendaagse opera, jazz en theater, allemaal afkomstig van West-Vlaanderen, allemaal buitengewoon ontwikkeld en op zijn minst zestalig, en allemaal gelukkig ook ruimdenkend genoeg om een complete buitenstaander als ik in hun midden te tolereren. Ik wilde ergens écht bij horen. Dat was goed en misschien zelfs nodig, dacht ik, voor mijn mentale gezondheid. Ik wilde onder mensen zijn, zo af en toe, die fundamenteel op mij leken. Mensen als ik. ** Maar wat hield dat precies in? Welk soort mensen betrof het dan juist? Uiteraard was het niet nodig – ik was geen narcist – dat ze vrijwel volledig met mij samenvielen; het sleutelwoord was ‘fundamenteel’. Ze hoefden dus niet net zoals ik onlangs een linkerbijbalontsteking te hebben gehad (echt een aandoening die ik mijn ergste vijand met veel plezier toewens), met een Mazda te rijden, raar haar en geen kinderen te hebben, in een huis met een tuintje te wonen of graag Maespils te drinken. Dat waren immers allemaal toevalligheden, weet je wel, die in wezen niets met mij te maken hadden. Ze 15


hoefden zelfs niet van Gerard Reve, Willem Frederik Hermans en Jeroen Brouwers te houden, want ik kende helaas voldoende mensen die Reve, Hermans en Brouwers ronduit adoreerden en toch wat mij betrof geen vinger in hun oog waard waren. Op de een of andere manier en onbegrijpelijk genoeg – maar het was zonder meer de waarheid – bleek het werk van de drie genoemden zó rijk en ronduit opulent en veelgelaagd en in kwalitatief opzicht meer dan overvloedig te zijn dat zelfs driekwartdebielen zonder het geringste gevoeltje voor humor, zonder enig benul van stilistiek, zonder het elementairste bevattingsvermogen en ga zo maar door er toch en desondanks nog zuiver leesgenot aan konden ontlenen. In staat zijn alle hoofdstuktitels uit De zondvloed op te sommen, zoals ik zelf ooit, in mijn jongere, betere jaren gekund had, mocht dus een nogal indrukwekkende prestatie vormen, een waarmerk van een innemende of gewoon nog maar verdraaglijke persoonlijkheid was het kunstje hoegenaamd níét. Nee, de literatuur zou me niet kunnen gidsen of leiden naar het zielsverwante gezelschap waar ik sinds kort blijkbaar naar snakte, daarvan was ik zeker. Mede door de platte, door prijzen als de Gouden Uil in gang gezette mediatisering van boeken waren zij sowieso, de schone letteren, alreeds geruime tijd verworden tot een pijnlijk ongevaarlijk allemanshobby’tje; het hele land leek wel één grote toffe leesclub soms, tegenwoordig. Het was om van over te geven. Maar goed, wat bedoelde ik nu met ‘mensen als ik’? Het antwoord lag natuurlijk voor de hand. Mensen 16


als ik droomden elke nacht opnieuw dat Texas zich op niet meer dan anderhalf uur autorijden van Gent – of waar zij ook mochten wonen – bevond, om elke morgen bij het wakker worden weer de heetste tranen van teleurstelling te storten, de vuist tegen het voorhoofd aan gedrukt, omdat het niet waar was. Daarbovenop, bij wijze van leedverzachting, luisterden zij van ’s ochtends tot ’s avonds en ook ’s nachts en echt de hele tijd, zonder verpozen, naar countrymuziek, welke kunstvorm zij een zo grote liefde toedroegen dat zij, deze liefde, vestimentair nadrukkelijk tot uiting diende te worden gebracht, men had daarin zelfs de keus niet. Bijgevolg werd hun meermaals per week, afhankelijk natuurlijk van hoe vaak zij zich buitenshuis begaven, door sneue grapjurkjes van het zevende knoopsgat, die allen zonder uitzondering leken te denken dat zij zeer origineel waren, de vraag gesteld waar hun paard was. ** Natuurlijk kende ik nog mensen die boots, jeans en een hoed droegen, en de volgende, ‘Ik zetel in een cowboycommissie’ getitelde column bestond zelfs van a tot z uit ware feiten. Enfin, in werkelijkheid was het geen Stetson maar een hoed van het merk Rodeo King geweest… Gisteravond kwam alhier te Gent, en meer specifiek in herberg De Buffel, voor de eerste keer in haar voorlopig tweedaagse bestaan de cowboy17


commissie bijeen. Deze commissie bestaat uit het handjevol mannen en vrouwen dat in voornoemde stad het straatbeeld schakering verleent door een cowboyhoed te dragen, en dit met in het achterhoofd, of althans in het mijne, het ware woord van de grote countryzanger annex dito wijsgeer Waylon Jennings: ‘A hat is not just something you wear on your head.’ Mogelijk, nu, zult u na deze informatie denken: zo, die mensen weten het kind in zich blijkbaar behoorlijk levend te houden. Of: als je maar lol hebt in je leven. Maar het betrof wel degelijk een ernstige kwestie. Aanleiding van een en ander was het volgende. Een week of wat geleden had ik een boekvoorstelling bijgewoond, net als honderden anderen, zodat het gezellig druk was en ik wegens laattijdigheid op de naar schatting vijfentachtigste – tevens op een na laatste – rij kwam te zitten. Zo groot was vanop mijn stoel de afstand tot het podium dat de schrijver van het boek, die op dat podium een interview gaf, niet meer was dan een heel vaag stipje, dat zelfs door zijn eigen moeder met een verrekijker op haar neus, gesteld dus dat het mensje naast mij had gezeten, niet als een deel van haar beminde nageslacht zou zijn herkend. Bovendien, ik herhaal het, was de betreffende schrijver in gesprek met een andere man, zodat er helemaal niets viel te zien: het was uitsluitend luisteren geblazen. Daar beliefde de onverlaat op de naar schatting 18


zesentachtigste – tevens laatste – rij zich echter niemendal van aan te trekken. Wat deed hij immers, deze proleet? Hij tikte mij hoogst onbeleefd op de schouder en verzocht mij hierop mijn hoed af te zetten! Meteen begon ik hem te wijzen op de woorden van de grote Waylon Jennings, oprecht hulpvaardig, zodat hij zijn vergissing snel zou kunnen rechtzetten en zijn excuses aanbieden kon, maar algauw gingen hierop omzittenden, die geconcentreerd en dus toepasselijk met de ogen gesloten het op het podium gevoerde gesprek probeerden te volgen, vermanende sst-geluiden maken. Het eindigde ermee dat ik de Stetson van mijn hoofd verwijderde. Maar in werkelijkheid eindigde het zelfs niet gisteravond in herberg De Buffel, waar de commissie een geschikte straf voor de kerel bepaalde. Zijn naam is Stijn. Er hangt hem iets boven het hoofd, zó verschrikkelijk dat ik in zijn plaats een helm zou beginnen te dragen… De straf in kwestie, trouwens, bestond uit de column zelf, daar wij ervoor gezorgd hadden dat de genaamde Stijn, zijnde de nieuwe partner van een zeer goede vriendin van ons, hem onder ogen gekregen had en gelezen, en dit dus in de hoop dat hij van dan af schuw en schichtig als een heel jong, heel rap diertje in het leven zou komen te staan; of dat inderdaad gebeurd is, daaraan durf ik tot mijn grote spijt dan weer te twijfelen, eerlijk gezegd. Maar ook mijn trio van medecommissieleden, 19


zoals ik ze nu maar zal noemen, behoorde op zijn beurt niet tot de machtige-hoewel-in-omvang-uiteraard-bescheiden subcultuur waarvan ik hoopte dat zij ergens bij ons in Vlaanderen bestaan zou en een plaatsje voor mij in haar rangen zou hebben. Trouwens, twee van de drie lieten zich niet al te veel aan country of muziek in ’t algemeen gelegen liggen, geloof ik, en droegen voornamelijk een hoed omdat zij er zo goed mee stonden (ze stonden er echt voortreffelijk mee). Ten bewijze hiervan: onlangs had ik vierduizend cd’s ten geschenke gekregen, of althans voor een prikje overgekocht, van iemand die mij out of the blue had gemaild, een mij onbekende man dus, met de boodschap dat de gigantische verzameling in kwestie hem in bezit was gekomen via zijn schoonbroer, die op zijn beurt iemand kende die bij een vrije radio had gewerkt maar inmiddels overleden was, jammer genoeg, enfin, veel vijven en zessen, en het ergste was nog: hijzelf, de mij onbekende, had de talloze, talloze dozen aanvaard in de veronderstelling dat ze hier en daar práchtige jazzmuziek zouden bevatten – hij was een jazzcat –, maar moet je nu wat weten, van práchtige jazzmuziek bleek bij nadere inspectie in het geheel geen sprake te zijn, echt niet, het was allemaal pedal steel en fiddle en high lonesome voices en we’ll go honky tonkin’ all night long wat de klok sloeg – en hij hield niet van country. En ik hield, had hij in de pers vernomen, wél van het vermaledijde genre, niet? Zo gezegd, zo gedaan. Ik reed twee keer met een tot de nok gevulde Mazda3 van Drongen, waar hij woonde, naar Gent, en spendeerde 20


de komende dagen, nachten en weken aan het keuren, selecteren, uitvlooien en ten dele beluisteren van de collectie, zodat duizenden cd’s – het merendeel in dozen, andere in stapels opgetast op tafels liggend, terwijl weer andere als plastic ijsschotsen op de vloer, een zee van tegels immers, kriskras verspreid en roerloos lagen te drijven – mijn woonkamer muteerden tot een slagveld van muziek, je kon er nauwelijks een voet in kwijt, en wat denk je dat het trio deed toen zij een keer bij mij, voor de gezelligheid, een glaasje kwamen nuttigen? Schuimbekken van enthousiasme? Brullen van afgunst? De hele tijd mijn aandacht afleiden door naar een bepaald punt op het plafond te wijzen en vervolgens van de gelegenheid telkens gebruikmaken om snelsnel een paar cd’tjes weg te moffelen in binnenzak of handtas of onder een hemd? Nee hoor, wat zij deden was: helemaal niets. Tenzij de hele boel geen blik gunnen – niet één enkele doos, niet één enkel en ik bedoel dus echt niet één cd’tje eventjes van ver bekijken – iets anders dan ‘helemaal niets’ is, natuurlijk. In dat geval deden ze wel iets. Omgekeerd was ik dankzij mijn in ’16 verschenen boek over outlawlegende Johnny Paycheck in contact gekomen, zowel via mail of Facebook als in levenden lijve, bijvoorbeeld tijdens optredens van Dale Watson in Sint-Niklaas of van Bob Wayne in De Zwerver te Leffinge, met mensen die hun hart evenzeer aan country bleken te hebben verpand als ikzelf en me konden vertellen dat zij alles samen (‘Toevallig vorige week nog geteld!’) honderdveertien platen van Merle Haggard in bezit hadden of nog gepingpongd had21


den, daar in het heuvelland van midden-Texas, met Willie Nelson, maar die er dan weer uitzagen als de buurtwinkelier om de hoek en op geen enkele manier de indruk gaven dat zij niet net zo goed dol op Miles Davis hadden kunnen zijn, of op Frank Sinatra of The Rolling Stones. Hun passie voor country, bedoel ik, scheen mij een soort van – en ik gebruik opnieuw het woord – toevalligheid toe, en niet de uitdrukking van iets wat niet viel te vermijden, iets onlosmakelijks, iets dieps en wezenlijks – iets wat onmiddellijk een sterk gevoel van herkenning en verbondenheid tussen ons tot stand zou hebben gebracht, waarna wij vrienden voor het leven werden et cetera. Maar dat laatste was niet het geval geweest dus, al was het wél aan een van deze sympathieke lui te danken, meer bepaald aan een Myriam geheten dame, dat ik op zeker ogenblik in mijn Mazda zat en koers zette richting een West-Vlaams dorpje waar ik tot voor kort nog nooit van gehoord had, maar waaromtrent ik hoopte naderhand, terug thuis, voor één keer met recht en reden te kunnen beweren dat ons Belgenland het werkelijk ríjk was…

22


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.