1 Daarnet Lieve Heer, dacht ik. Als een geselende godsplaag sloeg de regen op de aarde neer terwijl er aan het firmament, zo zwart als de zee diep was, onophoudelijk vurige barsten donderend tevoorschijn kraakten, en het was in het daverende licht van deze veelvuldig gevorkte, hoogst capricieuze schichten – die telkens voor de duur van minstens vijf volle seconden, vaker meer, en niet zelden met z’n drieën of z’n vieren tegelijk de nachtelijk aandoende hemel bezetten – dat ik het wezen in de tuin zag staan. Het had de armen wijd en hield tien vingers roerloos de lucht in gestoken, tien vingers en tien vingertoppen waarmee het de donder uit de hemel lokte, de bliksem uit de wolken trok, de regen grondwaarts leidde, of waarmee het althans scheen te dénken dat het de donder uit de hemel lokte, de bliksem uit de wolken trok, de regen naar beneden dwong te striemen, op het dak van mijn schuur, op het gras, op de doorweekte haren en de kledij en het gezicht van het wezen, recht in de mond ervan ook, wijd geopend alsof hij bezig was een lange, lange schreeuw te lossen. De ogen van het wezen dan weer waren dicht, 9