Haar ROMAN
Kathleen Vereecken
UITGEVERIJ POLIS
Voor Kristien D.
0 Vlak voor hij zich voelde wegglijden, bedacht Ivo hoe bedrieglijk ze waren, alle verhalen die onder de voluit levenden de ronde deden. Verhalen over stervenden die ineens een betere versie van zichzelf werden. Wijzer, milder en alleen nog maar in staat tot verzoening. Romantische onzin, die de mensheid collectief in stand leek te houden omdat er toch iets goeds moest zijn aan de dood. Alsof sterven op die manier nog een beetje zin zou krijgen. Enfin, ze zouden het zelf wel ondervinden, ooit. Hij gleed zacht, alsof de krachten van de kosmos zich bundelden om hem te behoeden voor pijn. Alles was chaos. IJs smolt tot water. Rook werd steeds diffuser naarmate hij de hoogte in wolkte. Fruit verschrompelde, stenen brokkelden af. Een gebroken ei zou nooit meer heel worden. Alles wat was, surfte op de golven van een steeds groter wordende chaos. Waarom zou hij daaraan bijdragen, waarom zou hij daar meer aan bijdragen dan hij al had gedaan? Hij zou zwijgen, want alleen zwijgen kon de chaos bezweren. En als dat al niet lukte, dan zou het hem op zijn minst heel even afremmen. Dat was een goede gedachte. De enige. 5
1 Suzanne lag naakt op het bed, wijdbeens en diagonaal. Ze staarde naar de vertrouwde barst in het plafond, die de weg wees naar de rozet in het midden. Naar het eenzame peertje, dat de hoop had opgegeven ooit vervangen te worden door een luchter. Haar ademhaling was zwaar, haar handen lagen lusteloos en ontmoedigd in haar schoot, de vingers in elkaar gehaakt, alsof ze steun zochten. Ze was te ver gegaan. Toen de drang naar geilheid eindelijk was overgegaan in iets wat op zweterige lust leek, was het weer gebeurd: die ijzeren hand in haar nek, die omhoogkroop en haar opwinding strafte met bonzende hoofdpijn. Druppels kropen aarzelend naar beneden in haar hals, over haar buik naar de glooiing van haar taille en haar rug. Haar linkerhand maakte zich met enige moeite los uit de greep van de rechter. Met haar middelvinger gleed Suzanne naar het lichaamsdeel dat haar zo teleurstelde, keer op keer. Van de koppig teruggetrokken clitoris door de droogwarme gleuf tussen haar schaamlippen en terug. Stefan. Stefans armen. Zijn huid. Zijn lippen en tong op haar mond, in haar hals, proevend van haar tepels en van het vocht – het zo verhoopte vocht – tussen haar benen. Zijn lid, waarmee hij hard en vol verlangen tegen haar aanschurkte. Ze wilde het. Ze wilde het 6
willen. Maar hoe oververhit haar fantasie ook raakte, haar lichaam weigerde te volgen. Misschien moest ze zich maar verzoenen met dorheid. Ze ging rechtop zitten op de rand van het bed en wendde meteen het hoofd af toen ze in de spiegel een glimp van haar melkwitte lichaam met de vermoeide borsten opving. Haar kleren hingen als steeds ordelijk over de stoel bij het raam. In de juiste volgorde: bovenop een witte tailleslip zonder franje en een vleeskleurige beha – rekbaar en zonder beugels, want die verdroeg ze niet. Een lichte jeansbroek met een zachtpaarse hemdblouse en een lichtgrijs gebreid vest met grof kabelmotief. Naast de stoel: verstandige schoenen, zwart met veters en niet al te hoog. Toen ze aangekleed was, haakte ze het kettinkje met de fakkel om haar hals. Met haastige vingers fatsoeneerde ze haar halflange grijsblonde haren. En toen ze daarmee klaar was, ging ze roerloos voor de spiegel staan en keek recht in de ogen van een vreemde.
Het was 1976 en de zomer zengde genadeloos. Ruim twee maanden zou de regen op zich laten wachten. Parken en recreatiedomeinen met zwemvijvers stroomden dag aan dag vol. Groen gras en glimmende wagens bestonden alleen nog in de hoofden van de mensen. Water was kostbaar en druppels dienden geteld te worden. Of 7
tenminste: zo zou Suzanne het zich jaren later herinneren. De vakantie aan de Costa Brava lag al maanden van tevoren vast. Ze zouden in één ruk ernaartoe rijden, had hun vader beslist. Dus werden Suzanne en haar twee jongere zusjes op een augustusdag om vier uur ’s ochtends uit hun bed gelicht en op de achterbank van de azuurblauwe Ford Taunus gepropt, naast de koelbox met de belegde broodjes en de driehoekjes limonade zonder prik voor onderweg. Suzanne mocht als oudste bij het portier zitten – ‘hou het knopje naar beneden!’ Hanna werd bij de koelbox gezet, zodat ze met een kussentje erbovenop nog even kon slapen. En Catherine was, als altijd, het middelste kind. Rustig en verstandig keek ze met haar ouders mee door de voorruit, af en toe namen van dorpen en steden voorlezend of de aandacht vestigend op mogelijk belangrijke wegwijzers. En toen Hanna wakker werd en met een huilerige stem zei dat ze zo’n honger had, wees Catherine in het volgende dorp naar een bakker die net de deuren opende. De croissants waren warm en schilferig en ze roken onweerstaanbaar. Eenmaal voorbij Lyon begon Suzanne het de moeite waard te vinden om naar de schaarser wordende Belgen te wuiven. De meesten wuifden met een gereserveerde glimlach terug naar het meisje met de blonde paardenstaart. Het wuiven werd een spel met een magische lading. Als ze binnen vijf minuten vijf Belgische wagens zag, zou ze straks op school de beste van haar klas zijn. 8
Als in die vijf wagens telkens meer dan twee mensen zaten, dan was ze het lievelingskind van haar vader, ook al liet die dat niet merken. En als in elke auto minstens één persoon terug wilde wuiven, dan stond op dit moment al vast dat ze later in de hemel terechtkwam. Binnen vijf minuten zag ze vijf Belgische wagens waarin minstens twee mensen zaten. Maar in één auto keken alle mensen stuurs voor zich uit. De teleurstelling prikte in haar gezicht, en ook een beetje in haar maag. Ze zou niet in de hemel terechtkomen. Tot ze zich realiseerde dat de schade beperkt was. Ze was zo slim geweest ‘op dit moment’ toe te voegen aan haar magische gedachte. Gerustgesteld legde ze haar voorhoofd tegen de ruit en glimlachte: haar leven strekte zich eindeloos ver voor haar uit. Ze had alle kansen van de wereld om haar hemel te verdienen, en ze had er het volste vertrouwen in dat het haar zou lukken. Tegen de tijd dat ze de Pyreneeën voor zich zagen opdoemen, zat Hanna over te geven in een plastic zak, die Catherine zo goed mogelijk samen met haar vasthield. Een kwakje kots was tussen de stripverhalen terechtgekomen, meer bepaald op Kinderen baas, precies op Jommekes gezicht. ‘Ik zei je nog dat je beter niet zou lezen in de auto’, zei Catherine lief verwijtend, terwijl Hanna kokhalzend alweer een nieuwe lading aankondigde. Kilometers voor de Spaanse grens slibde de route nationale dicht. Bumper aan bumper schoof het veelkleurige 9
lint auto’s verder, stapvoets. Suzanne voelde hoe de plas zweet onder haar naakte dijen groeide op het zwarte skai van de achterbank. De warme arm van Catherine, die eerst bijna als een deel van haar eigen lichaam aangevoeld had, maakte haar nu zo gek dat de drang om te gillen of Catherine te slaan bijna onbedwingbaar werd. ‘Kun je echt niet een beetje opschuiven?’ vroeg ze ingehouden, met de hemel in gedachten, maar de ergernis gloeide zo hevig dat ze haar onderkaak naar voren duwde tijdens het spreken. Het rustige nee van Catherine was terecht, wat haar nog bozer maakte. Hanna jengelde. Het was warm. Ze was moe. Ze had honger, maar vooral dorst. Toen Suzanne uiteindelijk het gezeur aangreep om te zeggen dat ze écht héél dringend naar de wc moest – alles om te ontsnappen aan de benauwende hitte en de opdringerige lichamelijkheid op de achterbank – ging haar vader op de rem staan en lokte daarmee een overspannen claxonneerconcert uit achter hen, waarna hij Suzanne een klap op de arm gaf, die eigenlijk voor haar wang bedoeld was. Janken, omdat het onrechtvaardig was. Maar ze wist dat hij het zo niet bedoelde. Ze was zijn lieveling. Hotel Solimar lag aan zee en leek op een Mexicaanse haciënda, zoals je die in Zorro altijd zag. Het overschaduwde binnenterras was omzoomd met betonnen bloembakken die waren gevuld met olijfboompjes en oleander. Overal verspreid stonden jonge moerbeibomen met geleide takken, die zich inspanden om de hitte op het 10
terras draaglijk te houden. Vlekken zon dansten over de terracotta tegels en over de gezichten en armen van de mensen die her en der verspreid in metalen stoelen met oranje kussens van een groot glas sangria nipten. Oranje, Suzannes lievelingskleur. Als de hemel in Spanje lag, dan had hij er zo kunnen uitzien. Eduardo, de hoteleigenaar, liet zich nauwelijks zien. Af en toe slofte zijn kolossale lijf door de lobby of over de patio, onderweg van niets naar nergens en terug. Ana, zijn al even omvangrijke vrouw, sloot zich meestal op in een stoffig kantoortje zonder ramen, waar ze zo min mogelijk last ondervond van de hotelgasten en de zon. Het was Concepci贸n, haar kinderloze jongere zus, die zich over de kleine receptie ontfermde. In het donkerste hoekje van de lobby, ver weg van frisse lucht en zonlicht, stond de klok rond een televisietoestel aan, zelfs als er niet meer dan een testbeeld te zien was. Op zulke momenten was Concepci贸n best aanspreekbaar, maar wanneer haar favoriete telenovela vertoond werd, meestal van Zuid-Amerikaanse makelij, reikte ze de sleutels altijd met tegenzin aan. En dan waren er nog de kinderen van Eduardo en Ana: Eduardo en Ana. De eerste een schichtig jongetje van elf, dat nauwelijks opkeek wanneer hij door een vreemde werd aangesproken. Onwennig en onzeker en, ondanks de overvloed aan steeds wisselende leeftijdgenootjes in het hotel, altijd alleen. Zijn zus was ook gesloten, maar op een bijna onwereldse manier. Meestal 11
staarde ze in het niets, met een kinderlijke verwondering waar ze met haar dertien jaar al iets te oud voor was. Waarom de Garcia’s, kruideniers van generatie op generatie, zeven jaar eerder besloten hadden een hotel te openen, bleef een raadsel. Was het omdat het Spaanse kusttoerisme nu eenmaal in de lift zat, en de kruidenierszaak niet op kon tegen de oprukkende supermarktketens? Of had iemand hun geadviseerd hun kapitaal te investeren in vastgoed? En van kapitaal gesproken: waar haalden zulke eenvoudige mensen zoveel geld vandaan? De hotelgasten speculeerden erop los, een patroon dat zich jaar na jaar zou herhalen zonder dat iemand er wijzer van werd. Over één ding was iedereen het eens: de familie had voor geen meter talent. Gelukkig waren ze er wel in geslaagd naarstig en zelfs charmant personeel aan te trekken. De kamermeisjes waren behulpzaam op het gênante af en de vriendelijke barman leek op David Cassidy. Suzanne hoopte altijd dat hij naar haar zou glimlachen. Wanneer ze hem passeerde met haar zusjes naast zich, ging ze steevast harder praten om zijn aandacht te trekken. En ze lachte net iets te hard. Tot hij keek en glimlachte. Maar dat deed hij eigenlijk naar iedereen. Met het gezin betrokken ze twee aan elkaar grenzende appartementen. Catherine en Hanna deelden een tweepersoonskamer. Suzanne kreeg een kamertje apart, met zicht op de dichtbegroeide tuin. In de kleerkast vond ze een stapel beduimelde romannetjes, die waren ach12
tergelaten door een vorige gast. Op de covers stonden sterke mannen die bezwijmende vrouwen overeind moesten houden. De titels beloofden haar een wereld die tegelijk beangstigend en onweerstaanbaar was. Een volmaakte droom. Onverwoestbare liefde. Strijd om het hart. Door verlangen verbonden. Herinnering aan een nacht. Zomers vuur. Het onderste boek had een vlammend rode cover en droeg de titel Wie verleidt wie? Bovenaan schreeuwden grote gele letters dat het boek ‘sexy’ was. Sexy. Het woord kriebelde. Toen Catherine onverwacht binnenkwam, maakte Suzanne een heftige schrikbeweging. De schaamte die ze voelde werd sterker door de rustige, grijze ernst waarmee haar twee jaar jongere zusje het stapeltje keurde. Zelf hield die het bij De kinderen van Bolderburen, natuurlijk. Het strand lag vlakbij, in een winderige hoek van de baai. Parasols moesten stevig in het zand geplant worden of ze vlogen binnen de kortste keren weg. Ondanks de wind was het zo heet dat je slippers moest dragen in het zand, want anders zouden je voetzolen verbranden. Maar ook al verlichtte de wind de hitte, Suzanne haatte hem. Niet om het opwaaiende zand, dat haar ogen deed tranen, niet om haar haren, die rondjes draaiden waarna ze in de knoop raakten. Gewoon om de wind zelf, die haar woest maakte op een manier die ze niet begreep. Ze keek hoe haar moeder met lichtjes geheven hoofd haar armen naar achteren strekte en genietend de ogen sloot, terwijl haar dunne tuniek met korte, nijdige rukjes om haar lichaam klapperde. 13
‘Heerlijk, hè’, zei haar vader, terwijl hij tevergeefs zijn haren naar achteren streek. Moeder knikte en ze gaven elkaar een lichte kus op de mond. Badlakens moesten aan de hoeken ingegraven worden tegen het wegwaaien, tassen met flesjes zonnecrème en water zorgden voor extra gewicht. Maar alleen dat van moeder, die zich met een boek installeerde – iets van Simone de Beauvoir, maar de titel kon Suzanne zich later niet meer herinneren – bleef min of meer liggen zoals het hoorde. Met haar spiegelgladde bruine benen, de grote ronde zonnebril en haar lange donkere haren bijeengehouden met een turkooizen sjaal – of was het een paarse geweest? – leek ze wel een filmster. Ze had langer moeten kijken naar haar moeder. Beter moeten kijken. Hanna trok haar T-shirt uit en rende in haar zwembroekje naar zee, meteen achternagezeten door hun vader. Ook Catherine hield het bij een zwembroekje zonder meer. Ze ging op haar buik op een nat stuk zand liggen, waar de hitte draaglijk was, en tuurde ingespannen naar niets, of in ieder geval naar iets heel kleins. Ze roerde voorzichtig met een stokje in het zand, prikte in iets onzichtbaars en bleef staren tot ze er blijkbaar genoeg van kreeg en haar vader en zusje volgde naar zee. Suzanne droeg met een mengeling van trots en schaamte voor het eerst een bikinitopje. Als enige van het gezin, want haar moeder zwoer bij de monokini en moest – zij het met de nodige mildheid – lachen om 14
Suzannes preutsheid. De zwelling van haar tepels was nu echt te uitgesproken, vond Suzanne, en voordat ze haar onrijpe borstjes aan de buitenwereld zou tonen, moest ze er zelf aan gewend zijn. Ze begon naar de waterlijn te lopen, slalommend tussen vliegerende mannen en achter een bal aan rennende kinderen, in olie gemarineerde zonnebaders en schaduwlezers. Haar vader zwom wel vijftig meter ver in zee met Hanna om zijn hals geklemd. Van Catherine waren alleen schouders en een snorkel te zien, en dat zou de rest van de vakantie zo blijven. Suzanne ging in zee staan. Een merkwaardig kalme zee, ondanks de wind. Geen golven die die naam waard waren, alleen een wateroppervlak dat sidderde zonder te breken. Ze keek naar de groenige bleekheid van haar voeten in het water, voelde de kiezels onder de dunne zolen van haar teenslippers. Ze rook het zout en de algen, hoorde stemmen van mensen tot ver in zee, want daar kwam de wind vandaan. Verder lopen, dieper gaan. En hoe dieper ze ging, hoe minder ze de wind voelde. Ze liet zich onder water zakken, lang voordat de grond onder haar voeten verdween. De zee was warmer dan ze gedacht had, het water was zacht. Een onverwachte troost voor een tot dan toe onvermoed verdriet. Ze zwom en huilde, zout in zout. Vrijdagavond was dansavond in hotel Solimar. Met een liveoptreden van El Tío Paco – Suzannes ouders maakten daar grappend El Tío Loco van, een zanger van een jaar of vijftig met gitzwart gelakt haar en ge15
kleed in een wit pak met lovertjes. Onvermoeibaar en vol overgave bracht hij zijn eigen versie van nieuwe en niet meer zo nieuwe hits. Terwijl haar ouders liever de zachte avondlucht en de gedempte geluiden op het terras opzochten, hosten Suzanne en haar zusjes over de dansvloer. Hanna uitgelaten en jolig, Catherine gereserveerd en met een verlegen glimlach, en Suzanne bestudeerd, zich voortdurend bewust van de ogen van andere mensen. ‘That’s the way, u-huh u-huh, I like it, u-huh u-huh’, zongen ze luidkeels mee. Toen ‘Dansez maintenant’ werd ingezet, werd het dansen al een beetje gênanter. En bij ‘Una paloma blanca’ – de zaal ging compleet uit de bol – haakte Suzanne helemaal af. ‘Komaa-aan, Suzanne!’ gilde Hanna, terwijl ze haar terug de dansvloer op probeerde te trekken. Suzanne schudde haar hoofd en liet zich neerzakken op een stoel. Ze keek naar bazin Ana, die ernstig danste met een andere vrouw, hun beider boezems ferm tegen elkaar aan gedrukt, zusterlijk deinend in dezelfde cadans. Naar Paco, die straalde terwijl hij zong, naar de knappe barman, die glimlachte naar een avondlijk opgetut meisje met lange bruine haren en pruimrode lippen. Naar haar ouders op het terras, die elkaar hadden en daar zichtbaar gelukkig mee waren. Haar binnenkant vulde zich met leegte, alsof ze hier helemaal niet thuishoorde. Alsof thuis niet echt bestond, als in een nachtmerrie. Onthuis, dacht ze, terwijl ze zich afvroeg of dat woord wel bestond. Maar geen enkel ander 16
woord was het juiste. In haar eentje slenterde ze door de tuin terug naar het appartement. Het rook er muf en vreemd. Onthuis. In haar onthuise kamer deed ze het nachtlampje aan. De romannetjes lagen nog steeds op het bed. Bovenop lag Herinnering aan een nacht. Openvallende boeken, haar moeder had het er weleens over. Ze hield van tweedehandsboeken, beweerde ze, omdat ze je de weg wezen naar de favoriete passages van de vorige eigenaar. Suzanne zette het boekje op zijn rug en het viel meteen open op pagina 99. Ze las. ‘Ik word gek van verlangen naar je’, mompelde hij, haar met een ruk helemaal op het bed trekkend en zich boven op haar wentelend. ‘Nicolas! Laat me los! Laat me gaan, Nico!’ Dat was echter tegen dovemansoren gezegd. Hij begroef zijn gelaat tussen haar borsten en kuste haar huid hier, daar en overal, tot ze zelf door hartstocht werd opgezweept. Ze streelde zijn schouders en liet haar handen over de soepele huid van zijn rug glijden. Hij kreunde en ze voelde hoe hij zijn lichaam nog dichter tegen haar aan drukte, terwijl hij hartstochtelijk haar mond zocht, in een kus die haar naar adem deed snakken. ‘Suzanne? Ben je hier?’ Suzanne sloeg het boekje dicht en gooide het samen met de rest snel onder het bed. 17
‘Ja, mama’, zei ze, terwijl ze de kamer uit liep, haar moeder tegemoet. ‘Gaat het? Je was ineens verdwenen.’ ‘Ik vond het niet zo leuk.’ Haar moeder lachte. ‘Nee, dat begrijp ik.’ Ze streek over Suzannes haren. ‘Blijf maar hier, als je daar zin in hebt.’ Suzanne knikte en stuurde haar moeder een half glimlachje. Toen ze weer alleen was, viste ze de roman onder haar bed vandaan. En las verder, terwijl ze zich steeds minder onthuis begon te voelen. Maar hoe ze zich dan voelde, liet zich moeilijk benoemen. Het was warm en zeer warm. Vooral tussen haar benen. En het vervulde haar zozeer dat er voor niets anders meer plaats leek in haar hoofd. Ze dacht alleen maar aan huid en borsten, aan hartstochtelijke kussen en aan gek worden van verlangen. Drie weken Spanje strekten zich voor haar uit. Drie weken die eerst eindeloos hadden geleken. Maar tot haar verrassing begon Suzanne zich thuis te voelen in hotel Solimar. Ze voelde zich thuis op het strand en, ja, zelfs in de wind. Ze zwom en las, en switchte naargelang haar stemming moeiteloos tussen stripverhaal en liefdesroman. De warmte tussen haar benen raakte vertrouwd. Soms was die er niet, maar af en toe dook ze onverwacht op. Terwijl ze op het strand lag en de zon haar lijf deed gloeien, terwijl ze naar de bijna naakte badgasten om zich heen keek, terwijl ze aan David Cas18
sidy van de bar dacht. En soms ook zomaar. Ze begon zich zowaar goed te voelen tussen de hotelgasten en de familie Garcia, met wie ze bijzonder weinig gemeen had. Maar gewenning en vertrouwdheid deden op een niet te vatten manier hun werk: het gevoel onthuis te zijn ebde weg, tot ze zich nauwelijks nog kon voorstellen hoe dat geweest was. Op de terugweg naar BelgiĂŤ moest de auto aan de kant met motorpech. Haar moeder stapte uit en liep om hulp te halen terug naar het tankstation dat ze zojuist gepasseerd waren. Maar nog voor ze daar was, maaide een Spaanse vrachtwagen haar van de pechstrook. Het was ergens tussen Toulouse en Montauban.
19
2 ‘De kerselaars bloeien vroeg dit jaar’, zei de vrouw, terwijl Catherine het kruippakje in geschenkpapier wikkelde. ‘Maar ja, wat wil je ook. Zo’n zachte winter, en nu een lente die wel een zomer lijkt. Nu ja, sneeuw hoeft niet voor mij. Maar laat het stevig vriezen. Een blauwe hemel, ijskoud, geen wind. Tien keer liever vriesweer dan regen. Regen, dat is pas rottig. Vooral in combinatie met wind. Vooral op de fiets. En ik fiets nogal veel. Een beetje milieubewust mogen we wel zijn, hè? En het is gezond bovendien. Maar leuk is het niet, als het regent en waait. Of als er mist hangt.’ Ze rilde even en keek de winkel rond. ‘U hebt toevallig geen vestje dat bij het pakje past? Ik bedenk ineens dat het anders nogal weinig lijkt, en ik wil niet dat ze denken dat ik op mijn geld zit. Het is voor een collega van mijn man, en u weet hoe mensen zijn.’ Catherine glimlachte en trok kort haar wenkbrauwen op om empathie te suggereren. Ze dook in het rek achter de kassa en haalde een koraalblauw vestje tevoorschijn. ‘Zoiets?’ ‘Ja, perfect.’ Even later stond de vrouw met het pakje onder haar arm en haar hand op de deurklink, klaar om naar buiten te gaan. Ze draaide zich nog even om. ‘Het was fijn praten met u’, zei ze. Catherine glimlachte onwennig en mompelde iets wat 20
dankbaarheid moest uitdrukken. De woorden bleven in haar mond hangen, omdat ze eraan twijfelde of de opmerking ernstig bedoeld was. Maar in de ogen van de vrouw was geen spoor van ironie te bekennen, en haar glimlach was ontspannen en open. ‘Dank u wel en tot ziens!’ hernam Catherine zich met de kwieke professionaliteit die ze zich nooit helemaal eigen gemaakt had. De winkeldeur viel dicht met een droge klik. Wat bleef was de absolute, alles absorberende stilte van een sneeuwlandschap. Catherine staarde naar de kleine paspop met het roodgebloemde jurkje in de etalage, tot de bloemen er bijna uit sprongen. Twee meisjes liepen voorbij, en een van hen verbrak met een schaterlach de wollige stilte. Catherine knipperde met de ogen en kwam in beweging. Ze vouwde een paar hemdjes en truitjes op die door klanten bekeken en achteloos neergelegd waren. Ze schoof de stapeltjes precies even ver van de rand van het rek af, verschikte een paar kapstokken en draaide de molen met babyspeeltjes in de goede hoek, zodat de klant vanaf de ingang precies evenveel van de zijde met de badboekjes als van die met de pluchen diertjes zag. Daarna stond ze zichzelf toe aan Lize te denken. Vijf minuten lang, alleen maar Lize. Ze liet haar ogen over het winkelinterieur glijden. Misschien had haar boetetijd nu wel lang genoeg geduurd. 21
Er kwamen geen klanten meer. Ze kon sluiten. Toen ze bij de winkeldeur stond, viel de zon op haar handen en ze stelde verrast vast dat de kerselaars inderdaad al in bloei stonden.
‘Jij bent de verstandigste’, zei haar vader graag tegen haar. En dan voegde hij er snel aan toe: ‘Niet dat de anderen dom zijn, zeker niet, maar jij bent rijper. Je ziet dingen, je begrijpt dingen die de anderen ontgaan.’ Hij bedoelde het als een compliment, wist Catherine, maar het gevoel van bruisende lichtheid dat complimenten weleens teweegbrachten, bleef uit, en ze voelde niets dan druk. Verstandig als ze was, begreep ze dat haar vader teleurstellen evenzeer voor druk zou zorgen, en lastiger was dan de eerste soort. Dus glimlachte ze en deed wat hij van haar verwachtte: verstandig en begripvol zijn. Het vertrouwen van haar vader maakte Suzanne nijdig, zag Catherine. Dus bedankte ze voor de eer om naast hem voor in de auto te zitten, iets wat hij haar meer dan eens voorgesteld had, en gunde ze haar oudste zus de plaats. Maar het hielp niet, want haar grootmoedigheid maakte Suzannes ergernis alleen maar groter. ‘Modelletje’, siste die, en dat was een gewoonte geworden. Catherine zweeg en verbeet haar frustratie om de onrechtvaardigheid in stilte. 22
Hun vader besliste dat ze het jaar daarop zouden terugreizen naar hotel Solimar. Catherine vond dat een slecht idee, en zweeg. Ze keek naar Suzanne in de vage hoop een blik van verstandhouding te kunnen uitwisselen, maar die negeerde haar en zei: ‘Als jou dat gelukkig maakt, papa, dan doen we dat.’ ‘O ja!’ zei Hanna. ‘Dan kunnen we in zee zwemmen! Mag ik weer op je rug, papa? En dan gaan we zover we maar kunnen, net als vorig jaar.’ En hun vader knikte en glimlachte, maar alleen Catherine zag de trilling in zijn ooglid. De rit naar Spanje werd een herhaling van het jaar daarvoor, of in elk geval bijna. Er was een koelbox met belegde broodjes en driehoekjes limonade zonder prik, er waren croissants onderweg in Frankrijk, wuivende mensen voorbij Lyon, er was file en een verzengende zon. Maar het gras onderweg was groener, de achterbank leger, Hanna werd niet ziek en jengelde nauwelijks, hun vader zweeg bijna de hele tijd, en op de passagiersstoel zat niet hun moeder, maar Suzanne. Op de passagiersstoel zat niet hun moeder, maar Suzanne. Nooit meer hun moeder. Catherine kneep in het handvat van het portier, drukte haar voorhoofd tegen de ruit en huilde zo zacht mogelijk. Het was wennen aan de stilte, die zoveel harder klonk dan thuis. Het was een dubbele stilte. Omdat niet alleen 23
de stem van hun moeder weggevallen was, maar ook die van hun vader. Soms was zijn aanwezigheid bijna zwaarder om te dragen dan haar afwezigheid. Hij zat en zweeg en keek naar nergens, veegde de broodkruimels op de ontbijttafel bijeen op twee gelijke hoopjes, tot ze precies even ver van zijn mes lagen. Catherine zweeg mee, Suzanne probeerde een gesprek op gang te brengen, Hanna wiebelde heen en weer, blies verveeld voor zich uit en vroeg zich hardop af waarom ze daar eigenlijk waren als ze toch niets leuks gingen doen. En de lange, warme, slaapverwekkende dag moest nog beginnen. Hun vader knipperde met zijn ogen, keek heel even naar Hanna en daarna weer naar nergens. ‘We komen terug tot het geen pijn meer doet’, zei hij. Ook Suzanne en Hanna vielen nu stil. ‘Maar je hebt gelijk, Hanna’, zei hij na een beschaamde stilte. ‘We gaan iets doen.’ Hanna ging verrast rechtop zitten. ‘Iets leuks’, viel ze hem hoopvol bij. ‘Zwemmen?’ Ze gingen niet zwemmen. In de plaats daarvan reden ze naar een plek waar de grondvesten van een oude Romeinse stad waren blootgelegd. De hitte sloeg van de stenen af en ze waren de fles water in de auto vergeten. Straks konden ze er misschien wel meteen thee van maken, grapte hun vader zonder te lachen. Hanna keek teleurgesteld voor zich uit en ging van minuut tot minuut harder blozen. Suzanne bleef haar vader volgen als een slagschaduw, kijkend naar waar hij naar keek, 24
zwenkend met hem als dat nodig was. Geen van allen mopperden ze, op Hanna na, die heel even iets zei over saaie oude stenen. Alleen Catherine leek er oprecht geen moeite mee te hebben. Want de rijen stenen in geometrische patronen waren huizen, en in die huizen hadden mensen rondgelopen, net zoals zij er nu in rondliepen. Ze rook de geur van de wilde tijm en oregano die overal tussen de stenen tevoorschijn schoten, een geur die werd gedragen door de warmte, en kon zich niet voorstellen dat iets op de wereld lekkerder rook dan dat. Ze vroeg zich af of die mensen van toen, van duizenden jaren geleden, diezelfde geur ook geroken zouden hebben en hem net zoals zij de lekkerste geur ter wereld gevonden zouden hebben. Het was een gedachte die haar heel even zielsgelukkig maakte, zo gelukkig dat ze bijna tranen in haar ogen kreeg. Bij een moza誰ekvloer met wel duizenden stukjes steen hurkte ze neer, vol ontzag voor zoveel noeste arbeid die de eeuwen had getrotseerd. Ze streek erover en voelde de warmte van de steentjes van haar vingertoppen naar haar hals en over haar ruggengraat lopen, waar warm koud werd, en ze moest rillen. Mensenhanden hadden dit gemaakt, mensen van lang geleden, mensen die dood waren. Het gaf een merkwaardig gevoel van heimwee. Ze wilde kennen wie ze nooit gekend had, ze miste hen, miste hun levens. Het deed pijn en troostte tegelijk, want op een niet te verklaren manier bracht het haar moeder weer wat dichterbij. 25
‘Mooi hè’, zei haar vader, die naast haar neerhurkte met Suzanne in zijn zog. Even verderop slalomde Hanna met klapwiekende armen door een zuilengalerij. Catherine knikte, al had wat ze voelde niet zozeer met schoonheid te maken. ‘Het is alsof ze niet echt dood zijn’, zei ze zacht. ‘Dood is dood, hoor’, zei Suzanne. ‘Dat weet ik wel.’ Catherine had het best willen uitleggen, maar besefte dat er geen woorden waren voor wat ze voelde. Er waren beelden. Er zouden beelden blijven. ‘We zijn klein’, zei haar vader. ‘Kleine mensen.’ Hij gleed net als Catherine met zijn vingertoppen over de mozaïeksteentjes. Hij toonde de zandkorrels die aan zijn wijsvinger kleefden en glimlachte. ‘Ongeveer zoiets. En toch denken we dat we belangrijk zijn.’ ‘Zijn we dat dan niet?’ vroeg Suzanne. ‘Weten we nog iets over de duizenden mensen die ooit naar deze steentjes gekeken hebben? Die door het zand gelopen hebben, net als wij?’ ‘Ik word bang als je zoiets zegt, papa’, zei Catherine. Hij ging rechtop staan, sloeg het zand van zijn knieën en sloeg een arm om Catherine heen en een om Suzanne, die ervan leek op te klaren. ‘Dat hoeft niet. Want er is iets wat groter is dan het leven zelf.’ ‘God?’ vroeg Catherine, want in die tijd was ze nog gelovig. In die tijd was zelfs Suzanne nog gelovig. En haar 26
vader deed zijn best om het te zijn. Voor even in elk geval. ‘Die bedoel ik niet. Niet wie we zijn, maar wat we denken en voelen. Dat is altijd hetzelfde gebleven. Daarin leven de mensen van toen nog evengoed als wij nu vandaag. Kijk naar wat er gebleven is. Woorden, beelden. Dit.’ Suzannes mondhoeken krulden omlaag, maar Catherine herademde. ‘Ja, dat is het.’
27
3 De lucht zat dicht, de straten glansden zwart en de ruitenwissers kreunden in hun vaste cadans. Hanna draaide de parking van de supermarkt op, zocht een plekje met zicht op de ingang en legde de motor stil. Haar gespannen nek en schouders verzachtten op slag, haar blik werd wazig. Ze keek naar de voorzichtig meanderende druppels, die gulzig andere druppels op hun pad inslikten, waarna ze dik en triomfantelijk naar beneden rolden. In hun spoor waren er al weer nieuwe fijne druppels, die in hun eentje zinloos op de ruit bleven kleven, tot een andere druppel ze zou meevoeren. Het woord ‘druppelkannibalisme’ schoot door haar hoofd, meteen gevolgd door de gedachte dat bepaalde neologismen zinloos waren. En toch putte ze troost en rust uit die zinloosheid. Vandaag was een soort verjaardag, maar niemand besefte het. Vandaag was ze eenenveertig jaar, vier maanden en negen dagen oud. Vandaag was ze precies even oud als haar moeder op de dag van het ongeluk. Morgen zou ze ouder zijn dan haar moeder, en ineens leek dat een opgave. De stemmen van mensen drongen zachtjes door, maar ze verstond niet wat ze zeiden. Ze zag beweging, schimmen die heen en weer liepen, maar ze kon niet zien wie het was. Het licht van de supermarkt was warm, een illusie van gezelligheid. Gezellig inkopen doen om straks 28
gezellig in de schoot van het gezin een maaltijd klaar te maken en op te eten, waarna de volwassenen gezellig met een glas wijn onderuit zouden zakken op de bank, terwijl de kinderen zouden spelen, net luid en stil genoeg om gezellig te zijn. Iets kneep in haar hart. En in haar maag. ‘Je bent sterk. Je bent mooi en goed. Je bent uniek. Laat niemand je ooit wijsmaken dat het anders is. Je bent een geweldige vrouw.’ Dat had ze die ochtend nog tegen haar spiegelbeeld gezegd, diep in- en uitademend. Ze had haar handen over haar lichaam laten glijden, met haar tong geklakt en gesproken: ‘En er is één ding waarover je je zeker niet hoeft te schamen. Dit!’ – handen op haar borsten – ‘En dit!’ – handen op haar slanke taille – ‘En dat!’ – handen op de rondingen van haar heupen en billen. Maar hoe ferm haar stem ook had geklonken, ze geloofde het zelf niet. En al had ze het geloofd, hoe armzalig was het je gevoel van eigenwaarde te laten afhangen van hoe je eruitzag. Gelukkig waren er de druppels op de voorruit. Het kijken werd staren. En hoe langer ze staarde, hoe zachter haar lichaam werd, zo zacht dat het zelfs een rilling van welbehagen toestond. Een halfuur later, toen de parking leegstroomde en de winkellichten gedimd werden, startte Hanna de motor. Het troostparkeren was begonnen toen ze nog een koppel vormde met Laurens. Onzekere, arrogante Laurens, die haar beurtelings ophemelde en de grond in boorde. 29
Liefste, leeghoofdige trut, liefste, achterlijke kut, liefste, dom dom dom mens. Vrijen, schelden, brullen, huilen, vrijen. Honen. En dan zijn hand om haar keel, hard. Huilen. Vrijen. In zijn redelijke momenten hield hij het bij het verwijt ‘Vrouwen!’, waarbij hij zijn handen dramatisch op zijn schedelpan legde en met zijn ogen wijd open in de diepte achter haar staarde. Het was het woord waarmee elk meningsverschil werd platgeslagen. Het devalueerde haar in één klap, en wat ze dacht of voelde verloor elke legitimiteit. Een zoveelste knauw, een knauw in haar zelfvertrouwen was het resultaat. Maar niet lang. Niet voor lang, zo hield ze zich voor. Het vrijen viel steeds vaker weg. Het was gaandeweg vervangen door ritjes naar de supermarkt. Op een keer, tijdens een hevige wolkbreuk, zo hevig dat zelfs paraplu’s nutteloos werden omdat de regen even hard omhoogspetterde als omlaagviel, kon ze niet anders dan in de auto wachten tot het ergste voorbij was. Het geroffel op het dak en het watergordijn om haar heen waren een zoete, wilde geseling. Ze was veilig. Alleen en veilig. Toen werd het oudejaarsavond en de verbale slagen joegen haar samen met de schaamte – de buren! – meer dan ooit op de vlucht. De kwarteleitjes en de toastjes met zalmtartaar zouden onaangeroerd blijven, de champagneglazen waren al gesneuveld. De supermarktparking was leeg, op een merkloze bestelwagen na. De kou was bijtender dan een dreigend ecologisch schuldgevoel, dus liet ze de motor een uur lang draaien. De radio hield 30
haar gezelschap. Toen het aftellen naar het nieuwe jaar begon en de eerste vuurpijlen het zwart van de hemel openbraken, keek ze niet weg en bedacht dat ze nooit eenzamer dan dit zou worden. Het was een hoopvolle gedachte. Niet lang daarna verbrak ze de relatie met Laurens (‘Jij alléén leven? Laat me niet lachen!’, ‘Liefje, niet doen, niet doen, ik kan het niet zonder jou, ik kan het niet!’, ‘Val dood, trut!’), en kwam ze te weten dat hij al een tijdlang een ander had. Hij ging weg, snerend dat de seks toch allang niet meer was wat hij wilde en dat ze maar eens goed haar eigen aandeel in hun problemen moest onderzoeken. Niet dat hij dacht dat ze dat zou doen, want daar was moed voor nodig, er zouden onfrisse dingen aan de oppervlakte kunnen komen. Besefte ze dat wel? Of ze dat goed beséfte? Hanna knikte, zweeg en liet hem vertrekken. Daarna liep ze naar de slaapkamer, haalde zijn hemden uit haar kleerkast, knipte er een voor een de knopen af, stopte de hemden netjes opgevouwen in een kartonnen doos en de knopen in een leeg koffieblik, dat ook in de doos verdween. Inderhaast krabbelde ze nog een kattebelletje op de doos, haar afscheidsboodschap. Als je nieuwe vriendin dan toch zo goed kan naaien, dan mag ze dat nu bewijzen. x De doos liet ze achter in het halletje van het appartementsgebouw waar hij woonde, in de hoop dat hij de eerste uren niet thuis zou komen. Maar het gevoel van 31
triomf dat ze verwacht had, bleef uit. Ze had het niet eens zelf bedacht. Ze had het ooit in een boulevardblad gelezen, over een televisiepresentatrice. Het was hoe ze wilde zijn, mijlenver verwijderd van wie ze was. Dus ging ze voor de spiegel staan, kneep in haar billen en borsten, sprak zichzelf voor de honderdzevenendertigste keer bemoedigend toe en besloot eens te meer dat ze dringend naar zichzelf op zoek moest gaan. Het troostparkeren was gebleven. Een koppig ritueel, dat af en toe haar leven redde. En dat was vandaag meer dan ooit nodig. Ivf-poging nummer zeven was mislukt. Haar spaargeld was op. Haar schoot was voor eeuwig dor verklaard. Ze maakte haar paardenstaart los, schudde haar hoofd. Als een gordijn verborgen haar haren haar halve gezicht, maar ze maakte geen aanstalten ze naar achteren te strijken. Ze schaamde zich voor alles wat ze was en niet was. Straks zou ze weer overal zwangere vrouwen zien. En hoe stom. Het wc-papier en de olijfolie waren op, en nu was de supermarkt gesloten.
‘Vrolijk’ was het eerste woord. Ze kende het al heel vroeg, want het ging over haar. Hanna is zo’n vrolijk kind, een echt vlindertje. Een sociaal diertje, lief tegen iedereen. Wat een kleine charmeur! Wat een zonnetje! Het tweede woord was lang alleen maar een gevoel 32
geweest. Toen ze een jaar of acht was, hoorde ze het voor het eerst bewust en herkende het meteen. Het was desondanks een banale zin die haar het inzicht bracht, een zin als ‘Een schep suiker is overbodig als de yoghurt zoet genoeg is’. Ze was suiker. Terwijl Suzanne haar best deed uit te blinken in wetenschappen en wiskunde en zich opzichtig als grote zus gedroeg, en Catherine vooral kunstzinnig bleek te zijn en zich uitleefde in tekenen, schilderen en vioolspelen, hield Hanna zich bezig met behagen en spelen. Met spelen en behagen. Ze was de meest geknuffelde van het gezin, degene die het vaakst werd toegelachen. Ze kreeg het laatste koekje, het sappigste stuk gebraad, de frieten met de gekste vormen. Ze werd op schoot genomen tot ze daar allang de leeftijd niet meer voor had. Haar fouten werden verbloemd, haar kattenkwaad weggelachen. Ze was de baby die wegkwam met moord. En toen haar moeder doodging, werd zij meer getroost dan alle anderen. Vakanties, de lange weken van georganiseerde overbodigheid, waren altijd haar terrein geweest. Het reizen hoefde niet echt – de wijk waar ze woonden vormde één groot avonturenparcours met parkjes, smalle doorgangen die naar geheime binnenplaatsen leidden en garageboxen waar geen enkel huis op uitkeek. Maar haar ouders hielden van reizen en een kind leert datgene waar zijn ouders van houden lief te hebben of te haten. Het werd liefde voor Hanna. Op een nacht had ze een 33
droom die zo echt leek dat ze heilig ging geloven in de voorspellende kracht ervan. Ze wandelde in de bergen, hoog boven de boomgrens. Ze keek uit over de vallei. Daarna begon ze aan de afdaling, maar halverwege gleed ze uit over losliggende stenen. Een val die meteen haar dood werd. Of net niet. Want ze werd wakker voordat ze in de droom haar ogen sloot. Vanaf dat moment stond het voor Hanna vast: ooit zou ze aan haar einde komen door een val tijdens een afdaling over een pad met losliggende stenen. Misschien was nooit meer naar de bergen gaan wel de veiligste optie geweest. Misschien zou een waarlijk voorzichtig mens die keuze gemaakt hebben. De keuze voor de vermijding, voor de vlucht. Maar Hanna dacht verder. Ooit zou er een moment komen dat ze zo’n pad moest aflopen. Dat zou haar vast slappe knieën bezorgen van angst. En door die slappe knieën zou de kans op vallen alleen maar groter worden. Dus nam ze een besluit dat haaks op vluchten stond: ze zou haar angst bezweren door tot het eind van haar dagen – ja, echt tot het eind van haar dagen – zo veel mogelijk vakanties wandelend in de bergen door te brengen, en zo de kans op een doodsmak tijdens elke wandeling te verkleinen. Ze wandelde alleen, getweeen, in groep, ze wandelde tijdens sneeuwbuien en hittegolven, ze wandelde, ze wandelde tot ze niet meer wist waarom ze er ooit aan begonnen was. Ze vergat en precies daardoor zou ze nooit beseffen dat ze in haar opzet geslaagd was. 34
Leven was zoeken. Zoeken naar de juiste studie (het was haar nooit gelukt die te vinden, dus verkondigde ze met gespeelde overmoed dat ze alleen de universiteit van het leven boeiend genoeg vond, en hoe vaker ze dat deed, des te meer ging ze haar eigen woorden geloven). Zoeken naar de juiste job (callcentermedewerkster, schoenenverkoopster en parkeerwachter waren dat alvast niet, maar ze had goede hoop dat ze binnenkort misschien klankmassages zou kunnen geven). Zoeken naar de juiste man (ze wenste steeds vaker dat ze lesbisch was, maar haar lichaam wilde dat niet). Maar het allermoeilijkste was het zoeken naar zichzelf.
35