Personen, plaatsen en gebeurtenissen voorkomend in dit boek zijn ontsproten aan de verbeelding van de auteur.
e e r s t e
b o e k
PROLOO G
2001
De deken van ons cursusjaar 1961 was nooit lid geworden van de oud-studentenbond, zodat wij in feite al negenendertig jaar onthoofd op de jaarlijkse reünie verschenen. Niet dat iemand hem had gemist, want van zo’n deken werd alleen verwacht dat hij zijn cursusgenoten in het lente nummer van het ledenblad erop attendeerde dat zij uit genodigd werden in hun oude school voor het jaarlijkse banket. Ik was dan ook verwonderd toen de voorzitter mij op een dag opbelde met de vraag of ik de functie van deken voor mijn jaar wilde waarnemen. ‘Euh… ik? Hoezo?’ ‘Volgende lente worden jullie toch gehuldigd als Gulden Jubilarissen!’ En of ik de adressen – zie bijgevoegde lijst – wilde opsnorren van mijn jaargenoten die nooit lid van de bond waren geworden wegens desinteresse, of onderweg hadden afgehaakt, wegens verhuizing, schielijke verdwijning, chronische ziekte of voortijdig overlijden. ‘Ik doe mijn best.’ De school had me altijd na aan het hart gelegen, en ik had nog geen enkele reünie gemist. Wel vroeg ik mij af hoe ik dat karwei aan moest pakken. Ik belde meteen Jos Druylants op, de enige jaargenoot die na jaren afwezigheid de weg naar het banket terug had 5
gevonden. Jos was vroeger een kraan in Latijn, later in tuinieren en duivensport, en de afgelopen jaren in het beleggen in foute aandelen. Dat laatste mocht zijn vrouw niet weten. Ik moest die lijst maar aan hem overlaten, of beter aan zijn vrouw, want die werkte bij de Dienst Bevolking van hun gemeente, en had toegang tot zowat alle adressen van alle landgenoten, wist hij veel. Het zou mij in elk geval benieuwen wat er van al die de serteurs was geworden. Na verloop van een paar weken had mevrouw Druylants de klus geklaard. Slechts twee jaargenoten waren onvindbaar gebleken: Raymond Ronsard en Eddy Decuyper. Ronsard, die een Engelse vader had, was eertijds een ernstig student. Hij had genoeg aan zichzelf en maakte een bedaarde en volwassen indruk. Zijn universitaire studie had hij echter moeten staken wegens ziekte. Ondervoeding, vermoedde ik, want als je hem vroeg wat hem gemankeerd had, kreeg je steevast als antwoord: ‘Twee jaar lang bonen in tomatensaus eten is echt niet gezond.’ Hij hoorde tot de groep voor wie na een mislukte uni versiteitsstudie de lerarenopleiding de laatste reddingsboei was. Eddy Decuyper was uit ander hout gesneden. Zijn vader dreef eertijds een verzekeringskantoor – Verzekeringen Decuyper – maar leefde toen, wegens een gokprobleem, boven zijn stand. Zijn moeder had dan weer een drankprobleem. Eddy was klein van stuk, altijd druk en spuide aan de lopende band verhalen over zijn erotische avonturen. Ik zag hem opeens weer met zijn korte beentjes door de gang hollen in een poging om gelijke tred te houden met 6
zijn twee koppen grotere kompaan Ronny Dergent, de on uitstaanbare snob en de neef van de modernistische dichter en boekhandelaar Valère Dergent. Dergent, Decuyper en Ronsard zaten in de afdeling mo derne talen, ik in de afdeling Nederlands-geschiedenis. Ronsard liet op de valreep weten dat hij al jaren in Oxford woonde en dat op zijn overkomst niet moest worden gerekend. Decuyper bleef hardnekkig onvindbaar. Toen ik mijn speurtocht naar hem wilde stopzetten, kreeg ik op een avond een telefoontje van Ronny Dergent, die zich uiteraard ook nooit had laten zien. Ik viel bijna van mijn stoel. Ronny Dergent verwaardigde zich MIJ op te bellen? Wat zouden we nu krijgen? Had hij gedronken? ‘Je bent op zoek naar Eddy Decuyper, neem ik aan?’ ‘Ja, die lijkt spoorloos.’ ‘Hij is niet spoorloos, hij is dood.’ Waarna hij me vertelde hoe dat zo gekomen was.
7
1959 – 1960 Het land kwam uit de Wereldtentoonstelling tevoorschijn zoals een doodvermoeide bouwvakker uit een verkwikkend warm bad. Alles leek nieuw. De lucht, de huizen, de mensen. Alles en iedereen was jong, zelfs de bejaarden. Het jaar nul was begonnen. De televisie veroverde met rasse zwart-witschreden stad en land. Je zag van alle daken metershoge antennes het we reldnieuws uit de lucht harken. Op de eerste nieuwe autootjes was het nog even wachten. Hier en daar sleutelde een handige harry aan een tweedehandswagentje, de anderen behielpen zich met brommers en Vespa’s, en wat niemand ooit had durven te verhopen: het openbaar vervoer drong voortaan tot diep in mijn ge boortedorp door, zodat ik van nu af aan mijn reservaat makkelijker kon ontvluchten. Tijdens mijn atheneumjaren in de provinciestad was ik nog aangewezen op het spoor, maar de normaalschool kon ik nu ook met de bus bereiken. Liever was ik in de grootstad naar de Academie voor Schone Kunsten gegaan, maar daar was thuis geen geld voor, en dus koos ik voor het leraarschap. Die studie duurde maar twee jaar, en bovendien zou ik mij elke dag in de nabijheid van het atheneum weten waar ik zopas was afgestudeerd, en waar het meisje op wie ik twee jaar geleden smoorverliefd was geworden haar laatste jaar zou aanvatten. 9
Doordat ik tot de laatste vakantiedag had gehoopt dat mijn ouders op hun besluit terug zouden komen, en ik mij alsnog aan de academie zou mogen laten inschrijven, kwam ik een dag te laat aan in de normaalschool. De conciërge, met wie ik later nog vaak in aanvaring zou komen, deed mij open en sneerde: ‘Ge zijt te laat, hé manneke.’ Hij noemde iedereen ‘manneke’: de studenten, de surveillanten, de professoren, de secretaris, en in onbewaakte momenten zelfs de directeur. ‘Ik moet mij nog laten inschrijven’, zei ik. ‘Dus ge zijt twee keer te laat!’ Mompelend wees hij me het secretariaat aan: ‘Manneke, manneke…’ De secretaris bleek een mondaine man met geplakte haren, een bril met verguld montuur, een vlinderdasje en een strategisch ingeplante gouden tand die hem iets onschools gaf, veeleer het frivole van een barman in een nachtclub. ‘Welke richting?’ vroeg hij terwijl hij een lange sigaret opstak. ‘Wat hebt u zo in de aanbieding?’ vroeg ik, hopend hem met een grapje te kunnen ontwapenen. ‘Dat is hier geen bollenwinkel, hé.’ Hij wachtte niet op een excuus maar begon de richtingen op te sommen: ‘Neder lands-geschiedenis, moderne talen, wiskunde-fysica en we tenschappen-aardrijkskunde.’ ‘Nederlands-geschiedenis, meneer’, zei ik zonder één se conde te twijfelen. Ik verkeerde toen nog in de mening dat ik in twee jaar tijd perfect Nederlands zou kunnen leren, en mij de hele wereldgeschiedenis eigen zou kunnen maken. Ik wist toen nog niet 10
dat wij verondersteld werden dat allemaal al tot in de puntjes te beheersen, en dat ons slechts hoofdzakelijk de tech nieken zouden worden aangereikt om de basiskennis van het Nederlands en de geschiedenis aan kinderen tussen twaalf en veertien door te geven. Regenten waren eerder doorgeefluiken dan geleerden. Een aimabele surveillant leidde me naar een lokaal waar zevenentwintig jongens onder supervisie van een slanke prof met getaande huid, pikzwart hoofdhaar en dito snor aan lange tafels ijverig notities zaten te nemen betreffende alles wat zij nodig hadden om het eerste jaar geschiedenis door te komen. Het werd muisstil toen de surveillant mij bij de deur achterliet om een handvol paperassen aan de prof te gaan overhandigen. Iedereen keek mij aan, sommigen fluisterden, an deren giechelden en ik schaamde me dood omdat ik was wat ik maar was. Het begin van Madame Bovary van Gustave Flaubert schoot me door het hoofd. Ik was doodsbenauwd dat iemand ‘Char bovari!’ zou roepen en de klas in een luid lachen uit zou barsten, zoals bij de entree van de kleine Charles Bovary. Iemand die zoals later bleek een zittenblijver was, kreeg de opdracht mij wegwijs te maken in lesroosters en lokalen, en lichtte mij in bij wie ik tweedehands handboeken kon kopen. De hele schooldag was ik van mijn à propos. Ik luisterde, keek en zweeg vooral. Overal mocht er gerookt worden, behalve in de klas lokalen. De richting Nederlands-geschiedenis sloot het meest aan bij de afdeling moderne talen. Verschillende vakken hadden we samen: psychologie, plastische opvoeding, 11
lichamelijke opvoeding. We waren veruit de luidruchtigste groep, niet alleen op school maar ook in De Lantaarn, het studentencafé waar ’s middags geluncht werd. Ik vernam dat in beide richtingen nogal wat studenten met literaire ambities zaten. Ze publiceerden al in jongerentijdschriften, gaven in eigen beheer dichtbundels uit, stuurden dikke manuscripten naar uitgeverijen, maar kregen die vooralsnog een half jaar later terug. Boeken, kranten, weekbladen, literaire bladen en blaadjes werden doorgegeven, becommentarieerd, en aangeprezen of afgekraakt. Er werd overal gelezen. In de leeszaal, op het recreatieplein, in de studiezaal, op de trappen, in de gangen, en na schooltijd op straat op weg naar het station, in bus, trein en tram. Dat alles voelde als thuiskomen in een vertrouwde omgeving, maar ik zweeg in alle talen over de twee novelles die ik zelf terug had gekregen van een paar uitgeverijen, en de korte verhalen die ik elke week onder een pseudoniem publiceerde in een lokaal weekblad. Al gauw ging mijn onbehagen over in een welbehagen, waaraan ik voorlopig nog geen uiting durfde te geven. Mis schien was het dorpelingen wel verboden zich goed te voelen op deze school. Signalen van dien aard ving ik alle dagen op als een of andere losbol van het platteland zich in het middelpunt van de belangstelling probeerde te werken. Dan werd hem plotseling door een stedeling naar zijn woonplaats gevraagd. Waarna de losbol inbond en afdroop. Wie, zoals ik, is geboren in een uithoek van wat de domste streek van het hele land heet te zijn, weet wanneer hij zijn mond mag opendoen en vooral wanneer hij hem dicht moet houden. 12
Ronny Dergent en ik lagen elkaar niet. Dat lag niet aan mij. Niemand kon Ronny luchten. Ik verdacht hem er weleens van dat hij zichzelf niet kon luchten, dat hij zich maar op gelucht voelde als hij zich door niemand gelucht wist. Wie een teken van herkenning gaf of middels een hoofdknikje, een knipoog of een glimlach contact met hem probeerde te leggen, kreeg een meewarige oogopslag terug. Ochot, daar heb je weer zo’n boerenlul. Hou maar wat afstand. Kom mij niet te na. Wat voor interessants zou JIJ me in godsnaam te vertellen kunnen hebben? Hij leek ondanks zijn kortgeknipte haren op een slanke Oscar Wilde, en viel op door zijn dure kleren en zijn getaande huid, maar vooral door zijn lange kin, zijn hautaine glimlach en zijn laatdunkende blik, waaronder haast alle medestudenten en zelfs een paar docenten zich ongemakkelijk voelden. Hij liep voortdurend iemand belachelijk te maken. Je kon de pineut zijn wegens je haarsnit, je kleren, je schoenen, je uitspraak van het Frans of Engels, je woonplaats of zelfs je familienaam. Wat mij betrof, ik moest het niet zozeer om mijn familienaam ontgelden, maar veeleer om mijn woonplaats dus. Maar daar was ik in het verleden al zo vaak om uitgelachen dat het mij allang niet meer raakte. De hele Ronny raakte me trouwens niet, omdat ik moeite loos door hem heen keek. Niet omdat ik over bovennatuurlijke gaven beschikte, maar omdat zijn manier van doen als twee druppels water leek op die van een vriend uit mijn ge boortedorp, die elders voor leraar plastische kunsten studeerde en alle tentoonstellingen afschuimde, alles las over plastische kunsten en hun beoefenaars en voortdurend uitpakte met weetjes over de allerlaatste kunstrichtingen. 13
Ronny wist alles af van de moderne Franse en Angel saksische letteren en jazzmuziek, en had het ook voort durend over avant-gardistische tijdschriften, modernistische schrijvers, abstracte kunstenaars en freejazzmuzikanten van wie niemand ooit had gehoord, en deed net zoals mijn vriend alsof hij dagelijks bij hen over de vloer kwam. Hij praatte daar met zoveel aplomb over, dat het leek alsof hij alle grote galeriehouders over de hele wereld persoonlijk kende, en dat hij voor een amicaal praatje met een van ’s werelds topartiesten gewoon de telefoon maar hoefde op te pakken. Hij noemde ze ook altijd bij hun voornaam: Andy, Jackson, Francis, Mark, Edward. Waar had hij dat toch allemaal vandaan? Hij wist zoveel, oneindig veel meer dan mijn vriend, dat je je afvroeg wat hij hier op de normaalschool kwam doen. Zo iemand hoorde toch thuis aan de universiteit! Of had hij ook te lang bonen in tomatensaus gegeten, zoals Ronsard? Later vernam ik dat hij streng katholiek was opgevoed en de vrijheid aan de universiteit niet had aangekund. Twee jaar achter elkaar had hij er samen met een jeugdvriendin het leven voluit gevierd en geen studieboek aangeraakt. Toen werd hij door zijn vader rigoureus voor de keuze ge steld: leraar worden of een luizenbaantje in de stedelijke administratie aanvaarden. Lang had hij daar niet over na hoeven te denken, en dus zocht hij zijn heil in de lerarenopleiding. Hij bleek dus minder geniaal dan hij zich voordeed, maar waar had hij dan al die kennis vandaan? ‘Van zijn oom, de modernistische, avant-gardistische, experimentele, concrete dichter Valère Dergent, die Boek handel Dada drijft, het merkwaardigste boekwinkeltje van 14
de hele grootstad’, wisten een paar klasgenoten die daar zelf klant waren te vertellen. Valère Dergent verkocht de allernieuwste binnen- en buitenlandse avant-gardistische tijdschriften en talloze in eigen beheer uitgegeven dichtbundels waarvan de inkt vaak nog nat was. Zelf gaf hij ook een tijdschrift en zelfs boeken uit van veelbelovende prozaïsten. In een kleine ruimte achter de winkel waren de wanden be kleed met abstract schilder- en tekenwerk van jonge artiesten, veelal pas afgestudeerde academiestudenten. Zowat elke vrijdagavond werd daar een nieuwe tentoonstelling geopend of een nieuwe dichtbundel boven de doopvont ge houden, of traden er groepjes op die zeer ongewone muziek speelden. Door de week kwamen van heinde en ver studenten van diverse pluimage naar Boekhandel Dada om de nieuwe aanwinsten in te kijken – koopverplichting was er niet –, te discuteren over Het Leven, De Kunsten & Letteren, De Maat schappij en De Wereld in het Algemeen, of gewoon om er het zoveelste tijdschrift op te richten of op te heffen. De zich wat miskend voelende dichter-boekhandelaar werd door zijn clientèle op handen gedragen, en hij liet zich de bewondering van al dat jonge gajes maar al te graag aanleunen. Hij was bijzonder bedrijvig. Naast dichter, uitgever en boekhandelaar was hij ook lid van een paar tijdschriftredacties en recenseerde hij in diverse culturele bladen de vele publicaties en grafiek van aanstormend literair en plastisch geweld dat in zijn winkeltje annex galerietje te koop was. Bovendien had hij zitting in verschillende raden van bestuur van kleine, alternatieve culturele verenigingen, theatertjes en galerietjes. 15
‘In Boekhandel Dada brandt de lamp!’ Na die uitleg was me duidelijk waar Ronny de mosterd haalde. Ik moest me maar niet van de wijs laten brengen door zijn zogenaamde eruditie. Die was geleend van zijn oom, en zijn kennis van de jongste lichting dichters en grafici deed hij op in diens winkeltje. Daar kwamen ze allemaal samen om alles heruit te vinden. De meesten verdwenen even snel als ze waren opgedaagd, maar werden afgelost door andere am bitieuzen. Ze kwamen er vooral om zich te vergapen aan de negenendertigjarige Wilfried Mertens en de eenendertigjarige Alfred Buysse, twee revolutionaire kunstschilders, en een paar schrijvende generatiegenoten van Valère, die niet langer alleen door andere dichters werden gelezen. Wat Ronny op school deed, was dus pronken met andermans veren, een praktijk die hij tot aan zijn dood zou be oefenen. In navolging van zijn oom Valère publiceerde hij haastige recensies in allerhande gestencilde blaadjes, over het werk van generatiegenoten. Eigen creatief werk verscheen slechts mondjesmaat. Eerst in het Frans. Dat snoerde de groep die een rekening met hem te vereffenen had al meteen de mond, later in het Nederlands, maar dan onder een pseudoniem en soms in samenwerking met een gearriveerd auteur. Hij kende letterlijk iedereen die in de kunsten en letteren iets te betekenen had of weldra ging betekenen, en er mocht geen nieuw tijdschrift over plastische kunsten, literatuur, filosofie of jazz verschijnen of Ronny zat geheid een tijdlang in de redactie, en werd er na een paar fikse ruzies geheid weer uit gegooid. Of hij stapte zelf op omdat men hem we 16
gens zijn betweterigheid en snode plannen de leiding dreig de op te dringen. Wel opscheppen, maar niet leiden, want dat betekende werken, en dat zou hij tot zijn laatste dag zo veel mogelijk vermijden. Jongens met poëtische aspiraties legden hem schroomvallig hun prille verzen voor. Hij bekeek ze met opgetrokken wenkbrauwen, schrapte het een en ander, verplaatste het een en ander, verfrommelde het een en ander. Het was echter nooit duidelijk of het meewarige glimlachje waarmee hij de versjes las, gebaseerd was op zijn eigen oordeel of op dat van zijn oom, of op dat van nog andere, door hem nog hoger aangeslagen dichters die Boekhandel Dada frequenteerden. Maar intimideren deed hij mij niet. Terwijl de anderen beschaamd wegkeken als hij hun gedichten weer eens met een pennentrek of een sneer tot kruimels reduceerde, schep te ik er behagen in hem te zien valsspelen. De kans om mijn eigen verzen neer te sabelen kreeg hij niet, om de dood eenvoudige reden dat ik er geen schreef. De slechte korte verhalen die ik onder een pseudoniem voor dat lokale weekblad schreef, kreeg hij nooit onder ogen. Het zat hem zichtbaar dwars dat ik niet meedeed aan de Ronny-verering. Daarom daagde hij mij voortdurend uit door in het voorbijgaan te roepen: ‘Hoe is ’t op den buiten?’ Op een dag boden een paar klasgenoten het zoveelste nieu we literaire tijdschrift te koop aan. Het verschilde van de andere omdat het niet gestencild maar gedrukt was. Het verraste me niet dat ze mij niet hadden gevraagd om toe te treden tot de redactie: niemand wist van mijn schamele 17
schrijverij af, en ik wilde dat voorlopig ook zo houden. Het blaadje telde tweeëndertig bladzijden. Op de voorlaatste pagina stond de ‘Introduktie redaktie’. Daartoe behoorden Serge Tielemans, aimabele en timide klasgenoot, die ons dat jaar allemaal nog zou verrassen, en als laatste van de zes: Ronny Dergent! ‘RONNY DERGENT, 20 jaar, denkt in 1967 te zullen sterven. Voelt zich bijzonder verwant met de beat generation.’ Jaja, beat generation. ’s Avonds om tien uur thuis zijn en in het weekend om middernacht. Dat soort biet dus. Dat hij dacht in 1967 te zullen sterven, over zes jaar al, bracht mij op het idee om hem eens mooi te kakken te zetten. Bij de drukkerij-uitgeverij die het weekblad uitgaf waarin mijn slechte verhaaltjes verschenen, gaf ik een blanco, zwart omrande rouwbrief aan de zetter. Daarin nodigde ik iedereen uit op Ronny’s begrafenis, die plaats zou hebben op 2 januari 1967. ‘Vergadering ten sterfhuize. Ni fleurs, ni couronnes. – Wel boterhammetjes mede brengen.’ De zetter had dat bericht op de geijkte manier gelay-out, en op één exemplaar afgedrukt. Het bericht oogde bloed serieus en noopte tot ingetogenheid. Toen ik het in de gang in het mededelingenkastje had opgehangen, staakte het dichtstbij staande groepje zijn ge kwek en gegak, en kwam dichterbij, aangetrokken en enigszins verontrust door de zwarte rand, terwijl ikzelf me met een lijkbiddersgezicht en zonder hen aan te kijken uit de 18
voeten maakte. Alsof ik elders in het gebouw mijn tranen de vrije loop wilde laten. Stiekem keek ik om en zag hoe ze allemaal reikhalzend en doodstil stonden te lezen. Toen galmde een veeltonige schaterlach door de gang, en meteen liepen ook de anderen naar de bron van het jolijt toe. Terwijl ik nog steeds in tegengestelde richting liep, zag ik hoe Eddy zich uit het lezende kluwen loswurmde en aan Ronny ging vertellen waarom er gelachen werd. Ronny werd lijkbleek, en baande zich een weg naar het kastje toe. Op slag werd het muisstil. De schaterlach verstomde, werd een grijnslach. Pas toen hij, nog steeds wit van colère, het overlijdensbericht met zoveel kracht uit het kast je rukte dat de punaises hem om de oren vlogen, en grijnzend in omgekeerde richting spitsroeden begon te lopen, barstte de collectieve schaterlach weer los. Woedend keek hij in mijn richting en verdween naar het recreatieplein. Voortaan informeerde hij nog zelden naar de stand van zaken op den buiten. Waagde hij het toch, dan vroeg ik of hij zijn testament al had opgemaakt, want dat het kort dag werd. Ik had in onze afdeling intussen een zekere populariteit verworven door het tekenen van karikaturen en cartoons die betrekking hadden op het school- en klasgebeuren. Als ik me verveelde, begon ik aan de lopende band cartoons te te kenen en door te geven. Binnen de kortste keren was niemand nog bij de les. De leraar keek op van het gegniffel en wist meteen hoe laat het was. Ook hem werden de blaadjes toegeschoven, en ook hij gniffelde. Toen Ronny op een keer had zitten opscheppen dat hij 19
zeventig boeken per maand las, tekende ik een rij muziekstandaarden met opengeslagen boeken en een Ronny die er per autoped langsreed. ‘Hoe Dergent het bolwerkt 70 boeken per maand te le zen.’ Een van die prikjes die hem eraan moesten herinneren dat hij ze niet te bruin moest bakken, want dat hij scherp in het oog werd gehouden. Eddy Decuyper liep of zat altijd en overal naast Ronny. Zeg gen dat hij zich als Ronny’s lakei gedroeg, is overdreven, laat ik het maar bij diens leerling houden, diens trotse leerling, want als hij naast Ronny liep, viel er enerzijds nederigheid jegens zijn meester van hem af te lezen, maar anderzijds ook laatdunkendheid jegens de rest van de wereld. Het was altijd grappig hen samen door de gangen te zien lopen. Eddy’s kleine gestalte verplichtte hem letterlijk naar Ronny op te kijken, wat hem ongewild telkens opnieuw iets onderdanigs gaf, de leerling die met grote ogen zijn leraar bewonderend aankijkt. Bovendien had hij heel veel moeite om hem met zijn korte beentjes bij te houden. Het was Ronny aan te zien dat hij daar lol in had, want hij ging steeds sneller lopen, niet door zijn tempo te verhogen maar door grotere passen te nemen. Eddy mocht dan klein van stuk zijn, onknap was hij niet. Ook hij was getaand, maar minder dan Ronny, en hij had prachtige bruine ogen. Hij was rad van tong, vlot en grappig zolang Ronny niet in de buurt was, want dan was hij de ernst zelf. Niettemin zoog hij als een spons alles op wat Ronny te melden had. Die tapte meestal uit hetzelfde vaatje: porno20
grafie, niet de vulgaire vorm die onder de toonbank in louche krantenzaakjes werd verkocht, maar de artistieke. De Marquis de Sade, Georges Bataille, Pierre Klossowski… Net als Ronny zeulde hij elke ochtend een map mee waar in zich allerlei geheimzinnigs, avant-gardistisch en vooral extreem geslachtelijks bevond. Eén jaar trokken ze samen op. Juister gezegd: klitte Eddy aan Ronny, en liet de laatste zich dat met het grootste ge noegen welgevallen. In de klas deden ze alsof de anderen er niet waren. Zij hadden belangrijkere dingen aan hun hoofd. Tijdens de lessen schoven ze elkaar discreet documenten uit hun mappen toe, en gaven fluisterend commentaar. Werd hun door iemand iets gevraagd, dan keken ze verbaasd op alsof hij van een andere planeet kwam. Tijdens de recreatie zonderden ze zich wat af en toonden elkaar de inhoud van hun mappen. Het gaf hun in ieders ogen hoe dan ook iets interessanterigs. Het droeg bij tot het vermoeden dat zij veel te intelligent waren om leraar middelbaar onderwijs te worden. Plus était en eux. Dat schenen ze te weten, maar geen van beiden had blijkbaar de aandrang om dat plus aan te boren. Ze wekten de slimme indruk straks via sluikse wegen en met zo weinig mogelijk inspanning de top te zullen bereiken. Althans Ronny deed dat, en Eddy was zijn gretige leerling. Hun dagelijkse conferenties lieten het voorkomen alsof zij gauw even dat leraarsdiploma kwamen behalen om straks door de goegemeente als eerzame burgers te worden be schouwd en daarna tot coryfeeën uit te groeien. Toch was duidelijk dat Eddy zich uitsloofde om door Ronny als diens gelijke te worden gezien. Hoezeer vergiste ik me in hun relatie! Ik had nochtans 21
kunnen weten dat die anders was dan ze leek als ik Ronny’s reactie op zijn overlijdensbericht niet alleen op mezelf had betrokken. Ronny was een stedeling, Eddy een dorpeling, zoals ik. Ik had de indruk dat Eddy doorlopend krampachtige pogingen deed om zich tot stedeling – Ronny’s gelijke dus – op te werken, en dat hij hem elke ochtend de inhoud van zijn map toonde zoals een schoolkind zijn huiswerk aan zijn onderwijzer. Het glimlachje van Ronny zou in woorden omgezet luiden: niet kwaad, doe zo voort. Of: doe geen moeite, je zult altijd een plattelandertje blijven. Om Eddy te ontmoedigen droeg hij naast zijn map een schoudertas met catalogi van alternatieve tentoonstellingen, privé-uitgaven van bevriende dichters die nog geen uitgever hadden gevonden, literaire tijdschriften, gestencilde en gedrukte, waarvan wegens geldgebrek of onenigheid in de redactie in de regel slechts twee of drie nummers verschenen, poëziebundels waarvan de typografie was afgekeken van Van Ostaijen, en vaak ook erotische boeken, voornamelijk Franstalige. Tijdens de godsdienstles, een van de vakken die wij samen met Ronny’s afdeling dienden te volgen, en die tijdens het laatste lesuur van de week werd gegeven door een bruine pater, die ofwel gestraft was door zijn orde, ofwel het mar telaarschap ambieerde, werden de blaadjes waaraan Ronny meewerkte, maar vooral het erotische materiaal onder de banken doorgegeven. Op de laatste rij zaten de roodste hoof den en soms steeg daarvandaan een gore maar bekende lucht op, die zelfs de hoofden op de eerste rij vuurrood kleurde. De hoofdkleur van de pater bleef ongewijzigd, wellicht omdat de geur enigszins leek op die van zijn bruine pij. 22
Niet alleen de blootplaatjes, maar ook, en niet in de laatste plaats, de gedrukte stukjes met Ronny’s naam eronder maakten indruk. Op Eddy nog het sterkst. Zelf had hij niet de minste schrijf- en publiceerambities, maar jezelf gedrukt zien moest je toch een kick geven, als hij bedacht dat hij er al een kreeg als hij de naam van zijn vriend onder een tekstje zag staan. En blijkbaar gaf het ook anderen een kick, want het vergrootte zichtbaar de schroom waarmee ze Ronny benaderden met hun poëtische probeersels. Drie, vier jaar later las ik in een gestencild eenmanstijdschrift dat negen nummers zou halen omdat ruzie in de re dactie onmogelijk was, een bespreking van Ronny’s Frans talige debuutbundel. Ronny’s poëzie werd samen met de hele Ronny zachtjes door de mangel gehaald. Het was de tijd dat hoofdletters afgeschaft waren. ‘overigens geloof ik dat het leven hem eerst eens flink tegen zijn kloten moet stampen, hem wegslingeren uit zijn fantastische! -boeken- en braafjes-sfeer, dat zijn kennen, zijn voelen minder boekerig zou moeten worden. het is niet omdat men réage en sade en planète heeft gelezen dat men een zedenrevolutionair is, ik wens ronny dergent poëtisch gezien wat gevangenis, wat honger, wat ziekte, wat verlatenheid, wat wanhoop toe, misschien komt er dan poëzie te voorschijn.’ In een postscriptum voegde de hoofdredacteur eraan toe: ‘ontwerp voor een prijsvraag a) aan hoeveel tijdschriften heeft rd al meegewerkt? b) noem 5 literaire tijdschriften (belgië of nederland) waar rd geen redactielid van was, is of probeert te worden. subsidiaire vraag: hoe laat moet ronny thuis zijn als hij eens uitgaat?’ 23
Vergadering ten sterfhuize, dacht ik. Ni fleurs, ni couron nes. Wel boterhammetjes medebrengen. Eddy raakte zowat buiten adem van al die belangstelling die naar Ronny uitging. Niet dat hijzelf in het middelpunt wilde staan, hij wilde dat iedereen wist dat Ronny op zijn beurt naar hem opkeek, niet in maar buiten de school, in de bus en de trein, al zou hij dat natuurlijk nooit toegeven. Eigenlijk hadden ze maar twee gemeenschappelijke be langstellingspunten: seks en op andermans kosten leven. Ronny’s belangstelling voor seks ging uit naar getekende, geschilderde en gefotografeerde vrouwen, die van Eddy naar meisjes van vlees en bloed. Hun succes bij het andere geslacht uitte zich ’s ochtends al op de bus waarmee ze naar school reden. Eddy stapte later op dan Ronny. Die had dan op de achterbank al blosjes ge toverd op de wangen van een trossel meiden van het atheneum en het meisjescollege met behulp van zijn gedrukte materiaal. Eddy had dus elke ochtend een achterstand in te lopen. Dat lukte hem binnen de kortste keren door zijn manier van doen. Hij maakte complimentjes, drukte zich zo dicht mogelijk tegen deze of gene aan, streelde al eens een borstje en een dij, boven en zelfs onder de grijze plooirok, en streek een enkele keer langs de onderbroek van de meest sensuele van de groep, die Lisette bleek te heten, en die jaren later, toen ze al moeder was van drie pubers, nog steeds een rood hoofd kreeg als ze over Eddy’s busvrijages sprak. Zijn directe aanpak had hij zich eigen gemaakt tijdens een paar vakantiekolonies, zo vertelde hij telkens opnieuw als we in de gang op een leraar stonden te wachten. Op een jeugdkamp had hij eens twee meisjes gevingerd, en tegelijkertijd twee andere geteend. 24
‘Getéénd?’ ‘Ja, gevingerd met mijn grote tenen!’ ‘Ga weg!’ ‘Tegelijkertijd, hé!’ Hoewel de meiden mede door de boslucht en de warmte zo geil waren als boter, begon het elke keer als een onschuldig plagerijtje. Gaandeweg drong Eddy dan voorzichtig met zijn grote teen een pijp van een shortje binnen, zodat de betrokkene voorlopig nog kon doen alsof ze niets voelde. Daarna een eindje verder, waarop gegiechel volgde, uiteindelijk zo ver dat het giechelen verstomde, en het meisje zich, ernstig en glazig naar de blauwe lucht kijkend, met schijnbaar achteloos gespreide benen achterover liet zakken, zoals iemand die zich na een uitputtend gevecht overgeeft. Al even glazig keek het meisje rechts van Ronny, dat nat was geworden onder zijn strelende middelvinger. Het vroeg wat schuiven en schikken zoals in een iets te krappe fauteuil voordat ook de twee anderen zich konden laten bedienen. Het werd telkens bladstil in dat zanderige kuiltje. Slechts af en toe was een zucht hoorbaar. ‘De ritten zijn te kort’, zei hij als de meisjes uitstapten. Waarmee hij Ronny duidelijk wilde maken dat hij te weinig tijd had om hen klaar te laten komen. Ronny kreeg op een dag een dreun die hem deed vrezen volledig uit de belangstelling te zullen raken. De stille Serge Tielemans verscheen in de klas met zijn debuutroman in de hand, uitgegeven door een van de belangrijkste Nederlandse uitgeverijen. Iedereen, zelfs de leraar Nederlands, stond paf. De geplande les konden we vergeten. En na afloop ging in de gang het boek van hand tot hand. Via Eddy kwam het 25
ook bij Ronny terecht. Het was niet duidelijk of hij bloosde onder zijn getaande huid, maar zijn superieure glimlachje leek deze keer geen misprijzen maar gestolde paniek uit te drukken. De grijns van de veldheer die zich te lang met schermutselingen aan zijn frontlijn bezig had gehouden en daardoor zijn achterhoede uit het oog had verloren. Schijn baar ongeïnteresseerd liet hij de bladzijden langs zijn duim flapperen, en vroeg droogjes hoeveel het kostte. Wij bloosden allemaal van bewondering. Ik heb het in de loop der jaren zo’n tien keer gelezen, en nog steeds ben ik onder de indruk, hoewel ik nog altijd niet weet of het een goed boek is. Dat komt doordat mijn lezing nog altijd vertroebeld is door mijn toenmalige bewondering, die al die jaren onaangetast is gebleven. Toen de volgende dag zowat iedereen met een exemplaar in de hand door de gangen liep, spoedde Ronny zich opeens naar de toiletten en hoorden we hem luidruchtig kotsen. ‘Gaat het, Ronny?’ riep Eddy. Het toeval zorgde ervoor dat Ronny’s ster een tijdje later weer als een raket de hoogte in schoot. De leraar Frans bleek het slachtoffer te zijn geworden van een gecompliceerde beenbreuk. Zijn revalidatie zou net niet lang genoeg duren om een interimaris te kunnen aanwerven. Daarom adviseerde hij de directeur om voor de duur van zijn afwezigheid Ronny de lessen Franse literatuur te laten geven! De kans van zijn leven om breed uit te pakken met zijn kennis. Hij sloeg zijn medestudenten om de oren met schrijvers van wie in die jaren nog maar weinigen hadden gehoord, zoals Boris Vian, Pauline Réage, Antonin Artaud, Céline, en last but not least natuurlijk de super 26
pornograaf D.A.F. de Sade! Tot in lengte van dagen zou iedereen zich het air blijven herinneren waarmee le Profes seur Dergent zijn waar aan de man bracht. Iedereen was zwaar onder de indruk van de eruditie die hij op zijn typische, gemaniëreerde wijze etaleerde, en vroeg zich tegelijkertijd af of die authentiek of voorgewend was. Niemand beschikte echter over voldoende bagage om daar uitsluitsel over te krijgen. Behalve de stille Raymond Ronsard, die de hele tijd onbewogen zat te luisteren, een vuist waarin hij een potlood klemde voor zijn mond, zodat geen enkel teken van goed- of afkeuring van zijn gezicht viel af te lezen. Toen de vakleraar na een paar weken terugkeerde, strompelend en steunend op een stok, was Ronny’s liedje uit, maar toen hij op zijn oude plaats ging zitten, was het hem aan te zien dat hij intens genoot van de diepe indruk die hij op iedereen had gemaakt. Hij kon niet nalaten Ronsard aan te kijken. Die nam zijn vuist weg, glimlachte zuinig en knikte goedkeurend, terwijl zijn ogen heel even oplichtten, waardoor hij ongewild de indruk wekte daar de hele tijd te hebben gezeten als een vakleraar die de proefles van een student diende te evalueren. Eddy echter, die al niet van de grootsten was, leek met de helft gekrompen. Aan het einde van het eerste jaar, net voor de vakantie, hadden de twee in de leeszaal een levendig meningsverschil waar ook anderen getuige van waren. Eddy had intussen het lijzige cynisme van Ronny overgenomen, hoewel hij het niet gepaard liet gaan met een hautain lachje. Na elk punt dat hij maakte, trok hij een pruimenmondje en keek met zijn bruine ogen schuin omhoog, zodat het leek alsof hij er woor27
deloos aan toevoegde: ‘Hier valt wel niets aan toe te voegen, neem ik aan.’ Net voor de bel het einde van de recreatie luidde, trokken ze allebei hun conclusies: Ronny zag niets in het onderwijs en nog minder in een huisje-boompje-beestjeleven. Geen echtgenote, geen kinderen dus. Hij zou zich in de wereld van kunst en cultuur storten en zich door de gemeenschap of particulieren laten be talen om de wereld af te reizen. Zijn leven zou één groot feest worden met veel dure vrouwen, uitgelezen whisky, exotische rookwaren en het gezelschap van de grootste artiesten. Iemand vroeg of hij dan al een sponsor had gevonden. Nee, dat had hij nog niet, maar terwijl iedereen naar de uitgang schuifelde, herhaalde hij zijn adagium: ‘Houd je zo dicht mogelijk op bij de groten. Gaandeweg straalt hun glans op je af en gaat men je met hen associëren. Dan gaan de deuren die zich voor hen openen ook voor jou open.’ Ook Eddy had andere plannen. Of dacht iemand dat hij van plan was om ooit één enkel uur in dat kloteonderwijs te staan? Volgens hem moest je alles en iedereen oplichten. Hij zag het onderwijs slechts als een opstapje naar de politiek, de politiek als toegangspoort tot het zakenleven, en het zakenleven tot het grote geld. Hij wilde onmetelijk rijk worden en zich in Palm Springs vestigen, omringd door schoonheden die hij de klok rond kon tenen en vingeren. Nee, geen echtgenote en kinderen! Wel groepjes van vier bloedmooie en bloedgeile vrouwen die halfnaakt rond zijn immense bed zweefden, fruitschalen en wijn aanvoerden en zich aan hem overleverden op het ritme van zijn geteen en gevinger, en daarna om beurten en langdurig zijn levens sappen tevoorschijn zouden pompen en zuigen. 28
Dergent was volgens hem passé. Niet Ronny liet Eddy voortaan links liggen, maar omgekeerd. Tegen de meisjes zei Eddy dat hij voortaan een bus later zou nemen. Wat hij had gehoopt gebeurde ook. De drie vinnigste meisjes, niet toevallig meiden van het atheneum, deden hetzelfde. Eddy glimlachte als hij aan Ronny dacht, zo helemaal alleen op de achterbank met zijn map met vieze plaatjes, en verder niemand aan wie hij ze kon laten zien. Ronny barstte van jaloezie, maar dat was aan niets te merken, tenzij aan het feit dat hij Eddy meed en hij zich afzonderde met Ronsard om schijnbaar de intelligentste gesprekken van de hele school te voeren. Voor de bel ging, zouden zij het wereldraadsel hebben opgelost. Eddy deed op zijn beurt dan weer alsof hij Ronny versleten had. In het klaslokaal maar vooral in de gangen wist hij nog steeds de aandacht van alle anderen te vangen met zijn half verzonnen erotische verhalen. In de bus wees hij elke dag een van de meiden aan om naast hem in de hoek op de achterbank te komen zitten. De anderen deden dan alsof ze zaten te studeren, en dachten opgewonden aan de hand van hun vriendin, die hem door het gat dat speciaal voor dat doel in zijn broekzak was aangebracht, zachtjes aftrok terwijl zij zich door hem even zachtjes liet vingeren. Het liefdesspel van de twee bezorgde de hele bank blozende wangen. Het leek wel alsof Eddy hen allemaal tegelijk beroerde. Geen onder hen was ontevreden, want allemaal wisten ze dat zij weldra aan de beurt zouden komen, indien 29
morgen niet, dan overmorgen. Voor sommigen volstond eigenlijk de nabijheid van het vrijende koppel om in vervoering te raken, en een enkele waagde het stiekem haar vochtig geworden grotje te beroeren terwijl ze deed alsof ze on geïnteresseerd naar buiten keek. Op een ochtend werd Eddy alsnog door Ronny van zijn sokken geblazen. Hij had zich na het uitstappen om de hoek door een van de meisjes nog snel klaar laten maken, en had zich vervolgens spoorslags naar school gerept. Net op tijd kwam hij aan, want hij zag hoe ’t Manneke, de norse con ciërge, al klaarstond om de poort voor zijn neus dicht te gooien. ‘Volgende keer kunt ge ’t gaan uitleggen bij de directeur, hé manneke!’ Dat riep hij altijd tegen de allerlaatste laat komer. Of hij dat dreigement ooit ten uitvoer heeft gebracht weet ik niet. Wel weet ik dat hij wegens zijn stereotiepe reprimande door iedereen ’t Manneke werd genoemd. Eddy liep nog gauw het lerarentoilet binnen, keek in de spiegel, fatsoeneerde zijn kleren, kamde vluchtig zijn haar, zette zijn zonnebril op, haalde een paar keer diep adem, en wandelde geforceerd beheerst naar het lokaal Frans, waar zijn klasgenoten op de vakleraar stonden te wachten. Hij verkneukelde zich al in de hongerige blikken waarmee hij zo dadelijk zou worden begroet, en vroeg zich af of hij al zou uitpakken met wat hij zonet had gedaan, want hij wist dat hij intussen niet de talk of the school maar toch die van de class was geworden. Eddy was vooral benieuwd naar Ronny’s reactie. Want dit was intussen komen vast te staan: als ze het over vrouwen 30
hadden, dan had hij het over specimens van vlees en bloed, terwijl Ronny het vooralsnog bij papieren, meestal als kunstwerken vermomde schoonheden hield. L’origine du monde. Toen hij zich bij de groep voegde, viel hem op dat iedereen opgewonden rondom Ronny stond, zoals gokkers rond een bookmaker. Zij met een bankbriefje in de lucht, hij met een groen boekje in de hand. Hij zag alleen maar ruggen. Niemand scheen de minste aandacht voor hem te hebben. Ook zijn geleerde klasgenoot niet. Die pakte met de ene hand de bankbriefjes aan, en diepte met de andere uit zijn bol staande schoudertas het ene na het andere boekje op. Voordat Eddy kon vragen wat voor boekjes dat waren, reikte Ronny hem een exemplaar aan, evenwel zonder hem aan te kijken. ‘Wat is dat?’ ‘Een presentje. Om voor te lezen aan je harem.’ Eddy bekeek het boekje, waarop in een schreefloze letter stond gedrukt: Ronny Dergent Lettre à Raymond Queneau essai éditions dada Het was flinterdun, telde vierenveertig in een piepkleine letter gezette bladzijden. ‘Wel, casanova! Nog nieuwe avonturen beleefd?’ vroegen sommige van Eddy’s bewonderaars. Ze hadden het zopas aangeschafte boekje al in hun jaszak gepropt, zouden het later weleens bekijken. Blijkbaar hadden ze het alleen maar gekocht uit nieuwsgierigheid en hoopten ze dat Eddy als31
nog een of ander stoer verhaal zou opdissen, maar daar kwam de leraar Frans al aangelopen. Toen de laatste student de deur had gesloten, liep Ronny naar voren en overhandigde de leraar een exemplaar van zijn essai. De anderen glunderden in zijn plaats. Niet uit trots, maar omdat ze wisten dat er geen les zou worden gegeven. Tussen de leraar en Ronny zou zich het hele lesuur lang een discussie ontspinnen over Queneau en zijn Zazie dans le métro. Waar hij de mosterd had gehaald, en wie de mosterd bij hem had gehaald enzovoorts. Eddy raakte die ochtend niet één vinger- of teenverhaal kwijt, en voelde zich tijdens dat lesuur langzaam afgaan als een gieter. Verveeld maar toch ook nieuwsgierig had hij de hele tijd in het boekje zitten bladeren. Het was volgens hem geen echt essay, het was een spielerei, een tekst vol woordspelingen zoals bij Queneau zelf. Alsof Ronny zich had willen meten met de meester. En die Editions Dada, dat was toch dat uitgeverijtje van zijn oom? Ja, zo kon hij het ook. Typisch Ronny. Zijn karretje aan dat van een ander vasthaken en gratis meerijden. Geheel in de lijn van zijn levensmotto. Hij stopte het boekje weg, vastbesloten er nooit nog een blik in te zullen werpen. Hij speelde zelfs met de gedachte het hem morgen terug te geven, maar daar zag hij toch maar van af. Wel zou hij goed zijn oren spitsen, en proberen zo veel mogelijk negatiefs over Ronny’s essai te verzamelen, en er vervolgens een bondige maar vernietigende samenvatting van te maken, die hij hem op het geschikte moment voor de voeten kon gooien. Maar dat was niet genoeg. Hij moest harder terugslaan. Later op de dag kocht ook ik een exemplaar bij wijze van solidariteit, maar ook uit bewondering. 32
In de trein vatte ik de lectuur meteen aan, maar ik stelde al gauw vast dat mijn Frans en mijn kennis van de moderne Franse letteren te gering waren om de vele allusies te kunnen begrijpen en het hele opstel naar waarde te kunnen schatten. Hoe vaak ik de eerste bladzijden ook herlas, chocola kon ik er vooralsnog niet van maken. Dus borg ik het maar zorgvuldig op, voor later. Dat later is er nooit gekomen. Nog steeds heb ik het niet gelezen, maar ik blijf het koesteren, zoals ik de roman van mijn klasgenoot Serge Tie lemans koester. Die had intussen de school al verlaten, en zich naar de mode van de tijd op Ibiza gevestigd om daar zijn oeuvre uit te bouwen en vooral van het leven te genieten. Een andere klasgenoot, Guy Wouters, die aan zijn eerste dichtbundel labeurde, zei: ‘Die heeft tenminste een echte uitgever! Een Nederlandse nog wel! Stel je voor: die stond op een dag op zijn stoep, was helemaal uit het verre Amsterdam gekomen, speciaal om hem een contract te laten tekenen en hem een fiks voorschot te geven.’ Nee, daar kon volgens Guy de hele Ronny niet aan tippen. Wij mochten erop rekenen dat onze voormalige klasgenoot op dat eigenste moment op Ibiza in een strandstoel lag, met in de ene hand een cocktail en in de andere de ge bruinde borst van een Franse of Italiaanse schone. Kort daarna verliet ook Guy de school. ‘Ook naar Ibiza?’ vroeg de klas. Nee. Iemand wist te vertellen dat hij op de trein door de leraar psychologie was betrapt op het spreken van plat Ant werps, en dat de directeur hem voor de keuze had gesteld: ofwel internaatstudent worden, ofwel opstappen. Het werd het laatste omdat het eerste te duur was. 33