Deining in Delft
Contouren van het architectuur- en stedenbouwonderwijs 1900-1970 Marinke Steenhuis
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
In opdracht van de faculteit Bouwkunde en prof. ir. Henco Bekkering, voorzitter van de Afdeling Urbanism TU Delft
Verantwoording Een discipline die zijn geschiedenis kent, is in staat om zijn profiel en koers scherp neer te zetten. Geschiedenis kennen is niet alleen mogelijk aan de hand van oeuvres van ontwerpers, de geschiedenis van het stedenbouwonderwijs is onlosmakelijk verbonden met de ontwikkelingsgeschiedenis van het vak. Tot 1968 was stedenbouw een specialisatierichting vanaf het vierde jaar. Een stedenbouwstudent was dus per definitie gevormd als architect. Na 1968 werd de specialisatie mogelijk vanaf het derde studiejaar. Wat leerden de stedenbouwstudenten, met welke referenties werden zij opgeleid en wie waren hun leermeesters? De geschiedenis van het stedenbouwonderwijs in Delft is tot op heden nog niet als een coherent verhaal opgeschreven. Dit onderzoek pretendeert niet om dat coherente verhaal te vertellen – zo dat al bestaat - maar is wel een eerste aanzet daartoe. Wat is er waar van de Delftse mythe die telkens maar weer verhaalt over een vurige strijd tussen traditionelen en modernen? Speelde die strijd ook in de stedenbouw? Vlogen de hoogleraren, docenten en studenten elkaar in de haren op grond van een ideologisch conflict, of ligt het ingewikkelder en, zoals meestal, genuanceerder? Wat was de signatuur van de architectuuropleiding – per slot van rekening werden de studenten eerst vier jaar gevormd als architect, om pas in het vijfde jaar aan de specialisatie stedenbouw te beginnen.
2
Deining in Delft
Dit rapport is geen eindproduct. Binnen het tijdsbestek van het onderzoek was het onmogelijk de complete geschiedenis van zeventig jaar onderwijs aan de afdeling Bouwkunde te schrijven. De nadruk ligt op het onderwijs in de stedenbouw, waar nodig of relevant is tevens ingegaan op de architectuur. Deze studie wil de lange lijnen ter discussie stellen en agenderend zijn voor verder onderzoek – aanknopingspunten daarvoor staan aan het eind van ieder tijdvak genoemd en er is een literatuurlijst gemaakt. Een denkbare vervolgstap is de aanstelling van een promovendus, een publicatie, een congresbijdrage of een artikel in een vaktijdschrift. Gebruik makend van uiteenlopend bronnenmateriaal is de periode 1900-1970 in vier tijdvakken verdeeld en getypeerd. Bestonden er goede studies over een tijdvak, zoals de publicatie Stedebouwonderwijs 1900-1945 van Peter de Ruijter (1983), dan zijn deze als basis gebruikt. Over de periode 1940-1970 is veel minder gepubliceerd, en bevatten de archieven van de Technische Hogeschool, bewaard in het Nationaal Archief, waardevolle stukken. Deze en andere bronnen maken duidelijk dat het beeld over de periode 1924-1947 dat geschetst wordt in het door de TU opgestelde manuscript Stedebouw als zelfstandige discipline. De kern van de stedebouw in het perspectief
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
van de 21e eeuw, deel 2 (z.d., circa 2005, niet voltooid, niet gepubliceerd) grondige revisie verdient, omdat het uitgaat van in de overlevering herhaalde clichÊs over Molière en (later) Froger als hoogleraren met verouderde opvattingen en Van Eesteren al vernieuwer. Om tot een meer getrouwe geschiedschrijving te komen van het stedenbouwonderwijs in Delft, lijkt een meer vruchtbare weg om de in dit onderzoek verkende en voor nader onderzoek aanbevolen bronnen zonder vooropgezette meningen nader te onderzoeken. In het onderzoek is gebruik gemaakt van twee soorten bronnen: schriftelijke bronnen (archieven en literatuur) en oral history. De tekst is een mengvorm van archiefgegevens, literatuur (het Programma der Lessen, dictaten, oraties, tijdschriftartikelen), doorspekt met citaten uit een reeks interviews met vroegere professoren en docenten. Ooit waren zij zelf student aan de TH, en hun herinneringen gaan terug tot in de vroege jaren vijftig. Een bijzondere vondst, bij prof. ir. A.N. Veltmeijer thuis, waren de veertig afstudeerprojecten bij Froger en Van Eesteren uit de periode 1952 tot 1964 - door Veltmeijer uit een afvalcontainer gered.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Verantwoording
3
Inhoud Periode 1............................................................................... 5 1900-1924 Rode Ingenieurs
Periode 2............................................................................. 15 1924-1947 Stedenbouw als culturele en verbindend discipline
Periode 3............................................................................. 37 1947-1964 Maatschappelijke omwenteling
Periode 4............................................................................. 51 1964-1970
Bijlagen.............................................................................. 59 Overzichten van vakken Overzicht van hoogleraren per discipline Vragenlijst zoals verstuurd aan alumni Lijst van ge誰nterviewden
Archieven Literatuur Noten
Colofon
4
Deining in Delft
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Periode 1
1900-1924 Rode ingenieurs
Professor Eugen Gugel in 1902
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Het onderwijs in de Bouwkunde aan de Polytechnische School in Delft begint in 1864 met de Beierse hoogleraar E.H. Gugel (1832-1905). Bijna veertig jaar lang was hij het gezicht van de afdeling. Gugel heeft de methodiek en inhoudelijke referenties van de opleiding bepaald. Hij schreef twee belangrijke handboeken: Geschiedenis van de Bouwstijlen (1869) en Architectonische Vormleer (1880-1888), een platenalbum met voorbeelden uit de West-Europese architectuur. De boeken, toonbeelden van een systematische Duitse aanpak en een onderverdeling in stromingen werden tot ver na Gugels vertrek gebruikt.1 Gugels eigen architectuur sloot aan bij de internationaal gangbare neo-renaissance. Hij ontwierp het natuurkundig laboratorium van de Polytechnische School (1874) in Delft, en het Academiegebouw van de Utrechtse Universiteit (1884). Het NAi bewaart een uitgebreide collectie materiaal van Gugel. De eerste jaren in de opleiding tot architect werden vanaf Gugel tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw besteed aan het zo zorgvuldig mogelijk natekenen van (buitenlandse) voorbeelden. De school had ook een uitgebreide collectie gipsen afgietsels die studenten konden gebruiken om ornamenten te leren ontwerpen. Dit type onderwijs komt ons nu gedateerd en weinig creatief over, maar het was de 19e eeuwse praktijk van ‘leren door herhaling’. Het is belangrijk om Gugel’s positie en onderwijsmethodiek scherper in beeld te
Periode 1: 1900-1924
5
krijgen, omdat zijn aanpak en organisatiemodel tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw de grondslag lijkt te zijn gebleven van het bouwkunde-onderwijs.
Het onderwijs aan de afdeling Bouwkunde, 1899-1924 Wat was de signatuur van het bouwkunde-onderwijs aan het begin van de twintigste eeuw? Sinds 1899 was het onderwijs aan de Polytechnische School onderverdeeld in afdelingen, vergelijkbaar met faculteiten. Studenten werden er opgeleid tot civiel ingenieur, bouwkundig ingenieur, scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigbouwkundig ingenieur of mijningenieur. Als toelatingseis gold het diploma van de vijfjarige opleiding aan een HBS. De bouwkundige afdeling nam in Delft een aparte plaats in als relatief nieuwe (40 jaar oud) en ‘artistieke’ opleiding met slechts enkele tientallen studenten. Enerzijds was bouwkunde een technische opleiding, die de ‘harde’ wetenschappelijke vakken als wis- en natuurkunde niet kon ontberen, anderzijds vormde de esthetische kant van het vak een belangrijke component. Aan het eind van de negentiende eeuw veranderde de Delftse bouwkundige opleiding van een meer aan de civiele techniek gekoppelde studie naar een meer op de esthetische vaardigheden en de bouwpraktijk gericht programma. De aanzet tot deze verandering waren (studenten)proteste, in 1899 en 1900, tegen de zwaarte van de civiele vakken in de studie bouwkunde. Vergeleken met buitenlandse opleidingen week de Delftse opleiding op dit punt sterk af. In de 36 jaar sinds de oprichting van de Polytechnische School in 1864 hadden slechts veertig bouwkundig ingenieurs
6
Deining in Delft
de studie met goed gevolg doorlopen. Velen waren gestruikeld over de zwaarte van het onderwijsprogramma. De studietijd die aan de civiele vakken moest worden besteed, was zo groot dat oponthoud ontstond in de studievoortgang en de bouwkundige vakken in het gedrang kwamen. De oorsprong van de intensieve koppeling lag in de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863. In een voorstel tot wetswijziging van december 1900 schreef de Raad van Bestuur van de Polytechnische School dat de bron van de ontstane situatie heel goed zou kunnen liggen in ‘eene misstelling of drukfout, waarvan de opleiding der bouwkundig ingenieurs reeds 36 jaren de dupe is geweest.’ 2 Op 28 mei 1901, werden de protesten vertaald in een wijziging van de Wet op het Middelbaar Onderwijs. De wijziging hield een verlichting van het Delftse bouwkundige onderwijsprogramma in en voorzag in de vorming van een zelfstandige opleiding tot architect of bouwkundig ingenieur. Na de onderwijsverlichting van 1901 bevatte de opleiding voor bouwkundig ingenieur (b.i.) de vakken hogere wiskunde, beschrijvende meetkunde, mechanica, toegepaste natuurkunde, scheikunde der bouwstoffen, kennis van bouwstoffen en werktuigen, bouwconstructie, architectuurtekenen en vormenleer, ontwerpen en detailleren van gebouwen, kunstgeschiedenis, handtekenen en boetseren, ornament- en decoratief tekenen, beginselen der waterbouw, bruggenbouw en fabrieksbouw, landmeten en waterpassen, situatietekenen en administratief recht. Tot omstreeks 1970 bleef het bouwkundeonderwijs dus zwaar belast met technische vakken, hoewel de benoeming van de hoogleraren J.F. Klinkhamer (bouwkunde, 1899) en H.J. Evers (architectuur en architectuurge-
Professor Henri Evers in 1929. Uit: Beeldbank Nationaal Archief
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Schetsboek uit Verhagens studietijd met schetsen van huizen van Olbrich. Uit: Steenhuis (2007)
schiedenis, 1902) het bouwkunstonderwijs wel een sterkere positie ten opzichte van de exacte vakken verschafte. De onderwijshervorming uit 1901 maakte het mogelijk om het vierde jaar geen colleges meer te volgen maar geheel in te richten voor ‘oefening en vakstudie’, gevolgd door het doctoraalexamen.3 Veel bronnenmateriaal over deze periode in Delft is er niet. Tijdens het onderzoek naar Verhagen werden schetsboeken aangetroffen met schetsen van studieopdrachten.4 De tekeningen laten zien dat de studenten onderwezen werden in het ontwerpen van representatieve gebouwen: villa’s en landhuizen, een raadhuis, kunstenaarswoning en wachthuisje zijn in plattegrond en gevelopbouw geschetst. Ook enkele villa’s van de Oostenrijkse architect J.M. Olbrich (1867–1908) zijn, blijkens het bijschrift, in het schetsboek opgenomen. Oos-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
tenrijk en Duitsland stonden in Delft sterk in de belangstelling vanwege de zoektocht naar een individuele architectonische uitdrukking, die zich ook in de toegepaste kunsten uitte. Molière verwees ernaar in een persoonlijke terugblik over zijn Delftse studietijd, die hij enige jaren na Verhagen afrondde. Het boek Das Englische Haus (1904) van de Duitse architect H. Muthesius (1861–1927) gold volgens Molière als een standaardwerk. Over Evers schreef hij: ‘Zijn voornaamste stempel evenwel was Oostenrijk, want hij had gewerkt aan “de ring” van Wenen. Eigenlijk wilde hij ons in dat vaarwater binnenvoeren.’5 Delftse studenten bouwkunde moesten in de zomervakantie stage lopen bij het Bureau van Landsgebouwen van het ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Excursies gingen onder leiding van Evers in 1905 naar Engeland en
Schotland (Ely, Cambridge, Londen, Haslemere, Birmingham, Manchester, Glasgow en Edinburg) en Wenen (1908) en onder leiding van T.K.L. Sluyterman, hoogleraar decoratieve kunst in 1906 naar Dresden.6 Ir. J.B. van Loghem, afgestudeerd in 1909, merkte bij een terugblik op zijn studie op, dat bouwkundestudenten bij hun medestudenten vooral bekend stonden omdat ze zo mooi konden ‘kleuren’ en ‘opwerken’. Een opgave werd voor de hoogleraren pas interessant bij de publieke gebouwen. Een arbeiderswoning of een schuur kwam niet aan bod. ‘Er is iets teleurstellends te bemerken, dat onze faculteit achter de maatschappelijke vraagstukken komt aanhinken’, aldus Van Loghem.7
Periode 1: 1900-1924
7
Rode Delftse ingenieurs De generatie Delftse ingenieurs na 1880 toonde een groeiende interesse in de maatschappelijke realiteit. Naar aanleiding van de parlementaire enquêtes van 1886 en 1890 over wantoestanden in fabrieken en werkplaatsen drong bij ingenieurs het besef door dat zij als beroepsgroep de schakel konden zijn tussen kapitaal en arbeid. Spreekbuis werd het tijdschrift De Ingenieur, opgericht in 1886, waarin artikelen verschenen over ongezonde arbeidsomstandigheden en slechte volkshuisvesting. Delft kreeg als bijnaam ‘het rode Delft’. In deze beweging kwam ook het onderwijs in de stedenbouw op de agenda van de afdeling Bouwkunde. Over de ontwikkeling van het stedenbouwonderwijs in de periode van 1900 tot 1945 heeft planoloog Peter de Ruijter in 1983 in opdracht van het NIROV een helder en scherp rapport opgesteld.8 Als één van de eerste onderzoekers op dit terrein heeft hij gebruik gemaakt van artikelen in de vakbladen, het Programma der Lessen van de Polytechnische School (vanaf 1905 de Technische Hogeschool) en het NIROVarchief. Hoewel in het rapport ook het onderwijs in de landschapsarchitectuur en planologie kort wordt aangestipt, staat toch vooral het stedenbouwonderwijs in Delft centraal. Voor de bredere vakmatige context van de periode tot 1950 kon ik ook putten uit het onderzoek voor mijn dissertatie naar stedenbouw-pionier Verhagen, gepubliceerd in 2007. De Ruijter’s onderzoek bevat een aantal lange lijnen die hier worden geschetst en, waar relevant, aangevuld. De 20e eeuwse stedenbouw en daarmee het stedenbouw-onderwijs in Nederland is voortgeko-
8
Deining in Delft
men uit een reeks van laat-19e eeuwse initiatieven ter verbetering van de volkshuisvesting.9 Vandaar ook de hechte Delftse band met het in 1918 opgerichte Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (NIVS), het latere NIROV. De Woningwet van 1901 kwam tot stand door de inspanningen van een brede kring van juristen, artsen, civiel ingenieurs en een enkele bouwkundig ingenieur. De sfeer binnen deze kring van voorvechters, waaruit vele latere politici en directeuren (van bijvoorbeeld Gemeentelijke Woningdiensten en Gemeentewerken) voortkwamen (M.W.F. Treub, J.W.C. Tellegen, H. Goeman Borgesius, F.M. Wibaut) was activistisch. In het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne werd het ontwerpWoningwet en Gezondheidswet voorzien van commentaar. In Delft was in 1874 prof. B.H. Pekelharing aangesteld als hoogleraar Staathuishoudkunde en Administratief Recht. Hij was de mentor van een kring van ‘sociale ingenieurs’, idealisten die initiatieven namen inzake veiligheid en gezondheid in fabrieken en verzekering van werklieden. In 1891 was het Delftse studentenblad Stemmen hun spreekbuis; het verscheen slechts kort, maar toch lang genoeg om ‘een kolossalen schrik’ teweeg te brengen, zeker aan andere universiteiten, die door het ‘eenigszins ‘roode’ van het blad, nu heel Delft zagen als een broeinest van anarchisme.10 Het tijdschrift In den Nevel was in 1896 de opvolger van Stemmen. Ook dit blad was socialistisch van inhoud en het voerde het motto: ‘Wij in den nevel, maar in ons het eeuwige licht van het Ideaal’.11 Redacteuren waren de latere hoogleraar P. de Vooys, S. de Clercq, J. Gratama en Th. Van der Waerden.
Pleidooien voor onderwijs in de stedebouw, 1905 De in 1904 opgerichte Sociaal-Technische Vereeniging voor Democratische Ingenieurs en Architecten (STV) pleitte naar aanleiding van de overgang van de Polytechnische School in Technische Hogeschool voor onderwijs in de stedenbouw. Dat werd nodig geacht, omdat in de Woningwet bepalingen over het uitbreidingsplan waren opgenomen terwijl hierover geen vakinhoudelijke kennis werd gedoceerd. Verwezen werd naar Duitsland, waar Städtebau aan de technische hogescholen werd onderwezen.12 Het voorstel werd door S.D.A.P. Kamerleden verdedigd maar kwam niet door de Kamer. Minister van Binnenlandse Zaken Abraham Kuijper reageerde spottend met de opmerking dat ‘energie en kunstzin in het volk’ eeuwenlang tot bewonderenswaardige voorbeelden van stadsaanleg hadden geleid.13
‘Heren, er is een nieuw baantje, wie biedt het meest?’ In 1912 ontstond er in de vaktijdschriften discussie over de opleiding en competentie van de ontwerpers van stadsuitbreidingen. Het jaartal is niet toevallig: in 1912 werd een groot ‘Kongress für Städtewesen’ in Düsseldorf gehouden, dat bezocht werd door zo’n veertig Nederlandse ingenieurs, architecten en woninghervormers. Onder hen waren de directeuren van Gemeentewerken van Groningen (Mulock Houwer), Delft (Hartmann) Leeuwarden (Hofkamp) en Arnhem (Schaap), de architecten (J.H.W.) Leliman, Van Loghem, Berlage, Buskens, Hanrath, Weissmann, Salm, Otten, Overeijnder, Stuyt en Van Straaten en redacteur van het Bouwkundig Weekblad Gratama.14 De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst hield haar jaarvergadering
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Jan Toorop ontwierp de kaft van In den Nevel, 1895. Uit: De Wilde (2000)
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
te midden van de bijbehorende tentoonstelling en het Bouwkundig Weekblad wijdde een zeer uitgebreid artikel aan zowel congres als tentoonstelling.15 In een aparte afdeling werden de nieuwste stedenbouwkundige inzichten in woord en beeld gepresenteerd.16 Internationale experts als Stübben, Gurlitt en Genzmer hielden er voordrachten. Namens Nederland traden Schaap en Berlage op. Schaap hield een voordracht over arbeiderswijken in grote steden, Berlage lichtte zijn uitbreidingsplan voor Den Haag toe.17 Op de expositie werden vele aan stedenbouw gelieerde onderwerpen belicht; van luchtfotografie tot tuinstadwijken en van rivieromleggingen tot binnenstadsverbetering. Klapstuk op de Duitse tentoonstelling was het ‘Siedlungsplan’ voor Groot-Düsseldorf, dat in 1912 door Robert Schmidt (1870–1934) als prijsvraaginzending werd ingezonden. Schmidt had de bevolkings-en verkeersontwikkeling bere kend en de daaruit resulterende behoefte aan terreinen. Het plan bevatte de basislijnen voor een groenpolitiek. Het was de eerste poging tot bovengemeentelijke stedenbouwkunde in het Ruhrgebied.18 De artikelen die na het congres in de vakbladen verschenen, bewijzen dat het besef dat ‘stedebouw meer en meer een speciale studie is geworden’ in Nederland was doorgebroken.19 In 1913 ontstond er een polemiek met meer dan tien inzenders in verschillende tijdschriften. De aanzet werd gegeven door de militair ingenieur J.H.E. Rückert met zijn artikel ‘Stedenbouw, een arbeidsveld van den ingenieur bedreigd’.20 Een stroom van reacties was het gevolg. ‘Heeren, er is een nieuw baantje, wie biedt het meest?’, zo schreef ingenieur Arie Keppler ironisch in De Ingenieur.21 De inzet van de discussie was dat civiel
Periode 1: 1900-1924
9
en militair ingenieurs weliswaar over een grote technische kennis beschikten, maar de esthetische kant van de stedenbouw, waarbij de stad als een grote ruimtelijke compositie werd opgevat, niet voldoende zouden beheersen.
Lacune in de ‘esthetisch-architectonische’ aspecten van de stedenbouw De inzichten van het Duitse congres hadden in Nederland hun uitwerking. De Ruijter beschrijft de terugkerende externe – dus niet van de afdeling afkomstige - pleidooien voor een leerstoel stedenbouw, waarin de ‘esthetisch-architectonische’ aspecten aan de orden zouden moeten komen. De pleidooien liepen echter telkens stuk op een ondoordringbaar bastion van zittende hoogleraren, die een leerstoel in de stedenbouw niet nodig achtten, maar de aandacht wél gebruikten om bij de regering aan te dringen op de benoeming van een gewoon hoogleraar in de bouwkunde. In haar reactie op het opmerking van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst die Nederland, naar aaanleiding van de Düsseldorf tentoonstelling ‘achterlijk’ noemt, schreef de afdeling Bouwkunde: ‘Hoewel onze afdeling overtuigd is van de leemten, wijst zij naar het Programma der Lessen, waaruit blijkt dat voor stedenbouw reeds een belangrijke plaats is ingeruimd.’22 Toch erkende de afdeling Bouwkunde de gebrekkigheid van het stedenbouwonderwijs, en dan met name waar het de ‘esthetisch-architectonische aspecten’ betrof.23 Overigens dient te worden opgemerkt dat het totale aantal studenten bouwkunde in deze periode enkele tientallen bedroeg.
10
Deining in Delft
Gastlezingen van Berlage, 1913-1914 In 1913 en 1914 neemt het Civiel- en Bouwkundig Studenten Genootschap ‘Practische Studie’ het heft in eigen hand. Berlage werd uitgenodigd voor een serie van vier lezingen over ‘Het aesthetisch gedeelte van de stedebouw’.24 Al twintig jaar eerder, in 1892, hield Berlage een voordracht getiteld ‘De kunst in stedebouw’ in Delft waarin hij de begrippen ‘monumentaal’ en ‘schilderachtig’ centraal stelde.25 In deze lezing ging hij uit van het in 1889 in Wenen verschenen boek Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen, van de architect Camillo Sitte. Sitte zocht in zijn boek naar ‘stedebouwkundige grondbeginselen die door alle tijden en stijlen heenliepen’.26 Het ging Sitte om het opsporen van de structurerende elementen in stedelijke ruimtes – en primair om de effecten van die ruimtelijke composities. Sitte schreef over verhoudingen van pleinwanden, verbreding en vernauwing van straten, het effect van galerijen en de plaatsing van gebouwen ten opzichte van elkaar en in de openbare ruimte. Berlage vatte Sitte’s werk op als een handleiding voor een stadsesthetisch compositiesysteem. Door de stad te zien als een samenstel van massa’s en het stadsbeeld te componeren met behulp van de plastische mogelijkheden van gebouwen ontstond een samenhangend stadsbeeld.27 Sitte’s boek leverde Berlage de aanknopingspunten voor een op Nederland toegesneden stadsesthetiek, die een alternatief bood voor de dorheid van de ingenieursplannen. Hiermee zette hij zichzelf neer als ontwerper van stadsuitbreidingen. Berlage kreeg opdrachten voor herzieningen van uitbreidingsplannen en ingrepen in Amsterdam-Zuid (1904) en Den Haag (1907).
Het gebouw van Bouwkunde aan de Oude Delft. Uit: Beeldbank Nationaal Archief
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
In 1908 presenteerde Berlage zijn voortgeschreden inzicht tijdens een volgende lezing in Delft. Hier prees hij de geometrische stadsplannen uit de baroktijd aan als uitermate geschikt vormconcept voor de stedebouw. In hetzelfde jaar ontdekte hij tijdens een lezing over stedebouw in Duitsland dat de kunsthistoricus A.E. Brinckmann opvallend overeenkomstige ideeën had geformuleerd, en die in boek Platz und Monument (1908) had gepubliceerd. In de vier lezingen voor het Civielen Bouwkundig Studenten Gezelschap ‘Practische Studie’ in Delft, gehouden in 1913 en 1914, bouwde Berlage het pleidooi voor de geometrische stadsaanleg verder uit.28
Pekelharing: stedenbouw vanuit de Woningwet Pekelharing behandelde vanaf 1902 het staatsen administratief recht gedurende een uur in de week.29 Ook de Woningwet kwam aan de orde onder het kopje ‘bijzondere onderwerpen’. In dat verband zal dus ook Woningwet-artikel 28 over de verplichting tot het opstellen van uitbreidingsplannen aan bod zijn gekomen. Pekelharing gaf zijn colleges in ‘debating’ vorm en besteedde eveneens een uur per week aan onderwijs over ‘het hedendaagsch socialisme’. Zijn invloed op de studenten was groot.30 Toen Pekelharing in 1907 op zijn 66e afscheid nam van de Technische Hogeschool, werd hij opgevolgd door mr. dr. C.A. Verrijn Stuart, die op zijn beurt al in 1909 werd opgevolgd door mr J.H. Valckenier Kips. Deze bouwde zijn college ‘onteigening’ uit tot een breder stedenbouwcollege. De latere hoogleraar stedenbouwkundig onderzoek Th.K. van Lohuizen, die toen student was, omschreef het als ‘stedebouw uit rechtskundig oogpunt’.31 Valckenier Kips verzorgde dit col-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
lege ruim tien jaar lang onder wisselende titels, in 1920 heette het bijvoorbeeld ‘stadsaanleg’.32 Wie verantwoordelijk was voor welke vakken blijkt uit de stand van het onderwijs in 1912, zoals vermeld bij De Ruijter.33 De oriëntatie op de 19e eeuwse burgerlijke bouwkunst, die ook blijkt uit de schetsboeken van Verhagen, klinkt er sterk in door. Evers en Klinkhamer behandelden openbare gebouwen en utiliteitswerken, waaronder raadhuizen, postkantoren, theaters, banken en fabrieken, stations, slacht- en koelhuizen, pakhuizen etc. Valckenier Kips behandelde de Woningwet en de openbare orde, schoonheid en welstand. Ook enige statistiek zat in zijn onderwijspakket, alsmede de bouwverordening, rooi- en straatlijnen en bebouwingsprofielen. Tevens doceerde Valckenier Kips over tuinsteden, laan- en ringstraten, doelmatige stratennetten en rechte, gebogen en gebroken straten – maar uit het lijstje blijkt geen aandacht voor de culturele en compositorische kant van de opgave. Het onderwijs in de bouw van bruggen, kades en sluizen, riolering en waterleiding was in handen van hoogleraren ir. J. Nelemans, ir. S.G. Everts en ir. J.A. van der Kloes.
Prof. ir. J.A.G. van der Steur, benoemd in 1914 In 1914 werd ir. J.A.G. van der Steur tot buitengewoon hoogleraar in de Bouwkunde benoemd. Twee redenen voor de nieuwe leerstoel werden aangevoerd: een stijging van het aantal studenten bouwkunde van 18 naar 63 en het verder ontwikkelen van het onderwijs in de ‘architectonische vormleer, architectonische compositie, stedenbouw en vaderlandse bouwkunst’.34 De Haarlemse architect ir. J.A.G. van der Steur (1865–1945), was in 1888 afgestudeerd als bouwkundig ingeni-
eur aan de Polytechnische School. Van der Steur had in 1905 aan het Vredespaleis in Den Haag gewerkt en bouwde veel landhuizen in de villaparken die in Overveen en Bloemendaal werden ontwikkeld.35 Zijn rede ‘De opleiding van den architect behoort uitsluitend te geschieden aan de Technische Hogeschool’ droeg deze polemische titel uit verwijzing naar de toen heftige discussie over de relatie ‘Amsterdam-Delft’. Vertegenwoordigers van de eerste opleiding, het Voortgezet en Hoger Bouwkunst Onderricht (nu: Academie voor Bouwkunst) betoogden dat de ‘bouwkunst’ in Amsterdam thuishoorde, Delft was voor de bouwkunde – de technisch-wetenschappelijke beoefening van het vak.36 Van der Steur begon vanaf 1917 met het vijfdejaars college ‘Aesthetische beginselen betreffende stadsaanleg.’ Van het college is geen dictaat of ander materiaal overgeleverd. De Ruijter laat Van Embden aan het woord, die van 1923 tot 1928 aan de afdeling Bouwkunde studeerde. ‘Het college van Van der Steur over stedebouw is eigenlijk het noemen niet waard. Daartegenover staat dat Valckenier Kips in zijn colleges ruim aandacht besteedde aan stedebouw. Kips had een speciale interesse voor architectuur en vormgeving. Vermoedelijk baseerde hij zich op het werk van Sitte en Stübben.’37
Tekort aan hoogleraren bouwkunde, 1922 Van der Steur gaf het college ‘Aesthetische beginselen betreffende stadsaanleg’ gedurende acht jaar. In 1925 nam de recent benoemde professor Granpré Molière het over. Molières benoeming was het resultaat van jarenlange noodkreten van de
Periode 1: 1900-1924
11
afdeling Bouwkunde aan de rector magnificus. De afdeling zag zich zelfs in oktober 1922 gedwongen om, ‘nu bij den aanvang van den nieuwen cursus nog geen nieuwe hoogleraar en assistent is aangesteld’ enkele vakken te schrappen. ‘Vervallen zullen: het college architectonische compositie, het college stadsaanleg, het college geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst en een aantal practische oefeningen’, aldus de brief ondertekend door voorzitter (decaan) prof. Odé (hoogleraar boetseren en beeldhouwkunst) en secretaris J.G. Wattjes.38 Hoewel de verhouding - in 1922 – van zeven hoogleraren op een aantal van 115 gunstig leek, lag de feitelijke situatie toch heel anders, zo staat in de Memorie van Toelichting van de afdeling Bouwkunde aan de rector magnificus van november 1921.39 Door de sterke koppeling met het onderwijs aan toekomstige civiel ingenieurs was het aantal hoogleraren dat geheel beschikbaar was voor de bouwkundig ingenieurs gering. Prof. Ir. J.G. Wattjes bijvoorbeeld, benoemd in 1918, gaf uitsluitend onderwijs aan de civiele afdeling. Evers en Klinkhamer waren voor ruim 50% voor civiel beschikbaar. Klinkhamer gaf bij de afdeling Bouwkunde nog eens 50% van zijn beschikbare tijd les in utiliteitsbouw. Odé en Sluyterman doceerde decoratieve kunsten, Itz constructie. Voor de studie van de schone bouwkunst, ‘het hoofdvak van de studie voor de a.s. bouwkundige ingenieurs’ bleven dan slechts over prof. Evers voor 25% en prof. van der Steur als deeltijd hoogleraar. Evers begeleidde de afstudeerders (18 in 1922) en daarnaast gaf hij het college Geschiedenis der Bouwkunst. Daarmee was hij volledig bezet. Aan Van der Steur de taak om de overige 97 studen-
12
Deining in Delft
ten van de eerste drie jaar (het vierde jaar was een praktijkjaar) te begeleiden en te doceren. Van der Steur gaf architectonische vormleer, architectonische compositie, bouw van het woonhuis, geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst en stadsaanleg. Deze bezetting was, aldus de brief, volkomen ontoereikend, vooral omdat het hoofddoel is, ‘de studenten op te leiden in aesthetischen zin, hen inzicht te geven in de groote beginselen en wetten die de architectuur beheerschen, hen te vormen tot bouwkundigen, die in hun opleiding een zoodanigen vasten bodem vinden, dat zij sterk staan tegenover de invloeden van mode en willekeur en dat zij tevens ontvankelijk worden gemaakt voor gezonde nieuwe denkbeelden, zoodat zij in de bouwkundige wereld van ons land de kernen kunnen vormen, waarom zich langzamerhand de bouwkundige beweging van ons land kan groepeeren.’40
Stedenbouwonderwijs in Europa In bovenstaande memorie van toelichting werd de stadsaanleg genoemd in het rijtje van te sneuvelen vakken. Dat werd door de afdeling betreurd, omdat het college niet alleen voor de bouwkundigen maar ook voor de civielen van het grootste belang werd geacht. ‘Zij, die in gemeentelijken dienst hun bestaan zullen vinden, zullen zeker de practische zoowel als de aesthetische gronden moeten hebben bestudeerd waarop de stadsaanleg berust. Van zooveel belang en terecht wordt in den vreemde dit vak geacht, dat buitenlandsche hoogescholen daarvoor een afzonderlijken hoogleraar hebben aangesteld.’41 Kort daarna, in november 1922, lichtte Van der Steur de buitenlandse leerstoelen in de stede-
Professor B.H. Pekelharing, ongedateerd. Uit: Beeldbank Nationaal Archief
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
bouw toe.42 ‘In Zürich is een afzonderlijke hoogleraar voor het vak stedebouw, en volgens het programma behoort dit vak onder de verplichte vakken voor den architect. In de Diplomprüfungsordnung der Pruisische Technische Hochschule behoort het vak evenzoo tot de vakken die regelmatig worden gedoceerd en komt het in de Hauptprüfung voor onder de verplichte vakken en onder de keuzevakken. Ik weet dat in Karlsruhe voor het vak stedebouw een afzonderlijke hoogleraar was aangesteld. Het vak stedebouw is echter niet zoo uitgebreid dat het nodig is een afzonderlijke leerkracht aan te stellen, het kan worden toebedeeld aan een der hoogleraren in de afdeling bouwkunde die door de aard van zijn overige werkzaamheden daarvoor het meest in aanmerking komt. Aanstelling van een afzonderlijke leerkracht bijvoorbeeld als buitengewoon hoogleraar zou aan onze bezwaren allerminst tegemoet komen omdat dan alleen dit een vak verzorging kreeg en de rest even onverzorgd bleef als nu.’ Van der Steur wilde dus een hoogleraar bouwkunde met in zijn takenpakket het onderwijs in de stedenbouw – en pleitte nadrukkelijk niet voor een afzonderlijke leerstoel stedenbouw. Die zou nog 25 jaar op zich laten wachten. Ir. S.J. van Embden blikte in 1984 terug in het tijdschrift Bouw: ‘De destijds nog heel kleine afdeling Bouwkunde was onderdeel van een Technische Hogeschool. De technische aspecten van het bouwvak, d.w.z. zowel de bouwkundige constructie als de utiliteitsbouw, konden daar uitstekend worden verzorgd (..). De verzorgers van het ‘artistieke’ aspect van de opleiding waren uiteraard nogal vreemde eenden in de technische bijt. Bo-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
vendien ging het om een heel klein gezelschap van enkele bejaarde heren, met zelfs voor die dagen erg overjarige inzichten in architectonische vraagstukken. (…) Helaas was de kwaliteit – behalve bij Molière – echt beneden peil.’43
Verder onderzoek: • Het is belangrijk om Gugel’s positie en onderwijsmethodiek scherper in beeld te krijgen, omdat zijn aanpak (de eerste jaren ‘goede’ gebouwen natekenen, pas vanaf het derde jaar zelf ontwerpen) tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw de basis vormde van het bouwkunde-onderwijs. • Archief J.A.G. van der Steur: dictaten of aantekeningen tbv colleges? • Nader onderzoek naar de strijd AmsterdamDelft. Gedenkboek Academie van Bouwkunst, etc. • Nader onderzoek naar de achtergronden en referenties van de verschillende hoogleraren om de koers en het profiel van de afdeling Bouwkunde in deze periode helder te krijgen.
Periode 1: 1900-1924
13
14
Deining in Delft
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Periode 2 1924-1947 Stedenbouw als culturele en verbindend discipline Marinus Jan Granpré Molière was 41 jaar toen hij als hoogleraar bouwkunde werd benoemd en 70 toen hij de TH verliet. Na zijn benoeming in 1924 verbrak hij de verbintenis met zijn drukke bureaupraktijk, hoewel hij van de Technische Hogeschool permissie had gekregen om aan het bureau verbonden te blijven. In zijn autobiografie schreef hij: ‘Mijn vrouw raadde mij toen aan een vijfjarenplan op te stellen om me geheel te wijden aan de studie. Daartoe moest ik me losmaken van mijn geliefde bureau, waarvan ik deelgenoot had willen, en ook, als uitzondering, mogen blijven.’44
M.J. Granpré Molière als ontwerper en hoogleraar
Rotterdamse architecten, 1922. Links: M.J. Granpré Molière en P. Verhagen. Rechts: J.J.P. Oud. Uit: NAi, Rotterdam.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok genoot in Europa groot aanzien. De ontwerpen voor Tuindorp Vreewijk, Plan Zuid, IJsselmonde en de Kralingse Plas trokken aan het begin van de jaren twintig internationaal de aandacht. De compagnons werden uitgenodigd zitting te nemen in de Stedebouwkundige Raad, het adviescollege van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Jonge architecten uit binnen- en buitenland boden zich aan om bij het bureau te komen werken, terwijl verschillende bureauontwerpen op internationale tentoonstellingen en congressen werden getoond. Voor elke denkbare ontwerpopgave had het bureau immers wel een ontwerp geleverd. De ontwerpen voor Daal en Berg
Periode 2: 1924-1947
15
(Den Haag, 1918) en Vreewijk (Rotterdam, 1916) boden een model voor de realisatie van stedelijke tuinwijken. De twee ontwerpen voor de Kralingse Plas vertegenwoordigden een nieuwe kijk op massarecreatie. Plan Zuid en IJsselmonde omvatten een heel stadsdeel, en zelfs een complete streek. Vanaf 1920 trok het bureau medewerkers en stagiaires uit binnen- en buitenland. Mart Stam, Herman Kraaijvanger en J.H. van den Broek werkten er, alsmede de Zwitsers Werner Moser en Hans Schmidt.45 Een presentielijst uit 1921 van de Rotterdamse architectenvereniging ‘Opbouw’, die in 1920 als afsplitsing van Bouwkunst en Vriendschap was opgericht, bevat de handtekeningen van Molière, Verhagen, Stam en Schmidt.46 Zowel Mart Stam, Hans Schmidt als Werner Moser werden enige jaren later bekend als voormannen van de moderne architectuurbeweging zoals die zich in Duitsland en Zwitserland manifesteerde. Het Rotterdamse bureau behoorde in Nederland tot de absolute top, en de komst van Molière naar Delft was dus voor de afdeling Bouwkunde een grote aanwinst. Om het (internationale) gezag van het bureau te typeren volgen hier twee passages uit de publicatie over Verhagen, waarin de presentaties van het bureau op twee internationale manifestaties wordt beschreven.
Internationale stedenbouwtentoonstelling in Gothenburg, 1923 In 1923 werd in Gothenburg een internationale stedenbouwtentoonstelling gehouden, georganiseerd door de International Garden Cities and Town Planning Federation. Het doel van de tentoonstelling en het bijbehorende congres was om
16
Deining in Delft
de vooruitgang, die sinds 1918 op het gebied van stedenbouw en volkshuisvesting geboekt was, te tonen. De Nederlandse inzending, samengesteld onder leiding van directeur Hudig van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, bevatte een selectie van voorbeelden van de nationale stedenbouw. De vier grote Nederlandse steden – Amsterdam, Utrecht, Rotterdam en Den Haag – verzorgden ieder een aparte inzending. Het door Rotterdam ingezonden materiaal bevatte, op Tuindorp Heyplaat en het ontwerp van Berlage voor het Hofplein na, uitsluitend ontwerpen van Granpré Molière, Verhagen en Kok: Vreewijk, het Kralingse Bosplan, Plan Zuid en plan-IJsselmonde. Daarnaast vroeg Hudig aan Verhagen diens stedenbouwkundige ontwerpen voor Nieuweschans (1923) en Krommenie (1923) in te zenden. Daarmee was een vijfde deel van de in totaal dertig Nederlandse ingezonden uitbreidingsplannen voor dorpen, steden en stadswijken afkomstig van het bureau. De Amerikaanse architectuurcriticus Werner Hegemann was redacteur van de Engelstalige catalogus, Unwin had de Engelse inzending verzorgd. Deze bevatte, vergeleken met de overige landen,
Granpré Molière, Verhagen en Kok, het ‘grote’ plan voor Vreewijk, Rotterdam 1920. Uit: Gemeentearchief Rotterdam.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Granpré Molière, Verhagen, Kok en Klijnen, Bosch- en Parkplan 1927, met een intensieve gebruikzone direct langs de oevers. Uit: Gemeentearchief Rotterdam.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
opvallend veel streekplannen en surveys (onderzoeken) voor streekplannen. Veel Engelse ontwerpbureaus omschreven zichzelf als ‘architects, surveyors and townplanners’.47 Het bureau Abercrombie & Johnson had het streekplanontwerp voor Doncaster ingestuurd, dat kaarten bevatte waarop niet alleen het te verstedelijken, maar ook het agrarisch te behouden gebied was aangegeven.48 In Nederland was alleen het streekplan IJsselmonde vergelijkbaar met het Engelse werk. In de vakbladen verschenen meerdere artikelen over het congres, waarin werd opgemerkt hoe vooruitstrevend Nederland, in vergelijking met andere landen in Europa, was in het opstellen van uitbreidingsplannen.49 Ir. H.E. Suyver, werkzaam bij de Haagse Dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, ging nog verder en beweerde in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw dat de Nederlandse inzending ‘zonder overdreven nationalisme’ tot de beste behoorde. ‘Wij menen echter, dat volgende tentoonstellingen zich een meer beperkt doel zullen moeten stellen, zoodat op elk internationaal congres en tentoonstelling enkele vraagstukken meer diepgaand zullen kunnen worden besproken en op de tentoonstelling worden toegelicht.’50 Suyver zou op zijn wenken bediend worden. Hudig organiseerde in 1924 het congres van de International Garden Cities and Town Planning Federation in Nederland, met als thema ‘het gewestelijk plan’. De voorbereidingen vonden plaats in intensieve samenwerking met de Stedebouwkundige Raad van het NIVS.
Periode 2: 1924-1947
17
Internationaal stedenbouwcongres in Amsterdam, 1924 Op het internationale podium in Amsterdam kregen de ontwerpen en denkbeelden van het bureau nog meer bekendheid. Granpré Molière schreef een ‘preadvies’ dat hij in een congresrede presenteerde, het werk werd in een tentoonstelling getoond en Vreewijk was een van de excursiedoelen. Van het congresthema, het gewestelijk plan, werd veel verwacht; het moest een antwoord bieden op het vraagstuk van de onbeheersbare groei van de grote stad en al haar ongewenste neveneffecten. De betekenis van dit congres voor de internationale kennisuitwisseling kan nauwelijks overschat worden. Uit 25 landen kwamen 435 personen naar het congres.51 De belangrijkste ontwerpers die zich met gewestelijke plannen bezighielden, waren aanwezig: Raymond Unwin en Patrick Abercrombie uit Engeland, Thomas Adams die in de Verenigde Staten het regionale plan voor New York leidde en Fritz Schumacher, Oberbaudirektor in Hamburg.52 Alle vier hadden zij net als Molière een preadvies voorbereid, naast nog tien preadviseurs. 53 De wijze waarop de preadviezen als programma en handboek voor de Europese moderne stad in concrete ontwerpen waren uitgewerkt en gepresenteerd, is niet samenhangend, dus als een traditie voorzien van een voorgeschiedenis, beschreven. Daarmee is de betekenis van het op het congres verkondigde programma voor de moderne stad, en de belangrijke bijdrage daaraan van bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok, in de vergetelheid geraakt. Bosma was de eerste die dit beeld herstelde, door in zijn dissertatie uit 1993 uitvoerig stil te staan bij het congres, de daar verkondigde denkbeelden en de rol
18
Deining in Delft
Granpré Molière, Verhagen en Kok, uitbreidingsplan van Delft, gezien in verband met de uitbreiding der omgeving, 1929. Uit: Gemeentearchief Rotterdam.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
van Molière als spreker. Peter de Ruijter belichtte al eerder de rol van het NIVS en in het bijzonder Hudig als pleitbezorger en organisator van het congres.54 Ir. S.J. van Embden haalde in 1994 in een interview herinneringen op: ‘Met Molière als hoogleraar begon mijn vorming als architect. Zijn oratie herinner ik me goed. We wisten niet wat we hoorden, zo’n andere zienswijze sprak eruit. Dat was nog eens wat anders dan Van Der Steur, met zijn oude boeken over Griekse architectuur, waaruit je moest overtekenen. Molière sprak over Vreewijk, ik was diep onder de indruk. Die atmosfeer van beschaving en tegelijk huiselijkheid.’55 De Ruijter citeert eveneens Van Embden: ‘Aanvankelijk gingen de colleges van Molière meer over architectuur dan over stedebouw. Pas na een paar jaar ging hij systematisch stedebouw doceren. Ook kregen de studenten de plannen van het bureau Molière en Verhagen te zien. (…) Er leefde bij een kleine groep studenten in het midden van de jaren twintig wel belangstelling voor stedebouwkundige vraagstukken. En toen in 1926 een congres over stedebouw georganiseerd werd’ – de hierna te bespreken stedebouwkundige leergang – zo vertelt van Embden, ‘holden we erheen.’56 Tot slot, Van Embden over Molière als docent: ‘Als assistent bij onze ontwerppogingen was hij erg aarzelend in zijn uitspraken, woog hij zijn woorden zorgvuldig en was nooit autoritair. Je zag hem dan eerst aandachtig naar je schetsen kijken en zich blijkbaar identificeren met wat je ermee bedoeld kon hebben, om je daarna nogal aarzelend mogelijkheden te suggereren om die bedoelingen nog wat beter te realiseren. Suggesties waar je meestal erg
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
veel aan had. Zijn eerste colleges waren kennelijk uiterst zorgvuldig voorbereid, en wij maakten kennis met een gedachtewereld op een niveau dat voor ons helemaal nieuw was. Ondanks zijn terughoudendheid had hij over de meeste zaken, de architectuur en vooral de moderne architectuur betreffende, heel duidelijke en soms lang niet malse overtuigingen. Betrekkelijk kort na zijn binnenkomst ging hij, afkomstig uit een hugenotenmilieu, over tot de katholieke kerk, hetgeen in zijn omgeving en in die tijd nogal wat opschudding verwekte. Via die kerk ontdekte hij het Thomisme, en via het Thomisme de filosofie van Aristoteles. Daarin ontdekte hij de mogelijkheden voor het ontwikkelen van inzichten die, naar hij verwachtte, konden bijdragen tot een renaissance van de moderne bouwkunst, een renaissance die hij broodnodig vond. Uit deze bescheiden en onzekere figuur – wij studenten gaven hem, na zijn overgang, de bijnaam ‘Sintermisschien? – zou gaandeweg een man groeien met een duidelijk omlijnde instelling, in het bijzonder uiteraard terzake van architectuur en stedebouw. (..) Hij had een onfeilbaar vormgevoel, wat naar mijn overtuiging het krachtigst tot uitdrukking is gekomen in de werken uit zijn jongere jaren, heel in het bijzonder in Vreewijk.’57 De filosofische studie maakte hem ‘ten volle, wat hij naar aard en aanleg altijd al geweest was; de kritische beschouwer terzijde van zijn tijd’, zo schreef ir. J.A. Kuiper, die van 1938 tot medio 1970 als stedenbouwkundige aan het bureau verbonden was.58 Hoewel Moliere als hoogleraar zeer veel gezag genoot om zijn analytische en filosofische benadering van de architectuur, had hij ook een andere kant. Het archief van KuiperCompagnons, de voortzetting van zijn
Periode 2: 1924-1947
19
bureau, bevat foto’s van zeiltochten met studenten in Friesland, waarvoor hij zijn eigen schip ter beschikking stelde.
Intermezzo: ‘Wat wij willen’, 1933 (NOG AAN TE VULLEN ISM JAN MOLEMA EN SUZY LEEMANS van RMIT, DIE ONDEZOEK NAAR J.H. ALBARDA DOEN) Rondom en vlak na de komst van Molière wisselde aan de afdeling Bouwkunde de bezetting van de belangrijkste leerstoelen. Klinkhamer vertrok in 1924, op zijn 70e jaar, Evers in 1926, op zijn 71e jaar. Een letterlijk oude garde, met een andere opvatting van de rol en betekenis van de architect in de maatschappij, nam afscheid en een nieuwe garde trad aan. Molière (41 jaar) werd benoemd tot voltijds hoogleraar in 1924. In 1926 werd ir. D.F. Slothouwer (42 jaar) als voltijds hoogleraar benoemd in 1926. Ir. N. Lansdorp (47 jaar) werd voltijds hoogleraar in 1932. Lansdorp was architect bij de Diensten Plaatselijke Werken van Rotterdam en Amsterdam geweest. In 1935 werd prof. L.O Wenckebach benoemd op de leerstoel boetseren en beeldhouwkunst In 1938 werd ir. H.T. Zwiers op 38 jarige leeftijd benoemd als gewoon hoogleraar bouwkunde. Zijn rede was getiteld ‘Bouwkunst, Techniek en Arbeid’.
20
Deining in Delft
Stedebouwcollege en Stedebouwkundige Leergangen De Ruijter heeft over het stedebouwonderwijs onder Molière geschreven - Molière startte in 1925 in het vierde studiejaar met het college ‘Algemeene beginselen betreffende stadsaanleg’. Van
RMIT onderzoekers Jan Molema en Suzy Leemans werken momenteel aan een studie naar architect J.H. Albarda (1910-1993) onder de titel ‘Jan Albarda en de Groep van Delft’. Albarda was de zoon van J.W. Albarda (1877-1957), die in het ‘rode Delft’ begin 20e eeuw zeer actief was. Het onderzoek is gericht op een groep bouwkundestudenten uit de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw. Het behandelt de studentenactiviteiten rondom het 16e lustrum van de Delfts Studentencorps in 1928, de Internationale Leergang voor Nieuwe Architectuur in 1930 en de presentatie van het manifest ‘Wat wij willen’ uit 1933. De opstellers van het manifest, een ‘Groep’ van elf studenten, pleitten voor minder monumentaliteit en uitstraling van macht in de architectuur, en voor meer ‘architectuur die zich opent op het leven.’ (zie website TU Delft, 25 januari 2009) Het belang en de invloed van de Groep van Delft binnen de context van de Afdeling Bouwkunde zal hopelijk in een latere versie van dit rapport worden ingevoegd.
der Steur ging tevens door met zijn cursus ‘Aesthetische beginselen betreffende stadsaanleg’ en gaf daarnaast een oefening voor de b-richting.59 Dat laatste is interessant: er blijken in 1925 twee richtingen te zijn binnen bouwkunde a: esthetiek en b: utiliteit. De a- richting betrof de esthetische kant van het vak, terwijl de b-richting meer technisch gericht was. In 1926 nam Molière al het onderwijs in de stedenbouw van Van der Steur over, het college werd samengevoegd onder de titel ‘Algemeene en aesthetische beginselen betreffende stadsaanleg’. Studenten van de a- richting waren vrij in het volgen van de colleges, studenten van de b-richting waren verplicht ze te volgen.60 Met ingang van het studiejaar 1932-1933 werd het onderscheid in de a- en b richting veranderd. Het Programma der lessen van dat jaar meldt dat het mogelijk is om vanaf het 5e studiejaar meer specialisatie aan te brengen, in de monumentale bouwkunst, utiliteitsbouw of stadsaanleg. De eerste twee specialisaties bestonden al (de oude a- en b richting), de derde, stadsaanleg, werd dus toegevoegd.61 Korte tijd hierna werd het onderwijs in de stedenbouw verder uitgebreid naar het vierde jaar (kernvak), terwijl in 1937 ook het derde jaar college kreeg in de stedenbouw, verplicht voor alle bouwkundestudenten, facultatief voor civiele studenten. De mogelijkheid van een vijfdejaars specialisatie en een uitbreiding van het stedenbouw-onderwijs in eerdere studiejaren werd in het leven geroepen op het moment dat stedenbouw zich in de maatschappij duidelijker en geprofileerder ging presenteren. In 1935 werd de Bond van Neder-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
landse Stedebouwkundigen opgericht, een jaar daarop verscheen de eerste honorariumtabel voor stedenbouwkundig werk.
Molière en zijn opvatting van stedenbouw, 1925-1940 Wat verstond Molière onder stedenbouw? Uit het onderzoek blijkt dat hij het vak breed opvatte en breed neerzette. Nergens is sprake van de telkens herhaalde ‘benepen’ overgeleverde visie op het vak, waarin de moderne samenleving moest wonen in nauwe gebogen straatjes, in huizen met schuine kappen en bakstenen gevels. Sterker nog, het collegeprogramma en de gastlezingen die Molière in de periode 1925 tot 1940 verzorgde en liet verzorgen, volgen de moderne ontwikkelingen van het vak in Nederland en Europa op de voet. Hij haalde de wereld van de praktijk en onderzoek naar de TH en bood de toehoorders de kans om specialisten te horen spreken over alle denkbare aspecten van het vak. Van Molières colleges in deze periode zijn twee dictaten overgeleverd, uit 1939. Uit de periode daarvoor is in het NIVS-archief materiaal bewaard van de ‘Stedebouwkundige Leergangen’, de serie lezingen die Molière vanaf 1926 om de paar jaar in samenwerking met het NIVS en het Studentengezelschap ‘Practische Studie’ organiseerde. De bedoeling van deze lezingen was, aldus de Nieuwe Rotterdamsche Courant, om ‘personen, die door hun maatschappelijke werkkring in aanraking komen met verschillende urgente vraagstukken van stedebouwkundigen aard, en vaak beslissingen hebben te nemen van groote draagwijdte doch die door hun bezigheden niet in staat zijn de lite-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
ratuur op dit zoveel omvattende gebied voldoende te bestudeeren, in de gelegenheid te stellen deze vraagstukken in overzichtelijken vorm te zien belichten en te horen verklaren door een reeks van sprekers, die beschouwd kunnen worden als specialisten op hun gebied.’62 Tot zover de NRC. De leergangen waren ook opengesteld voor externe toehoorders - in 1926 was het totale aantal deelnemers maarliefst 175.63 Helaas zijn van deze leergang de sprekers niet bekend, maar vermoedelijk via nader archiefonderzoek wel te achterhalen. Door geldgebrek kon indertijd geen bundeling van de lezingen verschijnen.64
Leergang: Behoud en ontwikkeling van het landschapsschoon, 1931 Een tweede reeks leergangen, gedurende drie dagen in april 1931, ging over het behoud en de ontwikkeling van het landschapsschoon. Deze lezingen zijn wel als boekje verspreid. De sprekers waren afkomstig uit de kringen van de Stedebouwkundige Raad van het NIVS. Professor ir. J.G. Wattjes opende de lezingenreeks namens de afdeling, Dirk Hudig, directeur van het NIVS hield een algemene inleiding. Natuurbeschermer J.J. Talsma, burgemeester van Kamerik en Zegveld hield een lezing. Mr. H. van van Boeyen, Gedeputeerde van Zuid-Holland sprak over de wettelijke bepalingen omtrent landschapsschoon, dr. ing. Ph. Rappaport, stedenbouwkundige in Essen, sprak over hetzelfde onderwerp in Duitsland terwijl landschapsarchitect E.P. Mawson de Engelse en Amerikaanse situatie behandelde. De reeks werd afgesloten met lezingen van de Wageningse lector H.F. Hartogh Heys van Zouteveen (over de ideële en reële betekenis van bossen en
Periode 2: 1924-1947
21
natuurmonumenten voor de menselijke samenleving) en H. de Bordes, burgemeester van Bussum (over ontspanning, toerisme en sport in het landschap).65 Vegter, assistent van Molière, verzorgde een kleine tentoonstelling over het landschap van de Wieringermeerpolder, het gebied waar Molière als adviseur betrokken was.
Leergang: Hedendaagsche stedebouw: wat bereikt en nog te wenschen is ten aanzien van de ontwikkeling van stad en land, hier en elders, 1934 In december 1934 volgde de derde drie-daagse leergang. Ditmaal hield Molière zelf ook een voordracht, ‘Blik op verleden en toekomst’. De latere hoogleraar ir. L.H.J. Angenot (benoemd in 1963), op dat moment werkzaam bij de Dienst Stadsontwikkeling in Rotterdam, sprak over wetenschappelijk onderzoek bij de leiding van stad- en streekontwikkeling. Ir Rappaport was net als in 1931 van de partij en behandelde ‘Die Elemente der Stadt’, terwijl professoor C.W. van der Pot de administratiefrechtelijke grondslagen voor stad- en streekontwikkeling besprak. Daarnaast sprak ir. L.S.P. Scheffer (hoofd Stadsontwikkeling Amsterdam) over de grote stad, prof. W.E. Boerman over het landelijk verkeer en dr. ir. J.T.P. Bijhouwer over de stedelijke groenvoorziening en was er een voordracht over Amerikaanse stedenbouw door ir. W.J. van Erp.66 De vierde en vijfde stedebouwkundige leergang werden gehouden in 1937 en 1942. Sprekers in 1937 waren Molière (‘Het nationale en internationale element in de kunst), dr. F.H. Fischer (Gemeenteuniversiteit Amsterdam, ‘Het eigene in de
22
Deining in Delft
Nederlandsche Kunst’), dr. J.P. Fockema Andreae (oud-burgemeester van Utrecht, auteur van De hedendaagsche stedenbouw (1911), ‘De ontwikkeling van de Nederlandse stadsvorm’). Daarnaast prof.mr. A.C. Josephus Jitta (‘De uitbreiding van Amsterdam omstreeks 1600 en 1900’), ir. M.J.J. de Jonge van Ellemeet (voorzitter NIVS, ‘Hededaagsche stedebouw, plaatselijk, gewestelijk en landelijk’), prof. W.E. Boerman (‘De ontwikkeling van het bedrijfsleven in haar beteekenis voor de stedebouw’) en W.M. Dudok over ‘Een voorbeeld van een hedendaagsch uitbreidingsplan’.
Laatste leergang: vijf dagen in 1942-1943 De laatste reeks leergangen werd gehouden in het cursusjaar 1942-1943. Nu waren er niet drie, maar vijf dagen voor de leergang gereserveerd. De leergang was sterker op de praktijk gericht dan de voorgaande. Als reden hiervoor wordt in de inleiding van de prospectus gesteld dat de stedebouwkundige verzorging van stad en land steeds hogere eisen stelt en de noodzaak daartoe ook steeds beter wordt ingezien, reden van de stijgende behoefte aan in stedenbouw onderlegde ingenieurs. ‘De Afdeeling heeft gemeend niet te moeten wachten op een mogelijke uitbreiding van dit deel van het onderwijs, en heeft daarom in medewerking met de Afdeeling Weg- en Waterbouwkunde een leergang voorbereid.’67 Opvallend is dat het organiserend comité drie kort daarna benoemde hoogleraren telt die gezamenlijk ook enkele oefenmiddagen begeleidden: dr.ir. J.T.P. Bijhouwer (Landschapskunde, benoemd in 1948), ir. Th.K. van Lohuizen (stedebouwkundig onderzoek, benoemd in 1947) en ir. J.H. Froger (stede-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
bouwkundig ontwerpen, benoemd in 1947). Aan de orde kwamen onder meer de wetgeving van de stedebouw (J.P. Fockema Andreae), geschiedenis van de bouwkunst (prof. D.F. Slothouwer), beginselen van het ontwerpen en algemene stedebouw (Molière), polderwezen (prof. ir. J.W. Thierry), landbouw en landschap (Bijhouwer), bevolking en bodem, bedrijf en huisvesting (Van Lohuizen), wegen en verkeersorganisme (Van Wisselingh, Froger), het stedebouwkundig ontwerp (Froger), landmeten (Schermerhorn) en verschillende gastlezingen.
Van Eesteren Onder de sprekers van de Stedebouwkundige Leergangen is één naam opvallend afwezig: die van Cornelis van Eesteren (1897-1988). Zijn zichtbaarheid in de vooroorlogse gevestigde stedenbouwkundige kringen is minimaal – hij was nog volop bezig met zijn vorming. Het is, vooruitlopend op zijn benoeming in 1947, interessant om te zien wat hij in deze jaren ondernam. De informatie is gebaseerd op het curriculum vitae dat Van Eesteren voorafgaand aan zijn benoeming naar Bouwkunde stuurde. In zijn jonge jaren was Van Eesteren tekenaar geweest op verschillende architectenbureaus, waaronder dat van de Rotterdamse architect Kromhout en deed hij praktijkervaring op als uitvoerder in de bouw. Na het winnen van een gouden erepenning aan de Rijksacademie voor Schone Kunsten in Amsterdam (1921) ondernam hij in de jaren twintig studiereizen naar Duitsland en Scandinavië. In 1923 en 1924 volgde hij incidenteel colleges aan de Sorbonne in Parijs, aan de afdeling ‘Hautes Etu-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
des Urbaines’, waar op dat moment Marcel Poëte (1866-1950) en Leon Jaussely (1875-1932) de centrale figuren waren. Poëte was een historicus, archivaris en bibliothecaris. In zijn werk legde hij de nadruk op de ontwikkeling van de stadsplattegrond met Parijs als studie-object.68 Jaussely had in 1903 de Prix de Rome gewonnen met een ontwerp voor de uitbreiding van Barcelona en de tweede prijs gewonnen op het Berlijnse stedebouwcongres in 1910. In 1919 werd hij bekend met een groot uitbreidingsplan voor Parijs. In 1924 bezocht Van Eesteren met zijn Parijse studievriend Louis Pineau het internationale stedebouwcongres in Amsterdam (1924, zie boven) waar de Europese fine-fleur van de stedebouw bijeen was rondom het thema gewestelijke plannen, en waar het bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok de Nederlandse tentoonstellings-inzending domineerde met ontwerpen voor streekplannen, stadsuitbreidingen en recreatiegebieden. Terug in Nederland was Van Eesteren van 1925 tot 1927 chef uitvoering bij architect Jan Wils voor het Olympisch Stadion en doceerde hij drie dagen per maand aan de Staatliche Bauhochschule in Weimar. In 1929 werd hij architect-stedenbouwkundige bij de afdeling Stadsontwikkeling van de Dienst der Publieke Werken in Amsterdam.69 Bij de nieuwe Amsterdamse afdeling Stadsontwikkeling had de Amsterdamse Dienst Publieke Werken in 1928, een jaar voor Van Eesteren’s komst, twee zeer ervaren krachten aangesteld.70 Het waren L.S.P. Scheffer en Th. K. van Lohuizen, beiden sinds 1923 lid van de Stedebouwkundige Raad.71 Scheffer, hoofd van de Afdeling Stadsontwikkeling, was afkomstig van het particuliere in-
Periode 2: 1924-1947
23
genieursbureau Op Ten Noort en Scheffer, dat onder meer uitbreidingsplannen had opgesteld voor Nieuwer-Amstel (1923) en Maarssen (1925).72 Van Lohuizen, die in Amsterdam het uitgebreide vooronderzoek ten behoeve van het Algemeen Uitbreidingsplan (1934) opzette en coördineerde, was vóór zijn aanstelling in de hoofdstad zeven jaar lang de leider van een onderzoeksgroep van de Rotterdamse Woningdienst geweest. Van Eesteren was bij de presentatie van het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam in 1934 een nieuweling. Het feit dat hij in 1930 werd benoemd tot CIAM-voorzitter, maar in Nederland in 1932 pas na grote interne discussie werd toegelaten als lid van de Stedebouwkundige Raad, doet de vraag naar de positie en het gezag van de CIAM in die jaren ontstaan. In januari 1933 werd Van Eesteren, nadat hij een jaar eerder een lezing had gegeven over de organische woonwijk in open bebouwing, na discussie toegelaten tot de Stedebouwkundige Raad als representant van de ‘nieuwere richting’.73 Met ‘nieuwere richting’ werd een groep architecten bedoeld die studies verrichten naar een andere groepering van bouwblokken in woonwijken. De ‘open bebouwingswijze’, naar Duits voorbeeld Zeilenbau genoemd, waarbij bouwblokken niet langer aan straten, maar los in de ruimte kwamen te staan, vormde hiervan het hoofdprincipe.74 De Stedebouwkundige Raad zag in de Zeilenbau ‘geen nieuw probleem, maar eenvoudig de oplossing van een bepaald geval.’75 Toch werd Van Eesteren toegelaten, met als doorslaggevende argument dat voorkomen moest worden dat ‘men de jeugd van zich vervreemdt’.76 Zoals later in deze tekst zal blijken, hebben vele studenten herinne-
24
Deining in Delft
ringen aan de colleges van Van Eesteren waarin hij sprak over stads- en dorpsvorm, morfologie en samenlevingsopbouw. Het afstudeerwerk van zijn studenten ademt een hele andere geest – reden om nadere studie te doen naar het profiel van Van Eesteren, die in 1947 als buitengewoon hoogleraar stedebouw (ontwerpen) werd benoemd.
Stedenbouwonderwijs door Molière en Verhagen, 1934-1939 Molières leergang-lezing ‘Blik op verleden en toekomst’ uit 1934 is bewaard gebleven als onderdeel van zijn collegedictaat van 1939.77 Het is indertijd uitgewerkt door student J. van Oerle en in 1994 door diens weduwe geschonken aan het Stadsarchief Leeuwarden. Daarnaast is er een collegedictaat bewaard van Molières compagnon Verhagen, die Molière bij ziekte in 1941-1942 verving.78 Het is geïllustreerd met situatieschetsen en profielen. Omdat dictaten zeldzaam zijn, worden ze hier vrij uitgebreid behandeld. Wellicht dat er met dit onderzoek nog meer dictaten van andere stedenbouwdocenten of hoogleraren tevoorschijn komen. Opvallend in de dictaten van Molière is de behandeling van het onderwerp vanaf het hoogste standpunt, de cultuur als afspiegeling van de maatschappij, tot aan het kleinste onderdeel, het straatprofiel. Molière toont een grote kennis van de actuele en historische context van de stedenbouw – en een grote praktijkkennis. Niet verwonderlijk, aangezien hij van 1916 tot 1924 in zijn bureau met zijn compagnon Verhagen ontwerpopgaven op verschillende schalen aanpakte. De tekst is een pleidooi voor het stopzetten van de ‘negatieve’
positivistische filosofie en het bijbehorend materialisme en het waarderen van het ‘cultuurgoed zelve, de overlevering’. Het dictaat uit 1939 behandelt de stedenbouw in brede internationale context (Spanje, Soria y Mata, Rusland, Lubetkin) vanuit het standpunt dat de 20e eeuwse samenleving ‘het nut van nieuwe particularia overschat en de waarde der overgeleverde universalia onderschat.’ Stedebouw, volgens Molière, kan niet zonder geschiedenis, omdat het de ordening van een wordend organisme betreft. Verschillende oplossingsrichtingen passeren de revue en worden terzijde geschoven (‘Camillo Sitte had heimwee naar de middeleeuwen’) en geconstateerd wordt dat de ‘stedebouwkundige wederopbouw’ sinds 1920 niet is gekomen van ‘de kant, waarvan hij had behoren te komen: van de architecten. Hij is ter hand genomen door mannen, die buiten het eigenlijke bouwvak stonden.’ Molière noemt de tuinstadgedachte (Howard, Fritsch) en satellietsteden. Hij wijst op eigendomsverhoudingen, bouw- en grondspeculatie en volkshuisvesting. Hij gaat in op wegbeplanting (‘De kleiboer ziet niet graag een wegbeplanting. Doe dan alleen boomen tegenover de erfbeplanting. Dan gaat de voorbijganger ter plaatse door een groene hoepel heen.’), bodemgebruik, landschapskunde en het nut van goede wandeldreven. Heel even blijkt uit het dictaat een kritiek op de modernen: ‘De modernen streven naar onafgebroken stukken groen en daar zit iets cultuurvijandigs in. Er kan gerust een herberg zijn, of een kasteel of een molen. Het gaat juist om een mooie afwisseling tussen cultuur en natuur.’ Iets verder roept Molière zijn studenten op om te letten op mooie profielen. ‘Professor
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Granpré Molière acht ’t van het grootste belang om profielen van echt mooie wandeldreven op te meten. Laten wij er dus op letten en een afschrift aan hem toesturen. Hij houdt zich aanbevolen’, aldus het dictaat van Van Oerle. Een apart onderdeel van het college is gewijd aan landbouw en veeteelt en het in cultuur brengen van de bodem. De helft van de Nederlandse grond is in handen van de boeren, zo schetst Molière, reden om er aandacht aan te geven. Nog één citaat: ‘De voortdurende toevloed van boeren naar de stad vervult steeds de behoefte aan volwaardige burgers en bestuurderen. Van vele boeren heeft reeds het derde geslacht na vestiging in de stad uitstekende regenten voortgebracht. (…) Alleen iemand, die het leven eenvoudig ziet – in z’n groote trekken – kan een goed overzicht handhaven. Ten onrechte kijken stedelingen op de boeren neer; zij zouden er veel van kunnen leren.’ Voor de ordening van het stadsgebied noemt Molière negen aandachtspunten. Verbetering van de binnenstad (1), onder meer door geschikte verkeersdoorbraken (2) te maken, krotopruiming (3), een goede wijkverdeling met gebieden voor wonen, bedrijven en havens (4), een goede verdeling van het groen in de stad (5), ordening van het verkeer (6), zorg voor het landschapsschoon (7), surveywerk op wetenschappeljik-stedebouwkundig gebied (8) en gewestelijke plannen (9).
Bladzijde uit het ongepubliceerd dictaat ‘Stedebouw’ door M.J. Granpré Molière, 1939. Uit: Collectie MArinke Steenhuis.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Het dictaat zou nader bestudeerd moeten worden, maar duidelijk is dat de leergangen en de collegedictaten van Molière een breed profiel van de
Periode 2: 1924-1947
25
stedenbouw neerzetten, dat nagenoeg samenvalt met de koers die het NIVS en de Stedebouwkundige Raad volgden. Daarbij is opvallend dat de zogenaamde ‘functiescheiding’ in wonen, werken, recreatie en verkeer die altijd aan de ‘moderne’ stedenbouwers van CIAM is toegeschreven, hier wordt gedoceerd. Stedenbouw wordt nadrukkelijk neergezet als culturele en verbindende discipline, die raakt aan vele maatschappelijke vraagstukken zoals de ontwikkeling van het bedrijfsleven, toerisme, de wetgeving en de geschiedenis. In de leergangen wisselen (historische) beschouwingen en praktijkvoorbeelden elkaar af, en wordt aandacht besteed aan de Europese en zelfs Amerikaanse stand van het vak. Belangrijk is ook dat stedenbouw wordt gezien als discipline die zowel voor de uitbreiding van steden en dorpen alsook voor de verzorging van het landelijk gebied van groot belang is. Daarom wordt het opstellen van gewestelijke plannen voor de verschillende Nederlandse regio’s, naar Duits voorbeeld, als belangrijke taak van het vak gezien. Molière ging uitgebreid in op het internationale stedebouwcongres van 1924, georganiseerd door het NIVS, waar het gewestelijk plan het kernthema vormde. Telkens gaat het weer om de balans tussen cultuur en natuur, tussen het gemaakte en het aanwezige. ‘(…) Als je een boerderij in het landschap ziet liggen, komt immers bij niemand de gedachte op: wat jammer, dat hier gebouwd is. Integendeel: een mooie boerderij verhoogt de schoonheid van het heele landschap.’ Een tweede dictaat, eveneens uit 1939, is bewaard op de TH. Of het nog bestaat na de brand is
26
Deining in Delft
niet bekend (contactpersoon was Chris Smeenk) maar er is een kopie van. Uit dit dictaat blijkt dat Molière het vak in den brede neerzette, met een uitvoerig verhaal over de industrie, gebaseerd op onderzoeksbronnen en surveys (o.a. Van Lohuizen over de Amsterdamse industrie, 1933). Vervolgens komt de volkshuisvesting aan bod, laag- en hoogbouw (cijfers van Van Tijen in Rotterdam) en houdt Molière een pleidooi voor laagbouw. ‘Wordt een hele wijk met laagbouw niet wat saai? Niet wanneer er dominanten zijn: kerken, scholen. Ook door verschil in woonhuizen en winkelhuizen. Overigens moet men voorkomen dat laagbouw in een te groote woonwijk wordt gevat. Laagbouw vereist tamelijk kleine cellen, wijken.’ Aan bod komen vervolgens verkavelingsvormen, schakelingen van woningen en bezonningsstudies. Samenvattend is dit dictaat veel praktischer gericht dan het bovengenoemde, het is doorspekt met schetsen (woningen, ontsluitingen, tuindieptes, rotondes) waarbij telkens de historische ontwikkeling wordt gegeven. Daardoor biedt het dictaat telkens reflectie op de ontwerpactiviteiten van de stedenbouwkundige. De stedenbouwkundige, zo laat Molière doorschemeren, doet eigenlijk niets anders dan het ordenen van de steeds meer van de natuur losgekomen samenleving, en gaat in zijn ontwerpen uit van principes die eeuwenlang ‘terloops’ in praktijk werden gebracht. Het beeld dat geschetst wordt in het door de TU opgestelde manuscript Stedebouw als zelfstandige discipline. De kern van de stedebouw in het perspectief van de 21e eeuw, deel 2 (z.d., circa 2005, niet voltooid, niet gepubliceerd) over de periode 1924-1947 (het eindpunt van het onderzoek) verdient grondige revisie, omdat het uitgaat van in
de overlevering herhaalde clichés over Molière en (later) Froger als hoogleraren met verouderde opvattingen en Van Eesteren als vernieuwer. In het dictaat van Verhagen ontbreken de filosofische beschouwingen over het verworden van de samenleving tot een materialistisch geheel. Na een definitie van stedebouw (stedebouw is de synthese van alle factoren, die in collectief verband het ruimtelijk gebruik van de grond bestemmen) behandelt hij de factoren klimaat, bodem en ras als bepalend voor het gebruik van de bodem. (in een onvruchtbare streek met een bar klimaat kan alleen een stug en taai volk zich handhaven). ‘Toch was de stedebouw er altijd. Er was ook in het verleden vormwil bij de aanleg van steden, misschien onbewuster dan nu, de gecompliceerdheid van de hedendaagsche samenleving heeft echter de wetenschappelijk getoetste stedebouw tot een noodzaak gemaakt.’ Juist nu, zo stelt Verhagen, is het nodig dat architecten zich tot stedebouwers ontwikkelen. Vervolgens behandelt Verhagen rondom de ‘factoren’ wonen, werken, ontspanning en verkeer en vooronderzoek de aandachtspunten bij de totstandkoming van een uitbreidingsplan. Als illustraties fungeren stadsplattegronden (Oldenzaal, Peking, Oirschot, Ravenna), profielen, verkavelingsstudies en ontwerpreferenties (Plan Voisin, Letchworth, recreatieoord Wannsee bij Berlijn).
‘Wenschelijkheid van uitbreiding van het stedebouwkundig onderwijs’ Het succes van de stedebouwkundige leergang van 1942-1943 (33 deelnemers voor de volledige cursus, 16 voor de deeltijdscursus, en dat midden in de oorlog) werd door de afdeling Bouwkunde
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
aangegrepen om in 1944 een pleidooi te houden voor opleiding tot stedebouwkundig ingenieur.79 De brief met bijlagen werd ingediend door de ‘Commissie van de stedebouwkundige leergang’, de groep die verantwoordelijk was geweest voor de inhoud en organisatie van de stedebouwkundige leergangen. Opvallend is dat drie commissieleden, tevens sprekers tijdens de leergang, in 1947 en 1948 als hoogleraar benoemd worden. Het zijn dr.ir. J.T.P. Bijhouwer (Landschapskunde, benoemd in 1948), ir. Th.K. van Lohuizen (stedebouwkundig onderzoek, benoemd in 1947) en ir. J.H. Froger (stedebouwkundig ontwerpen, benoemd in 1947). Tweede aandachtspunt is dat het pleidooi voor een Delftse leerstoel in de stedenbouw tegelijkertijd werd gehouden door F. Bakker Schut, prominent NIVS-lid en sinds 1941 directeur van de Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP). De RNP moest alle werkzaamheden en procedures op het gebied van stedenbouw in de ruimste zin, door de RNP met de term ruimtelijke ordening aangeduid, gaan coördineren. In de provincies werd de RNP vertegenwoordigd door Provinciale Planologische Commissies en Provinciale Planologische Diensten. De Planologische Commissies vervingen de vooroorlogse Commissies voor uitbreidingsplannen.
Het ‘scheppende werk’ voorop
Bladzijde uit het ongepubliceerd dictaat ‘Stedebouw’ door M.J. Granpré Molière, 1939. Uit: Collectie Marinke Steenhuis.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
De Commissie voor de Stedebouwkundige Leergang schetste in haar rapport, gericht aan de afdeling Bouwkunde, drie mogelijkheden voor een opleiding tot stedebouwkundig ingenieur. Voor de commissie waren er twee uitgangspunten: het ging in Delft primair om het ‘scheppende werk’, dus om de vorming van ontwerpers – het wetenschap-
Periode 2: 1924-1947
27
pelijke vooronderzoek moest geen hoofdvak worden, omdat het als dienend voor het ontwerp werd gezien. Tweede punt: in de studierichting stond zowel het ontwerp van het stedelijk als landelijk gebied centraal. De studierichting tot bouwkundig ingenieur zou kunnen worden gesplitst in de richtingen architectuur en stedebouw, 2. er zou een zesde leerjaar toegevoegd kunnen worden, of de opleiding tot bouwkundig en stedenbouwkundig ingenieur zouden volstrekt gescheiden kunnen worden. Het advies aan de afdeling Bouwkunde was om de vijfjarige bouwkundige studie de basis te laten zijn voor de opleiding tot stedenbouwkundig ingenieur, met daarbinnen vanaf het derde jaar de specialisatie in de stedenbouw. Anders lag het voor civiele studenten – zij zouden door instelling van een zesde studiejaar eveneens gevormd kunnen worden tot stedebouwkundig ingenieur. Ook de samenwerking met de studie landschapsarchitectuur in Wageningen komt aan de orde: ‘gedacht wordt hier aan gemeenschappelijke excursies en vacantie-leergangen, aan samenwerking bij eenzelfde opgave in het laatste studiejaar, aan een mogelijke uitwisseling van assistenten, en tenslotte aan een gemeenschappelijke practijktijd op stedebouwkundige bureaux, bij cultuurtechnische instellingen, bij landbouwkundige of landschappelijke inventarisatie, bodemkarteering- streekplanwerkzaamheden, enz.80 Uit voorgaande opsomming van stageplaatsen spreekt duidelijk de reikwijdte van het werkterrein van de beoogde stedenbouwkundig ingenieur, die zowel aan opgaven in de stad als op het land behoorde te gaan werken. Ook al wilde de commissie geen apart hoofdvak onderzoek instellen, zij meende wel dat in de op-
28
Deining in Delft
Een bladzijde uit het dictaat ‘Stedebouwcursus 1941 - 1942’ door P. Verhagen. Uit: Collectie Marinke Steenhuis.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Een serie schetsen uit het dictaat ‘Stedebouwcursus 1941 - 1942’ door P. Verhagen. Uit: Collectie Marinke Steenhuis.
leiding plaats moest zijn voor praktijkervaring in het doen van wetenschappelijk vooronderzoek. Daartoe moest aan de TH een onderzoeksinstelling worden opgericht die met opdrachten van de overheid (Rijksdienst Nationaal Plan, gemeenten) daadwerkelijk inzicht zou bieden in de realiteit van het vooronderzoek. Vervolgens kwam de commissie op de organisatie van het studieprogramma. Zij had de vrijheid genomen om drastisch te schrappen in de technische vakken, waardoor de afdeling Bouwkunde, met haar groeiend aantal studenten, meer onderwijsuren voor de ‘feitelijke kunstvakken’ zou
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
kunnen vrijmaken. In het derde jaar worden wiskunde, toegepaste mechanica, gewapend beton en werktuigbouwkunde werden deels vervangen door landmeten en waterpassen, kartografie en waterbouwkunde, tuinkunst en stedebouwkundig vooronderzoek. In het vierde jaar sneuvelen de colleges natuurkunde, utiliteitsbouw en decoratieve kunst ten gunste van stedebouw, landbouw en landschap, verkeer en economie. Voor de eerste twee jaren worden cultuurgeschiedenis en sociologie toegevoegd. In feite wordt dus de ‘harde’ op de civiele studie geënte opleiding tot bouwkundig ingenieur meer gericht naar maatschappelijke vraagstukken en naar de diverse deelwetenschap-
pen die onderdeel uitmaken van de stedenbouw.
Het nieuwe bouwkunde, 1945
Resumerend stelt de commissie voor om drie volledige professoraten met elke een eigen assistent in te stellen in het stedebouwkundig ontwerp, het stedebouwkundig vooronderzoek en de tuin- en landschapskunst. Daarnaast werd geadviseerd een reeks gastcolleges door praktijkdocenten mogelijk te maken. Vervolgens ging het stuk in procedure en werd het door decaan Granpré Molière aangepast in september 1945 als ‘Het nieuwe leerplan voor Bouwkunde’ aangeboden aan het college van curatoren.81 De drie volledige professoraten zijn in dit
Periode 2: 1924-1947
29
voorstel gewijzigd in één voltijds hoogleraar stedebouw en vier buitengewone leerstoelen in het stedebouwkundig vooronderzoek, tuin- en landschapskunst, architectuur en geschiedenis en sociologie. Daarnaast vijf nieuwe assistenten, 2500 gulden voor de gastlezingen en een verhoging van het afdelingsbudget met 50%. Tot slot: voorbereiden uitbreiding gebouw bouwkunde. Het leerplan wordt doorgevoerd. De Senaat der Technische Hogeschool laat op 29 december 1945 weten in te stemmen met de reorganisatie en blij te zijn met het feit dan ‘over de plannen volledige overeenstemming is bereikt met alle met de architectenopleiding verbonden instanties.’
‘Rapport over de architecten-opleiding [1944]’ ‘Het nieuwe bouwkunde’ in bovenstaande alinea’s had vooral betrekking op het nieuw aan te bieden onderwijs in de stedenbouw. Het pleidooi bevatte het voorstel tot benoeming van één nieuwe hoogleraar architectuur. Het zouden er veel meer worden: in 1946 werd ir. B.H.H. Zweers benoemd voor utiliteitsbouw, in 1947 volgden de benoemingen van ir. J.F. Berghoef (architectuur en architectonische vormleer), ir. J.H. van den Broek (ontwerpen) en G.H.M. Holt (ontwerpen). Van Berghoef, Holt en rector H.A. van Helvoort (architect en kerkenbouwer) is een groot ‘Rapport over de architecten-opleiding’ gericht aan de Minister in het archief van de TH aangetroffen, dat hen wellicht bij Bouwkunde als mogelijke kandidaten heeft doen opvallen. Het rapport is, aldus de tekst, ‘op eigen initiatief gemaakt’ en aan Zijne Excellentie aangeboden. Auteurs zijn naast Berghoef en Holt rector H.A. van Helvoort en A.J.
30
Deining in Delft
Literatuurlijst van het dictaat ‘Stedebouwcursus 1941 - 1942’ door P. Verhagen. Uit: Collectie Steenhuis.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Brief van de senaat 29 december 1945. Uit: Nationaal Archief, Archief Technische Hogeschool Senaat.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
vd Steur.82 De aard van het architectenwerk werd hierin getypeerd als ‘het ontwerpen van bouwwerken en het leiding geven aan de uitvoering. (..) niet afhankelijk, nee nooit mag worden van eenigerlei commercieele relatie met een der vertegenwoordigers van andere maatschappelijke groepen in het bouwvak, die bij de uitvoering van zijn werk betrokken zijn. Deze onafhankelijkheid is één van de fundamentele elementen van zijn maatschappelijke positie.’ Drie opleidingen zijn er op dat moment in Nederland: de Technische Hoogeschool, de cursus voor Voortgezet en Hooger Bouwkunst Onderricht in Amsterdam en de cursus der Katholieke Leergangen in Tilburg. Het rapport pleit niet voor samenvoeging van de opleidingen, omdat het typisch Nederlandse fenomeen van instellingen, ‘die verschillende wegen volgen), maar op eenzelfde einddoel gericht zijn, een stimulerende werking op elkaar hebben. De Delftse opleiding wordt getypeerd als ‘kunstvak’ maar met een belangrijke technische basis. De bouwkundige student is aan de Hogeschool ‘een uitzonderlijke figuur die min of meer buiten de zuiver technische sfeer der overige studenten staat en door hen nauwelijks als collega wordt beschouwd.’83 Toch is een opleiding tot architect aan de Technische Hogeschool te verkiezen boven een meer ‘artistieke’ opleiding (hier klinkt de in 1908 gevoerde strijd door om de hoofdopleiding tot architect onder te brengen bij de Amsterdamse Rijksacademie voor Beeldende Kunsten.) Het contact met de technische vakken werkt ‘vaak heilzaam ontnuchterend voor de in het algemeen tamelijk onmaatschappelijke en egocentrische jonge bouwkundestudenten.’ En, belangrijk argument, in Delft staat het onderwijs in de stedenbouw ook op de agenda, de
Periode 2: 1924-1947
31
stedebouw als ‘hoogste maatschappij- ordenende activiteit van de architect.’
Bouwkunde: een ‘exclusieve, zelfgenoegzame en onmaatschappelijke sfeer’ Vervolgens gaat het rapport in op de noodzakelijke hervorming van het architectenonderwijs in Delft. Het moet heel anders. ’De intellectualistische geest van de opleiding leidt tot een sterke overlading met bij-wetenschappen ten koste van de grondige opleiding in het hoofdvak zelf; tot een onevenwichtige verdeeling van de leerstof, waarbij de docent zijn gang gaat zonder het geheel voldoende in het oog te houden en tot een onvoldoende contact met de praktijk van het beroep. Het verschijnsel doet zich voor, dat de Delftsche studie, die toch heet op te leiden tot ‘bouwkundig ingenieur of architect’ maar betrekkelijk weinig architecten blijkt te vormen. Van de afgestudeerde bouwkundige ingenieurs komt een aanzienlijk gedeelte buiten het architectenberoep terecht, veelal in ambtelijke functies. Het gevolg hiervan is, dat de bouwkundig ingenieur in den kring van zijn collega-architecten niet over het gezag beschikt, waarop hij krachtens het feit van zijn hoogeschool-opleiding recht zou hebben, wanneer die opleiding werkelijk op het vak gericht was. Wij moeten den eisch stellen, dan de opleiding aan de T.H. gronding wordt hervormd.’ Net als in het eerder behandelde leerplan van de commissie voor de stedebouwkundige leergangen sneuvelen ook in dit beleidsstuk veel technische vakken. Het gaat in het nieuwe leerplan om te beginnen om het bijbrengen van meer ambachtelijke kennis van het bouwvak, het opdoen van meer praktijkervaring en om minder toegepaste
32
Deining in Delft
mechanica. Kennis van cultuuurgeschiedenis en sociologie wordt van groot belang geacht, om een ‘stijlbegrip’ bij de studenten te kweken. Het ontwerpen is het zwaartepunt van de studie, de opbouw ervan moet systematisch zijn. ‘Uitgaande van het kleine woonhuisontwerp en daaraan verwante kleine opgaven moet zij opklimmen tot middelgroote opgaven van meer gecompliceerd karakter om in het laatste studiejaar te culmineeren in het groote ontwerp van monumentaal en representatief karakter. (…) Kort samengevat: het woonhuis, de volkswoningbouw, de openbare gebouwen, het detailleren en aanleg en tuin.’ Over de stedebouw moest de aankomend architect inzicht bezitten, maar geen specialist zijn behalve natuurlijk als hij zich in stedebouw specialiseerde. Hetzelfde gold voor de tuinkunst, het interieur en de Indonesische bouwkunst. Ziedaar het naoorlogse curriculum dat de geïnterviewden zich nog levendig konden herinneren.
Meer architectuurdocenten met een eigen ontwerppraktijk Om het nieuwe programma goed uit te voeren, waren meer ontwerpdocenten nodig. De opstellers van het rapport stellen hier een ‘radicale breuk’ voor met het tot heden aan de T.H. gevolgde systeem, ‘waarbij een architect, die tot het hoogleraarsambt geroepen wordt, praktisch voor de keuze wordt gesteld, zijn architectenwerkzaamheden vrijwel op te geven omdat het professoraat zijn geheelen tijd in beslag neemt. Het gevolg van dit systeem is, dat tal van vooraanstaande architecten voor het aanvaarden van een professoraat niet te vinden zijn, en bovendien, dat van het praktisch uitoefenen van het beroep verstoken
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
hoogleraar gaandeweg het levenwekkende contact met de praktijk verliest. Deze omstandigheid is één van de voornaamste oorzaken van de min of meer exclusieve, zelfgenoegzame en onmaatschappelijke sfeer van ons bouwkundig hooger onderwijs.’ Het werd absoluut noodzakelijk geacht om een groter aantal architectuurdocenten aan te stellen die werkzaam waren als zelfstandig architect. Het lijkt erop dat, gecombineerd met de grote toestroom van studenten na de bevrijding, de minister op grond van dit beleidsplan toestemming gaf tot het organiseren van reeksen gastcolleges en tot de aanstelling van nieuwe hoogleraren. Het spel om de signatuur van de nieuwe professoren moest alleen nog worden gespeeld.
‘Iemand van distinctie volgt nooit de laatste mode’ Uit de laatste maanden waarin Molière decaan was van Bouwkunde (in september 1947 werd hij opgevolgd door Zwiers), bestaat er een document in het archief van de TH dat licht werpt op de discussie over de signatuur van de nieuw te benoemen hoogleraren architectuur.84 Het spreekt van de ‘vloedgolf van studenten’ die in de naoorlogse jaren is aangekomen. Het vak architectonisch ontwerpen, alleen gegeven in het 3e, 4e en 5e jaar, wordt gedoceerd door de hoogleraren Granpré Molière en Lansdorp. Zij kunnen het werk niet meer aan, omdat een grote groep studenten in de herfst van 1947 het derde studiejaar zal bereiken. Uitbreiding van het aantal hoogleraren voor het derde studiejaar, en daarna voor het 4e en 5e studiejaar, is derhalve gewenst. Uitbreiding moet gebeuren volgens een ‘grote mate van verscheidenheid’. Vervolgens gaat de brief in op een eerder gevoerd gesprek met het College van
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Curatoren. ‘Het verlangen bij de bespreking van 12 maart door curatoren geuit, om thans naast de twee genoemde hoogleraren drie à vier ‘modernen’ te benoemen, kan de afdeeling niet deelen. Zij kan dit temeer niet, omdat in genoemde bespreking ‘modern’ uitsluitend gereserveerd bleef voor de uiterst kleine groep van architecten, die de beginselen van ‘de 8’ trouw bleven. De architectuur van ons land vertoont nu eenmaal vele stroomingen, die onderling sterk uiteenlopen; tusschen de extreemen Krophollerianen eenerzijds en de architecten van ‘het nieuwe bouwen’ anderzijds, bevinden zich en bewegen zich tal van richtingen, groepen en schakeeringen. Zeer zeker is de geheele Afdeeling overtuigd van de wenschelijkheid om bij de thans aanhangige uitbreiding van het docentencorps in bestaande stroomingen en nuanceeringen op architectuur-gebied niet voorbij te gaan. Zij is echter daarmede nog niet overtuigd van de noodzaak dat dit tot ‘evenredige vertegenwoordiging’, zoomin als tot beklemtooning van een uitgesproken richting zou moeten leiden. Een evenwichtige opbouw in het architectuur-onderwijs zal door de benoeming van drie of vier ‘modernen’ als boven bedoeld, niet bereikt worden; de afdeeling zou een dergelijke benoeming dan ook beslist een eenzijdige en onjuiste oplossing vinden. Om het argument kracht bij te zetten wordt prof. R.N. Roland Holst aangehaald: ‘Iemand van distinctie (de afdeling bouwkunde in dit geval) volgt nooit de laatste mode’ – want dan zou zij tekort schieten in de historische taak die zij te vervullen heeft: het behoud, het beveiligen en het overdragen van de levende traditie’.
Periode 2: 1924-1947
33
Voorstel voor nieuwe benoemingen Kennelijk bestond er bij het College van Curatoren de uitdrukkelijke wens om vier ‘modernen’ te benoemen. Het voorstel zou vooral zijn gekomen van C.H. van der Leeuw, oud-directeur en opdrachtgever van de Van Nellefabriek en stimulator van de Rotterdamse wederopbouw, een bewering die binnen het bestek van dit onderzoek niet verder is onderzocht. Sinds 1946 was Van der Leeuw curator van de Technische Hogeschool, een positie die hij tot 1960 zou behouden. In het antwoord van de afdeling Bouwkunde werden de ‘modernen’ niet gediskwalificeerd, maar worden zij als onderdeel gezien van een breed palet aan jonge architectuurstromingen, die alle hun waarde en valkuilen kennen. De afdeling probeert het docentencorps ‘zoveel mogelijk geschakeerd’ te maken en voor de eerste twee studiejaren J.F. Berghoef als hoogleraar voor – hij kan de studenten vertrouwd maken met ‘eenvoudige architectonische beginselen, vormen en onderdelen’ en de grondslag leggen van ‘eenvoudige architectonische ontwerpen.’ Berghoef wordt ondersteund door de te benoemen lector vormleer Th.C. Hekker, lector handtekenen J.W. van Winkoop en meerdere assistenten. Vanaf het derde jaar wordt de aandacht steeds meer gericht op het ontwerpen. De afdeling stelt voor om hier een aantal verschillende ‘bloedgroepen’ ontwerpers als hoogleraar te benoemen. Als eerste, te benoemen voor een periode van vijf jaar, wordt genoemd ir. J.H. van den Broek vanwege zijn onderwijskwaliteiten, hoewel de andere kandidaat voor deze plek, B.W.A. Bijvoet, een begaafder ontwerper wordt geacht. Van den Broek was zeer goed bevriend met en professioneel betrokken bij het Rotterdamse wederopbouwerk van
34
Deining in Delft
de Delftse curator Van der Leeuw. De brief anticipeert ook al op leerstoelen die binnen één of twee jaar vrijkomen: hier zouden J. Vegter (1906-1982) en C. Wegener Sleeswijk, docenten van ‘sterk monumentale allure’, nodig voor de hogere studiejaren, benoemd moeten worden. ‘Zulke figuren zijn in ons land met een lantaarntje te zoeken. De eerstgenoemde is één van de weinige architecten in ons land die deze eigenschap in bijzondere mate bezit en bovendien getoond heeft over docentenkwaliteiten te beschikken. De tweede genoemde is een nog in ontwikkeling zijnde jongere architect, die uitzonderlijke architectonische gaven heeft.’ Naast de zittende hoogleraren Granpré Molière (assistent F. Sevenhuysen) en Lansdorp (assistent ir. A. van Kranendonk) werden als buitengewoon hoogleraren voorgedragen G.H. Holt (architectuur, ontwerpen) en F.A. Eschauzier (decoratieve kunst). Als buitengewoon hoogleraar in de nieuwe leerstoel volkshuisvesting werd voorgedragen dr. ir. G.Z.H. van Beusekom. Op termijn zouden dan Vegter en Wegener Sleeswijk de opvolgers van Molière en Lansdorp kunnen worden. Voor de stedebouwkundige afdeling worden voorgesteld ir. J.H. Froger (voltijds). Cornelis van Eesteren was samen met ir. J.A. Kuiper, die de stedenbouwkundige poot van het bureau Granpré Molière, Verhagen en Kok vanaf 1938 leidde, kandidaat voor het buitengewoon hoogleraarschap. Van Eesteren’s c.v. liet nogal op zich wachten, maar de afdeling schreef dat hij ‘bij ons bekend staat als een volbloed stedebouwer, een ernstige, toegewijde werker, die ook in het buitenland waardering vindt.’ Kuiper werd getypeerd als een ‘begaafd en fijnzinnig stedebouwer, wiens werk-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
terrein in tegenstelling tot dat van Van Eesteren overwegend op dat van middelbare en kleinere gemeenten heeft gelegen.’ Voor landschapskunde staat dr.ir. J.T.P. Bijhouwer als buitengewoon hoogleraar in het schema. Vermoedelijk is er een spel van afstemming gespeeld tussen de afdeling en het college van curatoren (Van der Leeuw) over de gewenste signatuur van de te benoemen personen. Op 7 juli 1947 worden de met c.v.’s omklede aanbevelingsbrieven voor vier buitengewone leerstoelen en 3 tijdelijke leeropdrachten aan de Minister verstuurd. Holt, Van den Broek, van Beusekom en van Eesteren worden voorgedragen als buitengewoon hoogleraren, Eschauzier en Bijhouwer krijgen een tijdelijke leeropdracht. Intussen was per 1 februari 1946 ir. B.H.H. Zweers als gewoon hoogleraar architectuur bij Bouwkunde en Weg en Waterbouw benoemd. Zweers was in 1926 afgestudeerd als civiel ingenieur in Delft en had een loopbaan achter de rug die via de buitendienst van de gemeentetram in Amsterdam naar de afdeling Havenwerken en hoofd van de afdeling Utiliteitsbouw van de Dienst Publieke Werken in Amsterdam (IJ oeververbinding) had gelopen. In mei 1944 werd hij directeur van de Stichting Ratiobouw. Zijn oratie, gehouden op 15 mei 1946, droeg de titel ‘Rationalisatie van de woningbouw.’
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Verder onderzoek: • Hoogleraren, opvolgingen en leerstoelen preciseren, oraties analyseren • Nader onderzoek naar de rol van Van der Leeuw als curator van de Technische Hogeschool • De inhoud van de lezingen op de Stedebouwkundige Leergangen achterhalen (nadere informatie over bronnen bij de onderzoeker) • Onderzoek in de diatheek voor de colleges (nu nog niet gescand en ontsloten) • Nader onderzoek naar de achtergronden en referenties van de verschillende hoogleraren om de koers van de afdeling Bouwkunde in deze periode helder te krijgen. Slothouwer bijvoorbeeld was Scandinavisch georiënteerd, Lansdorp’s oeuvre bevat veel openbare gebouwen. Eerste ingang www.bonas.nl • Dictaten Granpré Molière nader ontleden
Periode 2: 1924-1947
35
36
Deining in Delft
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Periode 3 1947-1964 Maatschappelijke omwenteling Met de versterkte staf kon Bouwkunde de toestroom van studenten in goede banen leiden. Intussen was de maatschappelijke vraag naar architecten van inhoud veranderd. De nadruk was komen te liggen op volkshuisvesting, en minder op het ontwerpen van representatieve gebouwen voor de elite, opgaven die onder Gugel als het hoogst bereikbare hadden gegolden. Het klimaat van de naoorlogse bouwpraktijk was in eerste instantie gericht op productie en minder op compositie. De woningnood was volksvijand nummer één, de bevolking groeide van 9,2 miljoen in 1945 tot 11,5 miljoen in 1960. Vanuit Den Haag werd deze vijand bestreden. De regering probeerde de beschikbare bouwcapaciteit en het geld zo goed mogelijk over het land te verdelen. Gemeenten kregen te horen hoeveel woningen zij per jaar mochten bouwen (de ‘contingenten’). Door efficiënt te bouwen, waren extra aantallen te verdienen, net als met de sloop van krotwoningen in de binnensteden. Zo werkte de overheid de eentonigheid en de kaalslag in de hand, uit naam van de volkshuisvesting. Ook de stedenbouw was na de bevrijding in een stroomversnelling geraakt. Tientallen oud-studenten waren op allerlei plaatsen in het land werkzaam als stedenbouwkundige. Opgeleid als architect verlieten ze in het kader van de wederopbouw vaak zelfs eerder dan gepland de school-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
banken om aan het herontwerp van de verwoeste dorpen en steden te gaan werken. Landelijk supervisor van de wederopbouw P. Verhagen merkte op dat de haast en urgentie die de wederopbouw met zich meebracht, niet in het minst afbreuk had gedaan aan de ontworpen plannen.85 Alle stedenbouwers, aldus Verhagen, waren ingeschakeld, en dat waren er meer dan gedacht. ‘Dit leger van stedebouwers, van diverse pluimage, maar vrijwel steeds architecten, werkte met groote animo en leverde goed werk. Ik durf zeggen, dat ondanks alle nieuwelingen het peil van onzen stedebouw niet terugliep: en dat integendeel dit peil wel hier en daar naar boven sprong.’86 Cruciaal voor de beginnende jonge ontwerpers was de versimpelde wederopbouwprocedure, die niet de grote routine vergde die hoorde bij de uitbreidingsplanprocedure van de Woningwet. Ook op andere plaatsen, zoals in het nieuwe land van de Noordoostpolder werden architecten met een stedenbouwkundig talent ingeschakeld voor het uitwerken van Verhagens basisontwerpen voor de dorpen en de hoofdplaats Emmeloord. Vanaf de aanvang van het studiejaar 1947 was de afdeling op sterkte met de voltijds hoogleraren Granpré Molière, Lansdorp, Berghoef, Zweers, Zwiers en Froger, en de deeltijd professoren Van Eesteren, Van Lohuizen, Van den Broek, Holt, Van Beusekom, dr. E.H. ter Kuile (geschiedenis
Periode 3: 1947-1964
37
der architectuur) en Bijhouwer (landschapskunde). Als assistenten zijn de namen bekend van F. Sevenhuysen en ir. A. van Kranendonk, als lectoren ir. H.J. Kist (constructie) en ... Hier zouden we graag aanvulling van de meelezers zien! Het archief van de TH bevat ook twee lijsten van docenten voor wisselende voordrachten – zowel voor architectonische als stedenbouwkundige onderwerpen.87 Dit zijn de ‘praktijkdocenten’ waar Berghoef, Holt, Van Helvoort en Van der Steur in hun rapport van 1944 zo op hadden gehamerd. Ze gaven collegereeksen met zes of negen voordrachten per onderwerp. Voor architectuur waren gevraagd ing. P.W. Deerns (technische installaties), ir. F.J. Hulshoff Pol (bureau Berenschot, werkorganisatie en kostprijsberekening), ir. H.J.W. Thunissen (historische en moderne gewelftechniek i.s.m. ir. H.J. Kist, lector TH), ir. C.J. de Lussanet de la Sablonnierre en de Leidse prof. L.O Wenckebach (restaureren), ir. C. Th. Nix (bouwen in Indonesië) , ir. A.J. van der Steur (geschiedenis van het bouwvak), C.A. Abspoel (de architect in maatschappij en bedrijf). Voor stedenbouw waren de gastdocenten de Wageningse prof.dr. E.W. Hofstee (structuur van de landelijke gemeenschap), de Rotterdamse professor W. E. Boerman (onderwerpen uit de economische aardrijkskunde), ir. H.M. Buskens (streekplannen), ing. M.J. van Thiel (technische voorzieningen in stad en landschap). In 1949 volgde de benoeming van F.A. Eschauzier (decoratieve kunst), in 1953 Wegener Sleeswijk (ontwerpen en architectonische vormleer), in 1952 dr. A.M.W.J. Hammacher (buitengewoon, kunstgeschiedenis, opvolger van de in 1949 ver-
38
Deining in Delft
trokken W.A.E. van der Pluijm). Van Kranendonk, voormalig assistent van Molière, werd in 1957 als gewoon hoogleraar benoemd. Het lijkt erop dat hij de plaats innam die voor Vegter was gereserveerd - die werd nooit benoemd. Hij was wel docent, en was 1958 tot 1971 rijksbouwmeester. Granpré Moliere was inmiddels, in 1953, op zijn verzoek (eervol) ontslagen.
Het stedenbouw-onderwijs 1947-1964 De nieuwe lichting naoorlogse studenten in Delft kon vanaf 1947 kiezen voor een kopstudie stedebouw vanaf het vierde jaar. In de eerste drie jaar werd het gewone bouwkundige curriculum gevolgd: een basis van vormstudie, bouwconstructie, wiskunde, mechanica, tekenen, boetseren, landmeten, staal, beton, hout, architectonisch ontwerpen, een stedebouwkundige “vingeroefening”, bouwfysica, bouwmaterialen, geschiedenis der bouwkunst en oefeningen in interieur. Elk jaar werd afgesloten met een examen. (P-ex, C1en C2- ex).88 Professoren voor de specialisatie stedebouwkundig ontwerpen waren ir J.H. Froger (voltijds) en buitengewoon professor C. van Eesteren. Daarnaast waren er voor de hogerejaars de gastcolleges door Hofstee, Boerman, Buskens en Van Thiel. Uit het programma voor deze lezingen kunnen we, bij gebrek aan overgeleverd onderwijsmateriaal van Froger en Van Eesteren, aflezen dat de aandacht voor de reikwijdte van de stedenbouw net als in de periode vóór 1945 ongewijzigd was. Stedenbouw was nodig in het stedelijk en landelijk gebied, reden voor colleges over de ‘structuur van de landelijke gemeenschap en streekplannen’, had te maken met de ‘economische aardrijkskunde’ en
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
kende een technische kant (’technische voorzieningen in stad en landschap’). Ondanks het ontbreken van directe bronnen over de invulling van het onderwijs door twee ontwerphoogleraren Froger en Van Eesteren toch een poging hen te typeren.
Jules Froger Vergeleken met Van Eesteren had Froger een minder ontwerpende carrière achter de rug. Jules Froger studeerde af in Delft als bouwkundig ingenieur in 1931 en werd in 1947, op zijn 45e benoemd als voltijds hoogleraar stedebouwkundig ontwerpen. Hij was nauw betrokken geweest bij de opbouw van het stedenbouwonderwijs, sinds 1942 als lid en spreker van de Commissie voor de stedebouwkundige leergang en vanaf 1 november 1945 als kwartiermaker voor het stedenbouw-onderwijs. Froger had een loopbaan achter de rug waarin hij onder meer gemeentearchitect van Vught, associé van stedenbouwkundig Alphons Siebers en adviseur van de inspecteur van volkshuisvesting te Den Bosch was geweest. In 1936 kreeg hij de leiding over de Limburgse streekplannendienst te Maastricht, in 1940 werd hij chef stedebouw bij de Nederlandse Spoorwegen.89 Froger komt uit de interviews naar voren als een manager en een netwerker, die met zijn grote gezin naast bouwkunde woonde en van 7 tot 10 uur ’s ochtends op zijn eigen ontwerpbureau werkte. Hij vertegenwoordigde Bouwkunde in de Senaat?? en werd, zo vertelde hij Veltmeijer, benoemd ‘om de opleiding stedebouw ‘op poten’ te zetten.’90 ‘Froger verdedigde het domein van de stedenbouw, het vak had een eigen plaats. De studie voor civiel ingenieur, landbouwingenieur of architect kon-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
den als aanloopstudie fungeren.’91 Leo Tummers: ‘De sfeer die ik me herinner is schools, gestructureerd, het leggen van een goede basis. We waren gefixeerd op leraren en gaven hen bijnamen. Froger herinner ik me als meer protocolgericht, hij was van nature gewend de hogere kringen te bedienen. Molière zei: ‘Wat zijn we toch blij dat we Froger hebben’. Froger hield colloquia met de studententekeningen aan de wand: die wel, die niet. Om zijn eigen werk lachten we wat, al die doorbraken. Maar in de Senaat speelde hij het goed. Inhoudelijk was Froger geen grote inspirator, of zoals Dirk Frieling het zegt: ‘Froger, dat was de oude doos, daar moest je niet heen. Voor een oefening hing hij een affiche op met als titel Spelen met blokjes. Dan dacht ik: is dat nu het vak?’ Veltmeijer: ‘De eerste vingeroefening voor stedenbouw kwam in het derde jaar bij Froger: een volkswoningbouwopgave, het moest verplicht hoogbouw zijn. Ik koos stedenbouw vanuit mijn sociaal-geografische interesse, aangewakkerd door mijn vroegere aardrijkskundeleraar. Vanaf het vierde jaar kon je specialiseren, om af te studeren als ‘architect met bijzondere geschiktheid voor stedebouw’. Mijn studiegenoten waren Hajema, de broers Nassuth en Leliveld. Die bijzondere geschiktheid bestond uit vakken over wegenaanleg, verkeerskunde, polders en landschap (Bijhouwer), stedelijk groen, cultuurtechniek en stedebouwrecht. Stedebouwkundig ontwerpen (Froger) impliceerde aanvankelijk de historie van de stedebouw, in feite nederzettingsgeschiedenis. Bodem en waterhuishouding waren voor hem belangrijk, hij is ook directeur van de Provinciaal Planologische Dienst van Limburg geweest, in die
Periode 3: 1947-1964
39
functie liet hij een bebouwingskaart maken op basis van de breukzones. Hij was ook de man van de grote grepen: zo projecteerde hij in Weert de industrie tussen het kanaal en een nieuwe weg, die er ook nog kwám. In Helmond voerde hij de weg over de Zuid-Willemsvaart, in Delft bracht hij het spoor omhoog.’ Frans Maas, hoogleraar Landschapskunde vanaf 1969: Inhoudelijk zat Froger op het spoor van de rationele stedebouw: Tanthof in Delft, Oostermeent in Huizen, goed uitvoerbare formele plannen. Dat vond de opdrachtgever fijn, maar ze waren mager in ideeën. Froger was een blauwdrukkenman.’ Veltmeijer: ‘Van Lohuizen gaf colleges over onderzoek. Hij schreef tabellen, het ging om de aanpak, er werden geen dictaten verstrekt. Met de colleges van Froger ben ik vrij snel opgehouden, die vond ik niet zo relevant. De toon was een beetje gezwollen en hij deed uitspraken als ‘In Brabant wijzen alle boerderijvoordeuren naar de parochiekerk’. Hij sprak over doeloorzaak, werkoorzaak en stofoorzaak, dat had hij van Molière. Maar hij bleef een pragmaticus. Er moest wel een theoretisch kader zijn, maar het moest geen geloof worden. Om die reden wilde hij ook geen katholieke jongens.’ [MS: de begrippen doeloorzaak, werkoorzaak en stofoorzaak zijn ontleend aan de teleologie, waarin de filosofie van Aristoteles centraal staat. Alle objecten of wezens hebben een aanwijsbaar eigen doel, een doeloorzaak - de mens heeft ogen om te kunnen zien – de functie volgt uit de vorm. Dit in tegenstelling tot de naturalistische opvatting dat ogen toevalligerwijs bestaan.]
40
Deining in Delft
Cornelis van Eesteren De zeggingskracht van Van Eesteren’s colleges was groot. Fred Zandvoort, studiegenoot van Niek de Boer: ‘Van Eesteren had het niet over ruimte, maar over structuur. In Parijs had hij les gehad van Marcel Poete, daar kwam het vandaan. Het waren mooie colleges over Alblasserdam en Nieuwe Tonge, hoe zo’n dorp in z’n structuur gegroeid was en daar kwam dan gelijk de sociale geschiedenis bij. Maar een ruimte ontwerpen, dat kwam niet aan de orde, dat was een verouderd begrip.’92 Niek de Boer: ‘Mijn afstuderen in 1955 was bij Van Eesteren, ik ontwierp een dorp in de Noordoostpolder. Van Eesteren was onmogelijk als begeleider. Steeds moest ik weer nieuwe dingen toevoegen, tot en met de waterleiding aan toe.’ Frieling: ‘Van Eesterens kracht was dat hij een jaar lang kon dooremmeren over een Zuid-Hollands dorpje, hoe dat in elkaar zat, met kerk, kroeg, en bevolking. In zekere zin waren het zijn stedenbouwkundige jeugdherinneringen, maar het raakte je, omdat je inzicht kreeg in de dorpssamenleving. Dat was een andere benadering dan dat affiche van Froger!’93
Stedenbouwkundige studiegroepen Al vanaf het begin van de jaren vijftig organiseerden de stedenbouw-hoogleraren interdisciplinaire stedenbouwkundige studiegroepen. Zo gingen Froger, Van Eesteren en Van Lohuizen en een assistent in februari 1950 naar Leerdam, om te kijken ‘of de gemeente Leerdam een geschikt studieobject zou kunnen zijn voor een groep civiele, bouwkundige en sociaalgeografische studenten.) (…) Daar de bouwkundige studie niet de moge-
lijkheid biedt zich met fictieve objecten bezig te houden en bovendien de verschillende facetten van een dergelijke studie slechts door verschillende hoogleraren beoordeeld kunnen worden, komt het ons voor, dat een verblijf van 1 dag ter plaatse en van een assistent, niet overdreven is.’94 Er werd nadrukkelijk contact gezocht met de praktijk. Van Lohuizen bezocht in maart 1950 de Provinciaal Planologische Dienst van Gelderland in Arnhem, om zich op de hoogte te stellen van het verzamelde materiaal over de gemeente Culemborg. ‘Een en ander houdt verband met het afstudeerproject van de heer C. den Uyl, die tot taak zal krijgen een uitbreidingsplan voor deze gemeente te ontwerpen.’95 In januari 1951 verbleef een team van 30 studenten een week in Breda om onder begeleiding van Froger, Van Lohuizen en Van Eesteren en de assistenten Jacobsen, D. Delver, J. Van Tol en H.L. Westerman de stad en omgeving te verkennen. Dezelfde formule werd in 1952 toegepast in Bergen op Zoom, ditmaal onder leiding van Van Lohuizen, Van Eesteren, Van Beusekom (buitengewoon hoogleraar volkshuisvesting sinds 1947) en assistent M. Van der Horst. Alle aspecten van de stedenbouwkundige opgave kwamen in de studiegroepen aan de orde. Van Lohuizen, en na diens dood in 1956 Kruijt, coördineerde samen met Van Beusekom het onderzoek (woonwijzen, dichtheden, demografische en economische analyse, functionele karakteristiek) waarna door de student een structuurplan en een uitbreidingsplan alsmede een gebouwuitwerking werd ontworpen, de laatste onder leiding van een architectuurhoogleraar. Dit interdisciplinaire project was geheel indachtig de ‘eenheid van het
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
stedebouwkundig werk’, waarin onderzoek (kennis van de lokale aspecten) ten dienste stond van de conceptuele ontwerpingreep. De studiegids van 1957-1958 vertelt: ‘Het doel van de stedebouwkundige richting is het opleiden en vormen van stedebouwkundige ontwerpers. De stedebouwkunde wordt in de ruime zin van het woord beoefend, zij omvat de grote en kleine nederzetting, het streekplan, het nationale plan afzonderlijk en in onderling verband bezien. Stedebouwkundig waarnemen, beelden en ontwerpen worden geleerd en ontwikkeld. De student wordt bekend gemaakt met de maatschappelijke en economische invloeden, welke de ontwikkeling van nederzettingen en streken beheersen, en geschoold in het stedebouwkundig onderzoek in verband met het ontwerpen. Een dergelijk verband wordt eveneens zoveel mogelijk gelegd bij de behandeling en studie van volkshuisvesting, de tuinkunst, de landschapskunde, het polderwezen, de wegen en de riolering. Door het beperken van het bouwkundig ontwerpen en de utiliteitsbouw en het in latere jaren laten vervallen van decoratieve kunst, kan de nadruk worden gelegd op het stedebouwkundig ontwerpen, het onderzoek en andere onderwerpen, welke van belang zijn voor de aanstaande stedebouwkundige. De studie van de stedebouwkundige richting is zo geregeld, dat zij studenten met aanleg en belangstelling voor stedebouw, de bekwaamheid voor architect kan doen verwerven, gecombineerd met bijzondere geschiktheid voor de stedebouw.’
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Rond 1960 werd een nieuwe serie stedebouwkundige studiegroepen gestart over Hattem, Doesburg, Culemborg, Schoonhoven en de Greidhoek. De groepen duurden een jaar en waren wederom interfacultair, met studenten van bouwkunde, civiel, de landbouwhogeschool in Wageningen en planologie (Universiteit van Amsterdam). Begeleiders waren Froger, Bijhouwer en Van Eesteren. De studenten kregen een werkruimte in de gemeente en er werd gedurende 1 week interdisciplinair onderzoek gedaan. Veltmeijer: ‘Er werd een sociologische enquête gehouden, daar hadden de civiele studenten dan niet zo’n zin in. En voor Hattem bijvoorbeeld schakelden we de latere hoogleraar Coen Temminck Grol in, er was daar sprake van verkrotting van veel monumenten. Als het rapport klaar was, werd het aangeboden aan het gemeentebestuur. In die groepen leerde je het echte werk.’96
Afstudeerprojecten stedebouw uit de afvalcontainer, 1952-1964 Uit de door Veltmeijer vastgelegde herinneringen wordt het mogelijk een reconstructie te maken van het afstudeerjaar stedebouw in de periode 1952-1964. Uit deze periode heeft Veltmeijer een doos met bruine A5-enveloppen bewaard, die hij uit een afvalcontainer redde. De enveloppen bevatten de afstudeerprojecten van zo’n veertig studenten uit de genoemde periode.97 Veltmeijer: ‘Het vijfde jaar stond dan eindelijk wat meer in de stedebouwkundige kleur. Er was nog maar één architectuurontwerp (met constructie) tegen 2 ontwerpen stedebouwkunde, waarvan een ontwerp voor een wijk en een structuurplan (meestal op basis van de studiegroep) met bijbeho-
rende survey als voorbereiding op het afstuderen. Dit was de z.g. “portefeuille” die voltooid moest zijn, voordat aan het eindexamen mocht worden deelgenomen. Het ingenieursexamen bestond uit een periode van drie maanden werken ‘op zaal’. Uit het structuurplan van de portefeuille werd op de eerste examendag een deel aangewezen om gedetailleerd uit te werken, inclusief het opstellen van een programma voor de daarbij nodige voorzieningen. De wijk werd als stedebouwkundige ontwerpvisie geheel gepresenteerd in een maquette 1:2500, daarvan werd een deel uitgewerkt 1:1000. (Maquette plus tekeningen met aanduiding van groenvoorzieningen). De programstelling werd als scriptie door ‘stedebouwkundig onderzoek’ beoordeeld. Vervolgens werd in de laatste weken een architectonische detaillering gevraagd van een aantal onderdelen van het plan: een stuk centrum 1:500, woningbouw 1:200, (met plattegronden, doorsneden, gevels). De eindbeoordeling geschiedde door alle S-hoogleraren (ontwerpen, onderzoek, landschap) aangevuld met enige hoogleraren architectuur en de docent handtekenen (voor de beoordeling van de presentatie van het werk) Het bijbehorende diploma maakt slechts melding van het geslaagd te zijn voor het examen voor Bouwkundig Ingenieur. De richting, noch voor Architectuur, noch voor Stedebouwkunde werd op dat diploma vermeld (1963). Slechts uit de vakkenlijst en uit de samenstelling van het team van docenten zal achteraf te bepalen zijn in welke richting men is afgestudeerd. De Stedebouwkundige Studie Groepen (SSG’s) werden oorspronkelijk geheel vanuit Delft geor-
Periode 3: 1947-1964
41
ganiseerd, later werden ze als Interuniversitaire Studiegroepen Planologie (ISP’s) door meer betrokken faculteiten in ons land geïnitieerd.’ Het afstudeerwerk verdient nadere studie, een paar dingen vallen op. De student studeert af als ‘architect met bijzondere geschiktheid voor stedebouw’, bij elk stedenbouwkundig ontwerp is een gebouwontwerp gevoegd. Alle afstudeerprojecten worden gekenmerkt door dezelfde reeks van structuurplan, uitbreidingsplan en gebouwuitwerking en alle ontwerpen zijn in eenzelfde ontwerptaal, te weten hoogbouw in het groen op een tabula rasa met een globaal uitgewerkt parkgebied. De projecten leveren in sommige gevallen fraai gecomponeerde stedelijke ruimtes op, waarbij de landschappelijke en stedelijke context er niet toe lijkt te doen. Verschil tussen de studenten van Froger of Van Eesteren is nauwelijks waar te nemen. De latere compagnons Bügel en Hajema bijvoorbeeld, afgestudeerd in 1953 (Winsum) en 1954 (Bussum) tonen ongeacht de locatie een opzet van objecten in een niet nader gedefinieerd veld. Het werk van Götz Nassuth, later werkzaam bij de Rijksplanologische Dienst, valt op door prachtig teken- en maquettewerk en een gebalanceerde opbouw tussen massa en ruimte.
Afstudeerproject onder prof. Froger: P. Bugel - Groningen - juli 1953
Plan in onderdelen
Initiatief voor een Instituut voor stedebouwkundig onderzoek, 1957 Instituut voor architectuuronderzoek, 1963 Aan het eind van de jaren vijftig nam de Afdeling Bouwkunde het initiatief voor een Instituut voor stedebouwkundig onderzoek.98 Drs. C.S. Kruijt, als sociologisch onderzoeker sinds het midden
42
Deining in Delft
Wijkdetail
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Doorsnede 2
Verdieping winkelcentrum
Zuidgevel winkelcentrum
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Periode 3: 1947-1964
43
Afstudeerproject onder prof. Van Esteren: R. Hajema -Bussum - december 1954
Wijkdetail
Plan Bussum
Gevelaanzicht winkelcentrum
44
Deining in Delft
Plattegrond, doorsnedes en gevel winkelcentrum
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Afstudeerproject onder prof. Froger en prof. Van Esteren: G.B. Offringa - Groningse Terpdorpen - juli 1960
Plan Winsum
Wijkdetail
Doorsnedes AA’ (boven) en BB’ (onder).
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Periode 3: 1947-1964
45
Afstudeerproject onder prof. Van Esteren: G.A. Nassuth -Alkmaar - februari 1964
Maquette
Plan Alkmaar - Zuid
Plattegrond en zuidgevel wijkgebouw
Principeschets Alkmaar binnenstad
46
Deining in Delft
Aanzicht westgevel wijkgebouw
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
van de jaren vijftig aan de afdeling verbonden, zou het instituut moeten leiden. Het plan bestond al eerder, maar door het overlijden van Van Lohuizen was de uitvoering ervan vertraagd. Het instituut zou onderzoek vanuit bouwkunde willen initiëren, maar ook externe betaalde opdrachten willen uitvoeren. Het inhoudelijk voorstel spreekt van bevolkingsonderzoek, het berekenen van terreinbehoefte voor de industrie, de omvang van de woningbehoefte, wijkvoorzieningen, parkeren, structuur van de city, etc uitkomst blijkt niet uit de stukken. Ik dacht wel opgericht. De civiele afdeling reageert niet enthousiast: veel vraagstukken gaan over verkeer en planologie - er is een definitieprobleem. Het instituut lijkt te zijn opgericht in 1964 – vanaf dat jaar duikt het in bibliotheekcatalogi op als producent van onderzoeksrapporten. Als hoogleraren zijn de namen van ir. L.H.J. Angenot (benoemd in 1963) en C.S. Kruijt (benoemd in 1960) eraan verbonden, als onderzoekers K. Brouwer, J.Th. Gantvoort, D.J. de Widt, J. Spijk en H.W. ter Hart. De geschiedenis van dit instituut is binnen het bestek van deze onderzoeksopdracht niet verder onderzocht – dat zou kunnen aan de hand van de jaarverslagen en de rapporten, terwijl aanvullingen van oud-studenten en medewerkers zeer welkom zijn. Er lijkt ook een verband te zijn met het vanaf 1963 nieuw ingestelde vak ‘Methoden en technieken van het demografische en sociaal-planologische onderzoek. Toepassing in concrete gevallen.’ In 1959 wordt er ook een voorstel gedaan voor een Centrum voor architectuuronderzoek, dat in 1963 herhaald wordt.99 De leiding zou moeten bestaan uit de hoogleraren Wegener Sleeswijk, Van
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Kranendonk, Berghoef en Brouwer, Froger (stedenbouw), Mazure (bouwconstructie) en Kruijt (sociologie). De rector was afwijzend omdat hij de opzet niet goed vond. ‘In de dagelijkse contacten binnen de afdeling wordt hierin al voorzien.’ Een afzonderlijke organisatorische eenheid vond hij onnodig. De afdeling ís al een onderzoeksinstituut, zo is de teneur. Het verzoek van Bouwkunde om een groepering te vormen van docenten en andere medewerkers ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van het architectonisch ontwerpen werd wel gehonoreerd. In 1964 wordt de ‘groepering’ opgericht onder de naam Centrum voor architectuuronderzoek. Dr. D. de Jonge krijgt de dagelijkse leiding.
De architectuuropleiding 1947-1964 Hoe werd de architectuuropleiding beleefd in de naoorlogse periode? Niek de Boer, van 1969-1989 hoogleraar stedenbouwkundig ontwerp: ‘Ik ben in 1945 in Delft aangekomen en ben in 1955 afgestudeerd. De grote figuur was Granpré Molière, de geestelijk vader van de stedenbouw. Zweers (utiliteitsbouw) en Bijhouwer (landschap) vond ik het meest inspirerend. De colleges van Bijhouwer waren cabaret, zo nu en dan werd hij vervangen door Mien Ruys. Ik deed bij haar een ontwerpoefening, een woonbuurt in Deventer (de stad waar ik opgroeide), een combinatie van rijen en stempels, maar telkens anders. Met de keuze voor Mien Ruys passeerde ik Froger. In 1947 maakte ik een reis naar Kopenhagen, waar ik de buitenwijken bezocht. Ik was lid van studievereniging Semper Spatium, evenals Fred Zandvoort – aan hem heb ik mijn baan in Emmen te danken. In Emmen projecteerden we volks
Periode 3: 1947-1964
47
woningbouw in een bosrand – dat was in Denemarken normaal, maar voor Nederland nieuw. Ik was verrukt van Zweers’ colleges, hieruit is mijn latere collegedictaat Hb5 voortgekomen. Zweers liet je systematisch ontwerpen: eerst moest je het productieproces beschrijven en dan de ruimtelijke gestalte erbij bedenken. Het was rationeel, je moest verantwoording afleggen over je ontwerp. De ingenieurstitel was echt gerechtvaardigd voor mijn generatie studenten. Het aandeel exacte vakken was zeer groot.’ In mijn eerste jaar lag ik meteen overhoop met Berghoef. Ik moest een huisje ontwerpen in een tuin voor een schrijfster. Ik maakte een modern doosje, wel in baksteen en met een hellend dak dat zich aan één kant opende naar het landschap. Berghoef keurde het af, tot ik de ingang benadrukte met een beeldje. Toen was hij enthousiast en behandelde het zelfs in zijn colleges.’100 Leo Tummers: ‘Ik ben in 1951 aangekomen, met ruim dertig andere eerstejaars, en studeerde af in 1959. In het eerste jaar verzorgde Zwiers de colleges constructie, en Berghoef de vorm. Van den Broek nam ons mee op excursie naar de Van Nelle. Het was een degelijke opleiding, het studiemateriaal bestond uit documentatie uit 1910 over kapspanten, staalconstructies en steenverbanden. Die kon je mee naar huis nemen. In het derde jaar kwam de eerste ontwerpopgave voor het woonhuis onder leiding van Molière en Berghoef. De eerste was Edwardian gericht, Engeland rond 1910, het werk van architect Charles Voysey (1857-1941). Berghoef was bezig met Asplund, met stoffen, houtbewerking en meubels. Ik wilde niet gestroomlijnd worden. In het vierde jaar deed je kandidaatsexamen, er lag toen nog een
48
Deining in Delft
zwaarder accent op de civiele vakken. In het vijfde jaar maakte je een groot ontwerp: de architecten een televisiestudio, de stedenbouwers een dorpje in de Noordoostpolder. Ik koos in mijn vijfde jaar voor de utiliteitsbouw, een glasfabriek bij professor B.H.H. Zweers. Van den Broek was begeleider. Zweers was de zoon van een beeldhouwer, een generalist en constructeur die zich mengde in het culturele debat.’ Veltmeijer over zijn studietijd van 1952 tot 1963: ‘Ik ben in 1952 aangekomen in Delft, na de HTS civiele techniek. In 1963 ben ik afgestudeerd ik heb altijd gewerkt naast m’n studie. Ik trof in 1952 een afdeling aan waar de eerste drie jaar onderwijs voor stedenbouwkundigen volledig parallel liep met de opleiding aan architecten. Voor architectuur zaten er de voltijds hoogleraren Berghoef (benoemd in 1947) met zijn staf en Wegener Sleeswijk (benoemd in 1953). Het curriculum was in de eerste twee jaar 19e eeuws. Je nam kennis tot je, door het kopiëren van ‘mooie’ gebouwen. Ontwerpen bleef beperkt tot een invuloefening. De opgave was bijvoorbeeld: ‘een muur met drie openingen en een balkon, en denk u zich dit in Venetië’. In het derde jaar ging je pas zelf ontwerpen, en kreeg je een villa als ontwerpexamen.’101 Dirk Frieling, student van 1956 tot 1965: ‘De breuk tussen oud en nieuw zag ik in mijn derde jaar. Ik moest voor Berghoef een bibliotheek ontwerpen. Berghoef waardeerde de verschillende ritmes van kolommen en ramen – mijn bewuste opzet om hem te plezieren, want dat was het, ontmaskerde hij niet. Ik realiseerde me dat ik van hem weinig kon leren. Ik vond het jammer dat Molière in 1953 afscheid had genomen, dat was natuurlijk een eerste klas man: pseudo-historise-
rend in uiterlijke verschijningsvorm, maar eigentijds in programmatisch opzicht.’ Heeling, begonnen in 1958, waardeerde Berghoef juist: ‘Ik heb bij hem een aantal goede oefeningen gedaan. Kleine woonwijkjes, Deens angehaucht. Berghoef is er door Salomons uitgepest.’102 Frieling: ‘Er waren twee stromingen maar dat ging allemaal heel beleefd. Onder de professoren bestond onderling respect. Van Kranendonk, een katholiek bouwer, werd op handen gedragen, omdat hij zo integer en coöperatief naar de studenten was.103
Stromingen binnen CIAM Maar ook de projecten die voortkwamen uit het gedachtegoed van CIAM stonden in Delft ter discussie. Vanaf het begin van de jaren vijftig zochten jongere architecten uit onvrede met de contemporaine louter op techniek gerichte architectuur naar nieuwe wegen. Bakema en Van Eyck uitten kritiek op de ‘oude’ CIAM, die op het CIAM congres van 1951 in Hoddesdow tot uiting kwam.104 Bakema sprak hierover in het commentaarcollege van Van den Broek in 1960. Het CIAM congres was gesplitst in discussiegroepen zonder werkelijk verband – er was een groep verkeer, een groep samenwerking kunsten, maar het ging Bakema en Van Eyck juist om de betrekkingen tussen de dingen. In de Forumgedachte van Bakema en Van Eyck werd nieuw elan gevonden, maar Bakema was de laatste om te beweren dat het gedachtegoed van Forum nieuw was: ‘Forum brengt geen nieuwe gedachte’, zo stelde hij in het commentaarcollege ‘Van stoep (sic!) tot stad’ in 1960 in het studententijdschrift Delftse School.105 Aan de TH weerklonk de echo van deze ontwikkelingen. Van
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Eesteren, buitengewoon hoogleraar stedebouw sinds 1947, werd door de jongere CIAM generatie onder leiding van Bakema eveneens in 1947 als CIAM-voorzitter onttroond. Dat leverde spanning op toen Bakema in 1964 in Delft werd benoemd. Dirk Frieling: ‘Ik was student-assistent van Van Eesteren, net als Götz Nassuth en Max Risselada. Met Bakema begon een nieuwe wind te waaien, hij had een activistische natuur. Max Risselada en ik probeerden het project Eurodelta op te zetten, maar dat mislukte. Van Eesteren vond het niet leuk dat ik bij Eurodelta betrokken was, want de CIAM generatie van Bakema had de CIAM generatie van Van Eesteren onttroond. Dat wisten we als studenten, maar dat werd nooit door de docenten gevoed. Er was binnen de modernen sprake van een tweedeling, het zat zat niet lekker.’106 Van Eesteren, hoogleraar sinds 1947, liet zich vanaf 1967 vervangen door Wim de Bruyn. In 1960 richtten Wiek Roling, Gerrit Oorthuys, Patrice Girod, Moshe Zwarts en Izak Salomons het studentenblad Delftse School op. Hoewel de titel in het eerste nummer als ‘onheilspellend’ wordt aangeduid, is de teneur van de artikelen onderzoekend en nieuwsgierig-kritisch. Het blad was een podium voor uiteenlopende meningen en bevat lezingen van Constant Nieuwenhuis, Aldo van Eyck, maar ook van Berghoef. De redactie was duidelijk op zoek naar een meer menselijke benadering van de architectuur, waarbij gezocht werd naar overeenkomsten met de psychologie en andere meer sociale wetenschappen. Prof. J.H. van den Broek leverde inhoudelijke reflectie en sprak elk nummer door met de redactie. De inleidingen van de sprekers die in Van
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
den Broeks colleges ‘Architektuur-kommentaar’ optraden, werden in het blad afgedrukt. In 1960 en 1961 stond het gedachtegoed van de Forumgroep centraal, en verzorgden Van Eyck, Bakema en Berghoef inleidingen. Salomons in 2000: ‘Van den Broek gaf net als de andere hoogleraren in zijn tijd een wekelijks college. Dat college heette Typologie van gebouwen en was een soort toegepaste architectuurgeschiedenis van de moderne tijd, verwant aan het boek Space, time and architecture (1941) van Siegfried Giedion. In het college plaatste hij, aan de hand van in hoog tempo op de studenten afgevuurde voorbeelden van gebouwen, bouwtechniek en architectuur binnen de ontwikkeling van de moderne maatschappij sinds het begin van de industriële revolutie en gaf een overzicht van de verschillende architectuurstromingen. In Delft vertegenwoordigde Van den Broek de moderne richting in de architectuur. (…) Onder leiding van Van den Broek en zijn assistenten werden in het vierde studiejaar door dezelfde studenten die in de eerste drie jaar traditionele bakstenen huisjes met kleine ramen en schuine daken moesten tekenen, al snel strakke, moderne ontwerpen gemaakt die beter aansloten op de naoorlogse samenleving. (…) De Nederlandse architecten gingen na een ideologische strijd die tot in de jaren vijftig duurde massaal over op modern, maar oude esthetische gewoontes bleven nog lange tijd een rol spelen. Op Bouwkunde was de invloed van de Delftse School nog tot in de jaren zeventig voelbaar.’107
Voorlopige conclusie periode 1947-1964 Als er één ding opvalt in de Delftse geschiedsschrijving in de periode 1947 tot 1964, dan is het
een gebrek aan inhoudelijke precisie en een sterke neiging tot polariseren. Als je de archiefstukken, de collegedicaten, het studentenblad de Delftse School en de geïnterviewden aan het woord laat, dan komt er een veel minder simplistisch beeld naar voren: van een school waar onderling respect en een zakelijke omgang (Frieling) de toon aangaven en waar ‘van alles te doen was: Stylosexcursies, het studentenblad Delftse School, exposities en de commentaarcolleges van Van den Broek vanaf 1960.’ Een opleiding waar de inhoudelijke en sociale waardering voor de hoogleraren sterk uiteen kon lopen. Hoewel Froger’s onderwijsvaardigheden te wensen overlieten, werd hij alom geprezen om zijn managementkwaliteiten, het gezicht naar buiten van de afdeling Bouwkunde en het sterk maken voor de stedenbouw als autonome discipline. Dat was ook de reden om hem aan te stellen: om de opleiding ‘op poten’ te zetten. Het onderwijs in de stedenbouw (na een driejarige scholing in de architectuur) lijkt in de periode 1950 – 1965 van een redelijk inhoudelijk niveau. Dictaten ontbreken, maar er zijn wel bronnen over onderwijsmodules. Zo organiseerde Froger met de deeltijdhoogleraren Van Eesteren en Van Lohuizen en de assistenten vanaf 1950 interdisciplinaire studiegroepen. Alle aspecten van de stedenbouwkundige opgave kwamen hierin aan de orde. Van Lohuizen, en na diens dood in 1956 Kruijt, coördineerde samen met Van Beusekom het onderzoek (woonwijzen, dichtheden, demografische en economische analyse, functionele karakteristiek) waarna door de student een structuurplan en een uitbreidingsplan alsmede een gebouwuitwerking werd ontworpen, de laatste onder leiding van een architectuurhoogleraar. In voorko-
Periode 3: 1947-1964
49
mende gevallen werd de latere hoogleraar restauratie Temminck Grol betrokken. Dit interdisciplinaire project was geheel indachtig de ‘eenheid van het stedenbouwkundig werk’, waarin onderzoek (kennis van de lokale aspecten) ten dienste stond van de conceptuele ontwerpingreep. Uit het afstudeerwerk uit de periode 1952 tot 1964 blijkt nauwelijks onderscheid tussen studenten van Froger of Van Eesteren. Alle afstudeerprojecten worden gekenmerkt door dezelfde reeks van structuurplan, uitbreidingsplan en gebouwuitwerking en alle ontwerpen zijn in eenzelfde ontwerptaal, te weten hoogbouw in het groen op een tabula rasa met een globaal uitgewerkt parkgebied. Voor het opbouwen van een theoretisch kader was weinig aandacht. Veltmeijer: ‘Noch Froger, noch Van Eesteren leverden een theoretisch frame waar je op kon bouwen. Het ging om de houding en de habitus voor het vak, hóe ze het vertelden, er werd niet systematisch iets overgedragen – daarom waren er ook nauwelijks dictaten, aldus Veltmeijer. Een belangrijk punt was, dat je niet in het wilde weg componeerde. Je moest een structuuridee hebben en dat uitwerken.’ 108 En ook in het systematisch ontwikkelen van ontwerpvaardigheden komt de vakgroep stedenbouwkunde in de periode 1947-1964 wat flets naar voren. Misschien was de slogan ‘Spelen met blokjes’ die Frieling zich van Froger herinnerde ironisch bedoeld, maar er valt niet aan de indruk te ontkomen dat in Froger’s onderwijsopvatting weinig aandacht was voor de stedenbouw als compositie van stedelijke ruimtes. Om de stedenbouw als ontwerpvak te leren, bleef dan over buitengewoon hoogleraar Van Eesteren, die één dag in de week aanwezig was. Voor Van Eesteren stond het ontleden van ruimtelijke
50
Deining in Delft
structuren centraal - het ontwerpen van ruimtes was voor hem, aldus Fred Zandvoort, een verouderd begrip. Voor de stedenbouw lijkt veel meer dan de strijd traditioneel-modern het zoeken naar meer acceptatie en respect voor de stedenbouwkundige dis-
cipline als zelfstandige studierichting centraal te staan. Juist daaraan heeft Froger veel bijgedragen – hij werd er naar eigen zeggen, zelfs voor aangetrokken. Hij vertegenwoordigde Bouwkunde in de Senaat en werd, zo vertelde hij Veltmeijer, benoemd
Verder onderzoek: • Nader onderzoeken waar Van Eesteren als stedenbouwkundige voor stond en wat hij toevoegde aan het Delftse curriculum. De herinneringen van studenten spreken unaniem van aandacht voor stadsvorm, morfologie en samenlevingsopbouw (onderwerpen waarop aan de Sorbonne waar Van Eesteren college volgde, de nadruk lag), het afstudeerwerk van zijn studenten ademt een hele andere geest. Voor bronnen zie Van Rossem (1994), Somer (2007) en de twee artikelen van Calabi en Terranova (2008). • Onderzoek naar de rol en inhoud van de architectuurhoogleraren ir. J.H. van den Broek (1947-1964), ir. J.F. Berghoef (1947-1969), G.H.M. Holt (1947-1969), ir. C. Wegener Sleeswijk (1953-1974), M.F. Duintjer (1956-1963), P.J. Elling (1957-1963), ir. A. van Kranendonk (1957-1980), ir. H. Brouwer (1961-1974), ir. S.J. van Embden (1963-1969), J.B. Bakema (19631981), ir. P.H. Tauber (1964-1978)
• Analyseren tijdschrift Delftse School 1960-1969 en het college architectuurcommentaar van Van den Broek. • Analyseren afstudeerwerk (40 projecten bij Froger en Van Eesteren uit de jaren vijftig/begin jaren zestig), indien mogelijk navraag doen bij de betreffende afstudeerders. • Analyseren rapporten stedebouwkundige studiegroepen. • De geschiedenis van het Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek Delft (ISO) is binnen het bestek van deze onderzoeksopdracht niet verder onderzocht – dat zou kunnen aan de hand van de jaarverslagen, terwijl aanvullingen van oudstudenten en medewerkers zeer welkom zijn.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
‘om de opleiding stedebouw ‘op poten’ te zetten.’109 Het lijkt erop dat hij niet zozeer vanwege zijn ontwerpkwaliteiten, maar vanwege zijn netwerk, zijn vermogen tot leidinggeven en het vertegenwoordigen van de opleiding naar buiten toe werd aangesteld. Die aanname komt overeen met het beeld dat uit de interviews naar voren komt: dat hij inhoudelijk door studenten weinig serieus genomen werd, niet in zijn colleges en niet in zijn eigen ontwerppraktijk.
Bezetting hoofdgebouw van de Technische Hogeschool in Delft, 1972. Uit: Beeldbank Nationaal Archief.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Periode 3: 1947-1964
51
Periode 4 1964-1970 Vechten tegen een onzichtbare vijand?
Vanaf midden jaren zestig van de twintigste eeuw komen we in het tijdvak waarover vele oud-studenten nog kunnen vertellen. De laatste zes jaar die dit onderzoek beslaat zijn dan ook het meest schetsmatig van opzet en het meest open voor aanscherping. Het beeld van bouwkunde als een saamhorige groep hoogleraren, docenten en assistenten veranderde in 1963 met de komst van architectuurhoogleraar Bakema en, in 1966, met de benoeming van Aldo Van Eijck. Frieling: ‘Er was niet zozeer sprake van een controverse tussen de traditionele, vaak katholieke hoogleraren (Froger, Van Kranendonk en Berghoef) en de modernen, maar veel meer van een controverse binnen de moderne richting, die te maken had met twee generaties modernen en de spanning tussen Van Eesteren en Bakema.’ Na Van den Broek die onder studenten al zeer populair was wegens zijn ‘menselijke’ benadering van de student traden nu twee nieuwe charismatische hoogleraren aan. Zoals Molière dertig jaar lang geprezen werd om zijn onderwijsaanpak - de student werd in zijn eigen ontwerpproces gewaardeerd en ondersteund, hem werd niet de mening van de hoogleraar opgedrongen -, zo waren Bakema, Van Eijck en Van den Broek voor de generatie studenten die tijdens of kort na de bezetting was geboren, de helden. Leo Tummers blikt kritisch terug: ‘Bakema en Van Eyck sloten een monster-
52
Deining in Delft
verbond. Tot aan hun dood bleven het HBO-ers, ‘kretenmensen’ die hun gouden uur met de studentenrevolutie hebben gehad. Het werd door de jongere studenten als Risselada en Geurtsen als een warm nest ervaren, ik was net een halve generatie ouder en zag nog de waarde van Molière. Maar Geurtsen redde later wel de school door zijn boeiende eerste jaars colleges.’110 Wat gebeurde er ondertussen in het stedenbouwonderwijs? Westrik: het onderwijs werd geënt op de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1965, waarin de functiescheiding wettelijk werd verankerd. De wet was de juridische vertaling van het programmadenken en legde alles in maten vast, zoals bijvoorbeeld het aantal vierkante meters groen. Colleges over het ontwerpen van stedelijke ruimtes waren marginaal.’ Daarnaast leek de onderzoekende kant van het vak steeds verder verzelfstandigd te worden, dus losgekoppeld van het doel: het ruimtelijk ontwerp. In mei 1966 verscheen het rapport ‘De opleiding tot planologisch onderzoeker.’111 Er moest een onderscheid komen tussen planologen-ontwerpers en planologen-sociaal onderzoekers. ‘Alleen aan de TH en LH worden ontwerpers gevormd. De specialisatie is thans zo ver voortgeschreden dat één man deze beide kanten van de planologie niet meer geheel in zich kan verenigen, al moeten ontwerpers en onderzoekers elkanders taal kennen en van elkanders problemen op de hoogte zijn.’ Conclusie: aan de TH moest een planologische studierichting worden ingesteld, als zelfstandige afstudeerrichting. In 1967 werd ir. C. van Tol als ontwerphoogleraar stedenbouw benoemd. Hij overlapte nog vijf
jaar met Froger, tot die in 1972 afscheid nam. Leo Tummers: Van Tol was in zijn hart een MULO jongen uit Alphen aan de Rijn. De mister Ripley van het bureau: nooit hoofdpijn, nooit opinieconflicten, maar ondiep. Hij had een Amerikaans pragmatisme, waarin hij zich onthield van debatten waar je je niet in staande kunt houden. intellectueel en artistiek had hij niets in te brengen. Zijn benoeming was strategisch: hij moest én kon de kinderkruistocht van Bakema en Van Eyck kanaliseren.’ Tummers doet de inhoudelijke kant van Van Tol wellicht te kort. Hij introduceerde het gedachtegoed van Kevin Lynch in Delft met de aandacht voor de beleving van de stad, zijn oratie uit 1968 heet ‘De vorm van de vrijheid’. Maar de inhoudelijke en strategische rol van Van Tol is, mede door alle emoties die kort na zijn benoeming ‘de laatste volgens het oude systeem’ zouden loskomen, nog niet helder geanalyseerd. Voor de stedenbouw betekende de aanstelling van Bakema veel. Niek de Boer: ‘Bakema zag stedenbouw als uitbreidingsplanologie – heel veel huisjes bij elkaar, dat was stedenbouw.’ Is stedenbouw de vaardigheid om stedelijke openbare ruimtes te componeren, of vormen de woning en het woonblok de module van waaruit ontworpen wordt aan de stad? Telkens zwalkt de vakdiscussie tussen deze twee uitersten, en er lijken professoren bij te horen: Molière, Van Eesteren en Maas (landschapskunde, zie onder) bij de eerste richting, Bakema bij de tweede richting. Zijn vakgroep 8, Woningbouw en woonomgeving, fungeerde als alternatieve stedenbouwafdeling, geredeneerd vanuit de woning. Het lijkt erop dat de komst van Bakema de ste-
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
denbouwers wakker schudde. In 1967-1968 bevatte de studiegids een hele nieuwe tekst: ‘Het doel van de stedebouwkundige richting is het opleiden en vormen van stedebouwkundige ontwerpers voor het vervullen van taken in het kader van ruimte ordening. De studie van de stedebouwkundige omvat onderzoek en ontwerpen ten behoeve van de inrichting en de vormgeving van gebieden van verschillende grootte, waarbij als uitersten genoemd kunnen worden de gedetailleerde plannen voor nederzettingen enerzijds en de ruimtelijke ordening in landelijk verband anderzijds. Het stedebouwkundig waarnemen, beelden en ontwerpen worden gedoceerd en ontwikkeld. De student wordt onderricht in de maatschappelijke en economische invloeden, die de ontwikkeling van nederzettingen en streken beheersen, en geschoold in het stedebouwkundig onderzoek in verband met het ontwerpen. Ook de studie van de sociologie, het stedebouwrecht, de tuinkunst, de landschapskunde, het polderwezen, de wegen, de verkeerskunde en de riolering moet worden gezien in verband met het stedebouwkundig ontwerpen. Het programma voor de eerste twee studiejaren is gelijk aan dat voor de richting architectuur. Daarna komt de nadruk te liggen op het stedebouwkundig ontwerpen, het stedebouwkundig onderzoek en andere onderwerpen, die van belang zijn voor de aanstaande stedebouwkundige.’
Hoogleraar Aldo van Eyck. Uit: TU Delta, 10 april 2008.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Veltmeijer concretiseerde op 20 mei 1968 deze beschrijving nader in een ‘discussievoorstel voor het studieprogramma stedebouwkunde’. ‘In 1965 ben ik lector geworden, en ik ben me sterk gaan maken voor een onderwijsprogramma op een theoretische
Periode 4: 1964-1970
53
grondslag. Want die ontbrak grotendeels. Onze studenten konden de examenvragen van de middelbare opleiding planologie niet maken. Het is me gelukt om voor 1968 al die ‘ballastvakken’ als staal, mechanica uit het curriculum te halen. Het discussievoorstel, ook wel ‘Groene Boekje’ genoemd, was het theoretisch fundament. Vanaf dat jaar was stedebouw niet langer een kopstudie vanaf het vierde jaar, maar een volwaardige studierichting vanaf het derde jaar. In het derde en vierde jaar werd er naast de verplichte projecten een vrije keuzeruimte ingevoerd (vrij project) en werd de Stedebouwkundige Studiegroep een vast onderdeel van het afstudeerjaar. In betrekkelijk snel tempo ontwikkelde stedebouwkunde zich als een meer zelfstandige afstudeerrichting. De min of meer vanzelfsprekende associatie tussen de graad: bouwkundig ingenieur en het beroep architect werd losgelaten. Naast de stedebouwkunde kreeg ook de restauratie een variant binnen de architectuur. De richting bouwtechniek moest daarentegen een eigen plaats als afstudeerrichting weer missen.’ Uit de Studiegids 1969-1970, van de T H , p.159/160: ‘Het doel van de stedebouwkundige richting is het opleiden en vormen van stedebouwkundige ontwerpers voor het vervullen van taken in het kader van de ruimtelijke ordening. De studie (...) omvat onderzoek en ontwerpen ten behoeve van de inrichting en de vormgeving van gebieden van verschillende grootte (...) gedetailleerde plannen voor nederzettingen enerzijds en de ruimtelijke ordening in landelijk verband anderzijds. In dit kader wordt o.m. aandacht geschonken aan de historische ontwikkeling van nederzettingen, tuin
54
Deining in Delft
Kaft van ‘De elite, een analiese van de afdeling bouwkunde van de techniese hogeschool te delft, door Boekraad, 1970.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
en landschap, wegen en verkeer, sociologie en stedebouwrecht. Daarnaast wordt door ‘middel van Capita Selecta een wisselend programma van hulpwetenschappen geboden. Het programma voor de eerste twee studiejaren is voor (...) architectuur en stedebouwkunde gelijk. Daarna komt de nadruk te liggen op het stedebouwkundig ontwerpen, het stedebouwkundig onderzoek en andere onderwerpen, die van belang zijn voor de (...) stedebouwkundige. Zowel in het derde als het vierde studiejaar biedt een vrije opgave (...) de student de mogelijkheid overeenkomstig zijn voorkeur een ontwerp te maken of een studie te verrichten. Bij de opleiding wordt ernaar gestreefd, dat bij het kandidaatsexamen de belangrijkste facetten van het vak aan de orde zijn geweest. Dit leidt ertoe, dat bij (...) het afstudeerproject een grote vrijheid van onderwerp mogelijk is. Het afstudeerproject heeft gewoonlijk betrekking op een ruimtelijk ontwerp. In bijzondere gevallen is het toegestaan af te studeren op een doctoraalscriptie (...)[mits] (...) de student (...)de daarvoor vereiste aanleg [heeft] en hij zich de (...) benodigde basiskennis heeft eigen gemaakt. Voor deze wijze van afstuderen is de uitdrukkelijke toestemming van de hoofdsectie stedebouwkunde vereist. De eerste twee trimesters van het vijfde studiejaar worden benut voor deelname aan een stedebouwkundige studiegroep. Afhankelijk van het onderwerp wordt hierin samengewerkt door studenten in de (stede)bouwkunde,weg-en waterbouwkunde, geodesie en studenten van andere universiteiten en hogescholen. Het onderwerp kan betrekking hebben op de ruimtelijke ontwikkeling van een bepaalde plaats (of een gedeelte daarvan), een
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
streek of een bepaald project of thema. Bij het afstudeerproject kan voortgebouwd worden op de resultaten van de maatschappelijke en ruimtelijke studies die in studiegroepverband zijn verricht.’
Landschapskunde en de stedenbouw Frans Maas, in 1969 benoemd als hoogleraar landschapskunde, bracht een nieuwe kijk op het vak binnen. ‘Froger was een blauwdrukman, ik ging uit van een groeifilosofie, met fasen en stappen. Toen ik nog bij de RPD werkte, trad ik op in het discussiecollege van Van den Broek. Ik liet mijn schets voor Eindhoven zien, gemaakt op basis van de groeifilosofie waar ik mee bezig was: een kern, dorpen, lange lijnen. Van den Broek vond het prachtig, achteraf denk ik dat het college een soort proef was om te kijken of ik hoogleraar zou kunnen worden. Bijhouwer zat er, voor één dag in de week. Ger Voogt was studentassistent, later Jan te Boekhorst, en dat alles op een klein kamertje aan de Oude Delft. De opvolging van Bijhouwer was aan de orde. Bijhouwer en Froger vroegen me voor Landschapskunde, dat beheerste ik ook door mijn promotie. Ik moest een positie veroveren: Bijhouwer gaf leuk college, maar zijn hoek had weinig profiel. Ik was 36, de meeste hoogleraren waren veel ouder. Froger, Veltmeijer en Van Eesteren, die er niet veel was, vormden de ontwerpers van stedenbouw, Angenot en Kruijt de onderzoekers. Ali Hessels was recreatiesocioloog. Op vrijdag lunchten we in een klein kamertje aan de Oude Delft. Van Eesteren zat onderuitgezakt met een trommeltje met drie soorten fruit, verder at hij niets. Van Eyck deed dat ook- we kregen alle-
maal een stukje. Ik werkte vooral met Froger, die zorgde voor de uitbouw van de leerstoel. Froger was meer de manager, een aristocraat. Met mijn colleges gebaseerd op de groeifilosofie, gradiënten, fasen en stappen bracht ik een nieuw geluid naast Angenot die vanuit de normen en getallen redeneerde en Kruijt die vanuit het menselijke aspect onderzoek deed. Ik stelde het landschap centraal, als basis voor de stedenbouw. Ik nam de hele staf mee op excursie, dat was nieuw, naar de Biesbosch. Zes boten met elk acht mensen, we liepen door de modder terwijl het water opkwam. Ze waren er nog nooit geweest, hadden het landschap nog nooit zo gevóeld. Er werd nog jaren over gesproken.’ Taeke de Jong: ‘Bouwkundigen, stedebouwers én architecten, als altijd trendgevoelig, zagen het landschap als een belangrijk uitgangspunt voor stedelijke plannen. Frans Maas haalde al in 1968 de ecoloog Chris van Leeuwen naar de Afdeling Bouwkunde. Zij hadden bij de Rijks Planologische Dienst samengewerkt aan de 2e nota voor de Ruimtelijke Ordening. Ook de colleges van de ecoloog Chris van Leeuwen werden zeer goed bezocht. Ontwerpers zochten naar nieuwe wegen en de ecologie kon misschien een nieuwe vormentaal aanreiken. Mensen die door deze colleges van Frans Maas en Chris van Leeuwen werden geprikkeld vormden later de kern van de eerste SOM-groepen (Stedebouwkundig ontwerpen en milieu): de afstudeer-ateliers.’
De democratisering In 1969 nam een harde kern activisten (300 van de 1500 bouwkundestudenten) het initiatief om het onderwijs aan de Afdeling Bouwkunde te hervormen. Het goed en fout denken dat de
Periode 4: 1964-1970
55
ederlandse verhoudingen in de naoorlogse jaren N zo sterk kleurde, pasten zij tevens toe op de architectuur en op het docentencorps, door dit te verdelen in voor- en tegenstanders.112 Delft richtte zich tegen de architect als kunstenaar, de architect moest niet meer ontwerpen maar de wijk in, met de bevolking praten. Architecten en stedenbouwkundigen werden ingelijfd door een geheel andere discipline: die van de politieke en sociale wetenschappen. ‘Tot dat moment had je als student amper inspraak’, zegt oud-student en docent Vincent Ligtelijn in een interview in Delta (2008). Hieruit: ‘Naast de deur van een hoogleraar hing een lampje. Was het rood, dan mocht je niet naar binnen. Sprong dat lampje op groen, dan kwam je binnenlopen en rolde je de tekening uit. ‘Dat doen we zo niet’, zei de hoogleraar vervolgens en kruiste wat dingen door op je ontwerp en dan vertrok je weer. Er was geen discussie mogelijk. Van Eyck mengde zich luidruchtig in de studentenprotesten die steeds luider werden aan de TU. ‘Hij zat bij hoogleraarvergaderingen’, aldus Ligtelijn. ‘Die waren besloten. Maar hij vertelde ons wie tegen onze plannen waren en waarom. Dat vonden we prachtig en leidde tot grote woede bij de hoogleraren.’ In mei 1969 zouden de zittende hoogleraren van de Afdeling Bouwkunde in een roemruchte vergadering motie I aannemen: ‘De afdeling Bouwkunde erkent geen bestuursvorm op basis van klassen en vertegenwoordigers van klassen. Alleen een algemene afdelingsvergadering (omvattende allen die als student zijn ingeschreven en allen die als personeel zijn aangesteld) kan bindende beslissingen nemen.’ Met de oude orde en omgangsvormen binnen Bouwkunde werd met een ongekende
56
Deining in Delft
felheid afgerekend – terwijl, behalve de ronkende toon en kwetsende moties, waarvan de publicatie De Elite gewag maakt, onduidelijk was wat er voor in de plaats kwam. Het lijkt erop dat het geven en ontvangen van degelijk onderwijs over een periode van meerdere jaren minder belangrijk werd geacht dan het actievoeren. In het Elite-hoofdstuk ‘Aktuele onderwijssituatie’ werd de ‘geïsoleerde rol van de architekt in de maatschappij’ verklaard uit ‘dressuur en indoctrinatie’. Na een formalistische eerste twee jaar zijn er vier typen studenten aan te wijzen met elk een andere aanpassingsgraad: de harde werker, die de vormentaal van de Delftsche School overneemt, ‘zonder zich bewust te zijn van de ideologie. Hij imiteert.’ (MS: een definitie van de genoemde vormentaal ontbreekt). Tweede type: de toegewijde volgeling, die ‘wel de ideologie van de Delftsche School heeft overgenomen via het formele kader van Wegener Sleeswijk, en het dogmatiese kunstenaarsschap van Van Kranendonk. Hij interesseert zich voor restauratie en ambachtelijke konstrukties.’ Dan, als derde, ‘de moderne kunstenaar-architekt’ die binnen de afdeling refereert aan ‘enkele nonkonformistiese assistenten van Van Kranendonk en aan erkende kunstenaars als Van Eyck, Weeber en Bakema. Naar buiten richt hij zich op de elitekultuur en op de kulturele subkultuur. Deze doorbreking van het isolement binnen de afdeling betekent in feite een ontpolitisering omdat hij zijn gedroomde individuele vormvrijheid alleen mag botvieren op objekten van vrijetijdsbesteding. Objektief gezien konformeert hij zich aan de konsumptiemaatschappij. Zijn abstrakt kunstenaarschap en zijn even naïeve sociale ideeën berusten op eenzelfde gekondi-
tioneerde onaangepastheid als de aanpassing van tiepe twee.’ Het vierde aanpassingstype is de technokraat, die vroeger bouwtechniek kon gaan studeren. ‘Maar deze siviel-techniese richting heeft in Delft geen bestaansrecht door de specialisatie van bouwkundeafdelingen (Delft-Eindhoven). Delft moest de kunstenaarstraditie voortzetten. Dit blijkt ook uit de toenemende invloed van de moderne kunstenaars: een aantal mensen die rond 1960 architektuurkritiek leverde binnen de afdeling (bsk, tijdschrift delftse school) is nu aan de afdeling verbonden als assistent of wetenschappelijk medewerker of hoogleraar. Ook de afschaffing van wiskunde in het eerste jaar is een duidelijk simptoom. De technokraat krijgt nu pas kans in het derde jaar bij stedebouw en bij oosterhof, de bruijn en korfker.’113 Aan de richting Restauratie zijn de volgende woorden gewijd: ‘De keuze van deze afstudeerrichting is al een teken van identifikatie met de ideologie van de Delftsche School. Zowel de dogmatiese volgeling als de harde werker komen hier tot een feilloze reproduktie van het formalisme van Granpré Molière. Als beloning kunnen zij al tijdens hun studie werkzaam zijn bij instellingen die de glorie van het verleden trachten te herstellen.’114 Frans Maas: ‘Luning Prak, Co van Tol en ik moesten de vernieuwing opvangen. We gingen drie weken op excursie naar Frankrijk, met al die vernieuwers-studenten. Het dirigistische van de stedebouw, dat wilden ze eraf halen. Marxisme in plaats van kapitalisme, gemeenschapszin. Dat konden Van Eesteren en Bakema goed, en Van Eyck en Hertzberger ook: denken op de kleine
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
schaal. Hoewel Bakema’s vormgeving, kijk naar het Pampusplan, heel dirigistisch is. Het was een schitterende tijd, het leefde en broeide, maar ook een rottijd. Van Embden, wat die allemaal naar zijn hoofd kreeg: hij was van de oude slag en dirigistisch.. de nuance verdween totaal. In 1970 gingen we over naar het nieuwe gebouw. Een hele andere sfeer. Daar begon de groei van het aantal studenten, de revolutie en de andere ontwerpopgaven, de welvaartsstaat en wereldschaal. Een nieuwe structuur met 13! Vakgroepen, landschap kreeg een aparte vakgroep! We maakte connectie met stedenbouw, met architectuur en civiel: bruggen, polders, vliegvelden, we hadden zeker tien afstudeerders per jaar. Ik vond dat zo belangrijk.’
Nader onderzoek • Onderzoeken waar de hoogleraren voor stonden en wat zij toevoegden aan het Delftse curriculum: ir. P.K.A. Pennink (1965-1985), dr.dipl. arch. A.E. van Eyck (1966-1983), ir. L. Op ’t Land (1967-1970), ir. H. Hertzberger (1970-?), ir. C.J.M. Weeber (1970-), J.C. Rietveld (19701980), J.L.C. Choisy (1970-1988), H.T. Oudejans (1970-1988), dr. ir. F.M. Maas (1969-?), ir. J. van Tol (1967-?) e.v.a. Meer interviews met betrokkenen (w.o. een Elite-bijeenkomst met de activisten van toen) • Analyseren afstudeerwerk uit deze periode • Analyseren rapporten stedebouwkundige studiegroepen.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Nawoord Mythevorming van de controverse Het conflict traditioneel-modern behoort tot de ‘intangible heritage’ van de school. Het zegt de huidige generatie ontwerpers en studenten nog maar weinig, maar heeft jarenlang de beeldvorming van de twintigste eeuwse architectuur bepaald, terwijl ook het onderwijs in Delft er tot op de dag van vandaag de sporen van draagt. Het lijkt erop dat elke generatie opnieuw studenten, docenten en hoogleraren er baat bij hebben gehad om zich als vernieuwer te presenteren, en daarbij de vorige generatie af te schrijven. Het opmerkelijke is dat dit gedrag niet alleen van toepassing was op de vertegenwoordigers van de verschillende stromingen, maar ook tussen bijvoorbeeld de modernen onderling. Gedurende de twintigste eeuw lijkt er aan de Delftse opleiding drie keer sprake van een herijking van het begrip modern. De eerste keer in de jaren twintig, als reactie op het stilistisch bepaalde en op imitatie gerichte onderwijs van Gugel en Evers. De tweede keer in de jaren zestig, met een merkwaardige dubbele inzet: enerzijds de reactie op Molière en Berghoef met hun aandacht voor het kleinburgerlijke en de woonhuisopgave, anderzijds het verzet tegen het mechanistische karakter van de moderne architectuur en het zoeken naar een meer humane vorm van bouwen. Het tijdschrift Delftse School kwam in 1960 voort uit laatstgenoemde beweging. Oprichter Salomons in 2000: ‘De ideologische strijd in de tijd van Van den Broek was een afspiegeling van de ontzuiling
Nawoord
57
in de Nederlandse maatschappij en uitte zich in tegenstellingen als conservatief-progressief en godsdienstig-onkerkelijk. Bij alles, dus ook bij de architectuur, kwam telkens aan de orde wat goed en wat fout was. Die strijd leek op een voortzetting van de strijd tussen goed en fout in de oorlog. Ook de discussies in het commentaarcollege (van Van den Broek, MS) droegen er de sporen van. De vorige generatie had het fout gedaan, de nieuwe generatie zou het net als de vernieuwers uit de jaren twintig beter gaan doen.’115 De derde herijking vond plaats vanaf eind jaren zestig, als een reactie op de politisering van de samenleving en de nadruk op de volkshuisvesting. In deze democratiseringsperiode zet de generatie na die van Salomons de weg naar meer persoonlijke vrijheid voort. De tijdens of na de bezetting geboren studenten braken los uit hun ‘verzuilde’ milieus, en kwamen terecht in de marxistisch getinte ideologie. Iemand als Aldo van Eyck had mede zoveel invloed omdat hij niet in Nederland opgegroeid was, een ander referentiekader had en geschoold was in een andere traditie. De publicatie De Elite, beschouwd als omslagpunt in het onderwijs, doet ons nu verouderd, dogmatisch en bovenal naïef aan – het ene geloof werd ingeruild voor het andere. Hoewel dit onderzoek vooralsnog zijn eindpunt vindt in 1970, lijkt het denken in vernieuwing (met de bijbehorende reorganisatie van de afdeling) tot het DNA van bouwkunde te behoren. Daarmee is de tegenstelling traditioneelmodern een cyclisch begrip geworden dat veeleer de positie van generaties weergeeft dan dat het een uitspraak over de architectuur doet. Het telkens opnieuw uitvinden van de opleiding, met verwerping van de verworvenheden van de
58
Deining in Delft
vorige generatie, heeft diepe sporen getrokken in de opleiding. Kennisoverdracht en disciplinaire vaardigheid zijn naar de achtergrond gedrukt ten faveure van inventiviteit en retoriek. Dit onderzoek maakt allereerst duidelijk dat er nog veel werk te doen is om het beeld van een eeuw bouwkunde helder te krijgen. Daarbij moet het materiaal zonder vooringenomenheid bekeken worden, om niet opnieuw te vervallen in versleten stereotypen en mythevorming. Een paar voorbeelden. Moliere’s collegedictaten snijden door de modernen geclaimde thema’s aan, de vernieuwende interdisciplinaire studiegroepen uit het begin van de jaren vijftig werden niet door de alternatieve studenten maar door de ‘traditionele’ staf opgezet. In de tekst worden aanknopingspunten voor verder onderzoek genoemd.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Bijlagen Overzicht van vakken, gebaseerd op het Programma der Lessen Overzicht van hoogleraren per discipline Vragenlijst zoals verstuurd aan alumni t.b.v. rondetafelgesprek, maart 2009 Lijst van ge誰nterviewden met data Literatuur en archieven Colofon
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Bijlagen
59
Overzicht van vakken, gebaseerd op het Programma der Lessen Voor 1945
In collegejaar 1919-1920 voor het eerst aandacht voor stedenbouw in het lesprogramma. Hoogleraar J.A.G. van der Steur (1865-1945) geeft in het vijfde studiejaar het vak ‘Stadsaanleg’, omschreven als ‘Aesthetische beginselen betreffende stadsaanleg’. Hoogleraar sinds 1924, M.J. Granpré Molière (1883-1972), geeft later het vak ‘Stadsaanleg’, omschreven als ‘Algemeene beginselen betreffende stadsaanleg’. Vanaf 1937-1938 heet het vak ‘De stedebouw’, omschreven als ‘De leerstof is verdeeld over twee studiejaren. Het eerste jaar worden de algemeene en aesthetische grondslagen behandeld en in het volgende jaar de practische gezichtspunten’ Granpré Molière geeft dit vak van 1931 tot 1943. Het is niet duidelijk of hij het vak van Van der Steur overneemt in 1931, omdat de Programma’s van 1923 tot 1931 ontbreken.
60
Deining in Delft
1945 - 1957
Hoogleraren stedebouw in deze periode Th.K. van Lohuizen (1890-1956) C. van Eesteren (1897-1988) J.H. Froger (1920-1976) In het collegejaar 1946-1947 staat het vak ‘Stedebouw’ weer op het programma, maar is de hoogleraar nog niet bekend. Later wordt dit J.H. Froger. Uit deze periode ontbreken de Programma’s/Gidsen.
1957 - 1968 Beschrijving in de Gids
In de Gids staat ieder jaar een korte beschrijving van de studierichting Stedebouw. 1957-1958 ‘Het doel van de stedebouwkundige richting is het opleiden en vormen van stedebouwkundige ontwerpers. De stedebouwkunde wordt in de ruime zin van het woord beoefend, zij omvat de grote en kleine nederzetting, het streekplan, het nationale plan afzonderlijk en in onderling verband bezien. Stedebouwkundig waarnemen, beelden en ontwerpen worden geleerd en ontwikkeld. De student wordt bekend gemaakt met de maatschappelijke en economische invloeden, welke de ontwikkeling van nederzettingen en streken beheersen, en geschoold in het stedebouwkundig onderzoek in verband met het ontwerpen. Een dergelijk verband wordt eveneens zoveel mogelijk gelegd bij de behandeling en studie van volkshuisvesting, de tuinkunst, de landschapskunde,
het polderwezen, de wegen en de riolering. Door het beperken van het bouwkundig ontwerpen en de utiliteitsbouw en het in latere jaren laten vervallen van decoratieve kunst, kan de nadruk worden gelegd op het stedebouwkundig ontwerpen, het onderzoek en andere onderwerpen, welke van belang zijn voor de aanstaande stedebouwkundige. De studie van de stedebouwkundige richting is zo geregeld, dat zij studenten met aanleg en belangstelling voor stedebouw, de bekwaamheid voor architect kan doen verwerven, gecombineerd met bijzondere geschiktheid voor de stedebouw.’ Ieder jaar wordt de tekst op kleine punten aangepast, maar in 19671968 staat er een hele nieuwe tekst in de gids. Vanaf dit jaar wijzigt het programma. De studierichting Stedebouw duurt vanaf nu drie in plaats van twee jaar.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
1967-1968 ‘Het doel van de stedebouwkundige richting is het opleiden en vormen van stedebouwkundige ontwerpers voor het vervullen van taken in het kader van ruimte ordening. De studie van de stedebouwkundige omvat onderzoek en ontwerpen ten behoeve van de inrichting en de vormgeving van gebieden van verschillende grootte, waarbij als uitersten genoemd kunnen worden de gedetailleerde plannen voor nederzettingen enerzijds en de ruimtelijke ordening in landelijk verband anderzijds. Het stedebouwkundig waarnemen, beelden en ontwerpen worden gedoceerd en ontwikkeld. De student wordt onderricht in de maatschappelijke en economische invloeden, die de ontwikkeling van nederzettingen en streken beheersen, en geschoold in het stedebouwkundig onderzoek in verband met het ontwerpen. Ook de studie van de sociologie, het stedebouwrecht, de tuinkunst, de landschapskunde, het polderwezen, de wegen, de verkeerskunde en de riolering moet worden gezien in verband met het stedebouwkundig ontwer-
pen. Het programma voor de eerste twee studiejaren is gelijk aan dat voor de richting architectuur. Daarna komt de nadruk te liggen op het stedebouwkundig ontwerpen, het stedebouwkundig onderzoek en andere onderwerpen, die van belang zijn voor de aanstaande stedebouwkundige.’
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Stedenbouwkundige vakken Twee belangrijke onderdelen: ‘Stedebouwkundig ontwerpen’ en ‘Stedebouwkundig onderzoek’
Stedebouwkundig ontwerpen Vanaf 1967-1968 is W. de Bruijn vervanger voor C. van Eesteren. I In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van J.H. Froger Vakbeschrijving: ‘Stedebouwkundige elementen en hun vormgeving.’ Met een practicum: ‘Bescheiden opgave; indien dit mogelijk is hieruit de situatie voor een architectuur-opgave te kiezen.’ II In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van C. van Eesteren Vakbeschrijving: ’Aanleg, patroon en vorm van de nederzetting. Stedebouwkundig waarnemen en beelden. Het stedebouwkundig ontwerpen.’
III Practicum In 4e en 5e jaar Onder leiding van J.H. Froger en C. van Eesteren Vakbeschrijving: 4e jaar: ‘1 bescheiden opgave (o.l.v. Froger); 2 middelgrote opgave, uitwerken (o.l.v. een stedebouw-hoogleraar naar keuze)’ 5e jaar: ‘1 middelgrote stedebouwkundige opgave (schetsontwerp); 2 grote stedebouwkundige opgave (schetsmatig); onder leiding van stedebouw-hoogleraar naar keuze.’ Vanaf studiejaar 1961-1962 uitgebreidere beschrijving van het practicum in het 5e studiejaar: ‘a een structuurplan voor een streek of grote gemeente, bij voorkeur op te stellen in samenhang met het stedebouwkundig onderzoek, of ene plan tot sanering van een grotere stad; b een middelgrote opgave van een dorp of stadswijk.’
Bijlagen
61
IV Afstudeerproject (?) Vanaf 1961-1962 wordt het afstudeerproject (?) uitvoeriger beschreven. In 5e studiejaar Onder leiding van J.H. Froger en C. van Eesteren Vakbeschrijving: ‘(in samenwerking met één der architectuurhoogleraren). Uitgebreide stedebouwkundige uitwerking en verantwoording van een structuurplan (als zodanig kan het 5e jaarsplan worden aangewezen). Tot de uitwerking behoort tevens: architectonische verantwoording van een onderdeel; perspectiefschetsen; tuinontwerp; landschapontwerp (indien het plan dit meebrengt); De architectuur van het architectonisch te verantwoorden onderdeel onder leiding van een der gewoon of buitengewoon hoogleraren architectuur.’ V In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van J.H. Froger Vakbeschrijving: ‘Bijzondere onderwerpen’
62
Deining in Delft
VI Facultatief in 5e studiejaar Onder leiding van C. van Eesteren Vakbeschrijving ‘Oefeningen in ontwerpen’.
stedebouwkundig
Stedebouwkundig onderzoek Ia In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van H.G. van Beusekom Tot studiejaar 1964-1964, dan vervangen door L.H.J. Angenot die nieuwe vakbeschrijvingen maakt. Vakbeschrijving: ‘Opbouw van de woonwijk. Woonwijzen en bebouwingsdichtheden. Ruimtelijke behoeften in de woonwijk voor wonen, werken en verkeer en voor recreatieve, sociale en culturele voorzieningen.’ Nieuwe vakbeschrijving (1959-1960): ‘Woonwijzen en bebouwingsdichtheden. Wonen, werken, verkeer en recreatieve, sociale en culturele voorzieningen als grondslagen voor de stedelijke plannen. Outillage van de woonwijk.’ Ib In 4e studiejaar Onder leiding van L.H.J. Angenot Vanaf studiejaar 1963-1964
Vakbeschrijving: ’De stedebouwkundige elementen en hun onderlinge relaties. De analyse van de kwantitatieve verhoudingen. Bijzondere onderwerpen.’ Vakbeschrijving:’Inleiding tot het verkeersonderzoek. Bijzondere onderwerpen.’ Deze twee vakken worden in 19651966 samengevoegd. Vanaf 1965-1966 geeft L.H.J. Angenot nog een ander practicum: ‘Stedelijk grondgebied’. II In 4e en 5e studiejaar Na 1957 onder leiding van C.S. Kruijt In het studiejaar 1957-1958 is er nog geen hoogleraar bekend, dit zal later C.S. Kruijt worden. Het is niet duidelijk of het vak voor 1957 ook al bestond en zo ja, door wie het gedoceerd werd. Dit komt omdat de Programma’s/Gidsen tussen 1947 en 1957 ontbreken. Vakbeschrijving voordat hoogleraar bekend was: ‘Sociale en economische grondslagen voor stedebouwkundige plannen. Verband tussen survey en plan. Methoden van onderzoek. Bronnen van gegevens. Bepaling van de ruimtelijke behoeften voor wonen,
algemene stedelijke voorzieningen, bestaansbronnen, verleer, recreatie en andere belangen.’ Met de komst van C.S. Kruijt in 1958 een nieuwe vakbeschrijving: ‘Algemene en fundamentele problemen van de ruimtelijke ordening in Nederland. Facetten van de planologische ontwikkeling in landelijk, gewestelijk en gemeentelijk verband. Methoden van stedebouwkundig en sociaal onderzoek. Bronnen van gegevens.’ Vanaf studiejaar 1963-1964 een nieuw vak erbij: ‘Methoden en technieken van het demografische en sociaal-planologische onderzoek. Toepassing in concrete gevallen.’ Deze twee vakken worden in 19651966 samengevoegd. III In 4e en 5e studiejaar Practicum onder leiding van H.G. van Beusekom en vanaf 1958 C.S. Kruijt ‘Oefeningen in stedebouwkundig onderzoek (eventueel gericht op de volkshuisvesting).’ 4e jaar: ‘1 bescheiden onderzoek’ 5e jaar: ‘2 meer omvangrijk onderzoek’ Practicum wordt uitvoeriger beschreven na 1961-1962 4e jaar: ‘Eén beperkt onderzoek. Het
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
onderzoek blijft in het algemeen beperkt tot één bepaald aspect van een onderzoekobject. Kan b.v. bestaan uit een demografische en economische analyse, opstellen van een functionele karakteristiek van een bepaalde streek of plaats, een onderzoek naar woningtoestanden in een beperkt deel van de stad, een beperkt verkeersonderzoek, e.d. Vaak kan het onderzoek geheel of gedeeltelijk in studiegroepverband.’ 5e jaar: ‘Een uitgebreid onderzoek. Heeft het onderzoek betrekking op een dorp of kleine stad, dan dienen alle ruimtelijke aspecten van het object behandeld te worden. Bij grotere objecten wordt de opdracht beperkt. Het onderzoek kan ook een theoretisch karakter dragen, b.v. een onderzoek naar de functie en ruimtebehoefte van het stadscentrum, of een onderzoek op het gebied van de woningdifferentiatie.’
Landschap In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van J.T.P. Bijhouwer Van 1957 tot 1961 Vakbeschrijving: ‘Algemene beginselen van de landschapskunde en de landschapsverzorging. Bijzondere onderwerpen: openbare groenvoorziening.’
Vanaf 1961-1962 wijzigingen: Nieuw college, vakbeschrijving: ‘De verzorging van het landschap in het structuurplan.’ Toevoeging van practicum, vakbeschrijving: ‘Het ontwerp van het groen in de tweede stedebouwkundige opgave.’
Tuinkunst In 4e en 5e studiejaar Facultatief tot 1961-1962 Tot 1962-1963, hierna vertrekt W.Chr.J. Boer Vanaf 1963-1964 wordt Tuinkunst een onderdeel van het vak Landschap Onder leiding van W.Chr.J. Boer Vakbeschrijving: ‘Het groen in verband met architectuur en stedebouw.’ Met een practicum: ‘Oefeningen in het ontwerpen van de tuin in samenhang met oefeningen in het architectonisch ontwerpen. Opgave in verband met het stedebouw-project.’ Vanaf 1960-1961 Het practicum wordt onderdeel van het vak Groot Ontwerp / Typologie van gebouwen door J.F. Berghoef. ‘Verplicht tuinontwerp van het afstudeerproject stedebouw.’
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Polderwezen
Geschiedenis der nederzettingen
In 4 studiejaar Onder leiding van J.L. Klein.
In 4e studiejaar, facultatief in 5e jaar Door J.C. Visser Vanaf 1965-1966
e
Sociologie In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van H.G. van Beusekom Vanaf 1960-1961 door C.S. Kruijt die het vak ‘Sociologie van stad en land’ noemt
Vakbeschrijving: ‘Facetten van de historische ontwikkeling van de nederzettingen in Nederland. Methodiek van het historisch nederzettingsonderzoek.’
Vakbeschrijving tot 1960-1961: ‘I. Sociologie als zelfstandige wetenschap. De leer van de menselijke samenleving als grondslag voor volkshuisvesting en stedebouw. Individu en gemeenschap. Groepen. De dynamiek van de tegenwoordige samenleving. De kloof tussen de technische en de culturele ontwikkeling. II. De stad en de stedelijke samenleving. Sociologische typering van de onderscheiden stadswijken en hun bewoners. Sociale en geestelijke samenhangen in de nieuwe stadswijken. Het stedebouwkundig gegeven en de mensen. De wijkgedachte. De leerstof is over twee studiejaren verdeeld.’ Nieuwe beschrijving na 1960-1961: ‘Inleiding tot de sociologie. Bijzondere onderwerpen in verband met stedebouwkunde en architectuur.’
Bijlagen
63
Architectuur vakken Groot ontwerp / Typologie van gebouwen Van 1957 tot 1961 heet het vak Groot Ontwerp Vanaf 1961 heet het vak Typologie van gebouwen In 4e en 5e studiejaar Onder leiding van hoogleraar J.H. van den Broek (1898-1978) Met practicum bij diverse hoogleraren: J.H. van den Broek, M.F. Duintjer, P.J. Elling, G.H.M. Holt, vanaf 1961 H. Brouwer, vanaf 1963 J.B. Bakema en S.J. van Embden Vakbeschrijving (4e jaar): ‘Ontwikkeling en principes der nieuwere architectuur. Relaties van idee, functie, constructie en vorm. De architectonische conceptie. Analyse en synthese van het bouwprogramma. Architectuur van de utiliteitsbouw. Actuele Nederlandse woningbouw.’ Vakbeschrijving (5e jaar): ‘Algemene en bijzondere typologie van gebouwen: functionele organisatie, ruimtelijke samenhang, architectonische verschijning. De leerstof is over twee jaren verdeeld:
64
Deining in Delft
I: Raadhuizen, musea, bibliotheken, archieven, hotels, cafés, restaurants; II: Theaters, bioscopen, scholen, ziekenhuizen, sanatoria, rusthuizen, kantoorgebouwen, winkels, warenhuizen. Bijz. onderwerpen (apart college n.k.): a. artistieke en sociale positie van de architect, historisch en actueel; b. documentatie en research voor de architect.’ Vakbeschrijving (practicum): ‘1 architectuuropgave } beide constructief doorwerkt 1 grote woningbouw-opgave } 2 architectuur-opgaven (in schetsvorm) Elk der opgaven onder leiding van één der bovengenoemde hoogleraren, met dien verstande dat van de 4e en 5e jaars opgaven, voor zover die niet in schetsvorm worden gemaakt, ten minste één en ten hoogste twee onder leiding van prof. Van den Broek dienen te worden vervaardigd.’ In 1960-1961 wordt de volgende opmerking toegevoegd: ‘NB. De woningbouwstudie in overleg met de betreffende hoogleraren te kiezen uit het stedebouwkundig project.’
Ontwerpen Speciaal voor stedebouw in 4e studiejaar Vanaf 1961-1962 Onder leiding van J.F. Berghoef Beschrijving: ‘Een grote samengestelde woningbouwopgave met constructieve doorwerking. Deze woningbouwstudie wordt in samenhang met een stedebouwkundige opgave verricht en dient voor stedebouw te omvatten: 1 structuurplan 1: 10.000 schetsen van een deel 1: 2.500 detail 1: 1.000 in maquettevorm met duidelijk daarop aangegeven verklaring van de bestemmingen(ook van de ruimten tussen de gebouwen) profielen 1:200 of 1:100 met ingeschreven maten.’ Speciaal voor stedebouw in 5e studiejaar Vanaf 1961-1962 Beschrijving: ‘een architectuuropgave (als schetsoefening). Tot de schetsoefening behoort tevens: stedebouwkundige verantwoording; constructieschema; perspectiefschetsen. De schetsoefening onder leiding van één der genoemde hoogleraren, met dien verstande, dat van de 4e en 5e jaarsopgaven tezamen tenminste één
onder leiding van de architectuurhoogleraar van het 4e jaar en één onderleiding van de architectuurhoogleraar van het 5e jaar dienen te worden vervaardigd.’ Beschrijving: ‘Ontwerpen en composities’ Facultatief in 4e en 5e studiejaar Onder leiding van J.F. Berghoef
Capita selecta Facultatieve colleges in 4e en 5e studiejaar ‘Prof. Holt stelt zich voor colleges te geven over bijzondere gebouwen, en over onderwerpen in verband met de architectuuropgaven in het 4e en 5e studiejaar. De namen der andere hoogleraren die Capita Selecta zullen doceren zullen nader worden bekend gemaakt, evenals de door hen te behandelen onderwerpen.’
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Literatuurcommentaar / Architectuurcommentaar
Overige vakken
Facultatieve vakken
Facultatieve en keuzevakken
Van 1957 tot 1961 heet het vak Literatuurcommentaar, omschreven als ‘Beschouwingen over actuele architectuurproblemen’ Vanaf 1961 heet het vak Architectuurcommentaar, omschreven als ‘Dispuut over actuele architectuurproblemen.’ Facultatief vak in 4e en 5e studiejaar Onder leiding van hoogleraar J.H. van den Broek
Kartografie Facultatief vak in het 4e studiejaar Tot 1960
Facultatieve vakken in het 4e studiejaar
Handtekenen
Inleiding bedrijfsleer Algemene hygiëne Arbeidsverhoudingen Algemene Economie Beg. publ. recht. (afkorting staat niet uitgelegd) Bedrijfspsychologie Filosofie Cultuurfilosofie Filosofische problemen Liefde vriendschap (alleen studiejaar 1961-1962) Wat is wonen? (alle van 1962 tot 1964) door F.P.A. Tellegen Cultuurfilosofie van het geld (alleen studiejaar 1965-1966) Filosofie arbeid (vanaf 1966-1967) Inleiding wijsbegeert (vanaf 19661967)
Gezondheidstechnieken Riolering Staathuishoudkunde (heet later Algemene Economie) Staatsrecht Bouwrecht Stedebouwrecht Mathematische statistiek Watervoorziening Bruggen Wegen / Wegenverkeer / Wegbouwkunde
In 4e en 5e studiejaar Door L.H.H. Schutte
Boetseren In 4e en 5e studiejaar Door L.O. Wenckeach Tot aan 1960, Wenckebach sterft in 1962
Constructieve vakken Hout Beton Constructie gebouwen Constructieve vormgeving Staal Utiliteitsbouw
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
vanaf 1961-1962
Bijlagen
65
Overzicht hoogleraren per discipline Stedenbouw
Architectuur
• ir. T.K. van Lohuizen 1947-1956 Stedebouw (onderzoek) • C. van Eesteren 1947-1967 Stedebouw (ontwerpen) • ir. J.H. Froger 1947-1972 Stedebouw (ontwerpen) • ir. L.H.J. Angenot 1963-1971 Stedebouw (onderzoek) • ir. W. de Bruijn 1965-1972 Stedebouw (ontwerpen) • ir. J. van Tol 1967-1991 Stedebouw • ir. N.A. de Boer 1969-1989 Stedebouw (ontwerpen) • dr.ir. J.C. Visser 1970-1990 Stedebouwkunde, geschiedenis van de nederzetting • dr.ir. A. Heimans 1977-1988 Stedebouw (onderzoek)
• E.H. Gugel 1864-1902 Architectuur en geschiedenis der architectuur • G.J. Morre 1896-1906 Burgerlijke bouwkunde • ir. J.F. Klinkhamer 1899-1924 Architectuur met inbegrip van de geschiedenis der bouwkunst • H. Evers 1905-1926 Architectuur met inbegrip van de geschiedenis der bouwkunst • ir. G.N. Itz 1906-1947 Architectuur (ontwerpen) • ir. J.A.G. van der Steur 1914-1931 Architectuur • dr.ir. J. Wattjes 1918-1944 Architectuur • ir. R.L.A. Schoemaker 1924-1942 Architectuur • ir. M.J. Granpré Molière 1924-1953
66
Deining in Delft
Architectuur (ontwerpen en aesthetica) • dr.ir. D.F. Slothouwer 1926-1946 Architectonische vormleer en geschiedenis der bouwkunst • N. Lansdorp 1932-1954 Architectuur (ontwerpen van grotere gebouwen) • ir. H.T. Zwiers 1938-1956 Architectuur (ontwerpen en constructie van gebouwen • ir. B.H.H. Zweers 1946-1964 Architectuur (utiliteitsbouw) • ir. J.H. van den Broek 1947-1964 Architectuur (ontwerpen) • ir. J.F. Berghoef 1947-1969 Architectuur en architectonische vormleer • G.H.M. Holt 1947-1969 Architectuur (ontwerpen) • ir. C. Wegener Sleeswijk 1953-1974 Ontwerpen en architectonische
vormleer • M.F. Duintjer 1956-1963 Architectuur (ontwerpen) • P.J. Elling 1957-1963 Architectuur (ontwerpen) • ir. A. van Kranendonk 1957-1980 Architectuur (ontwerpen) • ir. H. Brouwer 1961-1974 Architectuur (ontwerpen) • ir. S.J. van Embden 1963-1969 Architectuur (ontwerpen) J.B. Bakema 1963-1981 Architectuur (ontwerpen) • ir. P.H. Tauber 1964-1978 Architectuur (ontwerpen) • ir. P.K.A. Pennink 1965-1985 Architectuur (ontwerpen) • dr.dipl.arch. A.E. van Eyck 1966-1983 Architectuur (ontwerpen) • ir. L. Op ‘t Land 1967-1970
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Architectuur (ontwerpen) • ir. H. Hertzberger 1970- Architectuur (ontwerpen) • ir. C.J.M. Weeber 1970- Architectuur (ontwerpen) • J.C. Rietveld 1970-1980 Architectuur (ontwerpen) • J.L.C. Choisy 1970-1988 Architectuur (ontwerpen) • H.T. Oudejans 1970-1988 Architectuur (ontwerpen)
• ir. M. Gout 1964-1983 Bouwconstructies • ir. J. Oosterhoff 1965-1985 Bouwconstructies • ir. J.A. Lucas 1966-1981 Bouwconstructies • ir. D. Dicke 1968-1979 Toegepaste mechanica • ir. T. Dijkstra 1968-1986 Bouwconstructies
Mechanica en constructies
Decoratieve kunst / interieur / kunstgeschiedenis
• ir. G. Diehl 1924-1938 Architectuur (bouwconstructies) • ir. H.J. Kist 1952-1968 Toegepaste mechanica • dr.ir. J.P. Mazure 1956-1968 Toegepaste mechanica • ir. D. Korfker 1964-1977 Utiliteitsbouw
• A.F. Gips 1894-1930 Handtekenen en geschiedenis der schilder- en beeldhouwkunst • A.W.M. Odé 1900-1935 Boetseren en beeldhouwkunst • T.K.L. Sluyterman 1905-193 Decoratieve kunst en het ornamenttekenen • H.M. Luns
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
1931-1942 Handtekenen en geschiedenis der schilder- en beeldhouwkunst • H. Rosse 1933-1948 Decoratieve kunst en ornamenttekenen • L.O. Wenckebach 1935-1963 Boetseren en beeldhouwkunst • W.A.E. van der Pluijm 1943-1949 Handtekenen en geschiedenis der schilder- en beeldhouwkunst • dr. E.H. ter Kuile 1947-1965 Geschiedenis der architectuur • F.A. Eschauzier 1949-1957 Decoratieve kunst • dr. A.M.W.J. Hammacher 1952-1968 Kunstgeschiedenis • ir. P. Donk 1958-1972 Interieur, monumentale en toegepaste kunsten • ir. N.L. Prak 1963-1987 Elementaire vormstudie
• ir. J.J. Terwen 1965-1971 Architectuurgeschiedenis • J.L.M. Hardy 1970-1983 Cultuurbeschouwing
Landschap • J.T.P. Bijhouwer 1948-1968 Landschapskunde • dr.ir. F.M. Maas 1969- Landschapskunde
Volkshuisvesting • dr.ir. H.G. van Beusekom 1947-1963 Volkshuisvesting
Overig • dr. S Poelje 1961-1968 Bouwrecht • dr. C.S. Kruijt 1960-1979 Sociologie
Bijlagen
67
68 Deining in Delft 5. Werden er excursies georganiseerd en zo ja, naar welke locaties?
4. Wat waren voor u tijdens uw studietijd belangrijke stedenbouwkundige referenties?
3. Hoe was de positie van de afdeling stedenbouw binnen de faculteit bouwkunde?
2. Wie waren uw studiegenoten?
z.o.z.
1. In welk jaar kwam u aan in Delft, in welk jaar studeerde u af, op welke opgave en bij welke hoogleraar?
Vragenlijst Oud-studenten Stedenbouw TH/TU Delft
Postcode en Plaats:
Adres:
Naam:
Deze vragenlijst is een bijlage bij de uitnodiging voor de bijeenkomst van Oud studenten Stedenbouw TH/TU Delft op 28 april 2009 aan de Julianalaan 134 in Delft in het oude Hoofdgebouw van de TH/TU. Uw antwoorden gaarne vooraf op te sturen, ook als u niet komt, naar: Secretariaat Urbanism / TU Delft faculteit Bouwkunde / kamer 01.west.600, Postbus 5043, 2600 BL Delft. U kunt uw antwoorden ook mailen naar d.hellendoorn@tudelft.nl
Vragenlijst zoals verstuurd aan alumni t.b.v. rondetafelgesprek, maart 2009
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Bijlagen
69
Uw antwoorden gaarne vooraf op te sturen naar: Secretariaat Urbanism / TU Delft faculteit Bouwkunde / kamer 01.west.600, Postbus 5043, 2600 BL Delft. U kunt uw antwoorden ook mailen naar d.hellendoorn@tudelft.nl
8. Beschrijf in het kort uw loopbaan - hoe kijkt u nu terug op uw studietijd en dan met name op het stedenbouwkundige curriculum in Delft? Is de opleiding de basis gebleken van uw verdere vakontwikkeling of komt deze vooral uit de praktijk? Wat zou u – achteraf – anders hebben willen zien?
7. Werd er gebruik gemaakt van vakliteratuur en zo ja, van welke bronnen?
6. Welke colleges of professoren, docenten of assistenten maakten indruk?
Lijst van geïnterviewden
Archieven
• prof. ir. H.C. Bekkering, 14 mei 2008 • prof. ir. N.A. de Boer, 15 mei 2008 en 24 november 2008 • prof. ir. D.H. Frieling, 24 november 2008 • prof. ir. J. Heeling, 22 oktober 2008 • prof. dr. ir. T.M. de Jong, 6 mei 2008 • prof. dr. ir. F.M. Maas, 29 mei 2008 • ir. L. J. M. Tummers, 19 mei 2008 • prof. ir. A. Veltmeijer, 6 mei 2008 • ir. J. Westrik, 14 april 2008
Nationaal Archief, Archief Polytechnische School 1864-1905.
70
Deining in Delft
Nationaal Archief, Archief Technische Hogeschool Senaat 1957-1972.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Literatuur 50 jaar BNS 1935-1985, Amsterdam 1985. ‘Algemeene september vergadering – excursie naar Düsseldorf’, Bouwkundig Weekblad 32 (1912) 37, p. 439-449. H.P. Berlage, ‘De kunst in Stedenbouw’, Bouwkundig Weekblad 15 (1892), p. 87-91, 17, p. 101-102, 20, p. 121-124, 21, p. 126-127. C. Boekraad (red), De elite: een analiese van de afdeling bouwkunde van de techniese hogeschool te delft, Delft 1970. M. Bock, V. van Rossem en K. Somer, Bouwkunst, stijl, stedebouw. Van Eesteren en de avant-garde, deel 1 van de reeks Cornelis van Eesteren architect urbanist, Rotterdam/Den Haag (2001). J.E. Bosma, Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945, Rotterdam 1993.
D. Calabi, ‘Marcel Poete: pioneer of “l'urbanisme” and defender of “l'histoire des villes”, Planning Perspectives, 11 (1996) 4, p. 413436(24). G. ten Cate, L. Lefaivre, ‘Van Embden over Granpré Molière en de Delftse School’, Bouw 39 (1984) 23, p.13-15. H., ‘Officieele meedelingen. Het internationaal stedebouwcongres’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 7 (1924) 7, p. 161-162. H. Hellinga, ‘De eerste jaren van de Afdeling Stadsontwikkeling’, in: H. Hellinga en P. de Ruijter (red), Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam 50 jaar, Amsterdam 1985, p. 35-43. D. van den Heuvel, M. Steigenga, J. van Triest, Lessen: Tupker\ Risselada : dubbelportret van het Nederlands architectuuronderwijs 1953/2003, Amsterdam 2003.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
E.S. Houwaart, De hygiënisten : artsen, staat & volksgezondheid in Nederland 1840-1890, Groningen 1991.
P. Kurstjens, ‘Modern en traditioneel in de stdebouw. Op zoek naar kwaliteit’, Profiel 3 (1991), p. 17-24
A. Keppler, Gemeentelijke woningbouw, Amsterdam 1913.
B. Ladd, ‘Urban aesthetics and the new planning of the 1890’s’, in: Urban planning and civic order in Germany, 1860-1914, Cambridge 1990, p. 111-138.
M.P.J.H. Klijnen,’Een en ander over prof. Granpré Molière en de hedendaagse bouwkunst’, Katholiek Bouwblad 17 (1949) 1, pp 6-9. ‘Kongress für Städtewesen’, Bouwkundig Weekblad 32 (1912) 29, p. 353-354. ‘Ir. A. van Kranendonk, hoogleraar’, Katholiek Bouwblad 25 (1957) 4, p. 60. J. Kuiper, Inleiding bij de aanbieding van het erelidmaatschap B.N.S. van Granpré Molière, 1958. Ongepubliceerde toespraak. J.A. Kuiper, Visueel en dynamisch. De stedebouw van Granpré Molière en Verhagen 1915-1950, Delft 1991.
H. Lintsen, Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw, Den Haag 1980. H. Lintsen, Ingenieur van beroep. Historie, praktijk, macht en opvattingen van ingenieurs in Nederland, Den Haag 1985. W. Möller, Mart Stam 1899-1986; Architekt - Visionär - Gestalter; sein Weg zum Erfolg 1919-1930, Tübingen 1997. J.J.P. Oud, ‘De Delftsche School en synthese in architectuur’, Bouwkundig Weekblad 64 (1946) 24, p. 222.
Literatuur
71
J.J.P. Oud, ‘Wij bouwen weer op?’, De Groene Amsterdammer (21 december 1946).
de voorgeschiedenis van het onderwijs in stedebouwkunde, landschapsarchitetuur en planologie, Den Haag, 1983.
(1889), vertaling door Auke van der Woud, Rotterdam 1991..
de Stedebouwkundige Studiegroep Goeree-Overflakkee, Delft 1968.
J.J.P. Oud, ‘Meeningen over de Delftsche School’, De Groene Amsterdammer (22 februari 1947).
P. de Ruijter, Voor volkshuisvesting en stedebouw: voorgeschiedenis, oprichting en programma van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1850-1940, Utrecht 1987.
Stedebouwkundige Studiegroep Hattem, Hattem: rapport Stedebouwkundige Studiegroep, Delft 1962.
Stedebouwkundige Studiegroep Hellevoetssluis, Rapport Stedebouwkundige Studiegroep Hellevoetssluis, Delft 1969. Stedebouwkundige Studiegroep Zwolle, Rapport Stedebouwkundige Studiegroep Zwolle, Delft 1969.
J.J.P. Oud, ‘Het Delftsche Bouwen’, De Groene Amsterdammer (19 april 1947). J.J.P. Oud, ‘Het geloof van een architect’, De Groene Amsterdammer (22 augustus 1947). J.J.P. Oud, ‘Delftse School en namaakantiek’, De Kampioen 62 (1947) 10, p. 308. J.J.P. Oud, ‘Drie nieuwe professoren in Delft’, De Groene Amsterdammer (17 januari 1948). P.A. Riedé, Venlo in 1987: rapport van de Stedebouwkundige Studiegroep Venlo, Delft 1969.
I. Salomons, ‘De analyticus en de idealist. Lessen van Van den Broek en Bakema’, in: Van den Broek en Bakema 1948-1988. Architectuur en stedebouw, Rotterdam 2000, pp. 48-57. C.H. Schwagermann, ‘Het aesthetische gedeelte van stedenbouw’, Bouwkundig Weekblad 51 (1913), p. 627-629 C.H. Schwagermann, ‘Het aesthetische gedeelte van stedenbouw’, Bouwkundig Weekblad 1, 2, 9, 10, 11, 12, 16, 17 (1914), p. 6-8, 16-20, 98-100, 116-188, 125128, 137-140, 186-189, 198-202.
Stedebouwkundige Studiegroep Weesp, Rapport Stedebouwkundige Studiegroep Weesp, Delft 1962.
Stedebouwkundige Studiegroep Alphen aan den Rijn, Rapport van de Stedebouwkundige Studiegroep Alphen aan den Rijn, Delft 1965. Stedebouwkundige studiegroep De Peel, De Peel: rapport van een stedebouwkundige studiegroep, Delft 1966.
J.H.E. Rückert, ‘Stedenbouw, een arbeidsveld van den ingenieur bedreigd’, De Ingenieur 48 (1913), p. 1034-1036.
F. Sevenhuysen, ‚Prof. Granpré Molière, de hoogleraar’, Katholiek Bouwblad 17 (1949) 2, p. 27-28.
Stedebouwkundige Studiegroep Doesburg, Rapport van de Stedebouwkundige Studiegroep Doesburg, Delft 1968.
P. de Ruijter, Stedebouwonderwijs 1900-1945. Over
C. Sitte, Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen, Wenen
Stedebouwkundige Studiegroep Goeree-Overflakkee, Rapport van
72
Deining in Delft
M. Steenhuis, Stedenbouw in het landschap, Pieter Verhagen (18821950), Rotterdam 2007.
Stedebouwkundige Studiegroep Culemborg, Culemborg: rapport Stedebouwkundige Studiegroep, Delft 1963.
H.E. Suyver, ‘Aanteekeningen over de internationale tentoonstelling en het congres voor stedebouw te Gothenburg’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 11 (1923), p.301-304. Ch.N. Terranova, ‘Marcel Poëte’s Bergsonian Urbanism. Vitalism, Time, and the City, in: Journal of Urban History, Vol. 34, No. 6, 919943 (2008) W. van Tijen, ‘Prof.ir. M.J. Granpré Molière’, Plan (1972) 6, p. 21-37. N.H.M. Tummers, ‘Nalatenschap Jos Klijnen’, Wonen TAB/BK (1973) 18, p. 29-30.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
A. van der Valk, Het levenswerk van Th.K. van Lohuizen 1890-1956; de eenheid van het stedebouwkundige werk, Delft 1990. P. Verhagen, ‘Stedebouw in den wederopbouw’, Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw 28 (1947) 3, p. 30-33. Verzeichnis der Kongressmitglieder, Verhandlungen des ersten Kongresses für Städtewesen Düsseldorf, Erster Band, Düsseldorf 1913, p. XVIII-XIX. I. de Wilde, ‘Het rode Delft, Het Delftsch Studenten Corps en het opkomend socialisme’, Delft Integraal (2000) 6. A. van der Woud, Waarheid en karakter : het debat over bouwkunst, 1840-1900, Rotterdam 1997.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
73
Noten 1 NAi, website www.nai.nl, geraadpleegd 16 maart 2009. 2 De Raad van Bestuur van de Polytechnische School aan de Minister van Binnenlandse Zaken, ‘Voorstel tot wijziging van art. 62 van de Wet op het Middelbaar Onderwijs’, 27 december 1900. NA, Archief Polytechnische School, inv. nr. 144. In 1899 had de Commissie tot Behartiging der Studiebelangen al protest aangetekend tegen de zwaarte van de opleiding. ‘Voor de b.i. ontbreken colleges (..) in verschillende vakken als verwarming en ventilatie, hygiëne, aanleg van straten en pleinen, uitbreiding van steden, onderwerpen die voor den b.i. veel meer van belang zijn dan eene uitvoerige behandeling van vakken als integraal, theoretische mechanica of het ontwerpen van een sluisdeur of uitwateringssluis.’ Ook de Raad van Bestuur van de Polytechnische School sprak in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken van een ‘onhoudbaren toestand.’ Studeerden
74
Deining in Delft
in het tijdvak 1880–1890 21 bouwkundig ingenieurs af, in de periode 1890–1900 hadden slechts 9 studenten het diploma behaald. In 1899, het jaar waarin Verhagen zich inschreef, had niet één student het tot bouwkundig ingenieur gebracht. 3 Programma der lessen welke gedurende het jaar 1902–1903 aan de Polytechnische School zullen gegeven worden. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 129. 4 Familiearchief Verhagen, Voorschoten. 5 M.J. Granpré Molière, Biografische notities [1967], z.p. NAi, Archief GM, inv.nr. 4.0.9. 6 Studiereizen. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr 443. 7 De Ruijter (1983), p. 23. 8 De Ruijter (1983). 9 Zie bijvoorbeeld Houwaart (1991). 10 De Wilde (2000). 11 Ibid. 12 De Ruijter (1983), p. 19. 13 Ibid. 14 Verzeichnis der Kongressmitglieder, Verhandlungen des ersten Kongresses für
Städtewesen Düsseldorf, Erster Band, Düsseldorf 1913, p. XVIIIXIX. 15 ‘Algemeene september vergadering – excursie naar Düsseldorf’, Bouwkundig Weekblad 32 (1912) 37, p. 439-449. Over de context van het congres in Düsseldorf zie Ladd (1990), p. 227235. 16 ‘Kongress für Städtewesen’, Bouwkundig Weekblad 32 (1912) 29, p. 353-354. 17 ‘Algemeene september vergadering – excursie naar Düsseldorf’, Bouwkundig Weekblad 32 (1912) 37, p. 439-449. 18 Bosma (1993), p. 167. 19 ‘Kongress für Städtewesen’, Bouwkundig Weekblad 32 (1912) 29, p. 353-354. 20 Rückert (1913). 21 Keppler (1913). Voor de achtergronden van dit conflict zie: De Ruijter (1987), p. 194-208. 22 De Ruijter (1983), p. 29. 23 Idem, pp. 25-26. 24 Schwagermann (1913) en Schwagermann (1914). 25 Berlage (1892).
26 Sitte (1889), vertaling door Auke van der Woud (1991), nawoord ‘De kunst van het stedebouwen’, p. 217. 27 Sitte (1889), vertaling door Auke van der Woud (1991), nawoord ‘De kunst van het stedebouwen’. 28 Schwagermann (1913) en Schwagermann (1914). 29 Programma der lessen welke gedurende het jaar 1902–1903 aan de Polytechnische School zullen gegeven worden, p. 41. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 129. 30 Zie over dit thema: Lintsen (1980) en Lintsen (1985). 31 De Ruijter (1983), p. 25. 32 Ibid. 33 De Ruijter (1983), p. 23-24 34 Idem, p. 34. 35 ‘Villa in het park Kweekduin’, Bouwkundig Weekblad 24 (1904) 26, p. 309; ‘Villa André de la Porte, Park Duin en Daal te Bloemendaal’, Bouwkundig Weekblad 26 (1906) 44, p. 132; ‘Het bouwen van een woonhuis aan de Koninginneweg’, Bouwkundig Weekblad 26 (1906) 49, p. 715. 36 De Ruijter (1983), p. 37. 37 Idem, p. 42a.
Steenhuis stedenbouw/landschap N o|t Urban e n Fabric
38 NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1302. 39 Memorie van Toelichting van de afdeling Bouwkunde aan de rector magnificus van november 1921. NA, Archief Polytechnische School, inv. nr. 1302. 40 Ibid. 41 Ibid. 42 Brief prof. ir. J.A.G. van der Steur aan de rector magnificus, 29 november 1922. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1302. 43 Ten Cate, Lefaivre (1984). 44 M.J. Granpré Molière, manuscript van autobiografie ‘Het heden in de spiegel van het verleden’, ca. 1968. NAi, Archief GM, inv.nr. 4.0.9. 45 Möller (1997), p. 22-23. 46 De presentielijst van 21 september 1921 is afgedrukt in: Tummers (1973), p. 29. 47 Idem, p. 27-36. 48 Idem, p. 27. 49 ‘De Jubileumstentoonstelling te Gothenburg’, De Bouwwereld 22 (1923) 22, p. 169-170. 50 Suyver (1923), p. 301-304. 51 H. (1924), p. 161-162.
52 Zie voor een uitgebreide vergelijking van de verschillende preadviseurs en hun achtergrond: Bosma (1993), p. 155-179. 53 Tot de preadviseurs behoorden M.J. Granpré Molière (‘De moderne stad’), Raymond Unwin (‘The need for a regional plan’), Patrick Abercrombie (‘The preliminary survey of a region including the built-up areas of its urban centres’), Léon Jaussely (‘Les aspects généraux’), Thomas Adams (‘Regional planning, location of commercial, industrial and housing areas’), F. Sentenac (‘Le drainage de la région’), F. Schumacher (‘Grünpolitik der GrosstadtUmgebung’), R. Verwilghen (‘Les transports’), C.B. Purdom (The development of satellite towns in connection with the regional plan’), G.A. van Poelje (‘Staatsrechtelijke vraagstukken bij het gewestelijk plan’), Flavel Shurtleff en E.P. Goodrich (‘A regional plan for New York and its environs’), R. Schmidt (‘Der Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk’), P. Bakker Schut (‘De noodzakelijkheid van
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
gewestelijke uitbreidingsplannen in Nederland’), Henri V. Hubbard (‘Parks and playgrounds, American experience as to their requirements and distribution as elements in the city plan’), Jacques Gréber (‘Note sur les espaces libres dans les grandes villes françaises’) en H. Cleyndert Azn. (‘Parken en natuur in Nederland’). Internationaal Stedebouwcongres Amsterdam 1924. Deel 1 Praeadviezen (1924). 54 Bosma (1993), p. 155-179. De Ruijter (1987). 55 M. Steenhuis, Interview met S.J. van Embden, Delft 1994. 56 De Ruijter (1987), p. 42a. 57 Ten Cate (1984). 58 Kuiper (1991), p. 108. 59 De Ruijter (1987), p. 38-39 60 Idem, p. 39. 61 Ibid. 62 ‘Het Delftsche Hogeschoolfonds’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, woensdag 15 september 1926, Avondblad. 63 Jaarverslag NIVS (1926), p. 8. 64 Ibid. 65 Programma der voordrachten Stedebouwkundige Leergang 1934.
NAi, Archief NIVS/NIROV, inv.nr. 41. 66 Ibid. 67 Ibid. 68 Bock, Van Rossem, Somer (2001). Calabi (1996). Terranova (2008). 69 Brief van de afdeling Bouwkunde aan het College van Curatoren van de Technische Hogeschool, over de uitbreiding van het onderwijs in de bouwkunde, 4 april 1947. NA, Archief Polytechnische School, inv. nr. 1283 70 Hellinga (1985), p. 36. 71 Brief van de Commissie voor Stedebouw van het NIVS (Granpré Molière en Hudig) aan het Dagelijks Bestuur van het NIVS waarin naast Scheffer en Van Lohuizen 41 personen als lid van de Stedebouwkundige Raad worden voorgedragen, 27 april 1923. NAi, Archief Berlage, inv.nr. 541. 72 Nieuwer-Amstel: dossier Nieuwer-Amstel, NHA, Archief Vaste Commissie voor Uitbreidingsplannen in NoordHolland, inv.nr. 73. Maarssen: dossier Maarssen, Provinciehuis
75
Utrecht, Semi-statisch archief Gedeputeerde Staten van Utrecht, Afdeling Uitbreidingsplannen. 73 Notulen Stedenbouwkundige Raad, 21 januari 1933, p. 2. NAi, Archief NIROV, inv.nr. a 222c. 74 Hellinga (1985), p. 41-42. 75 Notulen Stedenbouwkundige Raad, 7 maart 1932, p. 5. NAi, Archief NIROV, inv.nr. a 222. 76 Ibid. 77 Gemeentearchief Leeuwarden, Collegedictaat van M.J. Granpré Molière, in 1994 geschonken door de weduwe van ir. J. van Oerle, oud-student. 78 Archief KuiperCompagnons, Rotterdam. 79 ‘Aan de Afdeeling der Bouwkunde’. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1284. 80 Idem, p. 6. 81 ‘Reorganisatie van de Afdeeling der Bouwkunde en instelling van de sub-afdeeling voor stedebouw’, juli 1944. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1284. 82 .F. Berghoef, rector H..A. van Helvoort, G.H. Holt en A.J. vd Steur, ‘Rapport over de architectenopleiding’, z.j. [1944] NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1284. 83 Idem, p. 8. 84 De afdeling bouwkunde aan het College van Curatoren over de uitbreiding onderwijs in de
76
Deining in Delft
bouwkunde, 4 april 1947. NA, Polytechnische School , inv.nr. 1283. 85 Verhagen (1947), p. 30. 86 Ibid. 87 Rooster van wisselende voordrachten, 28 november 1947. NA, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1283. 88 A.N. Veltmeijer, Uiteenzetting over de geschiedenis van het stedenbouw-onderwijs, bijlage bij een brief van aan de Stichting Bureau Architectenregister, 20 augustus 1997. 89 Dossier over de reorganisatie van het onderwijs in de bouwkunde en uitbreiding van het onderwijs met een opleiding tot stedebouwkundig ingenieur, 1944-1945. Nationaal Archief, Archief Polytechnische School, inv.nr. 1056. 90 A.N. Veltmeijer, Uiteenzetting over de geschiedenis van het stedenbouw-onderwijs, bijlage bij een brief van aan de Stichting Bureau Architectenregister, 20 augustus 1997. 91 M. Steenhuis, Interview met prof. ir. A.N. Veltmeijer, Delft 6 mei 2008. 92 M. Steenhuis, Interview met Fred Zandvoort, juli 2002. 93 M. Steenhuis, Interview met Dirk Frieling, 24 november 2008. 94 Verzoek tot onkostenvergoeding
voor studiereizen van de staf van de Technische Hogeschool. Nationaal Archief, Archief Polytechnische School, inv.nr 443. 95 Ibid. 96 M. Steenhuis, Interview met prof. ir. A.N. Veltmeijer, Delft 6 mei 2008. 97 R.M.T Adriaansens, 1962, Froger (Oranjestad: Uitbreidingsplan); E. Alberts, 1960, Froger (Purmerend: Uitbreidingsplan); J. Bak, 1960, Froger. (Overgooi: Uitbreidingsplan); F.M. Bierhuizen, 1954, Froger (Vlaardingen: Uitbreidingsplan Holy); J. Brummelkamp, 1962, Froger (Purmerend: Uitbreidingsplan Noordoost). P. Bugel 1953, Froger (Groningen: Winkelcentrum); J.J.G. Feiter, 1957, Froger (Heerlen: Uitbreidingsplan); N.H.M. Finken, 1952, Froger (Roermond: uitbreidingsplan woonwijk, bibliotheek); K. Haasnoot, 1954, Froger (Heemstede: Uitbreidingsplan voor Spaarnewijk, met kerk); R.G. Hajema, 1954, Van Eesteren (Bussum: Uitbreidingsplan met winkelcentrum); W. Hartman, 1962, Van Eesteren (Purmerend: Uitbreidingsplan); W.C.A. Heerenwijk, 1956, Froger (Boxtel: Theater); V. van Herik, 1959, Froger (Etten: Uitbreidingplan met cultureel centrum en kerk); C. Hoogeveen, 1954, Van Eesteren
(Hoogvliet: Uitbreidingsplan met scholen); W.H. de Hoop, 1963, Van Eesteren (Baarn: Uitbreidingsplan); F.W. de Jong, 1963, Froger (Hoorn: Uitbreidingsplan); F.M. Knols, 1959, Froger (Purmerend: Veemarkt); A.J. Kupérus, 1961, Froger (Ypenburg: Uitbreidingsplan met wijkgebouw).; H.P. Kuypers, 1956, Froger. (Weesp: Uitbreidingsplan voor Zuidwijk); K.J. van Leeuwen, 1956, Van Eesteren (Weesp: Uitbreidingsplan voor Zuidwijk); J. Lelie, 1958, Froger (Wassenaar: Uitbreidingsplan voor Duivenvoorde Noord, met winkelcentrum); G.A. Nassuth, 1961, Van Eesteren (Alkmaar: uitbreidingsplan); P.R. van Nifterik, 1956, Van Eesteren (Harderwijk: uitbreidingsplan); G.B. Offringa, 1960, Van Eesteren en Froger (Winsum: Uitbreidingsplan); K.P. Post, 1961 ,Froger? (Doetinchem: Uitbreidingsplan); D.J. Rijksen, 1961, Froger (Tiel:Uitbreidingsplan); N.C. de Ruiter, 1961, Froger. (Bolsward: Uitbreidingsplanvoor Noordoost); D.L.H. Slebos, 1952, Van Eesteren (Zeist: Wooncomplex voor bejaarden); J.H. Sluymer, 1952, Froger (Delft: Kerk met klooster en scholen); C.J. Spreeuwenberg, 1961, Froger (Brielle:Uitbreidingsplan); H. Spruijt, geen jaartal of hoogleraar bekend (Den Haag: Internationale
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Academie); H. Teerink, 1961, Froger (Doetinchem: uitbreidingsplan met winkelcentrum); R.G. den Uyl, 1950, Froger (Culemborg: Uitbreidingsplan); D.E. Vedder, 1960, Van Eesteren (Overgooi: Uitbreidingsplan); H.T. Vink, 1953, Froger (Den Haag: Uitbreidingsplan voor Eskamp, met bejaardenhuis en winkelcentrum); H. Volbeda, 1952, Froger (Noordwijk: uitbreidingsplan); H. de Vries, 1953, Froger (Delft: Uitbreidingsplan voor Delft Oost, met winkelcentrum); D.J. de Widt, 1961, Van Eesteren (Steenwijk: Uitbreidingsplan met cultureel centrum); F.J. Zandvoort, 1952, Van Eesteren (Zeist: Wooncomplex voor bejaarden); R.V. van Saltbommel, 1963, Van Eesteren (Voorschoten: Uitbreidingsplan). 98 5 december 1957 Brief van decaan en secretaris aan college curatoren. NA, Archief TH Senaat, inv.nr. 420. 99 NA, TH Senaat, inv.nr. 378 100 M. Steenhuis, Interview met Niek de Boer, Amsterdam 15 mei 2008. 101 M. Steenhuis, Interview met prof. ir. A.N Veltmeijer, Delft 6 mei 2008. 102 M. Steenhuis, Interview met Jan Heeling, Groningen 22 oktober 2008.
103 M. Steenhuis, Interview met Dirk Frieling, Amsterdam 24 november 2008. 104 J. Bakema, ‘Van stoep tot stad’, Delftse School 2 (1960-1961),p.1. Inleiding van J. Bakema, aan de hand van eigen werk, onder de titel ‘Van stoep tot stad’. 105 Ibid. 106 M. Steenhuis, Interview met Dirk Frieling, Amsterdam 24 november 2008. 107 Salomons (2000). 108 M. Steenhuis, Interview met prof. ir. A.N. Veltmeijer, Delft 6 mei 2008. 109 A.N. Veltmeijer, Uiteenzetting over de geschiedenis van het stedenbouw-onderwijs, bijlage bij een brief van aan de Stichting Bureau Architectenregister, 20 augustus 1997. 110 M. Steenhuis, Interview met Leo Tummers, Delft 19 mei 2008. 111 Rapport De opleiding tot planologisch onderzoeker, mei 1966. NA, Archief TH Senaat 1957-1972, inv.nr 431. 112 Een verslag van deze jaren bevat Boekraad (1970). 113 Boekraad (1970), p. 95. 114 Idem, p. 100. 115 Salomons (2000), p. 50.
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric
Noten
77
Deining in Delft
Contouren van het architectuur- en stedenbouwonderwijs 1900-1970 Projectteam: Marinke Steenhuis, Chawwah Six, Desiree Kerklaan en Johanna van Doorn. Lange Haven 9 3111 AC Schiedam www.steenhuis-onderzoek.nl www. urbanfabric.nl Dit onderzoek is uitgevoerd door en staat onder copyright van Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric BV te Schiedam in opdracht van de faculteit Bouwkunde en prof. ir. Henco Bekkering, voorzitter van de Afdeling Urbanism TU Delft Alle rechten voorbehouden. Geen enkele informatie (teksten, beelden, ect.) uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt anders dan voor intern gebruik bij de opdrachtgever, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Steenhuis stedenbouw/landschap of Urban Fabric BV. Š Steenhuis stedenbouw/landschap|Urban Fabric, 2009.
78
Deining in Delft
Steenhuis stedenbouw/landschap | Urban Fabric