artikelen zonder stramien

Page 1

Opdracht

stramientypografie Artikelopmaak met behulp van een stramien door Stephanie van der Harst


Kunst Analyse van de nieuwe museumbelevenis

Spektakel cultuur Tekst Rutger Pontzen Foto’s Ivo van der Bent

Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. Zijn musea doorgeslagen in hun virtuele vertellingen? Oude meuk.’ Krassere woorden had Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar de directeur van het Amsterdam Museum op doelde? Dat zo gauw bezoekers het woord ‘historisch’ in de naamgeving van een museum lezen ze denken dat er alleen maar ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd. En vooral niet aantrekkelijk om er de auto voor te starten. Reden voor Spies om het Amsterdams Historisch Museum begin dit jaar om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens hem scheelde dat al veel. De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook ín het gebouw een gedaanteverandering hebben ondergaan. De laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle in Enschede als het Scheepvaartmuseum, Amsterdam Museum en Tropenmuseum in Amsterdam dankzij een ingrijpende metamorfose in het nieuws. Musea die traditioneel iets van het culturele erfgoed laten zien, voorwerpen en rituelen uit exotische oorden, de aandacht vragen voor een bepaalde stad of streek. En dat grofweg gezegd deden met duizenden spulletjes in gesloten kasten, schilderijen tegen de muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan. Want wie nu de toegangspoort passeert, verdwijnt in een schimmige experiencewereld van donkere zalen, waarin beeldschermen opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over de wand glijden, videobeelden opflikkeren, muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk proberen te maken. En waar het zoeken is naar tastbare spullen uit de verzameling. 'Deze vertrutting, verkocht als nieuw museumconcept, is niets anders dan de stupide hang naar vermaak zonder zelf na te moeten (of te hoeven) denken', liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten.

Inderdaad vraag je je af wat al deze veranderingen hebben opgeleverd. Wat er verloren is gegaan. Voor wie het is bedoeld. Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad gestimuleerd wordt het museum te bezoeken. En of al dat publiek van zo'n bezoekje nu meer opsteekt dan voorheen. Aan de gezichten van het publiek kun je wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel mensen nerveus hun weg zoeken door het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten en bochten. Voorovergebogen over touchscreens, in stilte luisterend naar een geprojecteerde theatervoorstelling over het leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun weg vervolgend in de buik van een walvis.


In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan. In het Tropenmuseum zijn gefantaseerde monologen te beluisteren van vroegere Indiëgangers die als een pop uit Madame Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk op de knop hoor je in het Amsterdam Museum de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend, biedt de bezoekers een heuse ‘zeereis’, verdeeld over meerdere zalen. Het begint met een cursus droogroeien in een blauwe gymnastiekzaal, onder leiding van tv-presentator Ron Boszhard (‘Als ik op mijn fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk aan de riemen’). Waarna een gesimuleerde 3D-wereld volgt op volle zee, in een schip dat uiteindelijk door een torpedo wordt geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende videoprojectie met een intocht voor het museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw, moderne fregatten, olympische zeilsters en de boot van Sinterklaas -

alles en iedereen passeert de revue als een tijdloze vlootschouw. Wie deze hilarische reis heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen bibberende zeebenen, maar ook een hoofd vol nautische chaos - te versuft om nog verder het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een beetje museum niet meer wegkomt met een wetenschappelijk verantwoorde hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief. Van een passieve waarnemer in een actieve onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets ontdekken. En een hele batterij aan multimediale hulpmiddelen kan daarbij helpen. Nieuw is deze ontwikkeling overigens niet. Een van de eerste, en misschien wel dé eerste tentoonstellingsruimte in Nederland waarin geëxperimenteerd werd met nieuwe media, interactiviteit en een sfeervolle ambiance was het Evoluon in Eindhoven. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes. Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde.


Daarna bleef het lange tijd stil. Het Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk. Het Evoluon was een nieuw museum, in een nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en nieuwe conservatoren - het kon dus vanaf nul beginnen. Die luxe hebben bestaande musea met bestaande verzamelingen en medewerkers niet. Dus duurde het even voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je als museumdirecteur je wetenschappelijke staf zover dat ze alles wat in de loop van decennia is gecollectioneerd loslaten, en zich in het digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe generatie directeuren en conservatoren lukt dat blijkbaar. Belangrijke impuls was ook de inbreng van ‘expositieregisseurs’ als het Nederlandse

Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels zijn verdwenen. De oudst gevonden schoen of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel handdoeken uit de Twentse textielindustrie, Afrikaanse maskers in het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds. Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet als losse potjes en pannetjes, maar als een nieuw, alomvattend geheel. Zei Mark de Jong niet enkele maanden geleden in een interview met de Volkskrant dat een expositie pas geslaagd is als 'collectie, licht, beeld, tekst en decor even belangrijk zijn’? Alsof het een noodzakelijk kwaad

ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark de Jong en Herman Kossmann worden wel gezien als de belangrijkste architecten van de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken van hun stijl zijn de aaneenrijging van donkere zalen, het gebruik van felle, contrasterende kleuren, en een uitgebreid aanbod van multimediale vondsten. Vaste ingrediënten die door meerdere musea in hun collectieopstelling of tijdelijke tentoonstellingen worden omhelsd, zoals het Tropenmuseum, Museum Amsterdam, het Joods Historisch Museum, Nederlands Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk.

is, gaat het hen allang niet om de collectie zelf. Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh in het Amsterdam Museum, hangt achteloos tegen de muur, verstopt tussen wereldbollen en andere schilderijen. Meer als een voorbeeld van de grote rijkdom die Amsterdam in de 17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke kwaliteiten van de schilder.


Wat Kossmann.dejong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het 'DNA' van de hoofdstad, de 'Twentse identiteit', het ontstaan van religies of het dagelijkse leven in 'ons Indië'. In hetzelfde interview maakte Kossmann de vergelijking tussen een expositie en een stadswandeling: 'Je moet onderweg van alles meemaken. (...) Al wandelend ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij zorgen voor deze spanningsboog, maar de bezoeker kan zelf het tempo bepalen.' Kossmanns woorden zijn een afrekening met hoe het was. Vroegere museumbezoekers werden getrakteerd op eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde voorwerpen, met een doorgaans niet al te heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig vergelijkbare speren achter glas, twintig voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit China, historische scheepsmodellen, laden vol vlinders, honderd opgezette mussen per strekkende meter, noem maar op. Wie daarin niet echt is geïnteresseerd, kon zich over de hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven deed het niet.

Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die zijn passie wilde botvieren op het publiek. Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wél alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmer-achtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten? Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon.

Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dé plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo'n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo'n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die 'oude meuk'? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter.


Het 'museum voor liefhebbers', zoals directeur Willem Bijleveld zijn vroegere Scheepvaartmuseum noemde, is ondertussen veranderd in een museum voor iedereen. En de presentatie is inderdaad een gelijkgeschakelde enscenering geworden van licht, kleur, collectie en ambiance, zoals De Jong voor ogen stond. Tel de twee bij elkaar op en het beeld ontstaat van musea die wat aanbod en bezoekers betreft in sterke mate zijn gedemocratiseerd, misschien wel overgedemocratiseerd. Waar voor ieder wat wils is, maar voor niemand wat bijzonders. En waarin specifieke kennis is ingewisseld voor een algemene indruk. Laagdrempelig en voor het hele gezin.

Van palssief naar actief Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beeving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief.

Ondanks het succes van die formule zet dat je toch aan het denken. Wat zijn we er mee opgeschoten? Want het publiek mag zijn verjongd, tegelijkertijd laten de ouderen het afweten. De zoektocht naar nieuwe bezoekers is ten koste gegaan van degenen die naar het museum gingen om hun specifieke kennis aan te vullen. De balans blijft zogezegd dus in evenwicht. En dat terwijl er tonnen zijn ge誰nvesteerd in een nieuwe opstelling. In een digitale wereld van virtuele verhalen en technologische apparatuur die de komende jaren niet snel zal veranderen. Omdat geen enkele directeur zal overwegen deze over een paar maanden weer te verbouwen. Eenmaal bezocht zal het publiek zijn heil zoeken bij weer een ander spektakel. En zijn vergeten wat hij nu precies bij een eerder bezoek heeft gezien.



Kunst Analyse van de nieuwe museumbelevenis

Spektakel Tekst Rutger Pontzen Foto’s Ivo van der Bent

Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. Zijn musea doorgeslagen in hun virtuele vertellingen?

Deze foto’s zijn genomen in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam. Scheepvaartmuseum Amsterdam. Foto Ivo van der Bent.


l cultuur ‘Oude meuk.’ Krassere woorden had Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar de directeur van het Amsterdam Museum op doelde? Dat zo gauw bezoekers het woord ‘historisch’ in de naamgeving van een museum lezen ze denken dat er alleen maar ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd. En vooral niet aantrekkelijk om er de auto voor te starten. Reden voor Spies om het Amsterdams Historisch Museum begin dit jaar om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens hem scheelde dat al veel. De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook ín het gebouw een gedaanteverandering hebben ondergaan. De laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle in Enschede als het Scheepvaartmuseum, Amsterdam Museum en Tropenmuseum in Amsterdam dankzij een ingrijpende metamorfose in het nieuws. Musea die traditioneel iets van het culturele erfgoed laten zien, voorwerpen en rituelen uit exotische oorden, de aandacht vragen voor een bepaalde stad of streek. En dat grofweg gezegd deden met duizenden spulletjes in gesloten kasten, schilderijen tegen de muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan. Want wie nu de toegangspoort passeert, verdwijnt in een schimmige experiencewereld van donkere zalen, waarin beeldschermen opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over de wand glijden, videobeelden opflikkeren, muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk proberen te maken. En waar het zoeken is naar tastbare spullen uit de verzameling. ‘Deze vertrutting, verkocht als nieuw museumconcept, is niets anders dan de stupide hang naar vermaak zonder zelf na te moeten (of te hoeven) denken’, liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten.

Inderdaad vraag je je af wat al deze veranderingen hebben opgeleverd. Wat er verloren is gegaan. Voor wie het is bedoeld. Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad gestimuleerd wordt het museum te bezoeken. En of al dat publiek van zo’n bezoekje nu meer opsteekt dan voorheen. Aan de gezichten van het publiek kun je wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel mensen nerveus hun weg zoeken door het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten en bochten. Voorovergebogen over touchscreens, in stilte luisterend naar een geprojecteerde theatervoorstelling over het leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun weg vervolgend in de buik van een walvis.

In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan. In het Tropenmuseum zijn gefantaseerde monologen te beluisteren van vroegere Indiëgangers die als een pop uit Madame Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk op de knop hoor je in het Amsterdam Museum de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat het Amsterdamse Scheepvaartmuseum.


Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend, biedt de bezoekers een heuse ‘zeereis’, verdeeld over meerdere zalen. Het begint met een cursus droogroeien in een blauwe gymnastiekzaal, onder leiding van tv-presentator Ron Boszhard (‘Als ik op mijn fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk aan de riemen’). Waarna een gesimuleerde 3D-wereld volgt op volle zee, in een schip dat uiteindelijk door een torpedo wordt geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende videoprojectie met een intocht voor het museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw, moderne fregatten, olympische zeilsters en de boot van Sinterklaas - alles en iedereen passeert de revue als een tijdloze vlootschouw. Wie deze hilarische reis heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen bibberende zeebenen, maar ook een hoofd vol nautische chaos - te versuft om nog verder het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een beetje museum niet meer wegkomt met een wetenschappelijk verantwoorde hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De bezoeker moet moet betrokken raken. Interactief. Van een passieve

waarnemer in een actieve onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets ontdekken. En een hele batterij aan multi-mediale hulpmiddelen kan daarbij helpen. Nieuw is deze ontwikkeling overigens niet. Een van de eerste, en misschien wel dé eerste tentoonstellingsruimte in Nederland waarin geëxperimenteerd werd met nieuwe media, interactiviteit en een sfeervolle ambiance was het Evoluon in Eindhoven. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes. Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes. Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde.


Van passief naar actief Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beleving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken.

Interactief.

Daarna bleef het lange tijd stil. Het Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk. Het Evoluon was een nieuw museum, in een nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en nieuwe conservatoren het kon dus vanaf nul beginnen. Die luxe hebben bestaande musea met bestaande verzamelingen en medewerkers niet. Dus duurde het even voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je als museumdirecteur je wetenschappelijke staf zover dat ze alles wat in de loop van decennia is gecollectioneerd loslaten, en zich in het digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe generatie directeuren en conservatoren lukt dat blijkbaar. Belangrijke impuls was ook de inbreng van ‘expositieregisseurs’ als het Nederlandse ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark de Jong en Herman Kossmann worden wel gezien als de belangrijkste architecten van de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken van hun stijl zijn de aaneenrijging van donkere zalen, het gebruik van felle, contrasterende kleuren, en een uitgebreid aanbod van multimediale vondsten. Vaste ingrediënten die door meerdere musea in hun collectieopstelling of tijdelijke tentoonstellingen worden omhelsd, zoals het Tropenmuseum, Museum Amsterdam, het Joods Historisch Museum, Nederlands Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk. Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels zijn verdwenen. De oudst gevonden schoen

of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel handdoeken uit de Twentse textielindustrie, Afrikaanse maskers in het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds. Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet als losse potjes en pannetjes, maar als een nieuw, alomvattend geheel. Zei Mark de Jong niet enkele maanden geleden in een interview met de Volkskrant dat een expositie pas geslaagd is als ‘collectie, licht, beeld, tekst en decor even belangrijk zijn’? Alsof het een noodzakelijk kwaad is, gaat het hen allang niet om de collectie zelf. Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh in het Amsterdam Museum, hangt achteloos tegen de muur, verstopt tussen wereldbollen en andere schilderijen. Meer als een voorbeeld van de grote rijkdom die Amsterdam in de 17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke kwaliteiten van de schilder. Wat Kossmann.dejong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het ‘DNA’ van de hoofdstad, de ‘Twentse identiteit’, het ontstaan van religies of het dagelijkse leven in ‘ons Indië’. In hetzelfde interview maakte Kossmann de vergelijking tussen een expositie en een stadswandeling: ‘Je moet onderweg van alles meemaken. (...) Al wandelend ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij zorgen voor deze spanningsboog, maar de bezoeker kan zelf het tempo bepalen.’


Kossmanns woorden zijn een afrekening met hoe het was. Vroegere museumbezoekers werden getrakteerd op eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde voorwerpen, met een doorgaans niet al te heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig vergelijkbare speren achter glas, twintig voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit China, historische scheepsmodellen, laden vol vlinders, honderd opgezette mussen per strekkende meter, noem maar op. Wie daarin niet echt is geïnteresseerd, kon zich over de hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven deed het niet. Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die zijn passie wilde botvieren op het publiek. Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wél alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmer-achtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te

veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten? Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dé plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo’n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo’n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die ‘oude meuk’? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter.

Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was


Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wĂŠl alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmer-achtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten? Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw

begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dĂŠ plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo'n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo'n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die 'oude meuk'? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter.


Architectuur Hergebruik van leegstaande gebouwen

Hergebruik van leegstaande De bouwcrisis lijkt een zegen voor oude, leegstaande complexen. Die kunnen worden gered door ze even nieuwe bestemming te geven. Maar de weg ernaartoe is grillig en zonder inzet van een bevlogen enkeling lukt het niet.

Op 13 mei 2008 woedt in Delft een felle brand die de hele faculteitstoren van Bouwkunde verwoest. Een groot verlies, dat echter onmiddellijk wordt verzacht. Want de as is nog niet geruimd of minister Plasterk belooft al dat er iets nog veel mooiers voor in de plaats zal komen. Hij zegt het stoer, in politiek cliché: een icoon voor de Nederlandse architectuur. Het mocht niet zo zijn. Vier maanden later viel in de Verenigde Staten een bank om. Na dit failliet van Lehman Brothers was niets in de bouwwereld meer als daarvoor. De degelijke nieuwbouwtrein – die trots van bouwend Nederland – kwam plotseling vrijwel tot stilstand. Veel architecten waren in mei 2008 nog zeker van hun veilige bestemmingen vol gouden bergen. Diezelfde herfst stonden ze, uitgerangeerd, in onbekend gebied waar nauwelijks nieuwbouw mogelijk was. De oplossing die er kwam voor Delft, is tekenend. De oude scheikundefaculteit, uit 1915, stond leeg en een klaarliggend plan om het tot appartementen te verbouwen, werd op de lange baan geschoven. Een team van architectenbureaus, waaronder het beroemde MVRDV, bedacht in razend tempo een verbouwingsplan waarmee dit sombere Rijksmonument voor een tijdelijke faculteit geschikt werd gemaakt. De crisis greep steeds meer om zich heen en al vlug werd besloten dat het beloofde nieuwe ‘icoon van de Nederlandse architectuur’ nooit gebouwd zou worden. Bouwkunde blijft nu definitief in zijn ‘tijdelijke’ onderkomen.


gebouwen

Wandelpad door bunker van de Hollandse Waterlinie


De stand van de architectuur in Nederland mis sinds 2008 grondig veranderd. Het is overal behelpen geblazen – maar tegelijkertijd gloort er hoop. Overal komen gebouwen leeg te staan en die zouden weleens de kans bij uitstek kunnen bieden de bouwwereld er weer bovenop te helpen. In de jongste Nota Architectuurbeleid, uit 2009, is ‘het bevorderen van herbestemming en herontwikkeling van waardevolle gebouwen en gebieden’ het speerpunt. Met grote ijver zet vooral de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort zich hiervoor in. In juni 2010 is vanuit deze dienst het Nationaal Programma Herbestemming opgericht, met als doel iedereen die met herbestemming te maken heeft, te ondersteunen. De eerste resultaten worden deze maand gepresenteerd. Allereerst is er sinds kort de site herbestemming. nl. Betrokkenen kunnen hier een beroep doen op een vliegende brigade van ervaringsdeskundigen, een quickscan doorlopen voor de Europese regelgeving, allerlei voorbeeldprojecten bestuderen en achterhalen waar wellicht subsidie te halen valt. De tweede mijlpaal is het boek Herbestemming in Nederland dat op 4 september verscheen. Het is geschreven door Marinke Steenhuis en Paul Meurs, bekende adviseurs op gebied van cultuur- en architectuurhistorie, die 25 succesvolle projecten hebben gebundeld. Met het boek laten ze zien dat het herbestemmen van oude gebouwen even eervolle opdracht is, ook voor ambitieuze architecten. Daar zijn toppers bij, zoals de Van Nellefabriek (1930) in Rotterdam, die vanaf 2004 door architect Wessel de Jong werd verbouwd tot bruisende werkplaats voor creatievelingen. Maar de auteurs zijn ook afgereisd naar Veenhuizen, Noord-Drenthe, waar het oude heropvoedingsgesticht door Oving Architecten werd omgetoverd tot een succesvol Nationaal Gevangenismuseum. Inspirerend is ook hoe de tientallen bunkers en forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie (1815-1885) zijn teruggegeven aan de samenleving – al is het maar door een oude bunker te doorklieven voor een wandelpad. Al die aandacht voor herbestemming is toe te juichen. Wie de levendigheid in al die opgeknapte gebouwen ziet, begrijpt meteen hoe heilzaam het is als historie in een nieuwe setting voortleeft. Maar de manier waarop herbestemming nu wordt gepromoot, is te optimistisch. Zeker: leegstaande, verpieterende

Boekhandel Selexyz Dominicanen Maastricht Foto Mariette Carstens

bouwwerken zijn er juist in crisistijd meer dan voldoende. Zeven miljoen vierkante meter kantoorruimte staat leeg, 40 duizend etages boven winkels worden niet gebruikt. Defensie stoot terreinen en kazernes af, kerken komen massaal leeg te staan en overal in het land verliezen fabrieksterreinen, havengebieden en agrarische bouwwerken hun functie. Al die leeggekomen gebouwen schreeuwen inderdaad om hergebruik. Maar voor zoiets


mogelijk is, moeten telkens grote obstakels worden weggenomen. Veel gebouwen lenen zich simpelweg niet voor herbestemming; neem alleen al de lelijke kantoren en verwaarloosde bedrijfsgebouwen. En dan is er nog algeheel gebrek aan geld. Juist de mooiste projecten in het boek van Steenhuis en Meurs zijn gerealiseerd in betere tijden. Er was royale steun van veel instanties die tegenwoordig noodlijdend zijn, zoals Monumentenzorg. Trouwens: zelfs in de gloriedagen viel herbestemming vaak niet mee. Tegenover elk gespaard industrieel of kerkelijk monument kun je gemakkelijk een veelvoud vinden aan mooie oude bouwwerken die het niet hebben gehaald. Steevast wisten ontwikkelaars voor te rekenen dat sloop en nieuwbouw goedkoper was dan grondige verbouw. De kansen zijn er sinds 2008 beslist niet beter op geworden. Wie echt wil begrijpen wat er allemaal komt kijken bij herbestemming kan daarom beter een ander boek lezen dat net is uitgekomen: Creatieve fabrieken, geschreven door Vera Cerutti, die zich al jarenlang als kleine zelfstandige met ‘onderzoek, advies en management van ruimtelijke processen’ bezighoudt. Cerutti selecteerde slechts tien fabrieken, waarvan ze het proces van herbestemming uitvoerig heeft beschreven. Dat mondde uit in een betoog waarin Cerutti de waarde toont van herbestemmen, maar ook laat zien dat dit om een grote omslag in het denken vraagt, zowel bij overheden als bij architecten. Cerutti’s doel was niet zozeer om herbestemming te propageren. Ze werkte niet voor een rijksdienst maar voor zichzelf. Dat werk begon, naar eigen zeggen, met een speurtocht naar wat nu toch de essentie zou kunnen zijn van de ‘kracht en schoonheid van vervallen fabriekscomplexen’. Waar het boek van Steenhuis en Meurs vooral fraaie eindresultaten toont, neemt Cerutti de lezer mee langs alle kronkelwegen die leiden naar geslaagde projecten. De taaie worstelingen, de slimme vondsten, de wonderlijke ontdekkingen, de smeuïge verhalen. Anders ook dan Steenhuis en Meurs beweegt Cerutti zich daarbij buiten de landsgrenzen: het Rurhgebied in Duitsland (waar O.M.A. werkte) en kunstdistrict 798 in Peking. Een goede herbestemming wordt zelden van bovenaf geregeld, aldus Cerutti. Het begint steevast met even paar bevlogen enkelingen, die eindeloos door zo’n verlaten complex lopen

Marinke Steenhuis en Paul Meurs: Herbestemming in Nederland, nieuw gebruik van stad en land. NAi Uitgevers, Rotterdam i.s.m. Nationaal Programma Herbestemming, september 2011. ISBN 978 90 5662 8291. € 24,50

Vera Cerutti: Creatieve fabrieken. Waardecreatie met herbestemming van industrieel erfgoed. C2Publishing, Utrecht, september 2011. ISBN 978 90 8176 6302. € 27,40


om het te ontdekken en te proeven. Pas veel later kan men gaan bedenken wat er eventueel allemaal kan. En dan nog. Vaak wordt een project pas levensvatbaar nadat er eerst allerlei tijdelijke bestemmingen zijn geweest. Met vallen en opstaan, via proberen en ontdekken, kan dan langzaamaan steeds beter zicht ontstaan op wie wat wil en wat er mogelijk is. En telkens weer zijn er dan bevlogen ideeënmakers nodig, die zorgen voor een breder draagvlak. Mensen die op alle niveaus medestanders weten te winnen, die blaken van passie en bovendien begiftigd zijn met een lange adem. Eén project komt in beide boeken aan bod: de DRU-fabrieken in het Overijsselse dorpje Ulft (DRU staat voor Diepenbrock en Reigers te Ulft). Het verschil in beschrijving is onthutsend. Steenhuis en Meurs beschrijven kort hoe opdrachtgever BOEi (de Nationale Maatschappij tot Behoud, ontwikkeling en Exploitatie van Industrieel Erfgoed) hier eigenaar en aanjager was van zowel de fraaie restauratie als het zeer succesvolle nieuwe gebruik. De oude fabrieken zijn nu de basis voor het ‘DRU Industriepark’: een veelzijdig cultureel geheel met poppodium, theater, bibliotheek en allerlei kunstactiviteiten, dat nu al een landelijke trekpleister is. Bij Cerutti vind je alle verhalen hierachter. Te beginnen met het gegeven waarom die fabrieken voor Ulft zo belangrijk zijn: uit elke familie hebben hier wel telgen gewerkt. Nadat de fabriek in 2003 is gesloten, verzet de dorpsbevolking zich tegen sloop. Maar vooral één wethouder, John Haverdil, maakt werkelijk verschil. Hij wordt ‘verliefd’ op het industrieel complex en gaat in het Ruhrgebied kijken hoe je zoiets kunt behouden. Dat brengt hem op het idee om, vergelijkbaar aan het Duitse voorbeeld, hier een cultuurpark te maken. Haverdil groeit uit tot de onvermoeibare ‘trekker’ van dat plan, die samenwerkingspartners en geldbronnen vindt en morele steun en praktische hulp verzamelt bij alle dorpelingen. Hij vindt ook een ontwikkelaar (Bouwfonds), die er echter uitstapt als de grond blijkt te moeten worden gesaneerd. Pas dan, na zes Jaar inspanning, komt BOEi op het toneel – de uiteindelijke redder die bij Steenhuis en Meurs vrijwel als enige wordt genoemd.

Een dergelijk ingewikkeld proces komt bij herbestemming vaak voor. Beter: dit soort opgaven is haast in geen enkel opzicht te vergelijken met nieuwbouw. Maar ze kunnen ook veel extra’s bieden, waarop bij nieuwbouw alleen geen kansen zijn. Het geldt niet voor alle leegstaande kantoorkolossen. Maar oude kazernes, lege kerken, verlaten scholen – die hebben dikwijls kwaliteiten zoals die ook in de fabrieken van Cerutti zichtbaar zijn. Hoge ruimten die vrijheid doen voelen, rijke details die de liefde voor het ambacht terugbrengen, onorthodoxe ruimtes die tot allerlei wonderlijke invullingen uitdagen. Slimme oplossingen die tot grote aandacht leiden voor het maakproces. Meer nog dan Steenhuis en Meurs toont Cerutti aan dat hergebruik inderdaad een uitkomst kan zijn voor Nederlandse architecten. Maar dan niet zozeer als kans om rap weer aan veel werk te komen. Dit soort projecten biedt hen veeleer een handreiking, een mogelijkheid, om na al de jaren van tomeloze bouwdrift terug te keren naar de kern van het vak. In rijke tijden hebben architecten zich vaak losgezongen uit de bouwpraktijk. Hun hemelbestormende concepten werden door technici in bouwbare plannen omgezet terwijl zijzelf alweer in het vliegtuig zaten om in verre streken hun concepten aan de man te brengen. Herbestemming is andere koek. Daarvoor moet je terug naar het ambacht, en naar de voeten op het grind. Je moet ‘luisteren’ naar wat er al staat, én naar de mensen die er toe doen. Zo bezien kan een nieuwe nadruk op hergebruik inderdaad een uitweg bieden uit de malaise. Verwacht vooral geen snel resultaat en geloof ook niet in financiële wonderen: het vraagt nog altijd investeringen. Welwin je er iets belangrijkers mee. Cultuurbehoud.



Kunst Spectakel c ANALYSE VAN DE NIEUWE MUSEUMBELEVENIS

Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. Zijn musea doorgeslagen in hun virtuele vertellingen?

‘Oude meuk.’ Krassere woorden had Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar de directeur van het Amsterdam Museum op doelde? Dat zo gauw bezoekers het woord ‘historisch’ in de naamgeving van een museum lezen ze denken dat er alleen maar ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd. En vooral niet aantrekkelijk om er de auto voor te starten. Reden voor Spies om het Amsterdams Historisch Museum begin dit jaar om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens hem scheelde dat al veel. De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook ín het gebouw een gedaanteverandering hebben ondergaan. De laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle in Enschede als het Scheepvaartmuseum, Amsterdam Museum en Tropenmuseum in Amsterdam dankzij een ingrijpende metamorfose in het nieuws. Musea die traditioneel iets van het culturele erfgoed laten zien, voorwerpen en rituelen uit exotische oorden, de aandacht vragen voor een bepaalde stad of streek. En dat grofweg gezegd deden met duizenden spulletjes in gesloten kasten, schilderijen tegen de muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan. Want wie nu de toegangspoort passeert, verdwijnt in een schimmige experiencewereld van donkere zalen, waarin beeldschermen opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over de wand glijden,


cultuur videobeelden opflikkeren, muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk proberen te maken. En waar het zoeken is naar tastbare spullen uit de verzameling. ‘Deze vertrutting, verkocht als nieuw museumconcept, is niets anders dan de stupide hang naar vermaak zonder zelf na te moeten (of te hoeven) denken’, liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten. Inderdaad vraag je je af wat al deze veranderingen hebben opgeleverd. Wat er verloren is gegaan. Voor wie het is bedoeld. Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad gestimuleerd wordt het museum te bezoeken. En of al dat publiek van zo’n bezoekje nu meer opsteekt dan voorheen. Aan de gezichten van het publiek kun je wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel mensen nerveus hun weg zoeken door het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten en bochten. Voorovergebogen over touchscreens, in stilte luisterend naar een geprojecteerde theatervoorstelling over het leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun weg vervolgend in de buik van een walvis. In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan. In het Tropenmuseum

zijn gefantaseerde monologen te beluisteren van vroegere Indiëgangers die als een pop uit Madame Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk op de knop hoor je in het Amsterdam Museum de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend, biedt de bezoekers een heuse ‘zeereis’, verdeeld over meerdere zalen. Het begint met een cursus droogroeien in een blauwe gymnastiekzaal, onder leiding van tv-presentator Ron Boszhard (‘Als ik op mijn fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk aan de riemen’). Waarna een gesimuleerde 3D-wereld volgt op volle zee, in een schip dat uiteindelijk door een torpedo wordt geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende videoprojectie met een intocht voor het museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw, moderne fregatten, olympische zeilsters en de boot van Sinterklaas - alles en iedereen passeert de revue als een tijdloze vlootschouw. Wie deze hilarische reis heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen bibberende zeebenen, maar ook een


Scheepvaartmuseum Amsterdam. Foto Ivo van der Bent

Van passief naar actief Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beeving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief.

hoofd vol nautische chaos - te versuft om nog verder het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een beetje museum niet meer wegkomt met een wetenschappelijk verantwoorde hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief. Van een passieve waarnemer in een actieve onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets ontdekken. En een hele batterij aan multi-mediale hulpmiddelen kan daarbij helpen. Nieuw is deze ontwikkeling overigens niet. Een van de eerste, en misschien wel dĂŠ eerste tentoonstellingsruimte in Nederland waarin geĂŤxperimenteerd werd met nieuwe media, interactiviteit en een sfeervolle ambiance was het Evoluon in Eindhoven. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes. Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde.


In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan

Scheepvaartmuseum Amsterdam. Foto Ivo van der Bent

Daarna bleef het lange tijd stil. Het Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk. Het Evoluon was een nieuw museum, in een nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en nieuwe conservatoren het kon dus vanaf nul beginnen. Die luxe hebben bestaande musea met bestaande verzamelingen en medewerkers niet. Dus duurde het even voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je als museumdirecteur je wetenschappelijke staf zover dat ze alles wat in de loop van decennia is gecollectioneerd loslaten, en zich in het digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe generatie directeuren en conservatoren lukt dat blijkbaar. Belangrijke impuls was ook de inbreng van ‘expositieregisseurs’ als het Nederlandse ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark de Jong en Herman Kossmann worden wel gezien als de belangrijkste architecten van de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken van hun stijl zijn de aaneenrijging van donkere zalen, het gebruik van felle, contrasterende kleuren, en een uitgebreid aanbod van multimediale vondsten. Vaste ingrediënten die door meerdere musea in hun collectieopstelling of tijdelijke tentoonstellingen worden omhelsd, zoals het Tropenmuseum, Museum Amsterdam, het Joods Historisch Museum, Nederlands Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk. Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels zijn verdwenen. De oudst gevonden schoen of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel handdoeken uit de Twentse textielindustrie, Afrikaanse maskers in het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds. Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet als losse potjes en pannetjes, maar als een nieuw, alomvattend geheel. Zei Mark de Jong niet enkele maanden geleden in een interview met de Volkskrant dat een expositie pas geslaagd is als ‘collectie, licht, beeld, tekst en decor even belangrijk zijn’? Alsof het een noodzakelijk kwaad is, gaat het hen allang niet om de collectie zelf. Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh in het Amsterdam Museum, hangt achteloos tegen de muur, verstopt tussen wereldbollen en andere schilderijen. Meer als een voorbeeld van de grote rijkdom die Amsterdam in de 17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke kwaliteiten van de schilder. Wat Kossmann.dejong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het ‘DNA’ van de hoofdstad, de ‘Twentse identiteit’, het ontstaan


Scheepvaartmuseum Amsterdam. Foto Ivo van der Bent

van religies of het dagelijkse leven in ‘ons Indië’. In hetzelfde interview maakte Kossmann de vergelijking tussen een expositie en een stadswandeling: ‘Je moet onderweg van alles meemaken. (...) Al wandelend ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij zorgen voor deze spanningsboog, maar de bezoeker kan zelf het tempo bepalen.’ Kossmanns woorden zijn een afrekening met hoe het was. Vroegere museumbezoekers werden getrakteerd op eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde voorwerpen, met een doorgaans niet al te heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig vergelijkbare speren achter glas, twintig voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit China, historische scheepsmodellen, laden vol vlinders, honderd opgezette mussen per strekkende meter, noem maar op. Wie daarin niet echt is geïnteresseerd, kon zich over de hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven deed het niet. Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die zijn passie wilde botvieren op het publiek.

Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wél alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmer-achtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten? Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt


Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van even museummedewerker was

inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dé plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo’n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo’n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die ‘oude meuk’? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter. Het ‘museum voor liefhebbers’, zoals directeur Willem Bijleveld zijn vroegere Scheepvaartmuseum noemde, is ondertussen veranderd in een museum voor iedereen. En de

Scheepvaartmuseum Amsterdam. Foto Ivo van der Bent


presentatie is inderdaad een gelijkgeschakelde enscenering geworden van licht, kleur, collectie en ambiance, zoals De Jong voor ogen stond. Tel de twee bij elkaar op en het beeld ontstaat van musea die wat aanbod en bezoekers betreft in sterke mate zijn gedemocratiseerd, misschien wel overgedemocratiseerd. Waar voor ieder wat wils is, maar voor niemand wat bijzonders. En waarin specifieke kennis is ingewisseld voor een algemene indruk. Laagdrempelig en voor het hele gezin. Ondanks het succes van die formule zet dat je toch aan het denken. Wat zijn we er mee opgeschoten? Want het publiek mag zijn verjongd, tegelijkertijd laten de ouderen het afweten. De zoektocht naar nieuwe bezoekers is ten koste gegaan van degenen die naar het museum gingen om hun specifieke kennis aan te vullen. De balans blijft zogezegd dus in evenwicht. En dat terwijl er tonnen zijn ge誰nvesteerd in een nieuwe opstelling. In een digitale wereld van virtuele verhalen en

Scheepvaartmuseum Amsterdam. Foto Ivo van der Bent

technologische apparatuur die de komende jaren niet snel zal veranderen. Omdat geen enkele directeur zal overwegen deze over een paar maanden weer te verbouwen. Eenmaal bezocht zal het publiek zijn heil zoeken bij weer een ander spektakel. En zijn vergeten wat hij nu precies bij een eerder bezoek heeft gezien.



Kunst Analyse van de nieuwe museumbelevenis

Spektakel cultuur Tekst Rutger Pontzen Foto’s Ivo van der Bent

Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. Zijn musea doorgeslagen in hun virtuele vertellingen?


'Oude meuk.' Krassere woorden had Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar de directeur van het Amsterdam Museum op doelde? Dat zo gauw bezoekers het woord 'historisch' in de naamgeving van een museum lezen ze denken dat er alleen maar ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd. En vooral niet aantrekkelijk om er de auto voor te starten. Reden voor Spies om het Amsterdams Historisch Museum begin dit jaar om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens hem scheelde dat al veel. De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook Ă­n het gebouw een gedaanteverandering hebben ondergaan. De laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle in Enschede als het Scheepvaartmuseum, Amsterdam Museum en Tropenmuseum in Amsterdam dankzij een ingrijpende metamorfose in het nieuws. Musea die traditioneel iets van het culturele erfgoed laten zien, voorwerpen en rituelen uit exotische oorden, de aandacht vragen voor een bepaalde stad of streek. En dat grofweg gezegd deden met duizenden spulletjes in gesloten kasten, schilderijen tegen de muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan. Want wie nu de toegangspoort passeert, verdwijnt in een schimmige experiencewereld van donkere zalen, waarin beeldschermen opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over de wand glijden, videobeelden opflikkeren, muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk proberen te maken. En waar het zoeken is naar tastbare spullen uit de verzameling. 'Deze vertrutting, verkocht als nieuw museumconcept, is niets anders dan de stupide hang naar vermaak zonder zelf na te moeten (of te hoeven) denken', liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten.

Van passief naar actief Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beleving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief.


In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan Inderdaad vraag je je af wat al deze veranderingen hebben opgeleverd. Wat er verloren is gegaan. Voor wie het is bedoeld. Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad gestimuleerd wordt het museum te bezoeken. En of al dat publiek van zo'n bezoekje nu meer opsteekt dan voorheen. Aan de gezichten van het publiek kun je wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel mensen nerveus hun weg zoeken door het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten en bochten. Voorovergebogen over touchscreens, in stilte luisterend naar een geprojecteerde theatervoorstelling over het leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun weg vervolgend in de buik van een walvis. In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan. In het Tropenmuseum zijn gefantaseerde monologen te beluisteren van vroegere Indiëgangers die als een pop uit Madame Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk op de knop hoor je in het Amsterdam Museum de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend, biedt de bezoekers een heuse 'zeereis', verdeeld over meerdere zalen. Het begint met een cursus droogroeien in een blauwe gymnastiekzaal, onder leiding van tvpresentator Ron Boszhard ('Als ik op mijn fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk aan de riemen'). Waarna een gesimuleerde 3D-wereld volgt op volle zee, in een schip dat uiteindelijk door een torpedo wordt geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende videoprojectie met een intocht voor het museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw, moderne fregatten, olympische zeilsters en de boot van

Sinterklaas - alles en iedereen passeert de revue als een tijdloze vlootschouw. Wie deze hilarische reis heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen bibberende zeebenen, maar ook een hoofd vol nautische chaos - te versuft om nog verder het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een beetje museum niet meer wegkomt met een wetenschappelijk verantwoorde hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief. Van een passieve waarnemer in een actieve onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets ontdekken. En een hele batterij aan multi-mediale hulpmiddelen kan daarbij helpen. Nieuw is deze ontwikkeling overigens niet. Een van de eerste, en misschien wel dé eerste tentoonstellingsruimte in Nederland waarin geëxperimenteerd werd met nieuwe media, interactiviteit en een sfeervolle ambiance was het Evoluon in Eindhoven. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes. Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde. Daarna bleef het lange tijd stil. Het Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk. Het Evoluon was een nieuw museum, in een nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en nieuwe conservatoren - het kon dus vanaf nul beginnen. Die luxe hebben bestaande musea met bestaande verzamelingen en medewerkers niet. Dus duurde het even voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je als museumdirecteur je wetenschappelijke staf zover dat ze alles wat in de loop van decennia is gecollectioneerd loslaten, en zich in het digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe generatie directeuren en conservatoren lukt dat blijkbaar.


Belangrijke impuls was ook de inbreng van 'expositieregisseurs' als het Nederlandse ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark de Jong en Herman Kossmann worden wel gezien als de belangrijkste architecten van de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken van hun stijl zijn de aaneenrijging van donkere zalen, het gebruik van felle, contrasterende kleuren, en een uitgebreid aanbod van multimediale vondsten. Vaste ingrediënten die door meerdere musea in hun collectieopstelling of tijdelijke tentoonstellingen worden omhelsd, zoals het Tropenmuseum, Museum Amsterdam, het Joods Historisch Museum, Nederlands Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk. Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels zijn verdwenen. De oudst gevonden schoen of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel handdoeken uit de Twentse textielindustrie, Afrikaanse maskers in het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds. Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet als losse potjes en pannetjes, maar als een nieuw, alomvattend geheel. Zei Mark de Jong niet enkele maanden geleden in een interview met de Volkskrant dat een expositie pas geslaagd is als 'collectie, licht, beeld, tekst en decor even belangrijk zijn'? Alsof het een noodzakelijk kwaad is, gaat het hen allang niet om de collectie zelf. Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh in het Amsterdam Museum, hangt achteloos tegen de muur, verstopt tussen

wereldbollen en andere schilderijen. Meer als een voorbeeld van de grote rijkdom die Amsterdam in de 17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke kwaliteiten van de schilder. Wat Kossmann.dejong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het 'DNA' van de hoofdstad, de 'Twentse identiteit', het ontstaan van religies of het dagelijkse leven in 'ons Indië'. In hetzelfde interview maakte Kossmann de vergelijking tussen een expositie en een stadswandeling: 'Je moet onderweg van alles meemaken. (...) Al wandelend ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij zorgen voor deze spanningsboog, maar de bezoeker kan zelf het tempo bepalen.' Kossmanns woorden zijn een afrekening met hoe het was. Vroegere museumbezoekers werden getrakteerd op eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde voorwerpen, met een doorgaans niet al te heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig vergelijkbare speren achter glas, twintig voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit China, historische scheepsmodellen, laden vol vlinders, honderd opgezette mussen per strekkende meter, noem maar op. Wie daarin niet echt is geïnteresseerd, kon zich over de hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven deed het niet. Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die zijn passie wilde botvieren op het publiek. Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wél


alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmer-achtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten? Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieu-

we dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dĂŠ plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo'n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo'n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die 'oude meuk'? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter. Het 'museum voor liefhebbers', zoals directeur Willem Bijleveld zijn vroegere Scheepvaartmuseum noemde, is ondertussen veranderd in een museum voor iedereen. En de presentatie is inderdaad een

Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was


gelijkgeschakelde enscenering geworden van licht, kleur, collectie en ambiance, zoals De Jong voor ogen stond. Tel de twee bij elkaar op en het beeld ontstaat van musea die wat aanbod en bezoekers betreft in sterke mate zijn gedemocratiseerd, misschien wel overgedemocratiseerd. Waar voor ieder wat wils is, maar voor niemand wat bijzonders. En waarin specifieke kennis is ingewisseld voor een algemene indruk. Laagdrempelig en voor het hele gezin. Ondanks het succes van die formule zet dat je toch aan het denken. Wat zijn we er mee opgeschoten? Want het publiek mag zijn verjongd, tegelijkertijd laten de ouderen het afweten. De zoektocht naar nieuwe bezoekers is ten koste gegaan van degenen die naar het museum gingen om hun specifieke kennis aan te vullen. De balans blijft zogezegd dus in evenwicht. En dat terwijl er tonnen zijn ge誰nvesteerd in een nieuwe opstelling. In een digitale wereld van virtuele verhalen en technologische apparatuur die de komende jaren niet snel zal veranderen. Omdat geen enkele directeur zal overwegen deze over een paar maanden weer te verbouwen. Eenmaal bezocht zal het publiek zijn heil zoeken bij weer een ander spektakel. En zijn vergeten wat hij nu precies bij een eerder bezoek heeft gezien.


Kunst

Spektakel cultuur

Analyse van de nieuwe museumbelevenis Tekst Rutger Pontzen Foto’s Ivo van der Bent

Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. Zijn musea doorgeslagen in hun virtuele vertellingen?

'Oude meuk.' Krassere woorden had Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar de directeur van het Amsterdam Museum op doelde? Dat zo gauw bezoekers het woord 'historisch' in de naamgeving van een museum lezen ze denken dat er alleen maar ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd. En vooral niet aantrekkelijk om er de auto voor te starten. Reden voor Spies om het Amsterdams Historisch Museum begin dit jaar om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens hem scheelde dat al veel. De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook Ă­n het gebouw een gedaanteverandering hebben ondergaan. De laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle in Enschede als het Scheepvaartmuseum, Amsterdam Museum en Tropenmuseum in Amsterdam dankzij een ingrijpende metamorfose in het nieuws. Musea die traditioneel iets van het culturele erfgoed laten zien, voorwerpen en rituelen uit exotische oorden, de aandacht vragen voor een bepaalde stad of streek. En dat grofweg gezegd deden met duizenden spulletjes in gesloten kasten, schilderijen tegen de muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan. Want wie nu de toegangspoort passeert, verdwijnt in een schimmige experiencewereld van donkere zalen, waarin beeldschermen opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over de wand glijden, videobeelden opflikkeren, muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk proberen te maken. En waar het zoeken is naar tastbare spullen uit de verzameling. 'Deze vertrutting, verkocht als nieuw museumconcept, is niets anders dan de stupide hang naar vermaak zonder zelf na te moeten (of te hoeven) denken', liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten. Inderdaad vraag je je af wat al deze veranderingen hebben opgeleverd. Wat er verloren is gegaan. Voor


wie het is bedoeld. Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad gestimuleerd wordt het museum te bezoeken. En of al dat publiek van zo'n bezoekje nu meer opsteekt dan voorheen. Aan de gezichten van het publiek kun je wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel mensen nerveus hun weg zoeken door het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten en bochten. Voorovergebogen over touchscreens, in stilte luisterend naar een geprojecteerde theatervoorstelling over het leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun weg vervolgend in de buik van een walvis. In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan. In het Tropenmuseum zijn gefantaseerde monologen te beluisteren van vroegere Indiëgangers die als een pop uit Madame Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk op de knop hoor je in het Amsterdam Museum de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend, biedt de bezoekers een heuse 'zeereis', verdeeld over meerdere zalen. Het begint met een cursus droogroeien in een blauwe gymnastiekzaal, onder leiding van tv-presentator Ron Boszhard ('Als ik op mijn fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk aan de riemen'). Waarna een gesimuleerde 3D-wereld volgt op volle zee, in een schip dat uiteindelijk door een torpedo wordt geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende videoprojectie met een intocht voor het museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw, moderne fregatten, olympische zeilsters en de boot van Sinterklaas - alles en iedereen passeert de revue als een tijdloze vlootschouw. Wie deze hilarische reis heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen bibberende zeebenen, maar ook een hoofd vol nautische chaos - te versuft om nog verder het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een beetje museum niet meer wegkomt met een wetenschappelijk verantwoorde hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief. Van een passieve waarnemer in een actieve onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets ontdekken. En een hele batterij aan multi-mediale hulpmiddelen kan daarbij helpen. Nieuw is deze ontwikkeling overigens niet. Een van de eerste, en misschien wel dé eerste tentoonstellingsruimte in Nederland waarin geëxperimenteerd werd met nieuwe media, interactiviteit en een sfeervolle ambiance was het Evoluon in Eindhoven. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes.

Van passief naar actief Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beleving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief.


Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde. Daarna bleef het lange tijd stil. Het Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk. Het Evoluon was een nieuw museum, in een nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en nieuwe conservatoren - het kon dus vanaf nul beginnen. Die luxe hebben bestaande musea met bestaande verzamelingen en medewerkers niet. Dus duurde het even voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je als museumdirecteur je wetenschappelijke staf zover dat ze alles wat in de loop van decennia is gecollectioneerd loslaten, en zich in het digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe generatie directeuren en conservatoren lukt dat blijkbaar. Belangrijke impuls was ook de inbreng van 'expositieregisseurs' als het Nederlandse ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark de Jong en Herman Kossmann worden wel gezien als de belangrijkste architecten van de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken van hun stijl zijn de aaneenrijging van

donkere zalen, het gebruik van felle, contrasterende kleuren, en een uitgebreid aanbod van multimediale vondsten. Vaste ingrediĂŤnten die door meerdere musea in hun collectieopstelling of tijdelijke tentoonstellingen worden omhelsd, zoals het Tropenmuseum, Museum Amsterdam, het Joods Historisch Museum, Nederlands Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk. Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels zijn verdwenen. De oudst gevonden schoen of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel handdoeken uit de Twentse textielindustrie, Afrikaanse maskers in het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds. Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet als losse potjes en pannetjes, maar als een nieuw, alomvattend geheel. Zei Mark de Jong niet enkele maanden geleden in een interview met de Volkskrant dat een expositie pas geslaagd is als 'collectie, licht, beeld, tekst en decor even belangrijk zijn'? Alsof het een noodzakelijk kwaad is, gaat het hen allang niet om de collectie zelf. Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh in het Amsterdam Museum, hangt achteloos tegen de muur, verstopt tussen wereldbollen en andere


schilderijen. Meer als een voorbeeld van de grote rijkdom die Amsterdam in de 17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke kwaliteiten van de schilder. Wat Kossmann.dejong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het 'DNA' van de hoofdstad, de 'Twentse identiteit', het ontstaan van religies of het dagelijkse leven in 'ons IndiĂŤ'. In hetzelfde interview maakte Kossmann de vergelijking tussen een expositie en een stadswandeling: 'Je moet onderweg van alles meemaken. (...) Al wandelend ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij zorgen voor deze spanningsboog, maar de bezoeker kan zelf het tempo bepalen.' Kossmanns woorden zijn een afrekening met hoe het was. Vroegere museumbezoekers werden getrakteerd op eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde voorwerpen, met een doorgaans niet al te heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig vergelijkbare speren achter glas, twintig voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit China, historische scheepsmodellen, laden vol vlinders, honderd opgezette mussen per strekkende meter, noem maar op. Wie daarin niet echt is geĂŻnteresseerd, kon zich over de hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven deed het niet. Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die zijn passie wilde botvieren op het publiek. Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wĂŠl alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmerachtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten?

In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan


Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dĂŠ plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo'n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo'n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die 'oude meuk'? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter. Het 'museum voor liefhebbers', zoals directeur Willem Bijleveld zijn vroegere Scheepvaartmuseum noemde, is ondertussen veranderd in een museum voor iedereen. En de presentatie is inderdaad een gelijkgeschakelde enscenering geworden van licht, kleur, collectie en ambiance, zoals De Jong voor ogen stond.

Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van even museummedewerker was


Tel de twee bij elkaar op en het beeld ontstaat van musea die wat aanbod en bezoekers betreft in sterke mate zijn gedemocratiseerd, misschien wel overgedemocratiseerd. Waar voor ieder wat wils is, maar voor niemand wat bijzonders. En waarin specifieke kennis is ingewisseld voor een algemene indruk. Laagdrempelig en voor het hele gezin. Ondanks het succes van die formule zet dat je toch aan het denken. Wat zijn we er mee opgeschoten? Want het publiek mag zijn verjongd, tegelijkertijd laten de ouderen het afweten. De zoektocht naar nieuwe bezoekers is ten koste gegaan van degenen die naar het museum gingen om hun specifieke kennis aan te vullen. De balans blijft zogezegd dus in evenwicht. En dat terwijl er tonnen zijn ge誰nvesteerd in een nieuwe opstelling. In een digitale wereld van virtuele verhalen en technologische apparatuur die de komende jaren niet snel zal veranderen. Omdat geen enkele directeur zal overwegen deze over een paar maanden weer te verbouwen. Eenmaal bezocht zal het publiek zijn heil zoeken bij weer een ander spektakel. En zijn vergeten wat hij nu precies bij een eerder bezoek heeft gezien.


Kunst Spectakel cultuur ANALYSE VAN DE NIEUWE MUSEUMBELEVENIS Tekst Rutger Pontzen Foto’s Ivo van der Bent

Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. Zijn musea doorgeslagen in hun virtuele vertellingen? ‘Oude meuk.’ Krassere woorden had

muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan.

Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar

Want wie nu de toegangspoort passeert,

de directeur van het Amsterdam Museum

verdwijnt in een schimmige experiencewereld

op doelde? Dat zo gauw bezoekers het

van donkere zalen, waarin beeldschermen

woord ‘historisch’ in de naamgeving van een

opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over

museum lezen ze denken dat er alleen maar

de wand glijden, videobeelden opflikkeren,

ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd.

muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk

En vooral niet aantrekkelijk om er de auto

proberen te maken. En waar het zoeken is

voor te starten. Reden voor Spies om het

naar tastbare spullen uit de verzameling.

Amsterdams Historisch Museum begin dit jaar

‘Deze vertrutting, verkocht als nieuw

om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens

museumconcept, is niets anders dan de

hem scheelde dat al veel.

stupide hang naar vermaak zonder zelf na

De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook ín het gebouw een

te moeten (of te hoeven) denken’, liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten.

gedaanteverandering hebben ondergaan. De

Inderdaad vraag je je af wat al deze

laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle

veranderingen hebben opgeleverd. Wat er

in Enschede als het Scheepvaartmuseum,

verloren is gegaan. Voor wie het is bedoeld.

Amsterdam Museum en Tropenmuseum

Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad

in Amsterdam dankzij een ingrijpende

gestimuleerd wordt het museum te bezoeken.

metamorfose in het nieuws. Musea die

En of al dat publiek van zo’n bezoekje nu meer

traditioneel iets van het culturele erfgoed

opsteekt dan voorheen.

laten zien, voorwerpen en rituelen uit

Aan de gezichten van het publiek kun je

exotische oorden, de aandacht vragen voor

wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen

een bepaalde stad of streek. En dat grofweg

geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een

gezegd deden met duizenden spulletjes

enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval

in gesloten kasten, schilderijen tegen de

zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel


mensen nerveus hun weg zoeken door

fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk

het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten

aan de riemen’). Waarna een gesimuleerde

en bochten. Voorovergebogen over

3D-wereld volgt op volle zee, in een schip

touchscreens, in stilte luisterend naar een

dat uiteindelijk door een torpedo wordt

geprojecteerde theatervoorstelling over het

geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende

leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun

videoprojectie met een intocht voor het

weg vervolgend in de buik van een walvis.

museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet

In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan. In het

varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende

Tropenmuseum zijn gefantaseerde

indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw,

monologen te beluisteren van vroegere

moderne fregatten, olympische zeilsters

Indiëgangers die als een pop uit Madame

en de boot van Sinterklaas - alles en

Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk

iedereen passeert de revue als een tijdloze

op de knop hoor je in het Amsterdam Museum vlootschouw. Wie deze hilarische reis de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk

heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen

en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat

bibberende zeebenen, maar ook een hoofd

het Amsterdamse Scheepvaartmuseum.

vol nautische chaos - te versuft om nog verder

Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend,

het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een

biedt de bezoekers een heuse ‘zeereis’,

beetje museum niet meer wegkomt met

verdeeld over meerdere zalen. Het begint

een wetenschappelijk verantwoorde

met een cursus droogroeien in een blauwe

hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie

gymnastiekzaal, onder leiding van tv-

zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De

presentator Ron Boszhard (‘Als ik op mijn

bezoeker moet betrokken raken. Interactief.

In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan


Van een passieve waarnemer in een actieve

nul beginnen. Die luxe hebben bestaande

onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets

musea met bestaande verzamelingen en

ontdekken. En een hele batterij aan multi-

medewerkers niet. Dus duurde het even

mediale hulpmiddelen kan daarbij helpen.

voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je

Nieuw is deze ontwikkeling overigens

als museumdirecteur je wetenschappelijke staf

niet. Een van de eerste, en misschien wel dé

zover dat ze alles wat in de loop van decennia

eerste tentoonstellingsruimte in Nederland

is gecollectioneerd loslaten, en zich in het

waarin geëxperimenteerd werd met nieuwe

digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe

media, interactiviteit en een sfeervolle

generatie directeuren en conservatoren lukt

ambiance was het Evoluon in Eindhoven.

dat blijkbaar.

De vliegende schotel aan de rand van

Belangrijke impuls was ook de inbreng

de stad werd in 1966 geopend (en is nu

van ‘expositieregisseurs’ als het Nederlandse

als museum al weer jaren dicht). Het was

ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark

destijds een instant succes. Met name

de Jong en Herman Kossmann worden wel

dankzij alle technische snufjes en apparaten

gezien als de belangrijkste architecten van

die het publiek zelf mocht bedienen.

de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken

Drommen mensen reden in het weekeinde

van hun stijl zijn de aaneenrijging van

naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei

donkere zalen, het gebruik van felle,

noviteiten die hun een blik op de toekomst

contrasterende kleuren, en een uitgebreid

voorspiegelde.

aanbod van multimediale vondsten. Vaste

Daarna bleef het lange tijd stil. Het

ingrediënten die door meerdere musea

Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens

in hun collectieopstelling of tijdelijke

in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk.

tentoonstellingen worden omhelsd, zoals

Het Evoluon was een nieuw museum, in een

het Tropenmuseum, Museum Amsterdam,

nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en

het Joods Historisch Museum, Nederlands

nieuwe conservatoren - het kon dus vanaf

Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk.

Van passief naar actief Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beleving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief.


Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels

de hoofdstad, de ‘Twentse identiteit’, het

zijn verdwenen. De oudst gevonden schoen

ontstaan van religies of het dagelijkse leven

of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel

in ‘ons Indië’. In hetzelfde interview maakte

handdoeken uit de Twentse textielindusohhen Kossmann de vergelijking tussen een expositie hoe is het met trie, Afrikaanse maskers in

en een stadswandeling: ‘Je moet onderweg

het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds.

van alles meemaken. (...) Al wandelend

Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet

ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij

als losse potjes en pannetjes, maar als een

zorgen voor deze spanningsboog, maar de

nieuw, alomvattend geheel.

bezoeker kan zelf het tempo bepalen.’

Zei Mark de Jong niet enkele maanden

Kossmanns woorden zijn een

geleden in een interview met de Volkskrant

afrekening met hoe het was. Vroegere

dat een expositie pas geslaagd is als ‘collectie,

museumbezoekers werden getrakteerd op

licht, beeld, tekst en decor even belangrijk

eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde

zijn’? Alsof het een noodzakelijk kwaad is,

voorwerpen, met een doorgaans niet al te

gaat het hen allang niet om de collectie zelf.

heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig

Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het

vergelijkbare speren achter glas, twintig

portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh

voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit

in het Amsterdam Museum, hangt achteloos

China, historische scheepsmodellen, laden

tegen de muur, verstopt tussen wereldbollen

vol vlinders, honderd opgezette mussen per

en andere schilderijen. Meer als een voorbeeld strekkende meter, noem maar op. Wie daarin van de grote rijkdom die Amsterdam in de

niet echt is geïnteresseerd, kon zich over de

17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke

hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven

kwaliteiten van de schilder.

deed het niet. Niet zelden kreeg je

Wat Kossmann.dejong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het ‘DNA’ van

De indruk

dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die


Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van even museummedewerker was

zijn passie wilde botvieren op het publiek. Dat er dus iets moest veranderen, was

Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met

duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren

hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het

geleden wél alle schedels, gebedsriemen,

Eindhovense museum bezat een ideologisch

kralen, bekertjes en scheepsmodellen

motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw

bestudeerde, en begreep waar ze cultureel

begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de

voor stonden, die liegt. De vraag is alleen

suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden

of nu het kind niet met het badwater

een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de

is weggegooid. Of de musea niet zijn

technologische vooruitgang. Huishoudelijke

doorgeslagen in hun virtuele vertellingen,

apparaten veroverden de keuken, de

waarin geen plaats meer is voor de rust en

televisie nam bezit van elke woonkamer,

concentratie waarmee je vroeger nog eens

de platenindustrie kende hoogtijdagen.

iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat

Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon

op al die grote verhalen, verteld middels

zich te promoten als dé plaats waar innovaties

Wunderkammmer-achtige opstellingen

plaatsvonden. En bij zo’n plaats hoorde

vol toeters en bellen, de laatste tijd veel

een nieuw gebouw met een futuristische

kritiek ontstond. Musea zouden te veel

uitstraling. Waarin bezoekers zich konden

zijn gericht op vertier en ontspanning;

wanen alsof ze leefden op een andere

op tentoonstellingen en collecties die

planeet. In de toekomst.

als een kermisattractie zouden worden

Zo’n onderliggende missie is

gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd

tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd,

inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij

de museale veranderingen van de laatste tijd

krijg je niet meer. Bovendien, wat is het

zijn eerder ingegeven door de angst voor

overkoepelende idee om het cultureel

vergrijzing en terugloop van inkomsten.

erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in

Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van

te schieten?

het cultuurhistorische museum er zorgelijk


uit. De jeugd liet het afweten; toeristen

een algemene indruk. Laagdrempelig en voor

gingen liever naar het strand of de Efteling.

het hele gezin.

Het voortbestaan van deze musea lag onder

Ondanks het succes van die formule

vuur. Wie had er nog oog voor al die ‘oude

zet dat je toch aan het denken. Wat zijn

meuk’? Op zich is de constatering van menig

we er mee opgeschoten? Want het publiek

museumdirecteur dus wel juist: het was

mag zijn verjongd, tegelijkertijd laten de

vroeger zeker niet beter.

ouderen het afweten. De zoektocht naar

Het ‘museum voor liefhebbers’, zoals

nieuwe bezoekers is ten koste gegaan van

directeur Willem Bijleveld zijn vroegere

degenen die naar het museum gingen om hun

Scheepvaartmuseum noemde, is ondertussen

specifieke kennis aan te vullen. De balans blijft

veranderd in een museum voor iedereen.

zogezegd dus in evenwicht. En dat terwijl

En de presentatie is inderdaad een

er tonnen zijn geïnvesteerd in een nieuwe

gelijkgeschakelde enscenering geworden van

opstelling. In een digitale wereld van virtuele

licht, kleur, collectie en ambiance, zoals De

verhalen en technologische apparatuur die

Jong voor ogen stond.

de komende jaren niet snel zal veranderen.

Tel de twee bij elkaar op en het beeld

Omdat geen enkele directeur zal overwegen

ontstaat van musea die wat aanbod

deze over een paar maanden weer te

en bezoekers betreft in sterke mate

verbouwen. Eenmaal bezocht zal het publiek

zijn gedemocratiseerd, misschien wel

zijn heil zoeken bij weer een ander spektakel.

overgedemocratiseerd. Waar voor ieder wat

En zijn vergeten wat hij nu precies bij een

wils is, maar voor niemand wat bijzonders. En

eerder bezoek heeft gezien.

waarin specifieke kennis is ingewisseld voor


Kunst

Spectakel

cultuur

Analyse van de nieuwe museumbelevenis Het museum is niet meer ter lering en vermaak alleen. Van de bezoeker wordt actie verwacht. ZIJN MUSEA DOORGESLAGEN IN HUN VIRTUELE VERTELLINGEN? Tekst Rutger Pontzen Foto’s Ivo van der Bent 'Oude meuk.' Krassere woorden had Paul Spies blijkbaar niet voorhanden. Waar de directeur van het Amsterdam Museum op doelde? Dat zo gauw bezoekers het woord 'historisch' in de naamgeving van een museum lezen ze denken dat er alleen maar ouwe troep te zien is. Niet meer van deze tijd. En vooral niet aantrekkelijk om er de auto voor te starten. Reden voor Spies om het Amsterdams Historisch

Museum begin dit jaar om te dopen in Amsterdam Museum. Volgens hem scheelde dat al veel. De naamsverandering past in de tijd waarin veel musea ook Ă­n het gebouw een gedaanteverandering hebben ondergaan. De laatste jaren kwamen zowel de Twentse Welle in Enschede als het Scheep-vaartmuseum, Amsterdam Museum en Tropenmuseum in Amsterdam dankzij een ingrijpende metamorfose in het nieuws. Musea die traditioneel iets van het culturele erfgoed laten zien, voorwerpen en rituelen uit exotische oorden, de aandacht vragen voor een bepaalde stad of streek. En dat grofweg gezegd deden met duizenden spulletjes


in gesloten kasten, schilderijen tegen de muur, maquettes in gelid. Tot voor kort dan. Want wie nu de toegangspoort passeert, verdwijnt in een schimmige experiencewereld van donkere zalen, waarin beeldschermen opdoemen, lichtjes knipperen, projecties over de wand glijden, videobeelden opflikkeren, muziek klinkt en stemmen je iets duidelijk proberen te maken. En waar het zoeken is naar tastbare spullen uit de verzameling. 'Deze vertrutting, verkocht als nieuw museumconcept, is niets anders dan de stupide hang naar vermaak zonder zelf na te moeten (of te hoeven) denken', liet een verontruste briefschrijver in Het Parool weten. Inderdaad vraag je je af wat al deze veranderingen hebben opgeleverd. Wat er verloren is gegaan. Voor wie het is bedoeld. Of het beoogde, nieuwe publiek inderdaad gestimuleerd wordt het museum te bezoeken. En of al dat publiek van zo'n bezoekje nu meer opsteekt dan voorheen. Aan de gezichten van het publiek kun je wel iets aflezen. Velen zijn verrukt. Anderen geïnteresseerd. Sommigen bedrukt. Een enkeling geïrriteerd. En wat in ieder geval zeker geldt: nooit tevoren zie je zo veel mensen nerveus hun weg zoeken door het labyrint van zalen, zaaltjes, krochten en bochten. Voorovergebogen over touchscreens, in stilte luisterend naar een gepro-jecteerde theatervoorstelling over het leven tijdens de Gouden Eeuw, gebukt hun weg vervolgend in de buik van een walvis. In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der con-tinentale platen is ontstaan. In het Tropenmuseum zijn gefantaseerde monologen te beluisteren van vroegere Indiëgangers die als een pop uit Madame Tussauds hun verhaal vertellen. Met een druk op de knop hoor je in het Amsterdam Museum de carillons van de Zuiderkerk, de Westerkerk en het Paleis op de Dam. Maar het verst gaat het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Het museum, dat deze zomer na een ingrijpende verbouwing werd heropend, biedt de bezoekers een heuse 'zeereis', verdeeld over meerdere zalen. Het begint met een cursus droogroeien in een blauwe gymnastiekzaal, onder leiding van tv-presentator Ron Boszhard ('Als ik op mijn fluitje blaas, trekken we allemaal tegelijk aan de riemen'). Waarna een gesimuleerde 3D-wereld volgt op volle zee, in

In Enschede toont een animatiefilmpje hoe Twente uit het verschuiven der continentale platen is ontstaan


een schip dat uiteindelijk door een torpedo wordt geraakt. Om te eindigen bij een wandvullende videoprojectie met een intocht voor het museum. En waarin je plots jezelf voorbij ziet varen in een roeiboot, en beseft dat je in de eerste zaal heimelijk bent gefilmd. De hele trip maakt een licht verstrooiende indruk. Oorlogsschepen uit de 17de eeuw, moderne fregatten, olympische zeilsters en de boot van Sinterklaas - alles en iedereen passeert de revue als een tijdloze vlootschouw. Wie deze hilarische reis heeft overleefd, heeft na afloop niet alleen bibberende zeebenen, maar ook een hoofd vol nautische chaos - te versuft om nog verder het museum te verkennen. Hoe dan ook, duidelijk is wel dat een beetje museum niet meer wegkomt met een wetenschappelijk verantwoorde hoeveelheid artefacten. Beleving en emotie zijn tegenwoordig de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief. Van een passieve waarnemer in een actieve onderzoeker. Je moet zelf aan het werk. Iets ontdekken. En een hele batterij aan multi-mediale hulpmiddelen kan daarbij helpen. Nieuw is deze ontwikkeling overigens niet. Een van de eerste, en misschien wel dé eerste tentoonstellingsruimte in Nederland waarin geëxperimenteerd werd met nieuwe media, interactiviteit en een sfeervolle ambiance was het Evoluon in Eindhoven. De vliegende schotel aan de rand van de stad werd in 1966 geopend (en is nu als museum al weer jaren dicht). Het was destijds een instant succes. Met name dankzij alle technische snufjes en apparaten die het publiek zelf mocht

Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van even museummedewerker was bedienen. Drommen mensen reden in het weekeinde naar Eindhoven om zich te laven aan allerlei noviteiten die hun een blik op de toekomst voorspiegelde. Daarna bleef het lange tijd stil. Het Eindhovense elektronicapaleis kreeg nergens in Nederland navolging. Achteraf begrijpelijk. Het Evoluon was een nieuw museum, in een nieuw gebouw, met een nieuwe collectie en nieuwe conservatoren - het kon dus vanaf nul beginnen. Die luxe hebben bestaande musea met bestaande verzamelingen en medewerkers niet. Dus duurde het even voordat zij overstag gingen. Want hoe krijg je als museumdirecteur je wetenschappelijke staf zover dat ze alles wat in de loop van decennia is gecollectioneerd loslaten, en zich in het digitale tijdperk storten? Pas nu, bij een nieuwe generatie directeuren en conservatoren lukt dat blijkbaar. Belangrijke impuls was ook de inbreng van 'expositieregisseurs' als het Nederlandse ontwerpbureau Kossmann.dejong. Mark de Jong en Herman Kossmann worden wel gezien als de belangrijkste architecten van de nieuwe spektakelinrichting. Kenmerken van hun stijl zijn de aaneenrijging van donkere zalen, het gebruik van felle, contrasterende kleuren, en een uitgebreid aanbod van multimediale vondsten. Vaste ingrediënten die door meerdere musea in hun collectieopstelling of tijdelijke tentoonstellingen worden omhelsd, zoals het Tropenmuseum, Museum Amsterdam, het Joods Historisch Museum, Nederlands Fotomuseum en de Rotterdamse Laurenskerk. Niet dat de glazen vitrinekasten inmiddels zijn verd-


wenen. De oudst gevonden schoen of een lijntje coke in Amsterdam, een stapel handdoeken uit de Twentse textielindustrie, Afrikaanse maskers in het Tropenmuseum - ze staan er nog steeds. Alleen: ze worden anders gepresenteerd. Niet als losse potjes en pannetjes, maar als een nieuw, alomvattend geheel. Zei Mark de Jong niet enkele maanden geleden in een interview met de Volkskrant dat een expositie pas geslaagd is als 'collectie, licht, beeld, tekst en decor even belangrijk zijn'? Alsof het een noodzakelijk kwaad is, gaat het hen allang niet om de collectie zelf. Zelfs een schilderij van Rembrandt, zoals het portret van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh in het Amsterdam Museum, hangt achteloos tegen de muur, verstopt tussen wereldbollen en andere schilderijen. Meer als een voorbeeld van de grote rijkdom die Amsterdam in de 17de eeuw vergaarde, dan om de artistieke kwaliteiten van de schilder. Wat Kossmann de jong nastreeftis een hoger doel: een verhaal. Over het 'DNA' van de hoofdstad, de 'Twentse identiteit', het ontstaan van religies of het dagelijkse leven in 'ons IndiĂŤ'. In hetzelfde interview maakte Kossmann de vergelijking tussen een expositie en een stadswandeling: 'Je


moet onderweg van alles meemaken. (...) Al wandelend ontvouwt zich een compleet verhaal. Wij zorgen voor deze spanningsboog, maar de bezoeker kan zelf het tempo bepalen.' Kossmanns woorden zijn een afrekening met hoe het was. Vroegere museumbezoekers werden getrakteerd op eindeloze rijen vitrinekasten vol uitgestalde voorwerpen, met een doorgaans niet al te heldere uitleg vol Latijnse termen. Dertig vergelijkbare speren achter glas, twintig voodoomaskers uit Congo, opiumpijpjes uit China, historische scheepsmodellen, laden vol vlinders, honderd opgezette mussen per strekkende meter, noem maar op. Wie daarin niet echt is geĂŻnteresseerd, kon zich over de hoeveelheid verbazen, maar echt beklijven deed het niet. Niet zelden kreeg je de indruk dat een museum een uit de hand gelopen hobby van een museummedewerker was, die zijn passie wilde botvieren op het publiek. Dat er dus iets moest veranderen, was duidelijk. Want wie beweert dat hij jaren geleden wĂŠl alle schedels, gebedsriemen, kralen, bekertjes en scheepsmodellen bestudeerde, en begreep waar ze cultureel voor stonden, die liegt. De vraag is alleen of nu het kind niet met het badwater is weggegooid. Of de musea niet zijn

doorgeslagen in hun virtuele vertellingen, waarin geen plaats meer is voor de rust en concentratie waarmee je vroeger nog eens iets kon bestuderen. Begrijpelijk dus dat op al die grote verhalen, verteld middels Wunderkammmer-achtige opstellingen vol toeters en bellen, de laatste tijd veel kritiek ontstond. Musea zouden te veel zijn gericht op vertier en ontspanning; op tentoonstellingen en collecties die als een kermisattractie zouden worden gepresenteerd. Een goed en gedetailleerd inzicht in elk getoonde voorwerp of schilderij krijg je niet meer. Bovendien, wat is het overkoepelende idee om het cultureel erfgoed zo kritiekloos het mediale tijdperk in te schieten? Om met het laatste te beginnen: die visie verschilt inderdaad behoorlijk met hoe bijvoorbeeld het Evoluon begon. Het Eindhovense museum bezat een ideologisch motief: de jaren zestig kenmerkte een nieuw begin, na de desastreuze oorlogsjaren en de suffe jaren vijftig. De roaring sixties etaleerden een nieuwe dynamiek, die deels bleek uit de technologische vooruitgang. Huishoudelijke apparaten veroverden de

Van passief naar actief. Een beetje museum komt tegenwoordig niet meer weg met een hoeveelheid wetenschappelijk verantwoorde artefacten. Beleving en emotie zijn de leidende begrippen. De bezoeker moet betrokken raken. Interactief.


keuken, de televisie nam bezit van elke woonkamer, de platenindustrie kende hoogtijdagen. Eindhoven en Philips zagen hun kans schoon zich te promoten als dĂŠ plaats waar innovaties plaatsvonden. En bij zo'n plaats hoorde een nieuw gebouw met een futuristische uitstraling. Waarin bezoekers zich konden wanen alsof ze leefden op een andere planeet. In de toekomst. Zo'n onderliggende missie is tegenwoordig ver zoek. Eenvoudig gezegd, de museale veranderingen van de laatste tijd zijn eerder ingegeven door de angst voor vergrijzing en terugloop van inkomsten. Begrijpelijk. Lange tijd zag de toekomst van het cultuurhistorische museum er zorgelijk uit. De jeugd liet het afweten; toeristen gingen liever naar het strand of de Efteling. Het voortbestaan van deze musea lag onder vuur. Wie had er nog oog voor al die 'oude meuk'? Op zich is de constatering van menig museumdirecteur dus wel juist: het was vroeger zeker niet beter. Het 'museum voor liefhebbers', zoals directeur Willem Bijleveld zijn vroegere Scheepvaartmuseum noemde, is ondertussen veranderd in een museum voor iedereen. En de presentatie is inderdaad een gelijkgeschakelde enscenering geworden van licht, kleur,

collectie en ambiance, zoals De Jong voor ogen stond. Tel de twee bij elkaar op en het beeld ontstaat van musea die wat aanbod en bezoekers betreft in sterke mate zijn gedemocratiseerd, misschien wel overgedemocratiseerd. Waar voor ieder wat wils is, maar voor niemand wat bijzonders. En waarin specifieke kennis is ingewisseld voor een algemene indruk. Laagdrempelig en voor het hele gezin. Ondanks het succes van die formule zet dat je toch aan het denken. Wat zijn we er mee opgeschoten? Want het publiek mag zijn verjongd, tegelijkertijd laten de ouderen het afweten. De zoektocht naar nieuwe bezoekers is ten koste gegaan van degenen die naar het museum gingen om hun specifieke kennis aan te vullen. De balans blijft zogezegd dus in evenwicht. En dat terwijl er tonnen zijn geĂŻnvesteerd in een nieuwe opstelling. In een digitale wereld van virtuele verhalen en technologische apparatuur die de komende jaren niet snel zal veranderen. Omdat geen enkele directeur zal overwegen deze over een paar maanden weer te verbouwen. Eenmaal bezocht zal het publiek zijn heil zoeken bij weer een ander spektakel. En zijn vergeten wat hij nu precies bij een eerder bezoek heeft gezien.


NEDERLANDERS HEBBEN RECHT OP SLECHT WEER Over het weer hebben wij Nederlanders altijd en overal een opvatting. En we willen garanties van instituten als het KNMI. Komt de voorspelling niet uit, dan regent het klachten. Tekst Marcel van Lieshout Weer is wispelturig, laat zich lastig doorgronden, en doet - vrij naar de zegswijze - niet alleen in april wat het wil. Vaardigt het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut een waarschuwing uit voor slecht weer en valt het voorspelde onheil enigszins mee of laat het zich een endje verderop gelden, dan stortregent het op thuisbasis De Bilt alsnog.

Klachten, wel te verstaan. ‘Jazeker’, roept KNMI-hoofddirecteur Frits Brouwer (57) lachend dat beeld op, ‘wij Nederlanders hebben recht op slecht weer!’ Je zou denken, wees blij dat het meeviel, oppert de baas van het KNMI, maar nee hoor. Er is slecht weer aangekondigd, dan moet het er komen ook. Brouwer: ‘Dat had het KNMI toch beloofd?’ Wat is dat toch, die obsessie van Nederlanders met het weer? Waarom kunnen we het niet gewoon ondergaan? Immens gewild gespreksonderwerp, nergens ter wereld geniet een voorziening als Buienradar (met de radarbeelden van het KNMI) zo’n populariteit als hier. Aan het weer kan niemand ontsnappen en wat het weer vermag, drukken we dolgraag in sporttaal (record!) uit. Over het weer heeft iedereen altijd en overal een opvatting. Het weer werkt op het gemoed, heeft op alles invloed, maar hoe het precies ‘werkt’, is niet zo eenvoudig te zeggen. Weer is een ‘ongelooflijk chaotisch systeem’, zegt Brouwer. Daar heeft de consument helemaal geen boodschap aan, want die zucht naar

garanties, naar controle. ‘Als mensen horen hoeveel er hier bij het KNMI werken. Jeetje! Vierhonderd? Voor dat weerbericht? Dat doet Erwin Kroll toch in z’n eentje?’ Onuitroeibaar misverstand: al die bekende weermannen- en vrouwen zijn helemaal niet verbonden aan het KNMI en nee dus, de weerpresentaties op radio en tv worden al jaren niet meer ‘verzorgd’ door het KNMI. Dat overigens nog heel wat meer taken heeft dan het maken van een weersverwachting. Nog zo’n hardnekkig misvatting: het KNMI is weliswaar hét nationale weerinstituut, eige-naar van de infrastructuur op het gebied van meten, maar alle meteorologische data zijn vrijgegeven (Nederland is een van de vier Europese landen met een dergelijk systeem) en hoe die data worden geïnterpreteerd, is niet per se des KNMI’s. Grote instituties zijn allang niet meer onaantastbaar, zo ervaart ook het KNMI. Het zijn niet alleen gewone burgers of zij die van het weer moeten leven (de boze strandtenthouder die mokt dat het uiteindelijk veel zonniger was dan voorspeld) die het weerinstituut als mikpunt nemen. Politici doen er graag aan mee. In de ogen van de klimaatsceptici van de PVV kan het KNMI wel worden opgedoekt, het afgelopen half jaar voegden zich ook vertegenwoordigers van de regeringspartijen VVD en CDA in het koor der criticasters. VVD-Kamerlid René Leegte opperde dat het KNMI ‘helemaal is ingekapseld in het IPCC, het omstreden klimaatpanel van de VN dat voortdurend alarm slaat’. CDA-Kamerlid Michiel Holtackers rekende het vooral het KNMI aan dat 1.500 wandelaars op het laatste moment afzagen van deelname aan de Nijmeegse Vierdaagse


omdat het zo hard zou gaan regenen. Moet het KNMI voortaan maar regionale weerberichten maken, vond hij. Dat mogen we niet, dat is het terrein van de commerciële weerbedrijven, weet de aangesprokene. Op bezoek in De Bilt luidt de vraag of het niet tijd wordt dat het KNMI eens van zich afbijt. ‘Als we dat al doen, dan op beschaafde, koninklijke wijze’, wuift hoofddirecteur Frits Brouwer de suggestie weg. Daarbij: dit is niet het moment om lawaai te maken. Voor het eerst in zijn bestaan staat het KNMI in een regeerakkoord vermeld (in de financiële paragraaf, dus onweer nadert) en met verantwoordelijk staatssecretaris Joop Atsma (Water, Luchtvaart en Milieu) wordt overlegd over het toekomstige takenpakket. Een voorstel tot wijziging van de Wet op het KNMI - met ‘privatisering’ als sleutelwoord - gaat komend voorjaar naar de Tweede Kamer. Uitgerekend Joop Atsma. Nog als CDAKamerlid luidruchtig kritisch over de kwaliteit van het weeralarm. Niet helemaal onterecht, zeggen KNMI-medewerkers nu. ‘In het verleden gaven we puur op basis van meteorologische criteria een alarm af ’, blikt Fons van Loy, hoofd van de KNMI-Weerkamer, terug. ‘Nu kijken we veel meer naar de impact. Valt het op de A10 of niet? We geven nu alarm per provincie, waardoor je niet het hele land lamlegt en we hebben een fasering met de codes geel, oranje en rood ingevoerd.’ Niettemin lijkt deze voorspelling niet zo gewaagd: als het stabiele, droge weer van de laatste tijd moet wijken voor meer barre omstandigheden - er komt een ‘horrorwinter’ aan, meenden zekere meteorologen, overigens niet die van het KNMI, al weken geleden te weten - en het weerinstituut ziet zich genoodzaakt een alarm uit te vaardigen, dan zijn de rapen gaar.

“Strenge winters worden altijd enorm geromantiseerd” Rob Sluijter klimatoloog KNMI

De weerkamer van het KNMI in De Bilt Foto Joost van den Broek / de Volkskrant


Witte Kerst, Elfstedentocht, horrorwinter? Terugkijken op het weer en speculeren op wat komt, Nederlanders zijn er dol op. Sinds woensdag hebben we er een weetje bij: deze november, met gemiddeld 9 millimeter neerslag, was de droogste november sinds het systeem van neerslagmetingen in 1906 is ingevoerd. Daarmee verdween november 1911 (11 millimeter) uit de boeken. We hebben het allemaal te danken aan een hogedrukgebied dat lang boven Oost-Europa bleef hangen en daarmee een blokkade voor depressies veroorzaakte. Terwijl we het weer dagelijks ondergaan, zijn we onbewust deelgenoot geweest van iets 'historisch', want record tenslotte. Nederland heeft een wisselvallig klimaat en daarin schuilt de verklaring dat het weer zo'n populair onderwerp is, vermoeden meteorologen. Geen moment waarop de zucht naar informatie over toekomstig weer zo intens is als deze tijd van het jaar, zegt Ron Wiersma van commercieel weerbureau MeteoConsult. 'De winter komt eraan en dan willen we het weten. Wanneer komt

de sneeuw? Krijgen we een witte Kerst? Is het al tijd voor Elfstedenkoorts?' En wanneer moeten we rekening houden met weeralarm? Die vraag is temeer opportuun omdat al halverwege oktober in media het bericht opdook dat er een 'horrorwinter' zit aan te komen. Wiersma: 'Het wordt ons aangewreven dat wij dat toen hebben gezegd, maar wij hebben dat woord nooit in de mond genomen.' Duitse en Britse weerkundigen riepen een schrikbeeld op, een collega-meteoroloog bij MeteoConsult heeft alleen maar gezegd dat de kans op een koude winter groter lijkt dan normaal, zegt hij. Seizoensvoorspellingen voor Nederland zijn eigenlijk onzin, zegt Rob Sluijter van het KNMI. 'We kunnen steeds meer, maar een heel seizoen vooruitkijken, is te hoog gegrepen. Als ik zou weten wat voor weer het de komende maanden is, dan zou ik rijk zijn. '

“Weer is even ongelooflijk chaotisch systeem� Frits Brouwer hoofddirecteur KNMI


Klachten, wel te verstaan. Kritiek op het weeralarm zal er altijd blijven, voorziet Van Loy, 'maar de laatste twee jaar hebben we geen rare uitglijers gemaakt.' De 'partners' die bij het uitvaardigen worden betrokken - waaronder ministeries, ProRail en de overkoepelende organisatie van hulpdiensten - zijn tevreden en ook met commerciële weerbureaus wordt contact gelegd alvorens de waarschuwing uitgaat. 'Althans, met de meeste.' Op de Weerkamer van Van Loy zit de meteoroloog van dienst deze ochtend achter een bataljon beeldschermen. Alleen het scherm met de Teletekstinformatie over het weer roept herkenning op. Voor het overige duizelt het van de weerbeelden van over de hele wereld, cijfers en radarbeelden. Wind, neerslag en temperatuur zijn gevangen in 'pluimen', jargon voor grafieken met grenswaarden. Elders in de Weerkamer voorzien meteorologen de luchthavens van informatie en worden de golfhoogten van de Noordzee in de gaten gehouden. In deze ruimte draait alles om waarnemingen en berekeningen. Actuele informatie van over de hele wereld, afkomstig van grondstations, weerballonnen en satellieten, wordt, met inbreng van lichte aanpassingen, vijftig keer door de computer gehaald. Dat leidt tot hét product van het KNMI: het weermodel. 'De betrouwbaarheid van het model wordt steeds beter', verzekert de meteoroloog van dienst. Een kwart eeuw geleden hield het KNMI het nog bij een driedaagse verwachting, nu wordt vijftien dagen vooruit gekeken en wordt met de consument het weer voor de volgende tien dagen 'gecommuniceerd'. Alsof het gemopper van die consument ('Ze weten niet eens hoe het weer morgen is') plots tot de Weerkamer is doorgedrongen, moet de meteoroloog erkennen dat we het hier niet over exacte wetenschap hebben. 'Probleem is: je weet nooit precies hoe de atmosfeer er op dit moment uitziet.' Maar zo turend naar dat bataljon schermen durft hij deze ochtend gerust een voorspelling voor zeven, acht dagen te doen. Tegelijkertijd is het weer zo'n lastig te doorgronden 'systeem' dat stelligheid gevaarlijk is. 'Neerslag bijvoorbeeld, waar de bui precies valt. Een bui kan echt random vallen. Dat zie je niet tien dagen van tevoren, één dag tevoren is al lastig.'

KNMI-personeel heeft een dikke huid gekregen voor kritiek, zo blijkt uit een rondgang door het bedrijf. 'Wij zijn meters, verzamelen wetenschappelijke gegevens. We zijn geen waarzeggers', vat klimatoloog Rob Sluijter samen. 'Het is een feit dat het 8 procent van de tijd regent. Dat gaat er bij veel mensen niet in. Die hebben het altijd over 'dat pokkeweer hier'. Mensen zijn geneigd slecht weer te onthouden. Strenge winters worden ook altijd enorm geromantiseerd.' 'Iedereen heeft het altijd over de weersverwachting, maar we hebben hier een stroom aan producten', beklemtoont Sluijter. Van het verzamelen van weergegevens wordt de hele samenleving wijzer, zegt hij. Bouwfirma's, energiebedrijven, iedereen heeft belang bij de data van het KNMI. 'Tot en met een bierbrouwer die graag achteraf wil weten of er goed is verkocht vanwege het weer of dat er zo goed reclame is gemaakt.' Het weer, in bredere zin het klimaat, is een onuitputtelijk onderzoeksobject, vindt klimaatonderzoeker Roeland van Oss van het KNMI. Jazeker, ook hij merkt dat het woord van het KNMI vaker aan kritiek onderhevig is. 'Ja, dat zegt het KNMI nu wel, maar dat is ook maar een mening', parafraseert hij. Het KNMI is een 'referentie-instituut' en die liggen tegenwoordig meer onder vuur, zegt Van Oss. 'Wat het CPB zei, was waar. Als het RIVM zei dat een inenting goed voor ons was, dan was dat waar. Dat is niet meer zo. Ik heb daar geen problemen mee.' Dus voor de goede verstaander wil Van Oss het nog best een keer duidelijk zeggen: 'Wat er precies gebeurt met het klimaat is een onopgelost wetenschappelijk probleem. We weten heel veel, maar zoiets simpels als neerslag of bewolking, daar zijn nog zoveel vragen bij.' Bij al die ongewisheid is Van Oss 'trots' op de klimaatscenario's van het KNMI waarmee het instituut probeert de weersomstandigheden van 2050 te schetsen. Het is niet de rol van het KNMI om 'in een politieke discussie te belanden' , zegt Van Oss als de kritiek van klimaat-sceptici (over het aandeel van het menselijk handelen op het veranderende klimaat) te sprake komt. Voordat de individuele burger weer gaat klagen: 'We kennen onze plaats. We kunnen echt niet aangeven hoeveel regen er in 2050 in Hardinxveld-Giessendam valt.'


Rockmuziek Terugblik Twintig jaar na grunge

LOSERS IN ROCK Voor Menno Pot- boze puber in het doodsaaie Heerenveen - sloeg grunge begin jaren negentig in als een bom. Eindelijk een stroming voor zíjn generatie. Wat resteert twintig jaar later van deze muziek? Tekst Menno Pot

Die videoclip alleen al, in al zijn goedkope eenvoud: een langharig ragbandje treedt op in de stoffige gymzaal van een school, een conciërge schuifelt rond met een bezem, maar lijkt nauwelijks te beseffen dat het publiek om hem heen steeds gekker wordt en langzaam maar zeker de tent afbreekt. En dan de muziek: de coupletten ademen landerigheid en verveling, ‘oh well, whatever, nevermind’, maar ondertussen voel je de opgekropte razernij al borrelen, je voelt dat het in een furieus schreeuwrefrein tot een eruptie gaat komen. ‘Here we are now, entertain us!’, woorden en gitaarriffs als mitrailleurvuur. Word daar maar eens níet door gegrepen als je 16 bent De doorbraak van de grunge en vindt dat je op de saaiste plek luidde vrijwel automatisch ook de ter wereld bent geboren: vwotragische neergang scholier in Heerenveen, verveeld tot op het bot en vooral bóós, zoals pubers dat kunnen zijn, redeloos en richtingloos, razend op de gevestigde orde, op iedereen. Het was november 1991, ik keek tijdens een logeerpartij in Amsterdam naar MTV (dat bij ons in Friesland natuurlijk niet in het kabelpakket zat) en wist: deze band snapt het, dit gaat over mij. Nog diezelfde middag kocht ik Smells Like Teen Spirit (op cassettesingle!) en de volgende dag het album Nevermind, twee aankopen waarmee ik (nu twintig jaar geleden) bijdroeg aan het ontstaan van een korte maar zeer hevige rage rond Nirvana en het fenomeen grunge. Ik was er niet bijzonder vroeg bij. Nirvana debuteerde al in 1989 met een album (Bleach) dat mij als 14-jarige totaal was ontgaan. Teen Spirit en Nevermind waren ook al twee maanden uit, maar ik was er nog niet mee in aanraking gekomen. Ik hoorde tot de grote stroom tieners die Nirvana 22

ontdekte in de loop van november, toen de MTVairplay toenam en in de VS een doorbraak op til was. Uit de Amerikaanse underground afkomstige bands waren in de jaren daarvoor altijd tot onafhankelijke labels en kleine radiostations veroordeeld geweest, maar Nirvana had de ambitie opgevat dat te veranderen: de songs op Nevermind klonken rauw en ‘alternatief ’, maar hadden haast Beatle-eske popmelodieën en waren van een glasheldere, toegankelijke productie voorzien. Het sloeg in als een bom: nooit eerder had een undergroundband de deur naar de mainstream zo resoluut ingetrapt. Op 30 november 1991 kwam Teen Spirit de Nederlandse Top 40 binnen, en Nevermind de albumlijsten. Vanaf dat moment ging het hard: Teen Spirit haalde de topdrie, tegen Kerst werden alleen al in de VS 400 duizend exemplaren per week van Nevermind verkocht. Op de hekgolf van de doorbraak stroomde nog een handvol andere bands uit de langharige underground-rockscene van Seattle het bewustzijn van het grote publiek binnen: Pearl Jam, Soundgarden, Alice in Chains. Ze zouden in de jaren daarna vele miljoenen albums verkopen. Ik hoorde tot de miljoenen tieners die ‘alternatieve’ rock omarmden op het moment dat die term zijn betekenis verloor. Tot dan toe had ik, als kind van 1975, nauwelijks benul van zoiets als ‘alternatieve’ popmuziek: ik was er, zoals de meeste neo-grungers van 1991, net te jong voor. Ik was opgegroeid met de rockmuziek van mijn vader (Beatles, Stones, Kinks, Who) en snakte naar een rockstroming die werkelijk iets betekende voor míjn generatie, maar ik vond niets. Queen en Guns ‘N Roses kon je bewonderen, maar ze waren te groot en te stoer om jezelf in te herkennen. Verder waren er veel commerciële afgeleiden van


Sinds 1981

Voor zover bekend werd het woord 'grunge' in 1981 voor het eerst gebruikt om de rauwe rock van Seattle te omschrijven. In een lokaal muziekblad verscheen een brief van ene Mark McLaughlin, die zijn bandje Mr. Epp & The Calculators omschreef als 'Pure grunge! Pure noise! Pure shit!' McLaughlin zou later de artiestennaam Mark Arm aannemen en frontman worden van Green River en Mudhoney.

Zanger Kurt Cobain van Nirvana in Duitsland, 1991. Foto Paul Bergen

23


house en hiphop, muziek waaraan jongetjes met een van pa meegekregen gitaarbehoefte instinctief een hekel hadden. Nu was het er ineens: rauwe rock die over míj leek te gaan. Op MTV zag je hun videoclips de hele dag, de muziekbladen stonden er vol van en je hoefde op zondagavond maar naar MTVprogramma’s als 120 Minutes en Headbanger’s Ball te kijken om de ijsberg te ontdekken waarvan Nirvana het topje vormde: Mudhoney, Screaming Trees, Love Battery, TAD - minder toegankelijk maar vanwege de koninklijke goedkeuring van Kurt Cobain het ontdekken waard. De bands bleken allemaal uit Seattle en omgeving te komen en al jaren te bestaan, net als de verzamelterm grunge. Die term was een lastige, want stilistisch was hij breed: Nirvana koppelde punkintensiteit aan popmelodieën, Pearl Jam neigde meer naar seventies rock, Soundgarden en Alice in Chains zelfs naar hardrock en metal. Screaming Trees en Love Battery klonken psychedelisch, Mudhoney was punk vermengd met Stooges-achtige garagerock. Grunge kon puntig en melodieus zijn, maar ook zompig en uitgesponnen. Van oudsher onverenigbare rockgenres als hardrock en punk, in de jaren zeventig vijandige reacties op elkaar, waren in de alternatieve scene van Seattle blijkbaar loten aan dezelfde boom: jongens als Kurt Cobain hielden van ‘Sabbath’ én de Ramones, van KISS én The Stooges. De rage was vooral geografisch bepaald: grunge kwam uit de staat Washington, veelal uit Seattle, maar het mocht ook Olympia, Tacoma, Aberdeen

of Montesano zijn. Die eenheid van plaats was een van de dingen die grunge zo onweerstaanbaar maakte: voor een tiener uit Heerenveen waren de grungebands lotgenoten. Ook zij kwamen uit een afgelegen, noordelijke stad waar weinig te doen was. Ze wisten wat het was om zich kapot te vervelen in stadjes waar niemand hun muzikale hunkering leek te begrijpen. Ze waren provincialen, net als ik. Kurt Cobain, Stone Gossard van Pearl Jam, Mark Arm van Mudhoney, ze hebben het allemaal gezegd: grunge was muziek van binnenzitters, muziek uit een streek waar het koud, winderig en nat is. Het was ook muziek van zelfverklaarde losers: Seattle was de stad van Microsoft en Boeing, waar relatief veel jongeren snel carrière maakten. De cijfers over de jeugd in Seattle gaven dat ook aan: veel jonge, geslaagde zakenlui, maar ook veel depressie, zelfmoord en verslaving onder de verliezers. Grunge was het geluid van de tweede categorie: het lawaai van de jongens die het níet hadden gemaakt. Met die antihelden wilde je vrienden worden, als zoekende puber uit het Nederlandse equivalent van de staat Washington. De Seattle-muzikanten kenden elkaar, ook dat sprak tot de verbeelding: ze speelden in elkaars bands, gingen samen op tournee, stonden in de jaren voor de grote doorbraak vooraan te pogoën bij elkaars optredens. Je had als fan het gevoel toe te treden tot een clan van bloedbroeders. De scene was als een familiestamboom. Het in 1988 uiteengevallen Green River bleek een vroege


De inspirators 1 Green River: Come On Down EP. Homestead 1985. 2 Diverse artiesten: Deep Six. C/Z 1986. 3 Melvins: Gluey Porch Treatments. Alchemy 1987. 4 Mudhoney: Superfuzz Bigmuff. Sub Pop 1988. 5 Mother Love Bone: Apple. Mercury 1990. De doorbraakalbums 1 Nirvana: Nevermind. Geffen 1991. 2 Pearl Jam: Ten. Epic 1991. 3 Alice In Chains: Dirt. Columbia 1992. 4 Soundgarden: Superunknown. A&M 1994. 5 Hole: Live Through This. Geffen 1994. De cultfavorieten 1 Temple Of The Dog: Temple Of The Dog. A&M 1991. 2 Love Battery: Dayglo. Sub Pop 1992. 3 Screaming Trees: Sweet Oblivion. Epic 1992. 4 TAD: Inhaler. Warner 1993. 5 The Posies: Frosting On The Beater. Geffen 1993. De grunge-doden 1 Andrew Wood Frontman Mother Love Bone, 1966-1990: overdosis drugs. 2 Stefanie Sargent Gitariste 7 Year Bitch, 1968-1992: overdosis drugs en alcohol. 3 Kurt Cobain Frontman Nirvana, 1967-1994: zelfmoord met vuurwapen. 4 Kristen Pfaff Bassiste Hole, 1967-1994: overdosis drugs. 5 Layne Staley Frontman Alice In Chains, 1967-2002: overdosis drugs. 6 Mike Starr Ex-bassist Alice In Chains, 1967-2011: overdosis drugs en alcohol.

Zanger Chris Cornell van Soundgarden in Hollywood, 1991. FotoJe! Kravitz 25


sleutelband: de ene helft (Mark Arm en Steve Turner) richtte Mudhoney op, de andere helft (Stone Gossard en Jeff Ament) voegde zich bij de flamboyante Andrew Wood in Mother Love Bone, de band die zou uitgroeien tot Pearl Jam. Wood deelde een appartement met Chris Cornell, frontman van Soundgarden. Nirvana ‘leende’ de drummer van Mudhoney. Leden van Pearl Jam en Soundgarden werkten samen in Temple Of The Dog. Vrijwel alles concentreerde zich rond het kleine platenlabel Sub Pop. Van de zwart-witte concertfoto’s van ‘scenefotograaf ’ Charles Peterson kon je ook goed afkijken hoe Muziek was politiek: wie voor je er als rechtgrunge koos, was vóór outcasts geaarde grunge en dwarsliggers, tégen strebers en kid bij hoorde carrièremakers te lopen. Je haar kon je lang laten groeien (verder niks meer aan doen), terwijl je garderobe hoorde te bestaan uit versleten en gescheurde spijkerbroeken, legerkistjes, afgetrapte Converse All-Stars en geblokte, flanellen houthakkershemden. En T-shirts van bands natuurlijk, bij voorkeur gedragen óver een katoenen shirt van een afwijkende kleur, waarvan de lange mouwen onder het bandshirt uitstaken. Dat kwam allemaal heel precies. Naar een concert droeg je geen T-shirt van de optredende band, maar een oud T-shirt van een verwante band, of een voorloper: een Green River T-shirt naar Mudhoney, een Mother Love Bone-shirt naar Pearl Jam, een Skin Yard-shirt naar Soundgarden. In Paradiso of de Melkweg kon je op basis van iemands T-shirt vaststellen of hij ‘deugde’. Zo werd een kledingstijl die in Seattle uit geldgebrek was ontstaan de mode van een wereldwijde subcultuur, met strenge impliciete regels. De looks van Nirvana en Pearl Jam inspireerden in de jaren na 1991 zelfs Parijse en New Yorkse couturiers. Op catwalks en in glossy’s dook peperdure ontwerpersmode op die zich ‘grunge’ noemde. De uiterlijke kant van een provinciale en a-modieuze rockstroming was big

26

business geworden. De overstelpende aandacht van fans, muziekindustrie en media viel de bands rauw op het dak. Al snel konden ze konden het ‘g-woord’ en het gedweep met Seattle niet meer uitstaan. ‘Everybody loves us, everybody loves our town’, sneerde Mudhoney in Overblown. ‘That’s why I’m thinkin’ lately: time for leavin’ is now!/ It’s so overblown.’ De doorbraak van grunge luidde vrijwel automatisch ook de tragische neergang in. Miljoenen fans omhelsden in 1991 een Seattle-scene die eigenlijk al niet meer bestond. In de prachtige documentaire Pearl Jam Twenty vertellen Ament, Gossard én Soundgarden-frontman Cornell, nog altijd zichtbaar geëmotioneerd door de herinneringen, dat de scene zijn onschuld in één klap verloor toen hun bandmakker Andrew Wood van Mother Love Bone bezweek aan een overdosis drugs. Er was veel verslaving in de Seattle-scene; Wood was het eerste slachtoffer. Zijn dood maakte volgens de betrokkenen een einde aan de gemoedelijke jaren, anderhalf jaar vóór de mondiale uitbraak van het grungevirus. De ongedwongen saamhorigheid verdween, zeker toen de muziekindustrie Seattle ‘ontdekte’ en de belangrijkste bands contracten bij grote labels tekenden. Wij, Europese 16-jarigen van 1991, kenden die voorgeschiedenis niet, maar zouden in de jaren na de doorbraak met de grimmige en zelfdestructieve kant van de grunge geconfronteerd worden. Veel kopstukken hadden het moeilijk met hun nieuwe status, grepen naar verdovende middelen als heroïne en gingen grimmige, sombere muziek vol vertwijfeling maken. Kurt Cobain, zijn verloofde Courtney Love van Hole, Mark Lanegan van de Screaming Trees en Layne Staley van Alice in Chains zouden de beroemdste junkies worden, maar ze waren niet de enige. De Seattle-scene die wereldberoemd werd, was al een stuk zwaarmoediger dan de ‘originele’ scene uit de jaren vóór 1990. De jonge fans namen de sombere houding over, projecteerden hun eigen adolescententwijfels erop.


Eddie Vedder van Pearl Jam in 1992. Foto Anna Krajec/Getty

Grunge-ologie in woord en beeld The Year Punk Broke, dvd, 1991. Geffen/ Universal. +++ Documentaire over de 'doorbraakzomer' van noiseband Sonic Youth uit New Jersey, die per ongeluk ook de nog veel grootschaliger doorbraak van voorprogramma en labelgenoten Nirvana in beeld brengt. Voor het eerst op dvd. Nirvana: Nevermind (Super Deluxe Edition), cd/dvd. Geffen/Universal. +++ Luxe heruitgave van het belangrijkste grungemeesterwerk. Vier cd's met alle B-kantjes, alternatieve mixen, outtakes en livemateriaal, plus een live-dvd. Niet alle bonusmateriaal is even waardevol. Pearl Jam Twenty, dvd/cd. Sony. +++++ Mooiste rockdocumentaire van 2011. Filmer Cameron Crowe schetst een schitterend, intiem, even vaak hilarisch als ontroerend portret van Pearl Jam, de belangrijkste grunge-overlevers. Malfunkshun: The Andrew Wood Story, dvd/cd. Hip-O-Select/Universal. +++ Mooie documentaire over de 'superster' van Seattle, die al dood was voor het feest echt begon, gaat vergezeld van het enige Malfunkshun-album (al goed verkrijgbaar) en een rommelige cd met privĂŠopnamen van Wood. Pearl Jam Twenty, boek. Atlantic Books.

++++

Het boek van de band zelf: kroniek van twintig jaar Pearl Jam. Schitterend, gebonden naslagwerk met interviews en nooit gepubliceerde foto's. Stephen Tow: The Strangest Tribe. How A Group Of Seattle Rock Bands Invented Grunge, boek. Sasquatch Books.++++ Waar de meeste boeken over grunge pas echt beginnen (bij Nevermind in 1991), stopt dit werk, dat gaat over het ontstaan van de Seattle-scene. Zeer verhelderend. Mark Yarm: Everybody Loves Our Town. An Oral History Of Grunge, boek. Crown Archetype.+++ Het verhaal van de grungescene in citaten, opgetekend uit de monden van betrokkenen. Zeer inzichtelijk. Soms hilarisch, soms dramatisch; als het grungeverhaal zelf.

Mudhoney in Londen. Foto Alex Sudea

27


Concertposters uit de jaren negentig: Pearl Jam, Screaming Trees, Nirvana, Soundgarden en Alice in Chains.

28


Die alomtegenwoordige grimmigheid is achteraf bizar, want wat hadden we nou helemaal te klagen? Met de wereld ging het bepaald niet slechter dan nu, maar in vergelijking met jonge fans van zorgeloze hedendaagse bands als Franz Ferdinand, Vampire Weekend en Arctic Monkeys zagen veel grungefans popmuziek in 1991 als bittere ernst. Rockmuziek moest over angst, woede en twijfel gaan; luchtigheid was verdacht. Wie nu op een festival als Lowlands rondloopt, weet zich omringd door gelijkgestemden die zin hebben in feest: beetje rock, beetje dance, beetje hiphop, kruisbestuivingen in alle kleuren van de regenboog. Hoe meer smaken, hoe meer vreugd. Het was in de grungetijd ondenkbaar: eenkennigheid was de norm. Muziek was politiek: wie voor grunge koos, was vóór outcasts en dwarsliggers, tégen strebers en carrièremakers, vóór serieuze rockmuziek en dus tegen blije computershit. Niet alle rock was goedgekeurd: wie blij werd van een ‘commerciële’ rockband als Aerosmith of Bon Jovi kon uit grungehoek op onverholen vijandigheid rekenen. De angst om te mislukken; praatten we het onszelf allemaal aan? Ja, achteraf. Het was de taal die de grungegeneratie overnam van zijn rockhelden: aangepraat en flinterdun, maar intens gevoeld. Aan de kleine rockscene van het afgelegen Seattle, die zomaar miljoenenbusiness werd en in de felle spots keek als een verstijfd konijntje in de koplampen van een aanstormende auto, kleefde een vreemde tragiek. Het aantal doden en ernstig verslaafden in de scene is te groot om het allemaal als aanstellerij weg te wuiven. Wat de toekomstige rocksterren in 1990 voelden aan het sterfbed van hun maatje Andrew Wood, voelden wij (jonge grungefans op afstand) op 8 of 9 april 1994, toen het nieuws kwam dat Kurt Cobain zich thuis in Seattle door het hoofd

had geschoten. Gevoelsmatig was het in één klap voorbij, hoewel veel Seattle-bands platen bleven maken. Krap tweeëneenhalf jaar had de rage geduurd en hoewel ik blij ben dat ik als popliefhebber de grimmige eenkennigheid van de grungejaren kwijt ben, gun ik elke jongere een identiteitsbepalende popstroming als grunge, waarvan je je zo intens deel kunt voelen, omdat de boegbeelden ervan zich niet als rocksterren maar als je gelijken manifesteren. Grungebands zongen over en voor hun eigen peer group. Dat verklaart ook waarom het niet lang kon duren: na hun doorbraak hóórden de bands simpelweg niet meer tot die peer group. Hoe zit het, twintig jaar later, eigenlijk met de muziek? Het meeste van Alice in Chains en Soundgarden komt me in zijn zwaarmoedige somberte gedateerd en vaak lelijk voor, net als TAD en de Melvins. De punk- en popkant van de grunge heeft de tijd, althans voor mij, beter doorstaan. Nevermind bezorgt me nog altijd kippenvel en een adrenalinestoot. Pearl Jam is de beste liveband die ik ken: geen Seattle-band is zo waardig en innemend oud geworden. De platen van Screaming Trees en Love Battery zijn me nog altijd dierbaar. Mudhoney ook. Die band overleefde en is live beter dan ooit: het ongedwongen plezier van vóór de gekte is gaandeweg hervonden. We waren niet van plan samen oud te worden, Mudhoney en ik: ‘I won’t live long and I’m full of rot.’ Maar we hebben het toch maar gedaan.

29


Rockmuziek Terugblik Twintig jaar na grunge

LOSERS IN ROCK Voor Menno Pot- boze puber in het doodsaaie Heerenveen - sloeg grunge begin jaren negentig in als een bom. Eindelijk een stroming voor zíjn generatie. Wat resteert twintig jaar later van deze muziek? Tekst Menno Pot

Die videoclip alleen al, in al zijn goedkope een korte maar zeer hevige rage rond Nirvana en eenvoud: een langharig ragbandje treedt op in het fenomeen grunge. Ik was er niet bijzonder vroeg bij. Nirvana de stoffige gymzaal van een school, een conciërge schuifelt rond met een bezem, maar lijkt nauwelijks debuteerde al in 1989 met een album (Bleach) dat te beseffen dat het publiek om hem heen steeds mij als 14-jarige totaal was ontgaan. Teen Spirit en gekker wordt en langzaam maar zeker de tent Nevermind waren ook al twee maanden uit, maar ik was er nog niet mee in aanraking gekomen. Ik afbreekt. En dan de muziek: de coupletten ademen hoorde tot de grote stroom tieners die Nirvana landerigheid en verveling, ‘oh well, whatever, ontdekte in de loop van november, toen de MTVnevermind’, maar ondertussen voel je de opge- airplay toenam en in de VS een doorbraak op til was. kropte razernij al borrelen, je Uit de Amerikaanse undervoelt dat het in een furieus schr- De doorbraak van de eeuwrefrein tot een eruptie gaat grunge luidde vrijwel ground afkomstige bands waren automatisch ook de in de jaren daarvoor altijd tot komen. tragische neergang onafhankelijke labels en kleine ‘Here we are now, entertain radiostations veroordeeld geus!’, woorden en gitaarriffs als mitrailleurvuur. Word daar maar eens níet door weest, maar Nirvana had de ambitie opgevat dat gegrepen als je 16 bent en vindt dat je op de saai- te veranderen: de songs op Nevermind klonken ste plek ter wereld bent geboren: vwo-scholier in rauw en ‘alternatief ’, maar hadden haast BeatleHeerenveen, verveeld tot op het bot en vooral eske popmelodieën en waren van een glasheldere, bóós, zoals pubers dat kunnen zijn, redeloos en toegankelijke productie voorzien. Het sloeg in als een bom: nooit eerder had een richtingloos, razend op de gevestigde orde, op undergroundband de deur naar de mainstream zo iedereen. Het was november 1991, ik keek tijdens een resoluut ingetrapt. Op 30 november 1991 kwam logeerpartij in Amsterdam naar MTV (dat bij ons Teen Spirit de Nederlandse Top 40 binnen, en in Friesland natuurlijk niet in het kabelpakket zat) Nevermind de albumlijsten. Vanaf dat moment en wist: deze band snapt het, dit gaat over mij. ging het hard: Teen Spirit haalde de topdrie, tegen Nog diezelfde middag kocht ik Smells Like Teen Kerst werden alleen al in de VS 400 duizend Spirit (op cassettesingle!) en de volgende dag het exemplaren per week van Nevermind verkocht. Op de hekgolf van de doorbraak stroomde album Nevermind, twee aankopen waarmee ik (nu twintig jaar geleden) bijdroeg aan het ontstaan van nog een handvol andere bands uit de langharige

65


Sinds 1981

Voor zover bekend werd het woord 'grunge' in 1981 voor het eerst gebruikt om de rauwe rock van Seattle te omschrijven. In een lokaal muziekblad verscheen een brief van ene Mark McLaughlin, die zijn bandje Mr. Epp & The Calculators omschreef als 'Pure grunge! Pure noise! Pure shit!' McLaughlin zou later de artiestennaam Mark Arm aannemen en frontman worden van Green River en Mudhoney.


De inspirators

De doorbraakalbums

1 Green River: Come On Down EP. Homestead 1985.

1 Nirvana: Nevermind. Geffen 1991.

2 Diverse artiesten: Deep Six. C/Z 1986.

2 Pearl Jam: Ten. Epic 1991.

3 Melvins: Gluey Porch Treatments. Alchemy 1987.

3 Alice In Chains: Dirt. Columbia 1992.

4 Mudhoney: Superfuzz Bigmuff. Sub Pop 1988.

4 Soundgarden: Superunknown. A&M 1994.

5 Mother Love Bone: Apple. Mercury 1990.

5 Hole: Live Through This. Geffen 1994.

underground-rockscene van Seattle het bewustzijn van het grote publiek binnen: Pearl Jam, Soundgarden, Alice in Chains. Ze zouden in de jaren daarna vele miljoenen albums verkopen. Ik hoorde tot de miljoenen tieners die ‘alternatieve’ rock omarmden op het moment dat die term zijn betekenis verloor. Tot dan toe had ik, als kind van 1975, nauwelijks benul van zoiets als ‘alternatieve’ popmuziek: ik was er, zoals de meeste neo-grungers van 1991, net te jong voor. Ik was opgegroeid met de rockmuziek van mijn vader (Beatles, Stones, Kinks, Who) en snakte naar een rockstroming die werkelijk iets betekende voor míjn generatie, maar ik vond niets. Queen en Guns ‘N Roses kon je bewonderen, maar ze waren te groot en te stoer om jezelf in te herkennen. Verder waren er veel commerciële afgeleiden van house en hiphop, muziek waaraan jongetjes met een van pa meegekregen gitaarbehoefte instinctief een hekel hadden. Nu was het er ineens: rauwe rock die over míj leek te gaan. Op MTV zag je hun videoclips de hele dag, de muziekbladen stonden er vol van en je hoefde op zondagavond maar naar MTVprogramma’s als 120 Minutes en Headbanger’s

Ball te kijken om de ijsberg te ontdekken waarvan Nirvana het topje vormde: Mudhoney, Screaming Trees, Love Battery, TAD - minder toegankelijk maar vanwege de koninklijke goedkeuring van Kurt Cobain het ontdekken waard. De bands bleken allemaal uit Seattle en omgeving te komen en al jaren te bestaan, net als de verzamelterm grunge. Die term was een lastige, want stilistisch was hij breed: Nirvana koppelde punkintensiteit aan popmelodieën, Pearl Jam neigde meer naar seventies rock, Soundgarden en Alice in Chains zelfs naar hardrock en metal. Screaming Trees en Love Battery klonken psychedelisch, Mudhoney was punk vermengd met Stooges-achtige garagerock. Grunge kon puntig en melodieus zijn, maar ook zompig en uitgesponnen. Van oudsher onverenigbare rockgenres als hardrock en punk, in de jaren zeventig vijandige reacties op elkaar, waren in de alternatieve scene van Seattle blijkbaar loten aan dezelfde boom: jongens als Kurt Cobain hielden van ‘Sabbath’ én de Ramones, van KISS én The Stooges. De rage was vooral geografisch bepaald: grunge kwam uit de staat Washington, veelal uit Seattle, maar het mocht ook Olympia, Tacoma, Aberdeen

67


De cultfavorieten

De grunge-doden

1 Temple Of The Dog: Temple Of The Dog. A&M 1991.

1 Andrew Wood Frontman Mother Love Bone, 1966-1990: overdosis drugs.

2 Love Battery: Dayglo. Sub Pop 1992.

2 Stefanie Sargent Gitariste 7 Year Bitch, 1968-1992: overdosis drugs en alcohol.

3 Screaming Trees: Sweet Oblivion. Epic 1992.

3 Kurt Cobain Frontman Nirvana, 1967-1994: zelfmoord met vuurwapen.

4 TAD: Inhaler. Warner 1993.

4 Kristen Pfaff Bassiste Hole, 1967-1994: overdosis drugs.

5 The Posies: Frosting On The Beater. Geffen 1993.

5 Layne Staley Frontman Alice In Chains, 1967-2002: overdosis drugs. 6 Mike Starr Ex-bassist Alice In Chains, 1967-2011: overdosis drugs en alcohol.

of Montesano zijn. Die eenheid van plaats was een van de dingen die grunge zo onweerstaanbaar maakte: voor een tiener uit Heerenveen waren de grungebands lotgenoten. Ook zij kwamen uit een afgelegen, noordelijke stad waar weinig te doen was. Ze wisten wat het was om zich kapot te vervelen in stadjes waar niemand hun muzikale hunkering leek te begrijpen. Ze waren provincialen, net als ik. Kurt Cobain, Stone Gossard van Pearl Jam, Mark Arm van Mudhoney, ze hebben het allemaal gezegd: grunge was muziek van binnenzitters, muziek uit een streek waar het koud, winderig en nat is. Het was ook muziek van zelfverklaarde losers: Seattle was de stad van Microsoft en Boeing, waar relatief veel jongeren snel carrière maakten. De cijfers over de jeugd in Seattle gaven dat ook aan: veel jonge, geslaagde zakenlui, maar ook veel depressie, zelfmoord en verslaving onder de verliezers. Grunge was het geluid van de tweede categorie: het lawaai van de jongens die het níet hadden gemaakt. Met die antihelden wilde je vrienden worden, als zoekende puber uit het Nederlandse equivalent van de staat Washington.

De Seattle-muzikanten kenden elkaar, ook dat sprak tot de verbeelding: ze speelden in elkaars bands, gingen samen op tournee, stonden in de jaren voor de grote doorbraak vooraan te pogoën bij elkaars optredens. Je had als fan het gevoel toe te treden tot een clan van bloedbroeders. De scene was als een familiestamboom. Het in 1988 uiteengevallen Green River bleek een vroege sleutelband: de ene helft (Mark Arm en Steve Turner) richtte Mudhoney op, de andere helft (Stone Gossard en Jeff Ament) voegde zich bij Muziek was politiek: wie voor de flamboyante grunge koos, was vóór outcasts Andrew Wood en dwarsliggers, tégen strebers en in Mother Love carrièremakers Bone, de band die zou uitgroeien tot Pearl Jam. Wood deelde een appartement met Chris Cornell, frontman van Soundgarden. Nirvana ‘leende’ de drummer van Mudhoney. Leden van Pearl Jam en Soundgarden werkten samen in Temple Of The Dog. Vrijwel alles concentreerde zich rond het kleine platenlabel Sub Pop. Van de zwart-witte concertfoto’s van ‘scenefotograaf ’ Charles Peterson kon je ook goed afkijken

68


Grunge-ologie in woord en beeld

The Year Punk Broke, dvd, 1991. Geffen/ Universal. +++ Documentaire over de 'doorbraakzomer' van noiseband Sonic Youth uit New Jersey, die per ongeluk ook de nog veel grootschaliger doorbraak van voorprogramma en labelgenoten Nirvana in beeld brengt. Voor het eerst op dvd. Nirvana: Nevermind (Super Deluxe Edition), cd/dvd. Geffen/Universal. +++ Luxe heruitgave van het belangrijkste grungemeesterwerk. Vier cd's met alle B-kantjes, alternatieve mixen, outtakes en livemateriaal, plus een live-dvd. Niet alle bonusmateriaal is even waardevol. Pearl Jam Twenty, dvd/cd. Sony. +++++ Mooiste rockdocumentaire van 2011. Filmer Cameron Crowe schetst een schitterend, intiem, even vaak hilarisch als ontroerend portret van Pearl Jam, de belangrijkste grunge-overlevers.

Pearl Jam Twenty, boek. Atlantic Books.

++++

Het boek van de band zelf: kroniek van twintig Malfunkshun: The Andrew Wood Story, dvd/cd. jaar Pearl Jam. Schitterend, gebonden naslagwerk Hip-O-Select/Universal. +++ met interviews en nooit gepubliceerde foto's. Mooie documentaire over de 'superster' van Seattle, die al dood was voor het feest echt begon, Stephen Tow: The Strangest Tribe. How A gaat vergezeld van het enige Malfunkshun-album Group Of Seattle Rock Bands Invented Grunge, (al goed verkrijgbaar) en een rommelige cd met boek. Sasquatch Books.++++ privĂŠopnamen van Wood. Waar de meeste boeken over grunge pas echt beginnen (bij Nevermind in 1991), stopt dit werk, dat gaat over het ontstaan van de Seattle-scene. Zeer verhelderend. Mark Yarm: Everybody Loves Our Town. An Oral History Of Grunge, boek. Crown Archetype.+++ Het verhaal van de grungescene in citaten, opgetekend uit de monden van betrokkenen. Zeer inzichtelijk. Soms hilarisch, soms dramatisch; als het grungeverhaal zelf.

69


hoe je er als recht-geaarde grunge kid bij hoorde te lopen. Je haar kon je lang laten groeien (verder niks meer aan doen), terwijl je garderobe hoorde te bestaan uit versleten en gescheurde spijkerbroeken, legerkistjes, afgetrapte Converse All-Stars en geblokte, flanellen houthakkershemden. En T-shirts van bands natuurlijk, bij voorkeur gedragen óver een katoenen shirt van een afwijkende kleur, waarvan de lange mouwen onder het bandshirt uitstaken. Dat kwam allemaal heel precies. Naar een concert droeg je geen T-shirt van de optredende band, maar een oud T-shirt van een verwante band, of een voorloper: een Green River T-shirt naar Mudhoney, een Mother Love Bone-shirt naar Pearl Jam, een Skin Yard-shirt naar Soundgarden. In Paradiso of de Melkweg kon je op basis van iemands T-shirt vaststellen of hij ‘deugde’. Zo werd een kledingstijl die in Seattle uit geldgebrek was ontstaan de mode van een wereldwijde subcultuur, met strenge impliciete regels. De looks van Nirvana en Pearl Jam inspireerden in de jaren na 1991 zelfs Parijse en New Yorkse couturiers. Op catwalks en in glossy’s dook peperdure ontwerpersmode op die zich ‘grunge’ noemde. De uiterlijke kant van een provinciale en a-modieuze rockstroming was big business geworden. De overstelpende aandacht van fans, muziekindustrie en media viel de bands rauw op het dak. Al snel konden ze konden het ‘g-woord’ en het gedweep met Seattle niet meer uitstaan. ‘Everybody loves us, everybody loves our town’, sneerde Mudhoney in Overblown. ‘That’s why I’m thinkin’ lately: time for leavin’ is now!/ It’s so overblown.’ De doorbraak van grunge luidde vrijwel automatisch ook de tragische neergang in. Miljoenen fans omhelsden in 1991 een Seattle-scene die eigenlijk al niet meer bestond. In de prachtige documentaire Pearl Jam Twenty vertellen Ament, Gossard én Soundgarden-frontman Cornell, nog altijd zichtbaar geëmotioneerd door de herinneringen, dat de scene zijn onschuld in één klap verloor toen hun bandmakker Andrew Wood

70

van Mother Love Bone bezweek aan een overdosis drugs. Er was veel verslaving in de Seattle-scene; Wood was het eerste slachtoffer. Zijn dood maakte volgens de betrokkenen een einde aan de gemoedelijke jaren, anderhalf jaar vóór de mondiale uitbraak van het grungevirus. De ongedwongen saamhorigheid verdween, zeker toen de muziekindustrie Seattle ‘ontdekte’ en de belangrijkste bands contracten bij grote labels tekenden. Wij, Europese 16-jarigen van 1991, kenden die voorgeschiedenis niet, maar zouden in de jaren na de doorbraak met de grimmige en zelfdestructieve kant van de grunge geconfronteerd worden. Veel kopstukken hadden het moeilijk met hun nieuwe status, grepen naar verdovende middelen als heroïne en gingen grimmige, sombere muziek vol vertwijfeling maken. Kurt Cobain, zijn verloofde Courtney Love van Hole, Mark Lanegan van de Screaming Trees en Layne Staley van Alice in Chains zouden de beroemdste junkies worden, maar ze waren niet de enige. De Seattle-scene die wereldberoemd werd, was al een stuk zwaarmoediger dan de ‘originele’ scene uit de jaren vóór 1990. De jonge fans namen de sombere houding over, projecteerden hun eigen adolescententwijfels erop. Die alomtegenwoordige grimmigheid is achteraf bizar, want wat hadden we nou helemaal te klagen? Met de wereld ging het bepaald niet slechter dan nu, maar in vergelijking met jonge fans van zorgeloze hedendaagse bands als Franz Ferdinand, Vampire Weekend en Arctic Monkeys zagen veel grungefans popmuziek in 1991 als bittere ernst. Rockmuziek moest over angst, woede en twijfel gaan; luchtigheid was verdacht. Wie nu op een festival als Lowlands rondloopt, weet zich omringd door gelijkgestemden die zin hebben in feest: beetje rock, beetje dance, beetje hiphop, kruisbestuivingen in alle kleuren van de regenboog. Hoe meer smaken, hoe meer vreugd. Het was in de grungetijd ondenkbaar: eenkennigheid was de norm. Muziek was politiek: wie voor


grunge koos, was vóór outcasts en dwarsliggers, tégen strebers en carrièremakers, vóór serieuze rockmuziek en dus tegen blije computershit. Niet alle rock was goedgekeurd: wie blij werd van een ‘commerciële’ rockband als Aerosmith of Bon Jovi kon uit grungehoek op onverholen vijandigheid rekenen. De angst om te mislukken; praatten we het onszelf allemaal aan? Ja, achteraf. Het was de taal die de grungegeneratie overnam van zijn rockhelden: aangepraat en flinterdun, maar intens gevoeld. Aan de kleine rockscene van het afgelegen Seattle, die zomaar miljoenenbusiness werd en in de felle spots keek als een verstijfd konijntje in de koplampen van een aanstormende auto, kleefde een vreemde tragiek. Het aantal doden en ernstig verslaafden in de scene is te groot om het allemaal als aanstellerij weg te wuiven. Wat de toekomstige rocksterren in 1990 voelden aan het sterfbed van hun maatje Andrew Wood, voelden wij (jonge grungefans op afstand) op 8 of 9 april 1994, toen het nieuws kwam dat Kurt Cobain zich thuis in Seattle door het hoofd had geschoten. Gevoelsmatig was het in één klap voorbij, hoewel veel Seattle-bands platen bleven maken. Krap tweeëneenhalf jaar had de rage geduurd en hoewel ik blij ben dat ik als popliefhebber de grimmige eenkennigheid van de grungejaren kwijt ben, gun ik elke jongere een identiteitsbepalende popstroming als grunge, waarvan je je zo intens deel kunt voelen, omdat de boegbeelden ervan zich niet als rocksterren maar als je gelijken manifesteren. Grungebands zongen over en voor hun eigen peer group. Dat verklaart ook waarom het niet lang kon duren: na hun doorbraak hóórden de bands simpelweg niet meer tot die peer group. Hoe zit het, twintig jaar later, eigenlijk met de muziek? Het meeste van Alice in Chains en Soundgarden komt me in zijn zwaarmoedige somberte gedateerd en vaak lelijk voor, net als TAD en de Melvins. De punk- en popkant van de grunge heeft de tijd, althans voor mij, beter doorstaan.

Smells like toptienhit In Nederland haalden maar twee grungesingles de toptien van de hitlijsten. Nirvana’s Smells Like Teen Spirit kwam in de winter van 1991-1992 tot nummer 3. Dissident van Pearl Jam haalde in 1994 de negende plaats, maar geldt niet als een grote hit: de driedelige single verkocht vooral goed omdat hij als ‘bonus’ het volwaardige live-album Live in Atlanta bevatte. Nevermind bezorgt me nog altijd kippenvel en een adrenalinestoot. Pearl Jam is de beste liveband die ik ken: geen Seattle-band is zo waardig en innemend oud geworden. De platen van Screaming Trees en Love Battery zijn me nog altijd dierbaar. Mudhoney ook. Die band overleefde en is live beter dan ooit: het ongedwongen plezier van vóór de gekte is gaandeweg hervonden. We waren niet van plan samen oud te worden, Mudhoney en ik: ‘I won’t live long and I’m full of rot.’ Maar we hebben het toch maar gedaan.

Concertposters uit de jaren negentig: Pearl Jam, Screaming Trees, Nirvana, Soundgarden en Alice in Chains.

71




Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.