Begin
Ze zeggen dat ik onder ut srijfen van mn verhaal vanzelf merk hoe ik ut moet srijfen. 1 woort nog 1 woort & ut volgende woort. Laat dat potloot maar lopen. Laat ut als voetstappen door ut stof gaan & zn spooren agterlaten. Laat ut zn spooren agterlaten zoals vogels & andere dieren hun geheimzinnege afdrukken in de modder agterlaten. Gewoon de blaatjes volmaken. Un woort un teken un woort un teken. Waar zal ik mee beginnen? Dingen. Dingen als de hant van Jesus. De veeren van un engelevleugel. Ut uitgedroogde vel van un allang dooje muis. De paarse sjaal met zwarte franjes. Ik pak de spullen & ruik eraan & bekijk ze goet & o wat un verhaalen stijgen eruit op. Wat un herrinneringen gevoeles gedagtes & grieselegs & liefs & droomen. Allus kolkt door mekaar als woeleg water. Hoe breng je orde in die boel om er zin aan te geefen? Ik heppet pappier. Ik heppet potloot. Ik hep mn mes & slijp ut potloot dattet verhaal vertelt dat naar ut mes loopt & naar de daat die mesgien van beginafaan de bedoeling is geweest. Nee. Nog niet aan denken. Slijp ut mes & begin bij ut begin & wagt op ut woort. Wat isset eerste woort dat komt? 13
Niet aarselen. Srijf op. Duisternis. De duisternis met daarin un jongen.
14
Vroegste herrinnering
Ik ben heel klein. Ik ben klaarwakker. Ik tuur omhoog naar ut vierkantje nagt. Zelfs in die kleine raamlijst staan tientalle sterren. Ze glinsteren & lijken zelfs te dansen. Dan klinkt er un klik & un klak & un ligstraal valt over me heen. Dan ut geluit van voetstappen. Un donkere sgaduw buigt zig naar me toe. Handen glijen onder mn lijfje & tillen me snel op. Ik zie zn oogen fonkelen als 2 groote digbije sterren. 1 van zn handen ondersteunt mn billen. 1 hant ligt om mn rug & hout me digt tegen zig aan. Ik voel de stof van zn zwarte jasje de stoppels van zn zwarte haar de gladde huit van zn keel. Hij hout me heel digt tegen zig aan. En o die geur van um. O dat gevoel van zn adem langs mn lijfje & zn adem op mn vel. Zoon van me, zegt ie. O liefe zoon van me. En zijn lijf trilt en eggoot van die woorden & ut mijne ook. Zoon van me. Liefe zoon van me. En hij wiegt me in zn armen alsof ie met de sterren danst.
15
Un kleine jongen
Nu zijn ut haar handen die me naar agteren trekken. Ik voel dr vingers & duimen. Ze houen mn hooft vast & duwen ut sgeef. Ze strelen mn haar & tillen ut op om de lengte te voelen & dan glijt de kam erdoor & voel ik de tanden van de kam over mn sgedel gaan. Ik hoor ut geluit van de sgaar knipknipknip doen. En dr stem zingt in mn oor & dr adem veegt langs mn huit. En de sgaar flitst van mn nek omhoog naar mn hooft & gaat over mn slaapen. Dan voel ik de vingers brilkriem smeren & ruik ik die geur. En als ze klaar is met kammen lagt ze & ze streelt mn wang & zegt dat ze tog maar boft met zoon zoon als ik. Nou komt ut viesiejoen & ik zie de vrou & de jongen voor me in de kleine kamer. Er is veel tijt voorbijgegaan sins ie die beebie op ut bed was. Hij is un kleine jongen nu. Hij zit op un stoel bij de tafel & zij staat agter um & door ut vierkant in ut dak valt zonligt over ze heen. Nu haalt ze un handoek van zn sgouders & ze sgut de knipsels in de weezee & spoelt door. Laggent gaat hij met zn vingers over de leuke niewe sgerpe stoppels op zn slapen & in zn nek. Zo isset goet zegt ze tegen um. Billy is weer ut heertje. Ze kust zn wang. Ze glimlagt. Maar kijk goet. Haar oogen staan moe. Allus begint al un beetje te lubberen. De tijt knaagt al aan dr. Hij ziet un muis onderlangs de muur rennen. Dan nog 1. Hij wijst hij zwaajt hij piept hij lagt. Muis! roept ie. Muis! Pieppiep! Pieppiep! Zij lagt ook. Ze zegt dat ze wou dat ze er iets tegen kon doen. Maar 16
wat? Ut kriejoelt van de muisen in Blinkbonny. En ut hat erger kunnen zijn. Ut hadden ook ratten kunnen zijn. Moedeg ze niet aan Billy. Pieppiep! doet hij. Pieppiep! Ze zugt. Ze geeft um un beker liemonade & un koekje. Ze zegt dat ze weg moet om te gaan knippen & permenenten & bijpunten. Ze geeft um un zoen & doet bij ut weggaan de deur agter zig op slot. Dag hoor fluistert hij. Dahag. Onder ut srijfen kom ik digterbij. Tis of ik un geest van mezelf zie. Tis of ik in de geestewerelt ben & in kontakt probeer te komen met un doode om um weer tot leefen te wekken. Ik kan mezelf bijna aanraken. Billy, fluister ik. Billy. Hij verroert zig niet natuurlek. Geeft geen krimp. Piept als un muis kruipt dan tegen de muur & verkruimelt ut koekje & gaat opsij & kijkt hoe de zenuwagtege muis digterbij komt om te knabbelen & te eten. Billy, fluister ik. Billy. Hoort ie me? Hij zit dootstil. Hij kijkt om zig heen. Niet bang zijn zeg ik. Ik ben ut maar, zeg ik. Jij bent ut maar. Hij knippert met zn oogen & sgut zn hooft. Pieppiep! Hij verkruimelt ut koekje. Pieppiep! Om um niet bang te maken zeg ik niets meer, maar ik kan niet bij um weg. En ut potloot gaat door & ik srijf door. Ik srijf dit allus vanuit mn geheugen & uit liefde. Ut groene kleet met ut patroon van roode & geele bloemen. De muuren met de groote sgeuren & barsten. Ut bladderende plaffon waaruit dunne wortels de kamer in groejen. Ut kleine dakraam naar de lugt. De digte deur die de deur is die ik noojt door mag gaan. Ja, daar hou ik ook van. Ik staar naar de houtnerf & de barsten in de deurpost & ik zie daar wormpjes en kevertjes leefen. 17
Ik srijf ut bed met de roode sprei. Ut blaue bankje. De prenten aan de muur. Nu kijk ik naar de prenten. Ze zijn van ut Heilege Eilant. Ik weet nog goet dat mam zei dattet eilant als un stukje hemel was. Twas un oort waar oojt heilegen leefden. Twas un oort dat soms op ut water dreef & soms op ut lant lag. Ze zei altijt dat we daar op un mooje dag naartoe zouen gaan. Ik kijk naar de zee ut zant ut kasteel op zn rots. Ik zie de leuke pappagaajduikers in kleine zwermen in de lugt vliegen. Ik zoek ut dier dat zeehont heet & zn kop boven water steekt. Ik kijk naar de omgekeerde booten. Ze zijn zwartgeverft & hebben deurtjes. Mamma zei altijt dat er mensen in die booten woonden & snags vlogen ze ondersteboven langs de sterren. Daar moest ik om laggen & ik snapte maar niet wat ze bedoelde. Ik kon dat ook geeneens snappen. De prenten zeien me net zomin iets als de woorden die erboven stonden. Ik draaj me om en kijk weer naar um. Zn oogen zijn zo vlak & leeg als onbesrefen pappier. Ze heeft gelijk, fluister ik. Teilant is pragteg & lijkt egt un stukje hemel. En ja in de booten wonen mensen & ja ze vliegen savons langs de sterren. Hij kijkt de lege ruimte in alsof ie zoekt waar de stem vandaan komt. Geloof dr maar Billy, fluister ik. Want wat ze zei is waar. De muisen roetsjen & de aarde draajt & de dag gaat voorbij. Ik kan niet weg. Ik weet dat ze gau trugkomt. Ze blijft noojt langer weg dan un uur of 2. Dan gaat ze slager McCaufrey zn lekkere worsjes bakken, of 1 van zn pasteitjes. Ik hoor zagt zingen en kijk op naar ut raam en de lugt & er zijn mussen. Billy kijkt ook omhoog. Hij lagt & steekt zn armen naar ze uit. O wat waren ze leuk & welkom. Ze kwamen naar ut raam. Ze kwamen uit de lugt vallen. Ze fladderden met hun vleugels & floten 18
& zongen & pikten met hun snavels tegen ut glas alsof ze me riepen. Ik floot trug & stak mn armen naar ze uit, net als die kleine Billy daar. Soms tilde mamma me op & dan stak ik mn armpjes uit & zij moest laggen en zei toe maar joggie. Roep de vogeltjes en zing voor ze. Soms trok ze op dagen die heet & ligt waren met un stok aan ut raam & liet ut openhangen & ligt en lugt stroomden over me heen. En de lietjes van de vogels stroomden over me heen & ut waren pragtege lietjes. Sommege vogeltjes kwamen steets weer trug. Un nagtzwarte krassende kraaj un groepje kwetterende spreewen un koppeltje koerende duifen dat met sguine kopjes & oogjes naar me keek. Mam zei dat ze kwamen omdat ik un liefe jongen was. Ze zei dattet me vrientjes waren & dat ze me kwamen groeten & berigten brengen. Watvoor berigten vroeg ik. Berigten van hoop & liefde antwoorde ze. Kijk um omhoog staren en kijk mij omhoog staren. Hij gaat staan & spreit zn armen & is betovert & O wat herrinner ik me die betovering goet. Ik weet dat hij snags droomt dat ie opstijgt naar ut vierkante raampje & naar buiten klimt & bij de vogels is & de lugt in wil vliegen. Ik droom die droom nog steets. Ik stel me nog steets voor dat ik de lugt in stijg. Mesgien droomt iedereen dat wel. Mesgien vint niemant dat staan & lopen op aarde genoeg voor ons is. Iedereen wil vliegen. Zelfs un kleine jongen opgesloten in un kleine kamer met daarbuiten overal puin & woestenij. De sleutel draajt weer in ut slot. Hij went zn oogen af van de vogels & de lugt. Ze komt weer binnen. Ze gaat weer bij um zitten. Ze eten worsjes & ut wort al donker & dan wort ut al vlug nagt. Hij luistert. Hij hoort krassen & kraken & de roep van uilen & verweg gekreun & dof geplof. Ineens digtbij die klik & klak & hij hout 19
zn adem in & verkramt & trilt un beetje. Hij kijkt met groote oogen naar de opslotte deur. Maar tis zn pappa niet vanavont. Steets minder avonden komt zn pappa & met steets meer tijt ertussen. Zn mamma mompelt al wel es dat zn vader un groote gemene hufter is. Ze zegt al wel es dat er op un dag alleen nog Billy & zijzelf zullen zijn & verder niemant. Billy wil dat niet horen wil dat niet weten wil dat niet gelofen.
20