Het dorp bestond uit een hoofdweg ingesloten door een klooster aan de ene kant en de kerk aan de andere, met in het midden een heuvel waar de nieuwbouwwoningen tegenop gebouwd waren. De stad lag op een half uurtje fietsen afstand. Het dorp was een dorp zoals er nu nog genoeg te vinden zijn, al worden ze niet meer zo gemaakt. Omringd door bossen en velden. Met een Jan Linders, een groenteboer met een zware houten schuifdeur, een drogisterij van de vrouw van de man van het postkantoor, een schoenmaker met een stoffige etalage, een slager met een snor en bloed op zijn in het wit gestoken buik en een bakkerij. Als je vanaf de weilanden en bossen het spoor bij het klooster overstak reed je zo de hoofdweg op. Het dorp had vroeger nog een treinstation gekend, waaraan nu alleen nog een huisje met dichtgetimmerde ramen en een perron herinnerde, een stuk buiten het dorp. Wegens gebrek aan succes opgeheven. De bakker, de slager en de groenteboer hadden alle drie moeite het hoofd boven water te houden na de komst van die Jan Linders. In het winkelcentrum dat in de jaren tachtig met veel bombarie was geopend stond altijd wel een winkelruimte leeg, wachtend op weer een nieuw knus kledingzaakje of interieurwinkeltje van een dame uit het dorp die met opgewekte naïviteit een gat in de markt dacht te hebben gevonden. Maar in het dorp waren alle gaten al gedicht. Ieder uur luidde de klok in het klooster. Op zondag en op begrafenissen was het die van de kerk aan de andere kant van het dorp. ‘Een kilometer’, leerden de kinderen op de basisschool, ‘is het van het klooster naar de kerk. En andersom.’ 15
Die vrijdag kreeg Boris Bijsterbosch nieuwe schoenen. Nike Air Max met glas. Boris hield van het gevoel als de maat van zijn voeten moest worden gemeten. Hij kreeg kippenvel als hij zijn voet met sok in het bakje stak en de schoenmaker voorzichtig het houten latje tegen zijn grote teen aan schoof. ‘Nou, pak deze maar in dan’, zei zijn vader direct na het eerste paar schoenen dat goed paste. ‘Voor zijn verjaardag.’ ‘Echt leer, Sjef, stevig en alles’, zei de schoenmaker tegen Boris’ vader. ‘Dan is Marie ook blij. Gaat lang mee en het ademt. Dat leer.’ ‘Hoelang gaat dat dan mee?’ De schoenmaker keek naar de schoenen van Boris, waar door de scheuren en sneeën in het leer zijn witte sportsokken te zien waren. Uit de gapende neus stak een pluk gras. ‘Of ja, lang, lang’, zei de schoenmaker. ‘Ligt er een beetje aan hoe hij ermee omgaat. Hoe oud ben je nou?’ ‘Bijna vijftien’, bromde Boris. Als enige van de jongens in zijn klas had hij de baard in de keel en ook als enige had hij al overal haar. In de douche na het gymmen ging hij tegenwoordig in een hoekje staan. Hij was te vroeg, de anderen hadden allemaal nog jongenspiemeltjes en spillebenen. Boris stak een kop boven de andere jongens uit, met stoppels op zijn wangen, woeste krullen en brede schouders. Hij was ook nog eens de oudste, omdat hij vlak voor de zomer jarig was en zijn ouders het beter hadden gevonden hem een jaartje later te laten beginnen. ‘Morgen’, zei Sjef met trots. ‘Morgen wordt-ie vijftien.’ 16
‘Hoelang had hij deze?’ vroeg de schoenmaker aan Sjef. ‘Nog niet zo lang, toch?’ ‘Tja’, zei Sjef. Boris keek op. ‘Dweilen met de kraan open, of niet, jongen?’ zei de schoenmaker. Boris zuchtte. ‘Nike Air Max met glas’, zei Sjef en hij legde zijn hand op Boris’ hoofd. ‘Nou, jij boft maar’, zei de schoenmaker. Alle jongens op de kleine dorpshavo hadden Nike Air Max. Het plastic raampje in de hak, dat was het glas en dat glas dat moest je doorprikken. De schoenmaker pakte de schoenen in en knipoogde weer. Boris dacht aan hoe hij vroeger geloofde dat mensen als slagers, schoenmakers en de juffen op school als poppen in de Efteling na het doven van de lichten van de winkel of van het lokaal met een schok tot stilstand kwamen. Maar nu wist hij wel beter, sinds de kerst geloofde hij ook niet meer in God. Hij had het aan niemand durven vertellen, toen hij ineens besefte dat het niet waar was, die man met die baard op een wolk en zijn zoon Jezus in de kribbe met zijn moeder die dat kind dan weer van een of andere heilige geest had gekregen. Hij schaamde zich ervoor, dat hij loog als hij voor het eten moest bidden, ook al was dat bidden een formaliteit in huize Bijsterbosch. Met zijn moeder en vader aan tafel, de handen gevouwen, zijn voorhoofd vochtig van de damp die van zijn bord soep opsteeg. Sjef rekende af en samen liepen ze naar huis. De zon scheen, de trottoirtegels waren warm en het was nog maar een week tot de zomervakantie. 17
In bakkerij Fockedeyn begon die vrijdag zoals iedere dag daar begon. Het was nog vroeg en buiten verkleurde de lucht van zwart naar donkerblauw. De bakkersvrouw klikte in haar enkellange nachtjapon het licht in de slaapkamer van Lies aan. ‘Opstaan’, zei de bakkersvrouw, terwijl in het donker van de gang de askegel van haar sjekkie oplichtte. Lies haatte de ochtend. Ze hees zichzelf uit bed. Op haar kussen zaten strepen bloed. Voorzichtig liet ze een hand over haar gezicht gaan en keek toen naar haar handen. Het leek mee te vallen. Ze wankelde naar de badkamer. Zwijgend wachtte ze op haar moeder. Lies trok haar nachthemd over haar hoofd uit. Haar moeder bekeek haar nauwkeurig, knikte en doofde haar sigaret in de asbak op de commode. ‘Prima, Liezebeest.’ ‘Ja?’ ‘Ja, prima.’ Ze draaide Lies voorzichtig om, zodat haar rug in het licht kwam te staan. ‘Die blaren waar die lappen vanaf waren gekomen, zien er beter uit. Veel beter. Goed, hoor. Twee op je kont zijn erbij gekomen, een grote en een kleine. En die voetjes van je. Maar dat blijft natuurlijk een probleem.’ ‘Terwijl ik toch niet zo veel loop.’ ‘Nee, terwijl jij toch niet zo veel loopt.’ De bakkersvrouw pakte een steriele naald en gaasjes en schoof een kruk naast Lies. 18
‘Nou, daar gaan we.’ Met de naald prikte de bakkersvrouw geroutineerd de blaren door. Eerst de kleine en daarna de grote. Voorzichtig ving ze het vocht met gaas op en daarna knipte ze met een ontsmet schaartje de losse lap huid van de blaar af. Lies schokte even toen haar moeder met de punt van de schaar per ongeluk de huid onder de blaar raakte. Daarna depte de bakkersvrouw Lies’ rug en benen schoon met een vochtige doek en verbond ze de wonden met in vaselineparaffine en tetracycline gedrenkte gazen en zwachtels. ‘Hoe zijn de handen?’ ‘Goed’, zei Lies. Van de ingezwachtelde vingers van Lies waren alleen de nagelloze vingertoppen te zien. Een half jaar geleden hadden ze Lies’ vingers die, net als haar tenen, steeds aan elkaar wilden groeien, losgesneden in het ziekenhuis. Het helen verliep moeizaam, zoals al het helen moeizaam verliep bij Lies. In het ziekenhuis had een verpleegster verteld dat ze ooit een dokter, vroeger, nee, heel vroeger, een keer zonder verdoving de tenen van zo’n kind als Lies had zien losknippen. Nu wist niemand er veel van, maar vroeger, had ze gezegd, vroeger wist niemand niks niet. ‘Toeten en blazen’, had ze eraan toegevoegd. ‘Toeten en blazen.’ En dat was nog steeds zo in het dorp. Niemand snapte waarom de bakkersvrouw haar dochter de hele dag thuis hield. Ze wist heus wel dat daarover geluld werd. Overal werd over geluld. Als ze Lies naar buiten zou sturen dan kon ze net zo goed de bakkerszaak sluiten. Of ze moest mensen van de medische thuishulp laten komen, net zoals in het eerste jaar, toen Lies nog een baby’tje was. Mooi niet. 19