2012-08-19 Commentaren Dibevo-PVH WUR rapporten

Page 1

Commentaar WUR rapporten 345 en 408 19-­08-­2012 1) Transparantie. Het systeem achter de verschillende criteria lijkt een black box te zijn. Het is niemand van ons, op basis van de rapporten, duidelijk hoe de gegevens worden gebruikt en hoe deze tot een bepaald resultaat leiden. 2) Uitsluiten of toelaten van soorten vooraf. De RDA positieflijst werd afgewezen omdat deze niet aan het Andibel arrest zou voldoen. Desondanks wordt alleen het positieve deel van de RDA lijst als uitgangspunt voor de WUR methode gebruikt. Het negatieve deel van de RDA lijst wordt zonder enige toetsing aan de criteria ter zijde geschoven. Dit is geen objectieve benadering. Dit zelfde maar dan omgekeerd geldt voor de soorten die op de lijst van productiedieren staan. Een zeer groot deel van de soorten zoogdieren wordt zonder enige studie naar het welzijn, zonder enige toetsing aan criteria wel op de positieflijst geplaatst. 3) Betrouwbaarheid gebruikte gegevens a. Jones et al. 2009: referentie bestaat uitsluitend uit excel tabel zonder enige referentie van herkomst, zonder informatie over de aard van en het aantal waarnemingen. Een artikel van Gonzalez-­‐Suarez et al. (2012) stelt overigens kritische vragen bij de PanTHERIA database. Daarbij komen de gegevens van deze database niet bij alle soorten overeen met de gegevens in

rapport 408. Dit roept de vraag op welke gegevens wel en welke niet in het rapport 408 zijn overgenomen en welke criteria daarvoor zijn gehanteerd. De maximum leeftijden van dieren, zoals gemeld, is in enkele gevallen boven het wereld record. Wat is overigens de wetenschappelijk zin van dit soort gegevens? Wat is het verband tussen maximum leeftijd en welzijn? Een onderzoek van Anderson et al, 2009 toont aan dat de maximale leeftijd van muizen en apen sterk toeneemt wanneer er net voldoende voedsel wordt gegeven om niet te sterven. Bepaald geen ideale situatie vanuit welzijnsoogpunt. b. Oostenrijkse wetgeving: Wetgeving is niet hetzelfde als wetenschappelijk materiaal. Het kan zijn dat wetgeving gebaseerd wordt op wetenschap, maar in dat geval zou de achterliggende bron vermeld moeten worden. In dit geval zijn volgens betrokkenen (WKO Zoofachhandel) veel van de gegevens afkomstig van schattingen van dierentuin personeel. Dat wil dus niet zeggen dat deze optimaal of zelfs minimaal zijn. De Nederlandse Vereniging van Diertuinen informeerde ons dat er op dit moment geen Europese standaard voor huisvesting in dierentuinen bestaat. Het zegt alleen dat dit in een dierentuin zo is toegepast. De gegevens over dierentuinen in de Oosterijkse wetgeving zijn verre van compleet. De in rapport 408 genoemde voorbeelden zijn dat voor wat betreft dierntuin gegevens wel en opnieuw wordt in het WUR rapport niet aangegeven

De Projectgroep Positieflijst van het PVH bestaat uit Dibevo en de bij het PVH aangesloten organisaties.

1


waar de ontbrekende gegevens vandaan komen. De Oostenrijkse wetgeving vermeldt zeer veel informatie over benodigde ruimte voor private huisvesting van zoogdieren. Deze gegevens worden echter niet gebruikt. Soortgelijke informatie in de Duitse Mindestanforderungen wordt eveneens niet gebruikt. Waarom de Oostenrijkse maatstaven zouden moeten prevaleren boven de Duitse is wordt nergens toegelicht. Er wordt gesuggereerd dat lichaamsgrootte een indicatie is voor de ruimtebehoefte van een soort. Dit lijkt toch wel een zeer simpele interpretatie van de ethologie. 4) Betrokkenheid van stakeholders. Op diverse plaatsen in de rapporten wordt aangegeven dat het van belang is dat maatschappelijke actoren op het vlak van dieren en dierhouderij in de procesgang betrokken worden. Bij ons bestaat het sterke gevoel dat er op enkele punten mensen zijn aangehoord, maar dat dit niet heeft geleid tot het gebruik maken van die kennis. Sterker nog , kritiekpunten van stakeholders over de methode werden in het verslag van het gesprek weggelaten of verzacht. Dit lijkt niet overeen te komen met wetenschappelijk verantwoord onderzoek en roept vragen op ten aanzien van de ethische houding van de onderzoekers. Op vragen aan auteurs om betrokken te worden, of om geïnformeerd te worden, is altijd een negatief of geen antwoord ontvangen; de methode was niet bespreekbaar. 5) Normomgeving. De gedefinieerde normomgeving heeft geen enkele relatie met de daadwerkelijke houderij. De normomgeving is ontleent aan de Nederlandse huizenmarkt. In beide rapporten ontbreekt echter een uitleg hoe dat gedaan is. De onderzoekers zouden bijvoorbeeld moeten beseffen dat er een sterke correlatie te verwachten is tussen houders van grotere dieren en de ruimte die deze houders voor hun dieren beschikbaar hebben. Op zich is het interessant te weten dat er een buitenruimte in de tuin moet zijn, maar zeer veel van de dieren komen uit een klimaat waarin de dieren de winter in de tuin niet zouden kunnen overleven. Tevens is geen enkele aandacht besteed aan de realiteit van de normomgeving: hoeveel van de Nederlandse woningen voldoet hieraan, hoeveel van de dieren worden gehouden in overeenstemming met de norm. 6) Dierentuin norm voor private huisvesting. Volgens rapport 408:3.2 wordt de norm oppervlakte voor in dierentuin levende dieren direct van toepassing verklaard op private huisvesting. Dit standpunt is uniek. Zowel in de Oostenrijkse als de Duitse regelgeving worden aparte omstandigheden voor private houders omschreven. Enige onderbouwing hierbij ontbreekt. Betekent dit dat mensen in een flat of te klein huis zonder tuin geen goudhamster meer kunnen houden omdat ze geen 10,04 m2 tuin beschikbaar hebben? Dit zou wel de conclusie kunnen zijn. Of houdt het in dat een dier dat in de normomgeving goed gehouden kan worden in een niet overeenkomende omgeving alsnog gehouden mag worden? Overigens wordt geen aandacht besteed aan de validatie van de gebruikte gegevens voor de norm voor dierentuinen. Ook wordt volledig voorbij gegaan aan het feit dat de Oostenrijkse wetgeving, die voor de norm voor dierentuinen geciteerd wordt, voornamelijk gaat over huisvesting in private omstandigheden en maar voor een zeer klein deel over huisvesting in dierentuinen. De keuzes die

De Projectgroep Positieflijst van het PVH bestaat uit Dibevo en de bij het PVH aangesloten organisaties.

2


hier gemaakt worden zijn onduidelijk en de relatie met het welzijn van de gehouden dieren is evenmin duidelijk. 7) Normomgeving voor één of twee dieren. De normomgeving gaat uit van het houden van één of twee dieren. Er is geen enkel onderzoek gedaan in hoeverre dit realistisch is. Zeer veel houders van bijzondere zoogdieren fokken daarmee. Er is vrijwel geen houder die slechts één of twee dieren houdt! Hierbij komt nog dat het houden van slechts één of twee dieren voor veel soorten op zichzelf een aantasting van het welzijn van de dieren kan zijn; zoals bij sociale dieren.

8) Gedrag in de natuur. “Normal behaviour” zoals doorgaans gewbruik in Engelstalige literatuur, is zonder enige discussie en zonder aanvoeren van enig argument vertaald door WUR onderzoekers met “natuurlijk gedrag” en door de huidige auteurs wordt dit geïnterpreteerd als “gedrag in de natuur”. Dit blijkt uit de interpretatie van gedragsbehoeftes van dieren in rapport 345. Hierbij worden aan normaal gedrag van dieren (het erfelijk bepaalde deel van het gedrag) tevens alle niet erfelijk gedragingen van dieren toegevoegd. De behoeften in de natuur vormen een zeer belangrijk component van de ontwikkelde methode van beoordeling van dieren. Over normaal gedrag in gevangenschap is veel informatie aanwezig, vooral in hobbyliteratuur. Daar werden namelijk de waarnemingen gedaan in de afgelopen paar honderd jaar! Deze gegevens zijn echter tot nog toe onbenut gebleven in de toepassing van de methode. 9) Voldoen aan gedragsbehoeften. In rapport 345 wordt het belang van de verschillende gedefinieerde gedragsbehoeften geponeerd. Er wordt echter op geen enkele manier aangegeven in hoeverre houders er voor kunnen zorgen dat er aan die behoeften voldaan kan worden in een goede huisvesting. Zo wordt in rapport 408 voor de moeraskat aangegeven dat het dier solitair is. Niets is zo eenvoudig dan om aan deze gedragsbehoefte te voldoen. De houder houdt gewoon slechts een enkel dier, of kiest er voor de dieren te scheiden. Het wordt nu echter gepresenteerd als een belemmering om de moeraskat te kunnen houden. Het is niet onlogisch dat de onderzoekers hier uit tijdsgebrek binnen de periode van de onderzoeksopdracht onvoldoende aandacht aan hebben kunnen besteden, maar dit is niet aangegeven in het rapport. Hierdoor wordt de indruk gewekt dat de onderzoekers zich er überhaupt niet van bewust waren dat aan veel gedragsbehoeften voldaan kan worden, ook in houderij omstandigheden.

10)Aangepastheid soorten. De onderzoekers gaan er van uit dat soorten volledig zijn aangepast aan hun omgeving. Dit is een misvatting. Binnen gezonde populaties van soorten is er juist sprake van genetische diversiteit. Hierdoor is het ene exemplaar beter aan de omgeving aangepast dan de ander. Soms worden soorten in een niche gedwongen die niet ideaal is, maar wel beschikbaar; ze zijn beter uitgerust voor deze omgeving dan de concurrerende soorten. Zo zal de Japanse makaak echt niet in het warme water gaan zitten omdat dat een gedragsbehoefte van de soort is! Sterker, ze hebben het pas onlangs geleerd (www.droomplekken.nl/nieuws/webcam-­‐apen-­‐in-­‐een-­‐warmwaterbron.html).

De Projectgroep Positieflijst van het PVH bestaat uit Dibevo en de bij het PVH aangesloten organisaties.

3


11)Domesticatie. Een groot deel van de gehouden zoogdieren worden al vele generaties in gevangenschap gehouden. Kleine zoogdieren soms al vele honderden generaties andere wat minder, enige tientallen generaties. De hond, bijvoorbeeld wordt al 30.000 jaar als huisdier gehouden. Tijdens deze meer dan 10.000 generaties zijn dieren zeer sterk veranderd, op alle mogelijke manieren en zeker genetisch. Een zeer groot deel van de dieren zou niet meer in de vrije natuur kunnen overleven. Dit zelfde geldt overigens ook voor mensen. De meeste van ons zouden niet kunnen overleven in de omstandigheden van zeg 10 generaties terug. Het is dan ook volkomen onzin om voor het juist houden van dieren, te verwijzen naar de gedragsbehoeften in het wild. 12)Basis voor gedragbehoeften slechts schattingen. De positieflijst is een lijst met grote gevolgen voor veel houders van dieren. Het bepaalt of dieren wel of niet meer gehouden mogen worden. Het is ook van behoorlijk economisch belang. De door de onderzoekers ontwikkelde methode met gedragsbehoeften staan echter bol van de schattingen en aannames (345: 2.3.2). De validatie van die aannames is niet opgenomen in het rapport. We willen graag voorkomen dat straks regelgeving wordt gebaseerd op ongefundeerde aannames. 13)Beschikbaarheid van informatie. De beschikbaarheid van gegevens over het houden van dieren is van groot belang voor de houder. Dat het internet daar tegenwoordig een grote rol in speelt is evident. De beschikbaarheid en toegankelijkheid van informatie over hoe dieren gehouden dienen te worden, heeft een direct relatie met het welzijn van gehouden dieren. De onderzoekers meten de informatie beschikbaarheid volledig aan het aantal hits op drie websites en nemen dat als maat voor de beschikbaarheid. Deze maat is wel heel erg eenvoudig, maar staat wel ver af van de werkelijke situatie. Aan informatie in gedrukte vorm, boeken, tijdschriften, wordt geheel voorbij gegaan. De onderzoekers realiseren zich kennelijk niet dat het overgrote deel van de nu beschikbare informatie over het gedrag van dieren tot stand gekomen is door waarnemingen van liefhebbers aan hun gehouden dieren en door waarnemingen in dierentuinen over de afgelopen 150 jaar. Deze waarnemingen zijn gepubliceerd in hobbytijdschriften, hobbyboeken en dierentuin tijdschriften. Slechts een zeer klein deel is ontwikkeld door wetenschappers en online beschikbaar. Er wordt door de onderzoekers alleen gekeken naar Scopus (niet toegankelijk voor de hobby, wat is dan het nut?), Google Scholar en Wikipedia. Houders worden dan kennelijk geacht om te gaan zoeken op de wetenschappelijke naam en het Engelse woord behaviour, en waarbij het zoeken beperkt is tot subject area Life Sciences. Hoewel dit in de wetenschappelijke wereld geen vreemd uitgangspunt voor inventarisatie is, is het tenminste onvolledig en niet representatief voor dierhouders. Saillant detail is dat de keuze voor “Behaviour” in plaats van “behavior” al grote verschillen kan opleveren in “beschikbare informatie”. 14)Gebruik van gidssoorten. Soorten binnen een geslacht zijn verschillend. Doorgaans komen ze uit verschillende gebieden waar ze onder verschillende omstandigheden leven of ze komen in het zelfde gebied voor en vullen een andere niche. Het van toepassing verklaren van de geschiktheid om gehouden te

De Projectgroep Positieflijst van het PVH bestaat uit Dibevo en de bij het PVH aangesloten organisaties.

4


worden van de ene soort op het hele genus is een simplificatie. Om een soort als gidssoort te gebruiken zal er tenminste een afweging moeten plaatsvinden van de soorten in de groep waarvoor het een gidssoort is. Beter nog, is een evaluatie op soortniveau. 15)CITES regelgeving. Het is bedroevend maar ook storend om te constateren dat ook deze WUR onderzoekers onvoldoende bekend zijn met soortbeschermingregelgeving. Het zelfde probleem deed zich voor bij de Ongeriefanalyse. Niet alleen betekent plaatsing op CITES I helemaal niet dat soorten niet gehouden mogen worden (de Wet Dieren wijst zelfs expliciet op vrijstellingsmogelijkheden), tevens geldt in Europa de Europese regelgeving met Bijlagen A, B, C, en D en niet de CITES I, II en III lijsten. Zowel het PVH als Dibevo is gaarne bereid de WUR onderzoekers hierover te informeren. 16)Foutenmarge bij waarnemingen. Een wetenschappelijk goede methodiek om soorten te kunnen beoordelen op geschiktheid voor plaatsing op de positieflijst zal toch minstens herhaalbaar moeten zijn door andere mensen. Bij een objectieve methode dient de foutenmarge dus beperkt te zijn. Uit tabel 5 (345) blijkt dat zelfs wanneer drie samenwerkende wetenschappers de beoordelingen uitvoeren er grote verschillen zijn. Deze verschillen in beoordeling zullen groter zijn wanneer de beoordelaars gaan verschillen in achtergrond. Uit tabel 6 blijkt dat er een grote foutenmarge is; de standaard deviatie heeft een omvang van 20-­‐ 38 % van de gemiddelde scores, waarbij er slechts een zeer beperkt aantal klassen gedefinieerd is.

17)Andibel bestendig? De suggestie wordt gegeven dat deze methode voldoet aan de criteria uit het Andibel arrest. Dat was volgens de auteurs ook de opdracht. Ons inziens zijn er verschillende redenen om dit als onjuist te bestempelen: a. Niet transparant b. Voor een groot deel van de soorten geen objectieve beoordeling c. Disproportioneel d. Herziening van de lijst is niet eenvoudig e. Daarbij lijken alternatieve methoden om dierwelzijn te borgen niet geprobeerd te zijn.

De Projectgroep Positieflijst van het PVH bestaat uit Dibevo en de bij het PVH aangesloten organisaties.

5


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.