8 minute read
HET GAAT NIET OM DETAIL
Het is eind april, wanneer ik dit artikel schrijf. De straten zijn nog leeg, de publieke gebouwen gesloten: iedereen heeft zich verplicht teruggetrokken in zijn eigen huis. Bijna elke vorm van samenzijn is verboden: Ik loop niet meer door de overvolle straten die ik zo goed ken, drink geen koffie meer met mensen die ik toevallig tegenkom in de bibliotheek, studeer niet meer in een faculteitsgebouw waarin het voelt alsof je een heel klein beetje samenwerkt met iedereen die er rondloopt en ook mijn biertjes drink ik niet meer in mijn favoriete café van de stad. Waar ‘thuis’ voor deze crisis een bejubelde plek was, ontdek ik nu hoe geïsoleerd het thuisbestaan kan zijn. En hoeveel meer ‘je ergens thuis voelen’ inhoudt, dan dat ene plekje waar je woont. Misschien omdat we nooit echt zijn geconfronteerd met ‘je niet thuis voelen’. De meeste van ons hebben het voorrecht om altijd onderdeel te zijn van een land, een stad en een cultuur: een gedeelde identiteit. De gedeelde identiteit die in een stad verstopt zit is nu in één klap verdwenen, ‘thuis’ is nu zonder de pleinen, de parken, de straten en het café en zonder de mensen met wie je die deelt. Het ‘thuis’ is ineens: alleen in een huis, het maakt voor mij de maatschappelijke waarde van architectuur nog voelbaarder.
Toch voel ik naast het fysiek gemis, ook de kracht van de situatie. We worden even teruggeworpen op de basis en eraan herinnerd dat die basis zo slecht nog niet is. Waar het een maand geleden soms kon voelen alsof ik geleefd werd van de ene verplichting naar de andere, voelt het op dit moment voor mij ineens alsof ik het roer stevig in handen heb. Nu het meeste om me heen is weggevallen, mag ik zelf bepalen hoe ik mijn uren besteed. Ik leef een paar weken intensief samen met het gezin waarin ik opgroeide, daarna een paar weken met mijn huisgenoten in Delft. Ik realiseer me hoe dierbaar die familiebanden en vriendschappen zijn, ook de vrienden die ik niet fysiek zie, voelen dichterbij dan ooit. Ik leef vlak rond mijn huis, herwaardeer de schoonheid van mijn eigen straat en krijg vriendelijke blikken van vreemden die hetzelfde lijken te voelen. Ik besluit de tijd die ik heb te gebruiken om een film te maken. Een film over deze tijd, om te bedenken wat deze tijd ons eigenlijk vertelt. Om vanuit het perspectief van een stad die stilstaat, te reflecteren op de ruimte. Geven de lege straten en pleinen ons nieuwe inzichten, is het een moment waarop we de kansen van de toekomst kunnen benoemen? Ik ga via Zoom met vier architecten in gesprek, één van hen is Herman Hertzberger. Na hem een kwartier aan de lijn instructies gegeven te hebben lukt het om met elkaar in verbinding te komen. Hij slaakt een kreet van opluchting, wanneer ik op zijn computerscherm verschijn. Volgens Hertzberger legt de crisis de grens bloot van een menselijke verslaving aan groei: “We realiseren ons nu pas dat meer niet altijd werkt.” Met een glimlach op zijn gezicht geeft de achtentachtigjarige Herman Hertzberger toe, dat hij de stad nu ziet zoals hij er altijd van heeft gedroomd. Met trots laat hij me een zelfgemaakte foto zien van een gezin die aan een opklaptafel op hun eigen stoep aan het eten is. Als één van de vele voorbeelden vertelt Hertzberger: “Je ziet dat de mensen de straat gaan gebruiken.” Wanneer ik mijn eigen wandeling door Delft maak, zie ik hetzelfde. Nu we verplicht moeten afkicken van die verslaving aan groei, lijkt de stad ineens weer echt van de bewoners: economie en infrastructuur zijn naar de achtergrond gedrongen. De auto’s en trams snijden de pleinen en straten voor even niet aan stukken. De openbare ruimte is een verblijfsplek zonder consumptie. Mensen leven vlakbij hun huis en racen niet van de ene naar de andere plek. De ruimte die overblijft, is ruimte voor de mensen om in te leven.
Advertisement
De plotselinge schoonheid lijkt velen van ons een beetje te overvallen. We wisten misschien ergens diep van binnen wel dat we liever wat meer rust namen, toch hebben we een virus nodig om dat te beseffen. We hebben een virus nodig om daar letterlijk de ruimte voor te krijgen in de stad. Onze steden worden ingericht op groei; de drijfveer van een stad is geld, meer en groter en dat dan zo snel mogelijk. Nu ben ik niet te naïef om toe te geven dat het lastig is om dit soort systemen te veranderen. Toch hebben we als architecten de taak om te denken in idealen, die idealen te verbeelden. Om beleidsmakers de verbeelde toekomst te kunnen aanreiken.
“Je moet goed brood maken, geen taartjes”, roept Hertzberger met een glimlach wanneer ik hem vraag naar zijn idealen. We moeten op zoek naar nieuwe structuren, die sociale verbindingen nog beter maken. Nu ik erover nadenk zit er veel waarheid in die simpele vergelijking. We willen als architecten soms dolgraag taarten in de etalage zetten, grote theaters en imposante torens om je vingers bij af te likken, we gaan daarin misschien soms voorbij aan het bakken van brood. De opgave voor de architectuur ligt niet in details: niet in het aantal ramen of het soort baksteen. “Het gaat niet om het gebouw zelf, het gaat om wat het bevatten kan”, concludeert Herman. Terwijl ik zit opgesloten tussen de vier muren van mijn studentenkamertje, wordt dat voor mij meer dan ooit voelbaar. We verlangen naar ruimte waar we ons mee kunnen identificeren, plekken met een eigen karakter. Plekken die voelen als thuis en dienen als verlengde daarvan. Architect Jan de Jong omschreef een goed ontwerp ooit als architectuur die geen ruimte inneemt, maar juist ruimte laat ontstaan. Architectuur is een zoektocht naar het laten ontstaan van prettige ruimte. De oneindige mogelijkheden aan materialen en technieken leiden ons soms af van die taak. Maar in de kern ben je altijd bezig met het maken van ruimte. Hertzberger houdt een afbeelding voor de camera van de galerij die hij ontwierp voor het studentencomplex op de Weesperstraat, “een veel bredere galerij dan de gebruikelijke 1 meter 15”. Herman wijst op de foto een groep bewoners aan die in de galerij aan het eten is, “de mensen gebruiken de straat”. Herman constateert met genoegen, dat zijn architectuur eigenlijk steeds actueler wordt: “Het ‘binnen gevoel’ van straten, het huiselijke gevoel van straten, wordt weer belangrijk.”
De uitdaging voor architecten, is om opnieuw na te denken over de ruimte van de stad. Je bouwt als architect altijd in een bestaande context, binnen de bedachte structuur draag je een steentje bij aan de richting waarvan je denkt dat het de goede is. Toch herinnert de crisis ons er opnieuw aan, dat we als ontwerpers de kansen moeten blijven zien van een leeg papier. Een papier waarop alles nog kan ontstaan. Een tekening die ontstaat vanuit de basis: de stad in tijden van corona als laboratorium van dat nulpunt, de mensen in en rondom hun huis. Een leeg papier waarop het gaat om basisbehoeften van mensen, de strepen van je potlood, de structuren van de toekomst. Denkend vanuit die basis zijn er veel kansen. De stad is continu aan het innoveren en wordt steeds complexer. Gebouwen worden steeds hoger en groter. Het openbaar vervoer moet beter en sneller, want we moeten grotere afstanden overbruggen. Gebouwen moeten slimmer en technischer, er zijn meer installaties nodig voor een duurzame toekomst. Innovatie in een stad is goed, maar als we nou beginnen bij het begin: op ons leeg papier. Als we ons afvragen waarom we die afstanden in de eerste plaats eigenlijk willen overbruggen en waarom we de installaties ook alweer nodig hebben. Je blijven afvragen waarom we de dingen doen zoals we ze doen, lijkt een uitgangspunt voor het maken van goed brood. We zullen ons op die manier moeten bezighouden met de ruimte van de stad.
Volgens Herman Hertzberger moeten we op zoek naar een hogere dichtheid van wonen: “Juist sociale cohesie ontstaat natuurlijk sterker, wanneer je in een grotere dichtheid zit”. De oplossing om te verdichten zit volgens Hertzberger absoluut niet in het bouwen van hoge torens: “Moet je je voorstellen dat je met een gezin op de 79e verdieping zit, dan kun je echt geen kant uit.” Hertzberger wijst me erop dat ook de afstanden tussen torens vaak zo groot is, dat het weinig invloed heeft op de dichtheid.
Nathalie de Vries, medeoprichter van bureau MVRDV, drukt me in een later gesprek op het hart dat we niet moeten stoppen met het maken van hoge torens. “De opgave is, om ook in hoge gebouwen collectieve buitenruimtes te maken: benut de daken, maak collectieve lagen.” Volgens Nathalie bieden de torens ook ruimtelijke kansen: “Al die mensen die in grote gebouwen wonen, hoeven niet allemaal in hun autootje of in een trein de stad in te gaan.” Het is een oplossing voor de ruimte die volgens Nathalie voor een veel te groot deel in beslag wordt genomen door de auto.
Er is niet één formule voor het bakken van goed brood. Het zijn niet dezelfde ingrediënten die steeds werken voor een plek. Goed brood is je bezighouden met het laten ontstaan van ruimte, in elke situatie. Verblijfsplekken waar mensen zich prettig in voelen. De coronacrisis herinnert ons aan de belangrijke rol die we als architecten hebben om die plekken te ontwerpen. Om nieuwe structuren te bedenken waarin mensen met elkaar samenleven. Hertzberger drukt me op het hart dat ik in een generatie zit, die de dingen weer helemaal fris zal moeten bekijken: “Je zal je moeten afvragen, wat is de zin van architectuur en wat kan ik ermee? Je zit precies op het goeie moment om te kijken of je, ja ik durf het bijna niet te zeggen.., maar een nieuwe wereld tegemoet kan gaan.”
Een nieuwe wereld. Die natuurlijk straks weer door raast, we zoomen allemaal weer in op onze eigen taken en vallen waarschijnlijk voor een groot deel terug in oude patronen. Toch moeten we het gevoel van deze tijd goed bewaren. Om te zien hoeveel moois er kan ontstaan vanuit eenvoud.//