Een doosje met herinneringen

Page 1

1


2


VOORWOORD Het is 1 januari 2009. Ik maak normaal gesproken geen afspraken met mijzelf. Of, anders gezegd, ik spreek geen verwachtingen uit, doe geen beloftes zonder dat ik weet of ik ze kan realiseren, waar kan maken en ik heb geen goede voornemens. Dit jaar is anders. Dit jaar spreek ik met mijzelf af dat ik mijn moeder ga interviewen. Ik wil haar leren kennen, ik wil graag weten wie zij is. Hoe haar leven haar gevormd heeft en daardoor indirect ook mijn leven gevormd is. Met mijn vader kan ik niet meer praten, omdat hij te ‘ver weg’ is en ziek door ouderdom: ouderdomsdementie, benen die niet meer willen en nog meer ongemakken. Als ik nu dus nog mijn herkomst wil leren kennen, moet ik mijn moeder gaan interviewen. En die belofte heb ik dan ook aan mijzelf gedaan. En uitgevoerd. Op 27 februari 2009 heb ik een eerste interview. Het verhaal is veelal letterlijk opgeschreven vanuit de interviews. Sommige woorden en zinnen zijn in het Maassluis’ dialect opgetekend. Niet overal heb ik punten gebruikt als adem- en denkpauzes. Wanneer de opgenomen interviews afgeluisterd zouden worden, zijn stiltes tussen zinnen of in zinnen te bemerken. Om het verhaal leesbaar te maken, heb ik die denkpauzes meestal weggehaald. De letterlijke en lange citaten staan tussen

3


aandachtstrepen. Tussen de passages door beschrijf ik mijn eigen bevindingen. Ook heb ik ter illustratie historische feiten die in Maassluis hebben plaatsgehad, toegevoegd. De titel ‘Doosje met herinneringen’ is niet een zomaar verzonnen titel. Tijdens één van de eerste interviews heeft mijn moeder vol trots een ‘King-doos’ laten zien. In dat doosje zijn haar herinneringen bewaard gebleven in de vorm van 80 jaar oude, door haar zelf gemaakte kleertjes en haar eerste geborduurde merklap, die door haar ‘maaslap’ wordt genoemd. Bij het openen van het ‘Kingdoosje’ ging de tijd direct negentig jaar terug.

4


INLEIDING Er zit een leeftijdsverschil van 38 jaar tussen mij en mijn moeder. Ik ben van eind 1960 en zij van begin 1923. Bijna 40 jaar verschil is een hele tijd, maar het lijkt wel of de verschillen tussen de 60-er en 20-er jaren groter zijn dan tussen generaties nu. Ik ben opgegroeid in een periode waarin de welvaart in Nederland en in het gezin toenam. Mijn vader, werkend bij de Spoorwegen, kreeg de status semiambtenaar. Dat heeft op de een of andere manier invloed gehad op het loon. Daarbij kwam dat er in Nederland na de loonmatigingen van de jaren ’50, in 1964 eindelijk een loonexplosie kwam. Het was te merken bij ons thuis. Ik heb gezien dat er een douche kwam, een wasmachine, er werd verbouwd en er kwamen allerlei elektrische huishoudelijke apparaten en zelfs een televisie. Ik wist niet beter, maar had wel door dat er een bepaalde vooruitgang was. De jaren ‘20 daarentegen, waren zonder enige welvaart, zeker in vergelijking met de jaren ‘60. Mijn moeder groeide op zonder dat er een wasmachine in huis was, zonder bijvoorbeeld een elektrisch broodmes en zonder televisie. Andere elektrische apparaten dan de radio bestonden niet of konden niet aangeschaft worden. Als er al zulke apparaten waren, dan was dat alleen bij de rijkeren.

5


In de jaren ‘60 kwamen er steeds meer auto’s. Hoewel ik nog ‘stoeprandje’ heb kunnen spelen voor de deur, waren er duidelijk al aardig wat auto’s die het straatbeeld bepaalden. Veertig jaar eerder waren er nagenoeg geen auto’s. Veel vervoer was nog met paard en wagen. En zeker in de straat van mijn moeder waren helemaal geen auto’s. De Stationsstraat was geen doorgaande weg zoals de Fenacoliuslaan. Deze laan - waar ik geboren ben - kwam uit op het Hoofd, vanwaar de veerpont naar Rozenburg ging. Dus zo om het uur of half uur reed er een kleine stoet auto’s door de Fenacoliuslaan. De Stationsstraat, een zijstraat van de Fenacoliuslaan, was nog net niet doodlopend. Aan het eind van deze kleine straat was een doorsteek naar de Piet Heinstraat, die, na een kleine 100 meter, ook weer uitkwam op de Fenacoliuslaan. Een opvallende overeenkomst tussen mijn moeder en ik, is dat ik, net als mijn moeder de jongste in het gezin ben. Maar daar houdt de overeenkomst dan ook wel mee op. Voor mij betekende de plek in het gezin, een plaats die weinig of geen verantwoordelijkheid met zich meebracht. Ik heb niet het gevoel dat ik vroeger ergens over na heb hoeven denken of dat ik geacht werd iets te doen in huis. Dat is bij mijn moeder anders geweest. Zij is ook de jongst opgroeiende in haar gezin van herkomst. Maar zij had wel degelijk een verantwoordelijkheid. Of beter gezegd, haar werd verantwoordelijkheid toegedicht. Al vanaf haar 14e jaar. Ik heb twee broers boven mij, zij zeven levende broers en zussen. Wie is mijn moeder? Wie is zij? In welk gezin en onder welke omstandigheden is zij opgegroeid? Op welke manier is zij geworden zoals zij is? Welke invloed hebben haar kinderjaren op mijn opvoeding? Ik ken mijn moeder niet. Ik weet niet wat zij heeft doorgemaakt tijdens haar volwassen worden. Wie was zij als moeder? Wie was haar moeder? Er is nooit over gesproken en ik heb er nooit naar gevraagd. Nu, na al deze jaren, heb ik die vragen wel gesteld; ik ben met een opname apparaat naar mijn moeder gegaan, tot vier keer toe. De tweede keer was een maand na het overlijden van mijn vader. Dat was een bijzonder interview. Niet omdat er zo veel werd gezegd, maar juist zo weinig. Mijn moeder was nog in haar rouwperiode, en dat was duidelijk merkbaar. Misschien merkte ik wel voor het eerst in mijn leven wat de band is geweest tussen haar en mijn vader: groter en sterker dan ik ooit letterlijk heb meegemaakt.

6


Plattegrond van Maassluis in 1864. De buitenhaven is langer dan de huidige buitenhaven. De Waterweg heeft de buitenhaven ingekort. De bebouwing van Maassluis is langs de vlieten, op de Schans en langs de dijk.

De Stationsstraat, aan de linkerkant de ‘onevenzijde’ en aan de rechterkant de ‘evenzijde’. De speklappenkant (links) en de biefstukkant (rechts).

7


De Zandweg, later de Fenacoliuslaan, ter hoogte van de Stationsstraat.

De Markt, mogelijk tussen 1932-1935, met de visafslag. Dagelijks liep mijn moeder over de markt naar school.

8


De Wip naar de Markt in 1933.

De Fenacaliuslaan met linksonder nog het terrein van de nettenboeters en rechtsboven het station van de WSM.

9


Markt met op de voorgrond een trekschuit aan de Veerstraat.

Overzichtsfoto van Maassluis vanaf de Groote Kerk. Links de hal van de Verto fabriek en in het midden de Noorderkerk.

10


Stationsweg vanaf de haven naar het station.

Markt voor met op de achtergrond nog de toren van de Noorderkerk.

11


DE JAREN TWINTIG EN DERTIG Mijn moeder is op 18 februari 1923 geboren als Margaretha Booister. Op dat moment was zij de jongste in een groot gezin in Maassluis, toen nog een redelijk grote vissersstad. Begin twintiger jaren woonden er ruim 10.000 personen in Maassluis, de eerste stad aan de waterweg. Maassluis is rond 1340 ontstaan, als nederzetting bij een sluis in een zeewering die tussen de Noordzee en Rotterdam werd aangelegd om overstromingen te voorkomen. Deze zeewering werd gevormd door de Noorddijk en de Zuiddijk en loopt door tot Hoek van Holland en naar Vlaardingen. De nederzetting werd Maeslandsluys genoemd, en viel bestuurlijk onder Maasland. In 1489 werd de nederzetting geplunderd. Om deze plunderingen tegen te gaan, liet Marnix van St Aldegonde in de 16e eeuw een schans aanleggen. Nog voor de voltooiing werd de schans in 1573 veroverd door de Spanjaarden en Van Aldegonde werd gevangen genomen. Een jaar later werd Maeslandsluys opnieuw geplunderd, nu door muitende Spaanse soldaten. De veerdienst naar Brielle, die er al in 1364 was, was belangrijk voor de nederzetting. Op 16 mei 1614 werd Maeslandsluys zelfstandigheid verleend door de Staten van Holland en ging verder als Maassluis. Vooral door toedoen van dominee Fenacolius.

12


Op 31 oktober 1608 wordt Fenacolius verbonden als predikant van Maassluis. Hij blijft er predikant tot zijn dood op 13 mei 1645. Hij heeft veel betekend voor de Hervormde en burgerlijke gemeente Maassluis. Hij was de stuwende kracht achter de bouw van de Groote kerk (1629 - 1639) en de verzelfstandiging van Maassluis (Maeslandtsluys) van Maasland in 1614. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat Maasland van oorsprong Katholiek is en hij een protestantse dominee was. De Schans werd in 1624 afgebroken om plaats te maken voor de Groote Kerk. Met de bouw van deze kerk werd begonnen in 1629. De bouw lag vijf jaar stil doordat kapers uit Duinkerke veel Maassluisse vissersschepen veroverden en de bemanning overboord gooiden. Er kwam daardoor geen geld binnen voor de bouw van de kerk. In 1639 werd de Groote Kerk voltooid. Volgens overlevering verleende koning Lodewijk Napoleon Maassluis in 1811 stadsrechten, maar hiervoor is nooit een bewijs gevonden. Het eigen verzoek van Maassluis om zich stad te mogen noemen dateert van december 1813. Het Koninklijk Besluit van verlening is gedagtekend 18 februari 1814. Een mooie datum omdat 18 februari de geboortedag is van mijn moeder. De zee was de voornaamste bron van inkomsten voor de inwoners. In de zestiende eeuw kreeg de in Maassluis gevestigde haringvisserij een enorme impuls door de grote vraag naar zoute haring in het Oostzeegebied. Naast de haringvisserij was ook de visserij op zalm, kabeljauw en schelvis van groot belang. Vanaf het derde kwart van de 18e eeuw kreeg Maassluis echter te maken met een periode van teruggang. Het aantal schepen nam af en de werkgelegenheid verminderde. Armoede onder de bevolking was het gevolg. De opening van de Nieuwe Waterweg in 1872 vormde een nieuwe impuls voor de economische opleving van Maassluis. Door de nieuwe verbinding met zee maakte de sleepvaart in Maassluis een grote bloei door en werd Maassluis een belangrijk knooppunt voor de maritieme berichtgeving. De nieuwe en open verbinding naar de zee zorgde met de haringvangst voor inkomsten. Tot 1904 was Maassluis zelfs de haven voor Scheveningen, omdat dit vissersdorp nog geen eigen zeehaven had. De visserij zorgde ook voor aangrenzende bedrijvigheid zoals touwslagers en nettenboeters. Vrijwel de gehele bevolking was werkzaam in de visserij of in de gerelateerde handel en nijverheid. Zo was er een groot aantal zeil- en scheepmakers. Tussen de Zandweg, die

13


later werd omgedoopt tot de Fenacoliuslaan, en het huidige Zandpad was een terrein waarop de netten konden hangen om te drogen en hersteld te worden. Eind twintiger jaren was de visserij voor Maassluis ingestort en industrialiseerde de stad Maassluis. De visserij verdween geheel uit Maassluis, onder andere door een zwakke concurrentiepositie. Maar ook door de crisis die vanaf 1929 over Nederland kwam. En niet alleen over Nederland, de hele wereld leed onder de Depressie. Vanaf de jaren ‘30 werd de industrie een belangrijke werkgever. Er woonden toen nog 9200 mensen in Maassluis. De bevolking woonde in wijken als Het Hoofd en Het Stort, langs de haven en de vlieten, die voor de verbinding zorgden naar steden als Delft, Vlaardingen en Scheveningen. Ze woonden langs en achter de dijk, rond de Markt en op de Schans. Het Stort was ontstaan door het puin van de aangelegde spoordijk. De Schans was er al vanaf de eerste nederzetting en het Hoofd is ontstaan toen de waterweg was aangelegd wardoor de buitenhaven korter was geworden. Heel specifieke straatnamen zijn de Wedde, de Afrol en de Wip; Namen voor de straten die vanaf de dijk naar beneden gaan naar de Markt of het Oude Centrum. Gré (zoals mijn moeder is genoemd, of volledig Margaretha) werd als 11e kind geboren in een hecht gezin. Het kind tussen haar en de zus boven haar, was een doodgeboren kindje. Na mijn moeder zijn er nog een 12e en 13e kind geboren. Het 12e kind, een meisje, is op tweejarige leeftijd overleden, mogelijk aan Roodvonk. Het 13e kind was een doodgeboren kind, een jongetje, en is niet opgenomen in het trouwboekje van de ouders omdat er maar plaats was voor 12 kinderen. Mijn opa heette Hugo Booister en mijn oma Cornelia Booister-de Man. Mijn moeder vertelt: ‘Ik ben geboren in de Stationsstraat op nummer 7, een dubbele woning, waar we een onderverdieping hadden. Twee kamers op de begane grond, één gewone kamer en een zogenaamde nette kamer. In de nette kamer sliepen mijn vader en moeder in een bedstee. De kinderen sliepen in de andere kamer in kasten en bedstedes. Ik had nog een jonger zusje, Pietertje, maar daar speelde ik niet mee. Ik zie haar nog op de stoep zitten in de Stationsstraat. Ik weet weinig tot niets van haar. Op een gegeven moment komt mijn moeder huilend binnen. Het jongste zusje was erg ziek en is op tweejarige leeftijd overleden. Zij lag tussen de bedstee en de schoorsteen in de nette

14


kamer. Er kwam iemand om het kindje te halen. Of het begraven is geworden en wie daar bij waren, dat weet ik niet meer. Mogelijk waren vader en moeder er niet eens bij. Mijn vader werkte en de vrouwen gingen in het algemeen niet mee naar een begrafenis. Wij woonden dus op nummer 7, een onderwoning. Wij woonden aan de speklappenkant. De overkant van de Stationsstraat werd de biefstukkenkant genoemd. Daar woonden de loodsen. Na een zoveelste ondergelopen kelder, gaf moeder Booister aan dat het genoeg was geweest en verhuisden we naar nummer 13, naar een bovenverdieping. Er was iets te vieren toen, mogelijk een 25 jarig huwelijksfeest. Ik was toen een jaar of 6. Ik weet nog dat vader, mijn zus Jo uit Poortershaven van de trein afhaalde, en dat Jo uiteindelijk op de rug van vader binnenkwam, omdat er water in de straat en dus ook in de kelders stond. Bij het hoge water zaten we bovenaan de trap en visten we van alles uit het water, zoals de pannen en de kool die naar boven kwamen drijven. Het gezin was groot. Mijn ouders deden hun best. Het gevoel wat bij mij bovenkomt: “we werden verzorgd”. Ik kan me niet herinneren ooit op schoot te hebben gezeten bij mijn vader of moeder, maar wel, dat als mijn vader door de kamer liep, ik weleens op zijn voeten mocht staan om zo door de kamer te ‘dansen’. Er gebeurde niets openlijks, er was geen echte tederheid. Maar dat was toen gewoon niet zo. Wel kan ik me herinneren dat er gelachen werd. Het was altijd gezellig. En de zondag, de zondag was heilig, hoewel vader en moeder niet naar de kerk gingen. Moeder zat te lezen. Nou ja, meer plaatjes te kijken, want lezen kon ze niet. De hele week was mijn moeder aan het breien, maar zondag dus niet. Mijn vader en moeder hadden geen belijdenis gedaan. Dat was de reden dat de kinderen niet gedoopt mochten worden. Daar was mijn vader boos over en dat was, geloof ik, de reden dat we niet naar de kerk gingen. Op de één of andere manier zijn de oudsten wel gedoopt, maar de jongste vier niet meer. Waarschijnlijk zijn de oudste kinderen onder de naam van grootmoeder gedoopt. Zondags had ik nette kleren aan. Echte zondagse kleren. Eigenlijk had ik drie stelletjes. Twee voor doordeweeks (één aan en één in de was of de kast) en één stelletje voor zondag. Op zondag mocht ik ook niet buiten spelen.

15


De kinderen van de loodskant speelden wel buiten, maar vader riep ons dan binnen. “Of je gaat wandelen of je komt maar binnen.” Zondags hadden we nette schoenen aan. Doordeweeks hadden we onze oude versleten schoenen aan. Al die zondagse schoenen werden dan op maandag weer gepoetst. Zaterdags ging ik in de teil, één keer per week. Verder wasten we ons aan de kraan, met koud water. Door de week speelde ik veel op straat, in de Stationsstraat. Er waren kinderen van mijn eigen leeftijd. De spelletjes waren: hinkelen, tollen, springen, touwtje springen, knikkeren. Met een plankje met nummers waarin je de knikkers moest krijgen. Je verloor weleens en dan was je je knikkers kwijt’. ‘De kleuterschool, die is er ook niet meer. Je had de Lange Boonenstraat. En dan ervoor, hoe zal ik het zeggen, ongeveer waar de Manuelkerk nu staat, had je een straatje. Ik dacht dat het de Korte Boonestraat heette. Daar zat ik op de kleuterschool. Later is het een Bibliotheek geworden. Ik had een inenting gehad, anders mocht je niet naar school. Vijf plekjes op mijn arm. Nee, dat was voor de lagere school dat ik ingeënt ben. Dat was natuurlijk verplicht. Voor een verschrikkelijke ziekte, ja waar was dat nou voor… ze zijn allemaal opgekomen, vijf van die dingen. Ja, het was voor de lagere school. De kleuterschool was een vijfcenten school. Je had een kleuterschool voor vijf centen per week en een school die een kwartje kostte. Moeder had niet meer dan vijf centen per week. Ja, dat kan je je niet voorstellen, maar meer was er niet. Toen moest er al wat betaald worden voor school. Voor de kleuterschool, niet voor de lagere school. Ik ging vijf dagen naar school. Ik ging wel, maar hoefde niet. De eerste schooldag, dat weet ik niet meer. Wel dat er een zandbak was achter in de tuin. Ik heb er een paar jaar op gezeten. Vaak liep ik met Piet Boudesteijn. Die woonde ook in de Stationsstraat. Eigenlijk was het een lang eind lopen, de Stationsstraat uit, over de Fenacoliuslaan en dan schoten we door naar de Haven. Die liepen we in de richting van de Wip en dan gingen we over de Markt, met allemaal nog bomen en een visafslag. Die werd niet meer gebruikt en ik heb hem nooit in werking gezien, maar het was wel een visafslag.

16


Die was natuurlijk van vroeger. Je had de schippers en de vissersboten kwamen in de haven. Over de Markt gingen we de Vliet over. En dan naar de Korte Boonestraat. We liepen dus naar school. Het was niet anders. Veel later, toen Chris naar school moest lopen, dat was naar de Kuyperschool, zei mijn moeder wel: ‘dat is een eind lopen. ’Ja, wij moesten ook altijd zover lopen… Ja, maar toen was het anders volgens mijn moeder. Het was helemaal niet druk, er waren geen auto’s. Ik weet nog uit die tijd dat mijn zus Cor en ik in de Piet Heinstraat waren, de straat naast de Stationsstraat. Daar was ook zo’n stel als ons. Kinderen bij hun oma of opoe. We waren aan het spelen en we hadden het over haarknippen. Cor zei:”Dat kan ik wel.” En die heeft mijn haar gebruikt om het te laten zien. Maar het begon hier en eindigde daar’. Met die woorden wijst mijn moeder met haar hand langs haar hoofd. ‘Helemaal scheef. Cor dorst niet meer naar huis, omdat ze mijn vader niet onder ogen wilde en durfde te komen. Moeder zei dat ik maar naar de kapper moest en dat Cor met mij mee moest gaan. Bij kapper Anrooy op de Markt werd ik helemaal kort geknipt. Cor, die scheet peulen, want mijn vader zou wel wat zeggen. Ze had er helemaal geen zin in om thuis te zijn. En ‘s avonds kwam mijn vader. Het enige wat hij er van zei was: nou ja, kan je ook geen luizen hebben. Ik weet nog dat ik een muts op had, want ik was eigenlijk kaal. En ik vroeg aan de juffrouw of ik die muts op mocht houden in de klas’. Zoals ik al vertelde, heb ik mijn moeder diverse keren geïnterviewd. We hebben ook samen naar oude foto’s van Maassluis gekeken. Foto’s die ik op Internet had gevonden en die het Maassluis van haar jeugd weergeven. Foto’s van de voor mijn moeder bekende straten en lanen, van huizen en het station. Het bekijken van die foto’s gaf veel herinneringen en bevestiging van herinnering. Zoals bijvoorbeeld de visafslag op de Markt. Het zien van die foto, gaf mijn moeder direct de herinnering van het lopen naar school over de Markt. Soms bleven ze op de Visafslag even spelen. Bij een overzichtsfoto van Maassluis hebben we lange tijd gekeken en uitgedokterd waar de lagere school stond.

17


Mijn moeder: ‘Na de kleuterschool ging ik naar de lagere school. Die was ook in de Lange Boonenstraat, bij de Kuyperschool. Je had daar de Schoolstraat, daar waren ook huizen en daarachter was dan de Touwfabriek. Daar in de buurt was het. Toen ik op de lagere school zat, moest ik altijd brood gaan brengen bij de Touwfabriek. Bij Jan van Dijk en later bij mijn broers. Die zaten dan in het schaftlokaal. Nou, toen liep ik altijd eerst langs de Vliet, dan tussendoor naar de Touwfabriek. Op de terugweg ging ik dan door de Lange Boonestraat. Ik wilde niet dat ik gezien werd op school als ik naar de Touwfabriek liep. Later moest ik ook ‘s avonds brood brengen naar de jongens. Dan werkten ze er ook. Dan vroeg ik aan mijn moeder: ”Waarom kunnen ze het dan niet ’s middags al meenemen?” Maar mijn moeder had geen zin om ’s middags alles al klaar te maken. Half zes ging ik dan daar naartoe om brood neer te zetten. De ene week was het ’s morgens wat brengen en de andere week ’s avonds. Voor Jan van Dijk kreeg ik er dan een dubbeltje per week voor. Er was iets bij Anna in huis waar dat dubbeltje dan in werd bewaard. Dat weet ik eigenlijk niet meer. Verdere herinneringen van de lagere school heb ik niet echt’. Een herinnering is eigenlijk ook een vreemd iets. Het is een vluchtig beeld van een eerdere gebeurtenis dat is bijgebleven. Een herinnering wordt in het woordenboek als volgt gedefinieerd; “Een ervaring uit het verleden die in het geheugen is opgeslagen en die men zich voor de geest kan roepen.” Gebeurtenissen die impact hebben gehad op een mens, blijven als een dia in het geheugen hangen. En sommige dia’s zijn wel erg oud geworden. Zodra alle dia’s in een projector worden gestopt dan komen de beelden weer terug. De volgorde is niet altijd meer duidelijk en of de dia nog helemaal heel is, is ook niet met zekerheid te zeggen. Er kunnen brandgaten in gekomen zijn. Wanneer er emotie bij een gebeurtenis komt kijken, dan is de kans groter dat er een dia van gemaakt is. Vanaf een jaar of zes worden de herinnering in een doos gestopt of een slee van dia’s en blijven bewaard voor een heel leven. Door de jaren heen kunnen gebeurtenissen nog steeds vervagen en aangepast worden. Zelf weet ik ook nog weinig van mijn jeugd. De meeste herinneringen heb ik van foto’s die er van mij zijn. Ik weet dat ik op de kleuterschool zat en heel vaag weet ik daar een paar gebeurtenissen van. Het is zeker niet vreemd dat mijn moeder een aantal jaar in een paar gebeurtenissen samenvat. In haar tijd waren er zelfs geen foto’s om herinneringen te ondersteunen. Het woord herinnering is in frans ‘souvenir’. Dat is mooi: herinneringen zijn als souvenirs.

18


Mijn moeder vertelt verder: ‘Ik heb zes jaar op de lagere school gezeten. En ik was eigenlijk wel blij dat ik er vanaf kon. Met mijn zesde ben ik er heen gegaan. Ik was in februari jarig geweest en in april kon ik naar school, omdat het een april-school was. Ja, gek eigenlijk. Dat heb je niet meer, een aprilschool. We hadden wel grote vakantie, die eindigde dan op 31 augustus. Dat was altijd de laatste dag van de vakantie; Koninginnedag. Wanneer je de Damstraat doorliep, kwam je op een voetbalveld. Daar werd Koninginnedag gevierd. Met spelletjes. Wat ik me verder van de lagere school herinner was dat de meisjes handwerken kregen. En dat vond ik erg leuk. Ik heb een oud KING doosje en daar zit nog een broekje in en een hemdje en een maaslap en een gebreide maaslap. Ik had een jurk gemaakt, die Joke heeft gedragen. Zij was een dochtertje van Lies. En een schortje met mouwtjes. Die is toen naar Mien gegaan, voor één van haar jongens, geloof ik. We hadden op school rekenen en taal en geschiedenis. Ik was niet erg goed in rekenen. Dat waren van die sommen met een verhaaltje. Dan dacht ik dat ik het wel goed zou hebben, was het toch weer fout. En breuken, daar was ik ook niet goed in. In leren was ik gewoon niet goed. Ook niet met geschiedenis. Dan moest je van alles leren, bijvoorbeeld wie er in de regering zat ofzo. Maar dan zeiden ze thuis: “Wat maakt het uit, ben je gek, daar heb je niets aan. Dat hoef je toch niet te leren”. Ik was er ook geen ster in. Als je zo simpel bent, dan weet je het niet’. Het woord ‘simpel’ in deze zin moet zeker niet uitgelegd worden als dom. Zo heb ik door de interviews beleefd, dat mijn moeder juist niet simpel van geest is. Het woord ‘eenvoudig’ past beter. De familie Booister -de vaderskant van mijn moeder- waren allemaal vissers of werkten rond de visserij of anderszins als zeeman. Zij waren geen geletterden. Een vermoeden van analfabetisme is niet ongegrond. Mijn moeder gaf al aan dat haar moeder plaatjes keek in plaats van las. En in een geboorteregister schrijft één van de voorouderen zijn naam fout. Het eenvoudige komt ook tot uiting bij het zoeken naar de achtergrond van de familie. Er komt weinig informatie naar boven. De gezinnen Booister waren werkende gezinnen en zeker geen notabelen. Volgens wat opgetekend staat in het gemeenteregister hebben de Booisters veelal op zee gewerkt en de De Mans

19


(zo heette mijn oma) waren arbeiders op de wal. Er was weinig scholing en het wereldbeeld was relatief smal. Er werd gewerkt voor inkomen en de generaties konden net rondkomen. Uit de opmerking die hierboven staat, dat ‘het niet nodig is om iets te leren, omdat je er niets aan hebt’, blijkt dat kennis niet als iets heel essentieels werd gezien. Mijn moeder is niet dom. Ze heeft weinig geleerd, maar bijvoorbeeld haar sociale vaardigheden zijn groot. Ze zegt wel dat ze niets weet, maar ondertussen weet ze meer dan ze zelf beseft. Haar opmerkingen over politieke gebeurtenissen bijvoorbeeld hebben een grotere diepgang dan van menig andere. Ze voelt zich alleen niet zeker over haar kennis. Mijn moeder: ‘En een Psalmversje leren, dat was ook iedere week. Dat moest je dan thuis leren. Was ik ook niet zo goed in. Er was een tante van mijn moeder, die kwam wel eens. Geert heette ze, een blinde tante. Zij kwam altijd een dagje en die vroeg dan: “Ken jij je versje al?” Dan las ik het voor. Maar helaas had ze dat door en dan zei ze: “Nee kreng, je zit het op te lezen.” Dat had ze wel door. Ik kan mij Juffrouw Aldeweert en juffrouw Vermeulen nog herinneren. En meester Verboon. Die is toen later naar de Groen van Prinstererschool gegaan en kwam er bij ons, voor meester Verboon, een zenuwleider van de Prinstererschool. Die vent is veel gepest. Stond hij voor de klas gelijk weer schichtig te kijken om te zien hoe wij reageerden. Hier was het helemaal geel, hij had geen tijd om naar de wc te gaan, om te gaan plassen. Ja, over zulk soort dingen hadden we het als kind, als meisjes. Daar hadden we het wel eens over. Bij ons is hij niet gepest. Hoe heette hij nou ook al weer… meester… Ik had best een aantal vriendinnen. Met Jo Wapenaar ging ik altijd naar school. Maar toen we van school af waren, is het verwaterd. Ik weet wel dat we veel op straat speelden. Dan ging de schoolbel en moesten we in de rij gaan staan, twee aan twee. We liepen dan naar binnen. Het was een grote school, met twaalf lokalen. In het midden van de school waren grote trappen. Ik heb nooit meegemaakt dat er 12 klassen waren. Jammer dat de school is afgebroken. Er is wel eens een foto gemaakt met alle kinderen van de school. Ik heb nooit bij één van mijn broers of zussen in de klas gezeten. Hoofd van de school was meester Rothuizen. Daar heb ik de zesde en zevende klas bij gezeten. Toen zaten we alleen in een tweepersoonsbank. In de lagere klassen zat je met

20


twee naast elkaar. Ik heb in de laatste klassen een rapport gekregen. Daarvoor kan ik het me niet herinneren. De school was leuk. Maar ik vond het fijn dat ik er vanaf was. En dat ik niet verder hoefde te leren. Nou ja, dat deden we toch niet. Daar was geen geld voor. Jan had graag doorgeleerd. Maar die moest ook gaan werken omdat er geen geld was. Het was allemaal zo anders als dat het nu is. Als kind werd mijn verjaardag eigenlijk niet zo gevierd. Ja, ik was jarig, maar mijn moeder hield daar helemaal niet van. Cor heeft een keer georganiseerd dat er toch wat kinderen bij mij kwamen. Ik heb ook nooit wat mee naar school genomen. Dat was vroeger niet. En voor de rest, geen enkele verjaardag werd gevierd. Alleen als mijn vader of moeder jarig was, dan kwamen er wel wat tantes. Alleen voor koffie, want toen waren er nog geen borreltjes. Ik ben niet veel buiten Maassluis geweest. Ik heb wel gelogeerd in Poortershaven. Later begreep ik dat het in de periode is geweest dat mijn moeder het laatste kindje heeft gekregen of zou gaan krijgen. Jo was in Maasluis en mijn moeder zei tegen Jo dat ze mij moest meenemen. Dat zie ik nog op mn netvlies. Moeder zei: “ga jij maar een poosje met Jo mee”, en dat Jo er eigenlijk geen zin in had. Jo is halverwege nog naar Maassluis geweest en zei, toen ze terug was, dat moeder op bed lag en niet zo lekker was. Toen zat ik in Poortershaven met Rina, de dochter van tante Jo. Ik was 6, en zal dan nog niet op school hebben gezeten of het was het toen vakantie. Of misschien was ik wel een jaar of 8 en Rina 6. Ja zo zal het wel geweest zijn. Ik ben in ‘23 geboren en in ‘25 is Pietertje geboren. Die is 2 jaar geworden, toen was ik dus 4. Daarna is er nog een dood kindje geweest, dat was in ‘27 of ‘31 ofzo; dan was ik toch 8. Toen ben ik een poosje in Poortershaven gebleven. Verder niet veel buiten Maassluis. Ik weet ook nog wel dat ik de waterpokken had en Jan ook. Maar Jan was al een beetje verder. Moeder ging naar Hoek van Holland en ik wilde ook mee. Maar ik mocht niet, want ik was ziek. Ik vond het vreselijk, want eigenlijk ging je nooit weg. Dus als je ergens heen kon gaan, dan was het een bijzonder uitje. Ik ben ook nog wel met de trekschuit vanaf de Markt en de Veerkade naar Scheveningen geweest. Dan liepen we daar even rond of gingen naar het strand.

21


Op mijn 14e ging ik in huis werken, mijn moeder helpen. Misschien al op mijn 13e, na de lagere school. Dat ging nu eenmaal zo. Eigenlijk had je daar niets tegenin te brengen. Daar was ik me ook niet bewust van. Het ging zo. Ook de belevenissen. Het was en het was niet anders. Nu denk ik wel eens van ‘dat was niet eerlijk’. Ik deed het hele huishouden thuis en kreeg er niets voor. Maar toen dorst ik er eigenlijk niets van te zeggen. Je kwam niet voor jezelf op. Vooral die jongens. Broeken persen en schoenen poetsen. Ik kreeg geen cent. Cor was ook thuis. Lies die werkte in de touwfabriek of nee, die is begonnen in de haringpakhuizen. Met koffieschenken. Dat was ook vroeger zo. En ik herinner me dat ze in de weide zat van het zandpad. Daar waren van die hoge en lage balken. Daar zaten de vrouwen op de netten te boeten. Dat heeft Lies ook gedaan. Cor en ik moesten allebei thuis werken. Dat ging helemaal niet goed. Cor liep de bloemetjes water te geven en ik moest verder alles doen. Zij commandeerde mij wat ik moest doen. Ik zei: “Ja bekijk het” . Nou ja, dat zei ik niet. Maar dan klopten we de loper en vouwden we lakens op en dat moest dan precies zoals zij het wilde. Op zo’n moment liet ik wel eens expres los. Liet ik het wel eens vallen. In die tijd kwam Jan van Dijk met de vraag of ik bij de familie Meijer wilde gaan werken. Daar werkte toen een nicht, die kreeg 2 gulden 75. Haar moeder zei dat ze beter in de touwfabriek kon gaan werken. Dan had je geloof ik wel 15 gulden. Zij vond het erg om weg te gaan en zo ben ik er gekomen. Ik ging er halve dagen werken en dan de vrijdag de hele dag. Voor 1,75. Drie maanden was ik daar en toen ging Cor trouwen. Toen moest ik al weer thuiskomen en had ik weer helemaal niets. Want thuis kreeg ik er niets voor. Ik denk daar zelf wel eens aan terug. Ik ben altijd dienende geweest. Nou ja goed, ik deed het huishouden thuis helemaal alleen. Ik deed dan ook wassen. Dat was ineens begonnen, want op een gegeven moment kwam mijn vader boven. Je moet helpen wassen. Achteraf bleek dat mijn moeder een miskraam had gekregen. Moeder raakte allemaal bonken kwijt, had mijn vader gezegd. Ja verder werd er nooit wat gezegd. Vanaf toen ben ik blijven wassen. Het was eerst een grote wasmachine waarin je moest draaien. Dat deed mijn vader dan. Ik weet nog wel dat ze dan samen aan het wassen waren. Vader had een kacheltje gemaakt, boven in de kamer. Daar zag je de schoorsteenpijpen in een punt uitkomen.

22


En daar heeft hij een pijp aan verbonden. Op dat kacheltje werd dan water gekookt, waarin werd gewassen. Ik weet dat mijn vader aan de wasmachine draaide, en ik herinner me dat ik op de voeten van mijn vader door de kamer danste. Verder weet ik zo weinig van hem. We zaten een keer thuis en iemand zag een hele grote spin. Mijn vader zat links en Jo zat rechts, en die pakte die spin. Ja, die komt van een boerderij, dus die durft dat wel. Zij pakte de spin en ging naar mijn vader. En zij deed net of ze de spin liet vallen. Toen schrok hij zo erg. Ik dacht, terwijl ik dat zag gebeuren: “Nou jij bent toch ook wel ergens bang voor.” Een heel vreemde gewaarwording om je vader ergens bang voor te zien worden. Dat zijn van die hele kleine gebeurtenissen die je dan bijblijven. Door zulke gebeurtenissen zie je je vader ook anders. Vader kon ook erg driftig zijn. Dan kon hij de kopjes van tafel slaan. Maar dan draaide hij zich om en was hij zijn drift weer kwijt. Hij kon ook driftig zijn wanneer de kinderen niet op tijd uit bed kwamen. Hijzelf stond al om half zeven helemaal klaar wanneer hij zeven uur moest gaan werken. Als hij Wim had geroepen en die was niet direct gekomen, dan kon hij hem bij zijn nek pakken en hem uit bed sleuren. Hij vond dat je op tijd moest zijn. Mijn ouders kwamen voor iedereen uit bed. En dan moest ik het gaan opruimen. Spoelwerk deden ze ook wel. Het is altijd zo geweest. Je deed het gewoon, je deed het allemaal. Het is niet zoals het nu is, dat je zegt dat je er geen zin in hebt en dat je het niet doet. Van nummer 13 zijn we naar nummer 18 in de Stationsstraat verhuisd. Daar was ook een zolder bij, 33 treden. En daar hadden we ook weer een kelder, net zoals op nummer 7. In het nieuwe huis werd alles in de kelder gedaan. Ik weet nog wel dat er warm water bij Ravi vandaan kwam, dat werd dan door het kelderraam aangegeven. Op nummer 18 hadden we boven en beneden in de kelder een keuken. In de kelder was er ook nog een kamertje. Daar heb ik later geslapen. Dat was mijn kamertje. ‘s Winters stond het fornuis beneden en dan werd er een grote wasketel met een deksel op het fornuis gezet. Daar werd de was in gekookt. Dan was er warm water, wat ook gebruikt werd voor een teil die er naast werd geplaatst. Dan gingen we om de beurt in de teil. Alleen op zaterdag.

23


Op nummer 18 was er ook weer water in de kelder, wanneer het hoog water was in de haven. Alleen niet zo veel als op nummer 7. Ik weet niet hoe oud ik was toen we naar nummer 18 zijn verhuisd. Ik moet een jaar of 15, 16 zijn geweest. Want ik weet nog dat we in de oorlog allemaal beneden sliepen. Door de dreiging natuurlijk. Omdat er gebombardeerd werd, hadden we alle ledikanten beneden gezet. Maar die moesten, door het water, weer naar boven. Ik weet ook nog dat we allemaal boven hebben geslapen. Vier tweepersoons ledikanten en één eenpersoons ledikant. Die laatste was voor mij. En er was ook nog een bedstee. Daar sliep Hugo in’. Nummer 18 lag aan de andere kant van de Stationsstraat, daardoor werd het uitzicht ook anders. De familie kreeg uitzicht op het spoor en de Stationsweg en het ‘uitloopspoor’ van de WSM, de Westlandse Stoomtram Maatschappij. Van 1912 tot 1932 reed er een stoomtram door het Westland. Van Maassluis naar verschillende plaatsen. Het station in Maassluis stond in de bocht van de Koningin Wilhelminalaan en de Stationsweg. Dat was het ‘eind’ of ‘begin’ station van de verbinding met Delft, Honselersdijk en Schipluiden. De trambaan volgde de weg waar nu de Laan 40-45 ligt. Het hek langs de Koningin Wilhelminalaan is het oorspronkelijke hek dat de spoorbaan afscheidde van de weg. Vanaf dit punt konden personen overstappen op de trein van Rotterdam naar Hoek van Holland. Mijn moeder: ‘Ik herinner mij de tram achter het huis, eens per jaar zag ik een groep lilliputters uitstappen en naar de veerpont lopen’. Vanaf 1932 nam de bus het vervoer van personen over van de tram. Het voordeel was dat de bus ook in de dorpen zelf kon komen. Tot 1940 werd het spoor nog gebruikt voor goederenvervoer en in 1940 werd het stationnetje afgebroken. ‘In de jaren dertig, tijdens de crisis, was er bijna geen werk. Toen waren de jongens allemaal thuis. Wel moesten ze iedere morgen gaan stempelen in het stempellokaal. En ze gingen er weleens op uit om te kijken of er ergens werk was. Als de jongens werkten, moesten ze al het geld afgeven. Ze kregen een tiende van het verdiende geld voor zichzelf. Misschien verdienden ze 17 gulden en dan mochten ze zelf 1 gulden 70 houden. Hugo had op een gegeven moment werk bij De Neeff gevonden. Toen hij vroeg of hij vrij mocht hebben om in ondertrouw te gaan, werd er gezegd dat hij helemaal niet

24


meer hoefde te komen. Was er weer geen werk. Hij is toen toch wel getrouwd. Je kreeg dan een uitkering van 9 gulden geloof ik. Ach, we zijn er ook gekomen’. Nadat de visserij minder belangrijk werd voor Maassluis en zelfs volledig weg was in 1929 waren er andere bedrijven die van economisch belang werden voor Maassluis. Zoals de Verenigde Touwfabriek, de Verto. Deze fabriek was belangrijk voor de visserij, maar ook voor de scheepvaart. Toen de visserij weg was, werd de relevantie van de Touwfabriek ook minder. De Vertofabriek bleef ongeveer als enige leverancier van touwen en trossen over in de hele omgeving. Reeds in de 17e eeuw waren er ten behoeve van de visserij enige touwfabriekjes gevestigd. Sinds de 18e eeuw is de naam Van der Lely onafscheidelijk met de touwfabricage verbonden. In 1920 fuseerde Van der Lely met enige andere Nederlandse bedrijven en ontstond de V.N. Verenigde Touwfabrieken. In de fabriek aan de Lange Boonestraat werden behalve sleeptrossen, kabels en lijnen voor de sleepvaart en de visserij, ook vloerbedekking en touw voor de industrie en de landbouw gemaakt. In mei 1929 brak er brand uit in de fabriek en werd deze gedeeltelijk verwoest. De fabriek werd hersteld en het hekelen, verven, spinnen, twijnen en weven kon weer beginnen. In de bloeiperiode werkten er wel 650 mensen in de fabriek. In de zeventiger jaren sloot de fabriek definitief haar poorten. In 1842 werd er begonnen met het slepen van schepen met een stoomvaartuig vanuit Maassluis. Dat was de start van het bedrijf L.Smit & Co’s internationale sleepdienst. Dit bedrijf is in Hellevoetsluis begonnen maar verhuisde in 1886 naar Maassluis. In 1890 hebben ze grond gekocht aan de Govert van Wijnkade. De sleepboten met een blauwe band om de pijp zijn van het wereldbekende Smit. Maassluis werd de thuishaven. Hier werden ze voorzien van proviand, en gereed gemaakt voor nieuwe reizen. Als de grote boten van de oceaan af kwamen en de Waterweg in wilden, dan hadden ze een sleepboot nodig om de Waterweg in te komen. Na een fusie met de scheepsbergingsbedrijf W.A. van den Tak, is het bedrijf Smit Tak gaan heten. Een ander maritiem bedrijf in Maassluis was Koninklijke Dirkzwager, dat sinds 1872 informatiediensten in en rond de Rotterdamse haven levert.

25


De Olieraffinaderij Witol N.V. kwam in 1937 naar Maassluis en liet een raffinaderij bouwen aan de Heldringstraat. Daar waar nu ongeveer de Gemeentewerf ligt. De naam Witol is afkomstig van de medicinale en technische witte olie die er werd geproduceerd. Het procéde voor deze olie was ontwikkeld door de uit nazi Duitsland gevluchte Joodse chemicus David Samuel Zinader met hulp van zijn zoon Erik. Vlak na de bezetting van Nederland werd de Witol door de Duitsers geconfisqueerd. Het beheer werd gegeven aan de Duitse firma Ernst Schliemann Oelwerke in Hamburg. Deze plaatsten op hun beurt een zekere Herr Sanne in de (tot dan toe Nederlandse) directie die belast werd met de dagelijkse leiding van de raffinaderij. De Nederlandse directie mocht aanblijven, maar had door de komst van Herr Sanne niet veel meer te vertellen. Dankzij de grondstoffen uit Hamburg kon de Witol gedurende de oorlog blijven doordraaien. Na de oorlog kwam de Witol onder militair gezag te staan en in 1947 werd het bedrijf onderdeel van de Bataafse Petroleum Maatschappij oftewel de Shell. Op het Hoofd was een glasfabriek gevestigd. De werknemers en de kennis kwamen uit Waals België. In de Eerste Wereldoorlog waren het vluchtelingen uit België die zich onder andere in Maassluis vestigden. In Maassluis hebben tientallen kuiperijen bestaan. Kuiperijen die behoorden aan reders maar ook aan particuliere ondernemers die alleen kuiperijen exploiteerden. De heer N. van Gelderen, die ook reder was, had een kuiperij, alsmede een Haring- en vischhandel aan de Haven op de hoek met het Havenplein. Stoom als krachtbron leidde ook tot mechanisatie van het kuipen en aan het begin van de 20e eeuw kwamen de machinale kuiperijen in Maassluis van de grond. Machinale Kuiperij A. de Neeff N.V. aan het Zandpad of de Zandweg, de latere Fenacoliuslaan, was al een machinale zagerij van Klinge & Poortman. Deze zagerij werd in 1923 gekocht door A. de Neeff waarna er gezaagde duigen werden geleverd aan de handkuiperijen in Maassluis en aan de eigen machinale kuiperij in Vlaardingen. In 1932 werd de machinale kuiperij uit Vlaardingen naar Maassluis overgebracht en gevestigd aan de Fenacoliuslaan. De boomstammen voor de kuipen, werden per binnenschip aangeleverd en op een lorrie geladen. De lorrie werd door het paard van Bijl door de Havenstraat naar de fabriek getrokken. Als het paard van Bijl niets te doen had liep het in de wei aan de Wagenstraat tegenover de Wedde.

26


In 1927 vestigde Van Toor een stoomkuiperij en kistenfabriek in de kapelpolder, op het Stort. In 1938 werd de naam veranderd in Vaten- en Kistenfabriek C. van Toor Cz N.V. De stammen werden per schip maar ook als vlotten drijvend in het water aangevoerd. Mede door de opkomst van koeltechnieken aan boord van de schepen verloren kuiperijen hun betekenis. Ofschoon er na de Tweede Wereldoorlog naast de Stoomkuiperij op het Stort nog wel een paar handkuiperijen werkzaam waren, was er aan het eind van de jaren zestig geen enkele kuiperij meer actief in Maassluis. Mijn moeder weer: ‘Vader werkte eerst op een vissersboot. Je had in Maassluis toen nog vissersboten. Later werkte hij ook nog op een baggerschuit geloof ik. In Rotterdam. Dat betekende in de zomer werk, maar in de winter niet. En toch hebben we nooit zonder geld gezeten. Waarschijnlijk werd er in de zomer toch wat gespaard. En wanneer het geld op was, werd er op de pof gekocht en in de volgende zomer weer afbetaald. Ik haalde vader wel op van de trein. Ik zat toen nog op school. Dan haalde ik hem op en kreeg ik 2 cent voor een ijsje bij de ijswagen op de Stationsweg. Voordat hij thuis kwam, ging hij eerst nog bij Ai van Buren, het café op de hoek, een borreltje halen. Hij vond zeker dat dat wel kon. Moeder was er kwaad om. Niet dat hij al het geld gebruikte voor een borreltje hoor. Maar er kwam zo natuurlijk wel weer minder geld binnen. Later heeft hij nog bij De Haas gewerkt. Als wachtsman. Dan moest hij ook wel ’s nachts werken. Dan sliep hij overdag en moesten wij stil zijn. Iedereen leefde op straat tijdens die crisisjaren. Veel mensen waren werkloos. Ik was jong en heb er niet veel van beleefd. Ja, je kreeg nooit wat, dat was het. Er was wel eten toen. Er waren aardappelen zat en potten met eten. Vader zat dan aardappelen te schillen. Dan vroeg je wel: “wat eten we morgen?” Hachee, ja dat was dan met uien. Dat was lekker. Ik moest dan bij Slager Van der Hout een ‘zootje’, zo heette dat, gaan halen, dat was dan een kwartje. Nee, dat was niet gelijk voor de hachee. Het zootje werd een dag in een pan gebraden en dan aten we er knolletjes bij met aardappelen en wat er over bleef, daar werd dan de volgende dag hachee van gemaakt. Een radio hadden we ook. Eentje die je moest opwinden. Het was een kast waar je ook nog een plaatje op kon draaien. Er was ook distributie. Dat waren drie zenders.

27


Dan kreeg je een luidspreker thuis aangelegd en daar moest je dan voor betalen. Op nummer 13 hadden we al radio. Uiteindelijk moest de radio worden ingeleverd in de oorlog’. In 1943 werd er door de Duitse bezetting aangekondigd dat de Maassluizers vóór 10 juni hun radiotoestellen moeten inleveren op grond van de beschikking van de Höheren SS-Polizei-fuhrer. ‘Eigenlijk weet ik er niet zoveel meer vanaf. En wat er in de wereld gebeurde, nee, eigenlijk geen idee. Je kreeg er niet zoveel van mee. Ik heb nooit een krant gelezen. De Schakel was er al geloof ik. Mijn vader en moeder gingen weleens naar een toneeluitvoering van Huug. Meer niet. We luisterden naar de radio. Je had dan de Bonte Avondtrein en er werd door de mensen in de zaal gelachen. Maar dat zag je natuurlijk niet. Mijn vader riep dan uit: waarom lachen de mensen nu? Meer was er niet. Vader las wel boeken. Moeder las niet. Zij keek alleen op zondag plaatjes. Wanneer ik wilde lezen of plaatjes kijken werd er al snel gezegd: “Zijn er geen kousen meer te stoppen?” Ik heb nooit stil gezeten. Er was altijd wel wat te doen. Toch was het wel erg gezellig thuis. Op Oudjaar kwamen ze allemaal thuis. Dan werd de tafel helemaal uitgeschoven en werd er 31-en gespeeld. Soms wel met twee pakken kaarten, omdat we met een groot stel waren. Wij waren al met zijn tienen en dan de aanhang er ook nog bij. En ik zat er tussen, ik mocht aanstrepen. Wanneer iemand voor het eerst uit was, mocht hij of zij nog meedoen op z’n snoepcent… dat was geen echte cent, maar zo was dat hè. Er waren oliebollen, die hadden mijn vader en moeder gebakken op de kachel. Meestal als Herman er was, startte hij met de vraag of iedereen wat bijlapte om een borrel te halen bij Uleman. Die winkel was nog open. Ze gaven allemaal wat. Dan was er een borreltje. Eerst chocolademelk, was dat met ouwejaar? Ja dacht het wel. En dan pas kwam er een borreltje. Om 12 uur wensten we eerst elkaar Gelukkig Nieuwjaar en dan gingen we met z’n allen naar het Hoofd. De meeste mensen van Maassluis kwamen daar naar toe. Gewoon omdat het gezellig was. Er was geen vuurwerk, dat was er niet. Ik kan me nog wel een keer herinneren dat er een vuurbal geweest is. Dat mocht niet, voor de rest was het gewoon gezellig.

28


De Booister-familie in 1943, tijdens het 40-jarig huwelijksfeest van vader en moeder, Hugo Booister en Cornelia de Man. Achter hen staan van links naar rechts: GrĂŠ, Cor, Wim, An, Jan, Jo, Lies, Mien, Kees en Huug.

GrĂŠ en een vriendin.

29


GrĂŠ (een jaar of veertien), Lies, Cor, Wim Tuit, Jan

Moeder Booister, lezend of kijkend, in een boek. Vader en moeder Booister

30


Daarna gingen we naar bed. De meesten woonden in Maassluis. Anderen bleven zeker slapen. Dat weet ik niet meer. Ik denk dat Herman en Jo op de fiets kwamen. Jo kwam altijd op de fiets om boodschappen te doen. Aan de Maasdijk was er toen nog geen winkel, dus moest ze naar Maassluis om boodschappen te doen’. De oudste dochter in het gezin is Antje, geboren op 18 maart 1904, en later getrouwd met Jan van Dijk. Zus Jo (Johanna Adriana) is de op één na oudste zus van mijn moeder. Zij is in 1905 geboren en in 1924 met Herman Hoogendonk getrouwd, dus een jaar na de geboorte van mijn moeder. Zij woonden op een boerderij in Poortershaven, een stuk land achter de Maasdijk. Poortershaven was een kleine haven voor overslag. Tijdens de oorlog werd de haven door de Duitsers gebruikt. De andere kinderen in het gezin Booister zijn: Wilhelmina, oftewel tante Mien, de eerste zoon, Hugo, geboren in 1909. Een jaar later werd de tweede zoon, Cornelis (Kees) geboren. Willem werd drie jaar later geboren. Op 15 juni 1915 werd Margaretha geboren. Zij is echter op 24 februari 1919 gestorven. Daardoor was de naam Margaretha weer vrij om aan mijn moeder te geven in 1923. Cornelia Adriana is van 1917, Elisabeth Adriana van 1918, Jan van 1920 en mijn moeder van 1923. In 1925 werd Pietertje geboren. Zij is in 1927 aan Roodvonk gestorven. Uiteindelijk werd er nog een 13e kind geboren, een zoon in 1931. Hij is bij de geboorte gestorven, zonder dat er een naam aan hem is gegeven. In het trouwboekje staat deze zoon niet ingeschreven, omdat er geen ruimte meer was op de desbetreffende pagina. Alle vier de grootouders van mijn moeder zijn vernoemd in de kinderen van haar ouders. De opa en oma aan vaderskant heetten Hugo Booijster en Antje Oudshoorn en aan moederskant Cornelis de Man en Johanna Adriana Sol. De namen Wilhelmina en Willem komen van de kant van de vader van mijn moeder, Cornelia en Jan van

31


moederskant. De naam Elisabeth komt zowel aan moederskant als aan vaderskant voor. De naam Margaretha zal van moederskant zijn: de oma van de moeder van mijn moeder heette Grietje Langedoen. Dat zal zo zijn geweest omdat Pietertje weer in dezelfde lijn ligt, maar dan aan vaders kant: de opa van Hugo Booister heette Pieter Oudshoorn. Opvallend in de genealogie is dat de schrijfwijze van de naam Booister is ontstaan bij de vader van mijn moeder. Daarvoor was het twee generaties lang Booijster en daarvoor zat er zelfs geen i of ij in de naam. Van twee generaties is bekend dat het Booster was. Het tweede dat opvalt, is de verbondenheid van beide takken aan Maassluis. Soms is er iemand niet in Maassluis geboren. Maar dat is zelden gebeurd. De overgrootvader van mijn moeder, Oene Leendertse Booijster is in 1815, in de stad Bergen in Noorwegen geboren. Zijn vader Hugo Booster (1789-1858) was wel in Maassluis geboren, maar is een paar jaar in Bergen blijven hangen en heeft daar zijn vrouw Karen Oline Sanderse (1787) leren kennen en is met haar getrouwd. Daarna is deze familie weer teruggegaan naar Maassluis en zijn er meer kinderen geboren. In Nederland is de naam van Karen Oline verbasterd tot Catharine en Carolina. Mijn moeder vertelt verder: ‘Wat is er anders? Er werd nooit en nergens over gesproken. Wist jij veel dat je moeder een dood kindje had gekregen. Er werd niet over gesproken. Een nicht zei het tegen Lies. “Jij bent gek”, had Lies gezegd. Wij wisten nergens van. Een doodgeboren kindje werd gewoon stil gehouden voor de kinderen. Ik wist wel dat ik ongesteld moest gaan worden. Maar dat wist ik van de straat. Dan hoorde je wel eens wat van de één of de ander. En ineens was ik het. Ik dorst het niet eens tegen mijn moeder te zeggen. Op slot zei ik: “Ja ik heb bloed… ik verlies bloed.” “O”, zei mijn moeder: “daar liggen doeken en die doe je dan om”. Nou klaar. Er waren ook jongens waar je mee omging. Ik hoor mijn vader nog zeggen: “wie zijn gat brandt, moet op de blaren zitten”. Ja, dat vond ik zo gek… als je op de kachel ging zitten, dan kreeg je toch blaren? Ik wist niet wat hij bedoelde. Ik ga toch niet op de kachel zitten? Er was geen voorlichting. Wat je aan voorlichting had, dat had je van straat. Wat je daar hoorde, was nou meestal niet zo best. Dat was vroeger zo. Ik durfde ook niets te vragen. Er werd niets gezegd, maar ik durfde ook niet. Het werd toch afgedaan met: ooo… met daarachter een smoes. Er werden geen antwoorden gegeven.

32


En dat was best moeilijk voor mij. Ook toen ik eenmaal getrouwd was, om, zeg maar, jullie er in te kennen. Je hebt het nooit geleerd. Dus je wist ook niet hoe het moest. Tante Lies was in verwachting. Ze wist wel hoe het erin gekomen was, maar niet hoe het er weer uit moest. Je had zo’n streepje over je buik, daar zal het dan wel uitkomen. Tante Lies moest ook trouwen. Op een gegeven moment had ze pijn in haar buik. Ze was bij Cor en die had al kinderen… O, had Cor gezegd, dan gaat het zeker beginnen… Ze had er ook nooit met Cor over gesproken. Ik had een vriendin. Die was erbij geweest, bij haar zus. Toen heb ik erover gehoord, en begon ik een beetje te begrijpen hoe het ging. Ik weet dat ik eens aan mijn moeder vroeg wanneer het kindje zou komen bij Cor of hoe lang het nog zou duren. “O”, zei ze dan, “Dat heb z’n tijd nog wel.” Nou, dan was je weer uitgepraat. Ik weet nog wel dat ik naar Tante Mien moest gaan in Vlaardingen. Dat gebeurde dan met de fiets. Ja, er waren een paar fietsen. Je had er ook een plaatje voor. Een fiets-belastingplaatje. Die deed je om de fiets. Of je had er een speldje voor die je dan op je jas kon spelden. Zelf had ik er niet één, maar ik pakte er dan één van mijn zussen. Die riepen dan: je mag m niet pakken. Deed ik het toch, maar bracht ik de fiets al aan het eind van de straat weer terug. Ik durfde het niet. Zo ook een keer met Jan. Kregen we centen mee voor de zondagsschool. Jan die kocht er een paar dropjes voor. Ik durfde dat niet. Liepen we verder en zagen we dat vader uit het raam hing. Waren we ondertussen te laat voor de zondagsschool op het Hoofd gekomen. Gingen we gelijk weer terug. En dan werd vader natuurlijk boos. We hadden gewoon op het Hoofd moeten blijven. En dat deden we dan weer niet. Ik kan me niet herinneren dat er voor de oorlog auto’s waren. Ook de bakker en de melkboer hadden die niet. De eerste kwam met de fietskar en de tweede met paard en wagen. Op de Fenacoliuslaan, in mijn eigen gezin, hebben we ooit wel een poes in huis gehad, maar die was zo agressief. Dan zat ie onder de bank en dan kwam één van jullie langslopen en dan schoot hij er ineens onder vandaan en hing in je been.

33


Hij was agressief bij kinderen en vreemden. Later hebben we een konijn gehad en nog weer later een cavia. Dat konijn liep ’s avonds uit het hok. Dan kwam die op de bank bij me zitten. Soms rende die dan snel naar zijn hok terug, ging even plassen en kwam weer terug. Maar wie moest de hokken van die beesten schoonmaken? Vroeger bij m’n moeder thuis, hadden we altijd een poes. Als een muizenjager. Op de dag mocht de poes dan naar binnen en ’s avonds, als we naar bed gingen, moest de kat de deur uit. En we hebben een zwart hondje gehad, Teddy. Eigenlijk was dat het hondje van Lies. Maar toen Lies in verwachting was, kon ze het hondje niet meer zien. Die is toen naar moeder gegaan en daar altijd gebleven. Dat was al, toen Lies nog thuis woonde. Het hondje is er gekomen doordat Jo en Lies langs de dierenwinkel liepen. Wanneer Jo terug was van varen, had hij een paar centen. Het hondje zat voor het raam in de dierenwinkel op de Noordvliet. Lies zei: ach wat een lief hondje. Jo zei direct: “O wil je het hebben?” “Nee ben je mal, dat kost 25 gulden.” “Wat maakt het uit, we halen ‘m gewoon”. En sindsdien was dus Teddy in huis. Moeder had altijd gezegd: een hond komt er niet in. Een hond komt voor d’rin en gaat achter d’ruit. Maar ja, Teddy was een duur hondje, dus die mocht blijven van mijn moeder. Het was een heel lief hondje. Hij heeft ook een soort hondenziekte gehad. Ze werden natuurlijk niet ingeënt. We wisten niet wat we er mee aan moesten. Toen is Zwaard gekomen. Ik weet niet precies wat hij deed. Die man kon bijvoorbeeld je knie masseren en dan werd het beter. Zwaard is gekomen en hij zei dat we Teddy een geklutst ei moesten geven, dan zou het wel over gaan. Die hond moest dus drukken en dat ging niet. Door het geklutste ei werd het dun en kwam het eruit. Het was een kleine zwarte lieve hond, die nooit iets kapot heeft gemaakt. Als je dan een boodschap ging doen, dan sprong ie op de divan. Dan zei ik: “Nee hoor, je kan niet mee”. En dan keek ie zo… En dan zei ik: ”Kom dan maar” en dan zat ie al bij de buitendeur. Dan deed ik m aan een touwtje en dan liep ie zo mee’.

34


De Binnenhavenrond 1940, ter hoogte van de Kippebrug

Heldringstraat met achterin de Witol fabriek

35


De Kippebrug. Aan de rechterkant van het huizenblok is de ingang van de Fenacoliuslaan.

De Markt in 1940.

36


De Minister de Visserschool aan de Fenacoliuslaan.

Gevorderde vissersboten door de Duitsers met afweergeschut FLAK in de buitenhaven van Maassluis.

37


Een enkele Walzkorpersperre aan de Hoogstraat. Maassluis was een stad binnen de verdedigingslinie van de Duitsers.

De Noorderkerk aan de Kerkstraat

De Groote Kerk na het bombardement in 1943

38


DE JAREN VEERTIG ‘Toen is de oorlog gekomen… ik was toen 17 jaar… Voor die tijd ging ik al met Piet Molenaar. Ik ging met hem vanaf mijn 15e, maar ik was al 17 toen hij thuis kwam bij ons. Eerst zag ik hem ’s avonds stiekem. Als ik Teddy ging uitlaten, kwam ik hem tegen. Want ik haalde eigenlijk Piet van de trein, die deed een cursus ofzo in Rotterdam. Het was hartstikke donker ‘s avonds. Er kwam geen licht van de huizen en straatverlichting was er niet. Ik keek dan omhoog om de schaduw van de huizen te zien, zodat ik wist waar ik liep. Langs de haven was dat ook zo erg. Er zijn er genoeg verdronken in de haven. Op een keer was ik weer naar de trein gegaan. We hadden een tijdje staan praten en ik zei: “Teddy, ga je mee?” Toen kwam ik thuis en toen zei Wim: ”Je hebt die hond niet eens meegenomen”. Toen moest ik er weer uit met de hond… ja honden liepen altijd los vroeger en Teddy was zwart… en het was stikdonker… dus ik had het helemaal niet doorgehad dat ie niet mee was gelopen. Piet woonde op de Noordvliet, over de brug, een 1001 winkel. Zijn vader had die winkel. En zijn vader is getrouwd met z’n moeder. Dat klinkt gek, maar zo was het wel.

39


Eigenlijk hebben ze hun echte vader nooit gekend: Corrie, Piet en Stoffien. Piet wilde altijd een zaak en niet een winkel. Hij heeft zich wel opgewerkt. Het is eigenlijk een arrogant type. Als ik die Jan, de man die later is getrouwd met Piet zijn moeder, nog weleens zie, zegt hij altijd: “wees maar blij dat je niet met ‘m getrouwd bent”. Nee, dat had ik later ook wel door. Ik ging nooit met de trein mee, hooguit naar Rotterdam. In de oorlog ben ik een keer naar Notte gegaan. Daar was Piet toen ondergedoken. Hij had een brief naar mijn vader gestuurd waarin ik werd uitgenodigd om te komen logeren. Ik ben toen met de trein naar Rotterdam gegaan waarna ik moest overstappen naar het Maasstation. Met de tram van het Centraal station naar het Maasstation en dan naar Utrecht. Weer overstappen op een trein naar Amersfoort en dan weer een keer overstappen naar Notte. Ik wist echt niet waar ik terecht kwam. Maar ik ben er gekomen met twee uur vertraging. Ik moest helemaal naar de andere kant… ja wist ik veel... het was een buurtschap. Daarna is het snel uitgegaan. Toen had hij daar weer een ander ontmoet. Hij heeft het wel netjes gezegd dat hij het uitmaakte. Ja, dat vond ik toen heel erg. Ik was verdrietig. Ja, ik vond het heel erg. “Ben je gek”, zei mn moeder: “Er zijn genoeg jongens”. Daar kreeg je ook geen steun van… je werd niet opgevangen. “Het is helemaal niet erg” werd er gezegd. Mijn vader vond het ook niet erg. Die vond Piet toch wel arrogant. Een week voor de oorlog gingen we met z’n drieën, Cor, Lies en ik, naar Rotterdam. We gingen een mantel kopen. Die kon je dan in de winkel kleiner laten maken. Maar dat konden we zelf. Daarom hadden wij nog een mantel. Want een week later was Rotterdam en die winkel gebombardeerd. Wij hadden de mantel wel… de mensen die m toen ook kochten en wel lieten vermaken, die hadden ‘m niet meer. Ik heb wel wat van de oorlogsdreiging vernomen. ’s Avonds waren er van die zoeklichten en zag je een vliegtuig in de lucht, gevangen in de zoeklichten. Ik wist niet dat er in Europa al oorlog was… er was natuurlijk radio… ik weet wel dat ze naar het nieuws luisterden... ik heb daar nooit zo weet van gehad. Eerste dagen werd Rotterdam gebombardeerd. En als ze zich toen niet hadden overgegeven, dan hadden ze Schiedam, Vlaardingen, Maasluis en Hoek van Holland ook gebombardeerd.

40


Het was spannend en angstig… die vliegtuigen over horen gaan, ja dat had je wel. En je dorst ook niet zo naar buiten. Er waren natuurlijk overal soldaten. En op de haven zijn ook nog allemaal jongens opgepakt. Die waren dan naar het Hoofd gelopen. Want meestal bleven we tot 8 uur aan deze kant van de spoorweg. Voor de overgang… want dan was het vlaggenparade en dan moest je in de houding gaan staan en dat deden we natuurlijk niet. Een jongen had gefloten en die werd, ook nog met anderen in zijn omgeving, eigenlijk onschuldige personen, opgepakt en naar Duitsland afgevoerd’. Deze gebeurtenis heeft op 13 mei 1941 plaatsgevonden. In de buitenhaven was een groot smaldeel van de Kriegsmarine aanwezig, bemand door veelal jonge fanatieke Duitsers. Iedere avond tegen zonsondergang werden op het fluitsignaal van de commandant met veel ceremonieel de Duitse vlaggen gestreken. Een zevental jonge VDL-ers, namelijk Arnold en Jan Boender, Cor en Toon Vink, Hannes van Veen, Jan Morin en Otto v.d. Wel, kwamen van de training via de uitgang aan de zogeheten hoofdzijde, waar later het kantoor van Key & Kramer was. Eenmaal op de Burgemeester de Jongh kade, voegden zich negen andere jongens bij hen. Een van de zestien wist op zijn vingers meesterlijk het Duitse fluitsignaal na te bootsen. Hij deed dat ook, met als gevolg dat het gehele Duitse ritueel rond die vlaggenparade in werking trad. Een geslaagde jongensgrap dus, maar zo dachten de Duitsers er niet over. De Duitse vlag was beledigd en daardoor ook de Führer. Het gehele Hoofd, waar het toen in de avonden altijd druk was, werd ontruimd en, erger nog, de zestien jongens, waarvan drie niets met het incident te maken hadden, werden gearresteerd. Sommigen van hen werden direct al danig mishandeld en vervolgens werden ze allemaal via de gevreesde Sicherheitsdienst in Rotterdam uiteindelijk gedeporteerd naar het concentratiekamp Sachsenhausen/Oraniënburg. Opmerking van mijn moeder: ‘Wanneer het 8 uur was geweest en de vlaggen waren gezakt… op die boten in de haven… dan gingen we gewoon het Hoofd op. Ze konden geeneens varen, want ze voeren al de kanten kapot’. Nederland had tot de 10e mei 1940 wel gedacht dat het in deze oorlog wederom neutraal zou kunnen blijven, net als tijdens de Eerste Wereldoorlog.

41


Maar niets was minder waar, want op 14 mei 1940 voeren de eerste schepen van de Duitse Kriegsmarine de Maassluise haven binnen en op 17 mei 1940 marcheerden de eerste soldaten van de Duitse Wehrmacht door Maassluis. Ondanks het feit dat Maassluis in 1940 maar een kleine stad was, kwamen er al snel veel Duitse manschappen naar Maassluis. Dit zouden er in de loop van de oorlog nog véél meer worden. Maassluis heeft vijf jaren lang te maken gehad met de Duitse bezetter. De reden daarvoor is dat Maassluis een haven heeft en dicht bij de Noordzee ligt. Maassluis en zijn haven zouden een belangrijke rol krijgen in de verdediging van de Rotterdamse haven. De Duitse Kriegsmarine had al snel een kleine vlootbasis gevormd in de buitenhaven met gevorderde vissersvaartuigen. Deze schepen waren redelijk bewapend met luchtdoelgeschut (FLAK) en geducht onder de geallieerde vliegtuigen die richting Duitsland vlogen. Geallieerde vliegers waren in de oorlog zeer op hun hoede voor de Duitse FLAK uit de Maassluise haven want deze schoten nogal effectief waardoor menig geallieerd vliegtuig is neergeschoten. De reden dat er zoveel Duitsers in Maassluis zaten was omdat de Duitse Kriegsmarine, na de capitulatie op 14 mei 1940, het gehele gebied aan de Nieuwe Waterweg (beide oevers van Hoek van Holland tot Rotterdam) classificeerde als Hauptstützpunkt. Alle havens in de regio werden in gebruik genomen voor de verschillende Kriegsmarine onderdelen. Maar er is nog een aantal redenen te noemen voor de vele Duitsers in Maassluis. Zeker in het begin van de oorlog toen Hitler en zijn nazi’s West-Europa al hadden ingenomen, werden er door het Duitse oppercommando plannen gemaakt om Groot-Brittannië aan te vallen. Toen dit Hitler niet lukte, werd op 14 december 1941 door het Oberkommando der Wehrmacht (OKW) orders gegeven om de gehele WestEuropese kust te verdedigen tegen een geallieerde tegenaanval. Medio 1941 kwam een nieuwe divisie naar Nederland, de 719 Infanterie Division (719 I.D.) waarbij het divisiehoofdkwartier in Dordrecht werd gevestigd. De 719 I.D. bestond uit slechts twee infanterieregimenten, die de kustverdediging vanaf Kijkduin op zich namen. De in Nederland te verdedigen kustlijn was in drie sectoren verdeeld: KVA Schagen, KVA Amsterdam en het KVA Dordrecht. Deze laatste, het Küstenverteidigungsabschnitt (KVA) Dordrecht, was de meest zuidelijke sector en lag tussen Kijkduin en de Oosterschelde en hier was ook Maassluis onderdeel van.

42


In eerste instantie heette deze verdedigingslinie de Neue Westwall maar zou later de geschiedenis ingaan als ATLANTIKWALL. Maassluis en haar haven zouden hier een belangrijke rol krijgen; bij een eventuele grootscheepse aanval van de geallieerden, zou het voor hen van groot strategisch belang zijn om de haven van Rotterdam in handen te krijgen. Op 2 maart 1942 werd Hoek van Holland uitgeroepen als Stützpunkt. In de herfst van dat jaar werd de Hoek nog zwaarder geclassificeerd. De Duitsers noemden het vanaf nu het Verteidigungsbereich Hoek van Holland. Daardoor kreeg Hoek van Holland aan de landzijde een verdedigingslinie, welke door de Duitsers weer het Landfront werd genoemd. Het gehele Verteidigungsbereich Hoek van Holland werd opgebouwd uit meerdere kleine verdedigingspunten, zoals Stützpunkten en Widerstandsnester. Zo ook in Maassluis, dat nu dus ook direct te maken kreeg, met de verdediging van Hoek van Holland. Met het verklaren van Hoek van Holland tot Festung werd Maassluis begin 1944 officieel onderdeel van het Festungsvorfeld, wat zoveel betekent als, eerste verdedigingslinie van de Festung. De Vlieten van Maassluis werden aangemerkt als tankgrachten, door de Duitsers Wasserpanzergraben genoemd. Tevens werden in Maassluis, daar waar het water overgaat in land, betonnen versperringen gebouwd zoals Walzkörpersperre en Höckerhindernisse. Deze betonnen versperringen moesten natuurlijk ook verdedigd worden en zodoende werden rondom deze versperringen verdedigingsstellingen gebouwd, zogenaamde Widerstandsnester. Nog een locatie waar veel Duitse manschappen zaten was Poortershaven. Dat lag langs de Nieuwe Waterweg in de richting van Hoek van Holland, tegen Maassluis grondgebied aan. De naam Poortershaven is ontleend aan de vooroorlogse ertsoverslag van Joost de Poorter, die in 1938 zijn bedrijf had verkocht aan het Rotterdams havenbedrijf, welke het gehele complex overdroeg aan de Nederlandse marine. Deze nam het insteekhaventje direct in gebruik en richtte het in als opslagplaats voor zeemijnen. De Nederlandse marine had hier een aantal stenen opslagloodsen gebouwd en de Duitsers hadden dit uitgebreid met een aantal grote zware betonnen werken om onder andere zeemijnen en Biber eenmansduikboten in onder te brengen.

43


De Minister de Visserschool aan de Fenacoliuslaan werd in de oorlog voor veel doeleinden gebruikt. In 1923 had deze school de deuren geopend. Nadat op 2 september 1939 de Tweede Wereldoorlog was begonnen, trok de Mitrailleurcompagnie van het IIIe Bataljon 39e R.I. (Regiment Infanterie) in de lokalen van de school. Tijdens de bezettingsjaren wordt de school regelmatig gevorderd op gezag van de Duitse Ortskommandant in Maassluis. De leerlingen moesten dan worden ondergebracht bij andere Maassluise scholen, o.a. in de Reinestraat en aan de Zuidvliet. In de Minister de Visserschool werden dan Duitse manschappen ingekwartierd. In de lokalen waar normaal de kinderen les hoorden te krijgen, sliepen dan de Duitse manschappen. Als de Duitsers vertrokken, kon er weer normaal les worden gegeven in de lokalen. Maar naarmate de oorlog vorderde, zaten de Duitsers er eigenlijk permanent ingekwartierd. Moeder: ‘Er is later ook een bombardement geweest, 18 maart in ’43. Moeder was op Stort. Toen schudde ons huis helemaal… ook op Het Stort zijn er nog bommen terecht gekomen. Cor was net buiten… ze is in het portiek bij Ai van Buuren gaan schuilen, want ze had het idee dat ze van straat werd geplukt… door de druk’. Op donderdag 18 maart 1943, omstreeks 15.35 uur, kreeg Maassluis te maken met een aanval van twaalf geallieerde bommenwerpers met 30 brisant- en 60 brandbommen. Deze aanval miste zijn eigenlijke doel, de oliefabriek Witol aan de Heldringstraat. In korte tijd werd een groot gedeelte van de oude binnenstad vernield door hevige branden en instortende gebouwen. Achttien inwoners van Maassluis kwamen om tijdens het bombardement. Het bombardement werd uitgevoerd door (waarschijnlijk) het 464e squadron van de Royal Australian Air Force (RAAF). De bemanning bestond uit voornamelijk Australiërs. Vroeg in de middag vlogen 12 Ventura's richting Maassluis. Boven de Noordzee kregen zij bescherming van twee squadrons Spitfires, jachtvliegtuigen van de (Britse) Royal Air Force (RAF). Onderweg vond een hevig luchtgevecht plaats met jachtvliegtuigen van de (Duitse) Luftwaffe. Beide partijen claimden elkaar verliezen te hebben toegebracht. Zeker is echter dat er geen Ventura verloren ging. Om vijf over half vier bereikten de vliegtuigen hun doel - de Witol Raffinaderij - en lieten hun dodelijke lading vanaf 3.500 meter hoogte vallen.

44


Het eigenlijke doel werd nauwelijks geraakt; het bombardement heeft fatale gevolgen voor een groot deel van de binnenstad van Maassluis en haar inwoners. Veel Maassluizers weten het zeker: de bommen hadden moeten vallen op de Duitse marinevaartuigen in de buitenhaven van Maassluis. Sommigen herinneren zich Duitse mijnenvegers. Beide veronderstellingen kloppen niet. Gedurende de oorlog waren in de haven in hoofdzaak door de Kriegsmarine gevorderde vissersvaartuigen aanwezig. Deze schepen waren bewapend met het luchtdoelgeschut 'Flug- of FliegerAbwehrKanone (FLAK)' en brachten als 'Begleitungsschiffe' de konvooien vanuit Rotterdam tot buiten de pieren bij Hoek van Holland om daarna weer naar Maassluis terug te keren. De FLAK werden ook gebruik ter beschieting van geallieerde vliegtuigen die de Nieuwe Waterweg gebruikten als richtlijn op hun weg naar Duitsland. Maar dat deze haven het doelwit zou zijn, is zeker niet waar. Het doelwit was wel degelijk de Witol Raffinaderij. De bommen zorgden voor veel schade, onder andere aan de Groote Kerk en de Noorderkerk ging helemaal in vlammen op. Naar aanleiding van dit bombardement vertelt mijn moeder: ‘De Rehoboth kerk was een noodkerk voor de Noorderkerk, die een voltreffer had gekregen. Ook de Groote Kerk werd geraakt door een bombardement, maar de toren bijvoorbeeld is blijven staan. Op 18 maart 1943, dat weet ik dan wel weer. Mijn vader en moeder waren bij mijn zus die jarig was, op het Stort. Ik was bij Jo Poerstamper, een eindje verderop in de Stationsstraat. Die had net thee gezet. Met de theepot in haar handen is ze tegen de kast in de gang gaan zitten. Het waren de bommen van de Engelsen. Die zouden de haven en de Witol bombarderen. In de haven lagen allemaal schepen van de Duitsers met FLAK afweergeschut. Er was toen nog geen precisie bombardement. De luiken gingen open en de bommen werden afgegooid. Die kwamen dus heel ergens anders terecht, zoals op de Groote Kerk en de Noorderkerk’. ‘Tot er op een gegeven moment, ‘s morgens om 6 uur, Wim en ik lagen nog boven, vliegtuigen voorbij kwamen. Nee, dat was wat anders… toen gingen we buiten kijken… toen zagen we die zwarte lage vliegtuigen, vanaf Hoek van Holland... Nee dat was het begin… want Jo die zei altijd: “de oorlog is afgelopen voordat wij het weten”. Maar zij wist het als eerste, zij heeft voor het eerst uit huis moeten vluchten. Toen werd daar al

45


gebombardeerd, waren de ramen gesprongen. Er was daar een haventje in de buurt, daar werd kruit gelost… ik denk dat ze daarom de bommen hebben gegooid. Het huishouden ging wel gewoon door, maar je kreeg natuurlijk bonnen voor eten en er was steeds minder. Er waren veel Duitsers en er waren natuurlijk politiemannen die fout waren. Ook hier in Maassluis. NSB-ers, zeg maar, en dat wist je niet altijd. Het leven in de Stationstraat was gewoon. Er woonden wel NSB-ers in de straat. Er was ook een Duits vrouwtje… die had een keer een stropdas bij een vliegtuig weggehaald. Dat vliegtuig was achter de Rode Villa neergekomen. Ik woonde nog thuis. Wim was nog thuis en Jan eigenlijk ook. Maar Jan is toen naar Duitsland gegaan. Hij werkte bij de touwfabriek en dan werd je gewoon uitgezocht en dan moest je naar Duitsland. Hij is een keer terug geweest. Toen waren vader en moeder geloof ik 40 jaar getrouwd. Toen zei ik tegen hem: ”Als je niet meer terug wil, ik weet wel waar je dan wezen moet, voor onderduiken”. Toen zei hij: ”Ja dat doe ik niet want mijn vriend staat borg voor mij, dat ik terug kom.” Anders mocht die vriend niet meer weg. Maar die vriend is nooit meer weg geweest, want toen mocht dat ook al niet meer. Hij is gelukkig wel teruggekomen na de oorlog. Wim is ook naar Duitsland gegaan. Op een dag, wij woonden toen in de Stationsstraat aan de kant van het station, zie ik Wim komen. Een plunjezak op zijn rug, die gemaakt was door mijn vader en moeder. Mijn moeder was toen duidelijk angstig en bang. Maar Wim gaf aan dat hij naar huis mocht. Hij heeft nooit zijn gebit ingedaan dat hij net voor hij wegging had gekregen. Hij heeft het dus zo geregeld dat hij bij wijze van spreken zijn gebit kon gaan halen. Hij had dus verlof gekregen. Hij is alleen nooit meer teruggegaan. Hij ging op het spruitenland werken, aan de Vlaardingsedijk. Op een dag was hij net aangekleed om weer te gaan werken, deed de deur open en ik hoorde ‘ausweiss’ roepen. Na het laten zien van zijn persoonsbewijs, moest hij mee. Op de een of andere manier heeft hij het toch weer voor elkaar gekregen om zijn persoonsbewijs terug te krijgen en weer op het land te werken. Dat kwam natuurlijk ook, omdat de Duitsers ook eten nodig hadden. Op het spruitenland waar Wim werkte, is toen ook een vliegtuig neergestort. Wim kwam een keer terug met een grote dikke lap rubber… Je had natuurlijk geen schoenen meer, een soort klompen en toen konden we weer wat maken. Ja kijk, voor de oorlog was het

46


natuurlijk al arm, dus wij hadden geen kleding meer extra. En geen eten in voorraad enzo. Dan is het lang vijf jaar, om doorheen te komen. Met alles. Er was geen voorraad en alles ging op de bon. Ik heb wel eens een halve nacht in de rij gestaan, bij Don. Hadden we weer een paar bonnen gekregen en gingen we snel de producten halen. Ik heb wat in de rij gestaan… je kreeg zoveel per persoon. Vader ging twee keer in de week naar Jo. Daar ging hij dan eten en kreeg hij soms ook wat mee. Ja niet veel. Want zoveel hadden ze nu ook weer niet. Ze moesten veel inleveren aan de Duitsers en ze hadden ook onderduikers waarvoor ze moesten zorgen’. Op verzoek en met steun van de illegaliteit in Maassluis werd het Interkerkelijk Bureau opgericht. Dit bureau nam in samenwerking met het Rode Kruis de organisatie van de voedselverstrekking in handen. De plaatselijke illegaliteit kon daardoor onder de vlag van het Interkerkelijk Bureau vele acties uitvoeren. De Duitsers controleerden minder streng omdat men dacht dat het alleen om de organisatie van de gaarkeuken ging. Een aantal keren werd in Friesland en Groningen voedsel voor de gaarkeuken gekocht dat met de Maassluise waterboot naar Maassluis werd vervoerd. Tom Verploegh werd voedselcommissaris voor Maassluis en organiseerde op verzoek van de gemeente de centrale gaarkeuken in de Touwfabriek met diverse uitdeelposten zoals op het Hoofd, hoek Haven/Keucheniusstraat en op het Damplein. Na de dolle dinsdag van 5 September 1944 werd de voedselvoorziening in het Westen van ons land en ook in Maassluis steeds moeilijker en sloeg de honger genadeloos toe.Veel mensen moesten leven van een minimum aan voedsel en zij probeerden dit aan te vullen met suikerbieten, bloembollen en dergelijke. Zowel in de Eerste als in de Tweede Wereldoorlog was er in Nederland distributie, waarbij allerlei voedingsmiddelen en goederen "op de bon" waren. Ook ná de Tweede Wereldoorlog was nog een aantal jaren distributie nodig van schaarse artikelen. Om aan distributiebonnen te komen moest iemand in het bezit zijn van een zogenoemde door de overheid verstrekte Distributie-stamkaart. Wanneer er dan bonnen waren verdeeld, moest er in de kranten worden gekeken naar aankondigingen. Tijdens de aangekondigde tijden kon de winkel worden bezocht om gerantsoeneerde producten te kopen. Omdat iedereen op hetzelfde moment zijn bonnen moest inleveren, stonden voor

47


de winkels lange rijen. Men had geld èn distributiebonnen nodig; had men wel geld maar geen bonnen, dan mocht niet verkocht worden. Op 11 oktober 1939 werd in Nederland suiker als eerste product alleen verkrijgbaar met bonnen. Vanaf januari 1940 gold dit ook voor erwten. Tot in de jaren 50 bleven veel goederen slechts "op de bon" verkrijgbaar. Koffie was in 1952 het laatste product dat ten slotte weer vrij verkrijgbaar werd. De Distributiestamkaart werd vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederland ingevoerd. Een kaart uitwisselen met anderen (familieleden en anderen) was verboden. De Duitse bezetter voerde zelfs een Tweede Stamkaart in om de duizenden onderduikers van voedsel af te snijden. Deze mensen zaten veelal ondergedoken, omdat zij niet voor de Duitse bezetter wilden werken in Duitsland. Om aan deze Tweede Stamkaart te komen, moest men zich namelijk eerst bij de overheid melden met het Persoonsbewijs. Door een tekort aan allerlei grondstoffen werd vaak overgegaan tot surrogaatmiddelen. Op de Tabakskaart was tabak te verkrijgen. Dit was tegen het einde van de oorlog al lang geen gewone tabak meer zoals men die voor de oorlog kende. Tabak, van inferieure kwaliteit, werd ook wel in de eigen tuin gekweekt. Veel rokers dekten hun nicotinebehoefte met "bukshag". Zeep bestond uit klei en zand, vandaar de naam "kleizeep". Muntgeld was van zink gemaakt, schoenen van karton en papier. Ook andere zaken waren van surrogaat gemaakt. Het oorlogsbrood bestond deels uit aardappel- of peulvruchtenmeel, was donker van kleur en smaakte klef en zurig. Op de Textielkaart was textiel te verkrijgen en met de Serviesgoed-kaart was serviesgoed te kopen. De zogenoemde Bonkaarten konden Vleeskaarten, Broodkaarten, Boterkaarten, Versnaperingskaarten en Bloemkaarten zijn. Gedurende de Hongerwinter (september 1944 tot en met mei 1945) waren er nog genoeg bonnen in omloop, maar er was door de Duitse blokkade geen voedsel meer in

48


West-Nederland. Daarom trokken tienduizenden mensen vanuit de steden naar het oosten van Nederland, in de hoop nog iets te kunnen kopen. Gedurende deze tochten werden honderden kilometers te voet of per fiets afgelegd. In de Hongerwinter stierven meer dan 20.000 Nederlanders de hongerdood. Winkeliers moesten de verkregen bonnen op hun beurt weer inleveren om hun voorraad aan te vullen. Winkeliers die een valse bon inleverden, riskeerden het kwijtraken van hun vergunning. Mijn moeder: ‘Het is een keer uit de hand gelopen. Ik was soep wezen halen. Bij de gaarkeukens op het Hoofd. Herman was in Maassluis, ik denk dat Joke begraven zou worden, en keek in de soeppan. Toen zei Herman: zo, nou, dat ziet er goed uit. Ja hoor, zei mijn vader, neem maar een beetje. Nee, dat hoeft niet, het is van jullie. Neem maar, zei mijn vader, wil je een beetje… proef maar eens hoe lekker. Het was natuurlijk helmaal niet lekker. Het waren geen stukkies spek, maar bieten die in de soep dreven. Toen hoefde Herman natuurlijk niet. Het leven ging door, je was in het huishouden. Er was helemaal niets, alles was op de bon en daar moest je nog voor in de rij staan. Iedereen ging het snel ophalen als er weer wat was. Want als het op was, dan was er ook niet meer. Ik heb wat in de rij gestaan… soep halen… dan zag je de luizen lopen op het hoofd van de persoon voor je. Dat kreeg je allemaal, van de armoe? Ja ik weet niet waarvan, weet niet hoe dat zat. Ik weet wel dat ze allemaal met luizen liepen. Ja, ik heb ze zelf ook gehad. Dan kreeg je een doek met azijn op je hoofd en dan was het weer een tijdje minder. Vroeger werd je allemaal gekamd. Ik heb nooit echt honger gevoeld. Een keer had m’n moeder nog soep gemaakt… toen had Wim nog een soort bonen meegenomen ergens vandaan. Nou die waren niet gaar te krijgen. Misschien waren het wel pootbonen. Toen zijn we zo van tafel af gegaan. Ik heb ook wel bij Nel Zuidgeest geholpen, en die hadden soms wat van de eilanden. Zij hadden daar familie. Ik kreeg een zakje bonen of erwten. En één, een broer of zus, had ergens peentjes vandaan gehaald. Ik had toen gezegd, o dan hebben we voor twee dagen eten. En m’n vader had toen aardappels, die hij aan het schillen was. Ineens zegt hij tegen mijn moeder: “Zal ik al het eten schoonmaken?” “Nou”, zei m’n moeder, “laat de erwten maar staan”. Ik zat toen in de kamer en zij samen in de keuken. “Nou moet die

49


meid dan gelijk krijgen”, zei m’n vader. Het antwoord van mijn moeder: :”Jij bent er morgen niet eens. Want jij gaat naar Poortershaven”. Kregen ze er ook nog ruzie om. Nou ja dat ik dat over die twee dagen had gezegd. Het was een heel andere tijd. Je maakte er toch wel wat van. Als het mooi weer was zat je toch wel buiten,zomers. Het was wel een angstige tijd. De Duitsers zijn ook wel langs geweest om te onderzoeken of er fietsen waren’. Op 27 juli 1942 verordonneerde de bezetter dat Maassluizers hun fietsen moesten inleveren, sommige kregen vrijstelling als ze konden aantonen de fiets nodig te hebben voor werk. ‘Vader had toen twee fietsen achter het konijnenhok buiten gezet. Achter was een sloot. Hij nam die Duitser mee naar binnen en liet m overal in de kelder kijken. Onder de voordeuren zat ook nog een kelder. Daar was het heel erg donker. En mijn vader zei: “Kijk maar.” Maar dat durfden ze niet… ja het waren ook jonge jongens, net in dienst. Mijn vader was ook nog niet zo oud. Dat hij nooit is meegenomen, dat begrijp ik eigenlijk niet. Bij Baanstra was er een hogere Duitser ingekwartierd. Ze waren niet allemaal slecht hoor. Die was ook liever thuis, had natuurlijk ook een familie. Alleen al dat je een Duitser in huis had. Ik heb nooit met een Duitser gesproken , nee… nooit. Je had natuurlijk meiden die er wel mee gingen. Die zijn toen na de oorlog kaal geschoren. Had eigenlijk ook geen nut, maar ja, het was een moffenmeid…’ Op 7 mei 1945 werden de NSB’ers en anderen die geheuld hadden met de Duitsers door de BS naar de Minister de Visserschool gebracht. De Moffenmeisjes werden hier kaal geschoren door verpleegsters van het Rode Kruis. ‘… Kwamen de Engelsen en gingen ze daar weer mee, ja dat soort meisjes heb je altijd gehad.

50


Tijdens de oorlog kon het stikdonker zijn. Dan liep ik te kijken of ik de schaduwen van de huizen zag. Zo langs de haven. Er kwam ook geen verlichting vanuit de huizen, omdat alles verduisterd moest zijn. Ik ging niet zoveel weg, maar wel soms naar catechisatie. Daar ging ik wel nog heen tijdens de oorlog. Dan kon ik wel over de Fenacoliuslaan lopen, maar daar zaten heel veel Duitsers in de Minister de Visserschool. Die waren daar ingekwartierd. Dus dan liep ik over de haven. Ik liep dan zo om de huizen heen naar de Wip. En de Wip af. Die had een hek. Dat heb je nu nog steeds. Maar nu loopt het hek door tot onderaan. Toen hield het halverwege op en was er een grote opening. Daar moest je wel erg in hebben, anders lag je in het water. Toen kon je nog wel naar buiten na achten. Later was er een avondklok vanaf acht uur ingesteld’. Een bericht bevestigt dit: op 17 november 1944 is er een stadsgenoot ten gevolge van de verplichte verduistering in de Haven gelopen en verdronken. Later zijn er zelfs drie mensen verdronken in de Geer. Ook vanwege het duister. Mijn moeder: ‘Bij de belijdeniscatechisatie heb ik pa dan ontmoet. Dat was in ‘42 of ‘43. Hij was overgeplaatst naar Hoek van Holland. Hij was in de kost in Hoek van Holland en later is hij in Maassluis gekomen, in de kost bij Van der Maarel. Hij was dan in uniform op de catechisatie, omdat hij dan daarna nog moest werken. Zodoende ben ik wel met hem meegelopen. Ook omdat hij zo’n knijpkat, zo’n lichtje had. Kon hij een beetje bijlichten met het lopen. En omdat hij dezelfde kant opliep als ik, zijn we vaak samen opgelopen’. De Nationale Spoorwegen hebben een bijdrage geleverd aan de Tweede Wereldoorlog door een paar keer te staken. Op 25 en 26 februari 1941 was er de, later zo genoemde, Februaristaking, die was gestart in Amsterdam en ook voor een deel buiten Amsterdam heeft plaatsgevonden. Het was de eerste grootschalige verzetsactie tegen de Duitse bezetter, als protest tegen de razzia en deportatie van 425 Joodse mannen. In 1943 is er een april-mei staking geweest als verzet tegen het afvoeren van oud-militairen in krijgsgevangenschap. Directeur Willem Hupkes beargumenteerde later dat de staking geen succes zou zijn geworden omdat er geen oproep was gedaan door de Nederlandse regering in Londen.

51


Toen die oproep een jaar later wel kwam, in september 1944, gingen de Spoorwegen in de laatste oorlogswinter alsnog in staking. Mijn moeder vertelt verder: ‘In september 1944 heeft pa daarom moeten onderduiken. Eerst bij Van der Kooij en later ook nog wel bij Anna. Af en toe kreeg hij wel een brief uit Hardenberg… “kom hierheen want hier is nog wel eten”… Die brieven kwamen dan op de een of andere manier over de IJssel heen. Toen is hij op de fiets naar Hardenberg gegaan. Ik heb m nog weggebracht naar Vlaardingen. Hebben we eerst nog wat gedronken bij Mien. In de oorlog ben ik naar catechisatie gegaan. Ook al wel voor de oorlog. Dat was dan gewone catechisatie. In de oorlog naar belijdeniscatechisatie. Ik ben naar catechisatie gegaan omdat ik dat graag wilde. Ik hoefde helemaal niet van mijn ouders. Die gingen ook niet. Maar ik wilde omdat ik met Piet Molenaar ging. En hij ging wel naar de kerk en toen ben ik ook naar de catechisatie gegaan. Dat is een soort Bijbelles. En met belijdeniscatechisatie word je voorbereid om belijdenis te doen. Maar dat was later want toen was ik al met pa. Die ging ook naar belijdeniscatechisatie, toen ie hier kwam. Ja, dat wist ik niet. Maar ik ontmoette hem daar. Toen ik 22 was, ik ben slecht in data en jaren, toen hebben we samen belijdenis gedaan. Dat moet in 1944 zijn geweest. Maar t kan ook in 1942 zijn geweest. Er is nog een krantje waar het in stond. Dat heeft altijd in een kastje in de schuur gelegen. Dat kastje is echter leeg. Het krantje is niet weg, maar waar het is, is onbekend. Hij was nog niet ondergedoken toen we belijdenis deden. En dat is eind ‘43 begin ‘44 geweest. Het was niet de Februaristaking, maar een latere staking. Tijdens de belijdenis hadden we al verkering. De belijdenis is geweest in de Rehoboth kerk, de nood-kerk aan de Noordvliet, omdat de eigen kerk was gebombardeerd. De kerk was niet zo groot, dus toen we belijdenis deden zat de kerk stikvol. Er zaten mensen zelfs op de trappen van de preekstoel. Op een gegeven moment was het een geroezemoes in de kerk. Overal rondom ons. Er was bekend geworden dat er een razzia was en dat de Duitsers al bij Maasland waren. Veel jongeren zijn toen weggegaan. Chris hoefde niet weg, omdat hij bij de Spoorwegen werkte. Het was dus nog voor de staking van ‘44. De mannen en jongeren die liepen allemaal het land in achter de Noordvliet. Anders werden ze opgepakt voor de werkkampen in Duitsland. Het was dus even rommelig in de kerk,

52


maar het werd snel weer rustiger. Toen heb ik belijdenis gedaan en direct werd ik ook gedoopt. Omdat mijn ouders mij nooit hebben laten dopen, is dat toen in die dienst gebeurd. De ouders nemen bij de doop de verantwoording voor het kind en bij de belijdenis neem je de doop voor je eigen rekening. Ik werd eerst gedoopt door dominee Derksen en daarna deden we met een grotere groep belijdenis. Mijn ouders hadden mij ook nooit kunnen laten dopen, omdat zij geen belijdenis hebben gedaan. Mijn broers en zussen die wel zijn gedoopt, zijn dan onder de naam van mij grootmoeder gedoopt. Dat werd veranderd in regels en konden er geen kinderen meer gedoopt worden. Daar zijn mijn ouders zeer boos over geworden. Want er werden wel onechte kinderen gedoopt en eigen kinderen konden niet meer worden gedoopt. Ze gingen al niet zoveel naar de kerk, maar daarna zijn ze helemaal niet meer gegaan. De laatste vier kinderen zijn dus niet gedoopt. Cor en Lies hebben dat ook zelf gedaan op latere leeftijd. Alleen Jan heeft zich nooit laten dopen en heeft geen belijdenis gedaan. Het was vroeger zelfs zo dat de kinderen die voor een zondag werden geboren, op zondag werden gedoopt. Dan konden de moeders er niet bij zijn. Dat heb ik nooit meegemaakt. Ik zei tegen de dominee: ’ik heb de lasten gehad van de geboorte, nu wil ik ook de lusten’. Ik wilde er zelf bij zijn. Chris is nog in de Rehoboth gedoopt. Het was een pakhuis dat was omgebouwd tot een kerk’. Na de Afscheiding in 1834 verliet in 1887 een groep (de ‘Dolerenden’) de Nederlands Hervormde Kerk. In een conflict over het eigendom van de Groote Kerk werd deze op last van de commissaris van de koningin op 15 maart 1888 gesloten. Pas na verschillende processen, tot aan de Hoge Raad toe, werd de Groote Kerk aan de Hervormde Gemeente toegewezen. De Dolerenden moesten een eigen kerkgebouw oprichten. De groep was kennelijk al zo groot dat eerst gebruik gemaakt werd van zowel een oude school als het gebouw van de Protestantenbond in de Lange Boonestraat (alleen voor de vrouwen) en een gymlokaal dat de gemeente beschikbaar stelde. Spoedig daarna bouwde men een houten noodkerk met 1.200 zitplaatsen die op Hemelvaartsdag 10 mei 1888 in gebruik werd genomen. Plannen voor een nieuwe, permanente kerk werden snel gemaakt. Op 21 juli 1891 werd de eerste steen gelegd voor het gebouw dat 1.500 zitplaatsen zou bevatten. Binnen een

53


jaar, op 14 februari 1892, werd het gebouw in gebruik genomen. Het kreeg de naam: Nieuwe Kerk. Op landelijk niveau werd op 16 juni 1892 in Amsterdam besloten dat de twee gereformeerde stromingen samen de Gereformeerde Kerken in Nederland gingen vormen. In Maassluis kwam men echter nog niet tot een volledige samenvoeging en bleef men nog 32 jaar een zogenaamde Gereformeerde A kerk en Gereformeerde B kerk houden. Op voorstel van dominee Bramer besloot men in 1924 de twee gereformeerde kerken een nieuwe naam te geven. De Nieuwe kerk werd Noorderkerk en de kerk aan het Groeneveld (Sluispolderkade) werd Zuiderkerk genoemd. In de periode vanaf 1920 bleef de kerkelijke gemeente, met de twee kerken, zo’n 600 zitplaatsen te kort te komen en worden er plannen gemaakt om de Noorderkerk uit te breiden. Nieuwe plannen deden besluiten een derde kerk te bouwen waarvoor bijna 3.000 m2 grond aan de Fenacoliuslaan werd aangekocht voor een kleine fl. 10.000,--. Door de crisisjaren kwam het echter niet van om de plannen uit te voeren. Na het afbranden van de Noorderkerk door het bombardement van 1943, werd snel een pakhuis omgebouwd tot kerk, de Rehobothkerk, aan de Noordvliet. Op 12 december 1943 kon men al gebruik maken van deze ruimte met een capaciteit van 650 zitplaatsen. Na het gereedkomen van de Immanuelkerk in 1954 is het gebouw als noodkerk buiten gebruik gesteld.

54


Fenacoliuslaan aan het eind van de 50-er jaren

Zicht op de Buitenhaven ergens tussen 1950 en 1960. De Koepaard brug is nog niet gebouwd.

55


De Haven bij hoog water.

De Dr. Kuyperkade in 1956.

56


De Rehoboth kerk, de noodkerk van 1943 tot 1954.

De Immanuel kerk vanaf 1954 aan de Korte Boonestraat

57


DE NA OORLOGSE JAREN 45-60 Na de oorlog is pa weer teruggekomen naar Maassluis, op de fiets. En hij is weer bij de Spoorwegen gaan werken. Ik was wel blij dat hij er weer was. In die tijd was het niet eenvoudig om contact te leggen. Dus je wist eigenlijk niet of iemand wel weer terug zou komen. Af en toe kreeg ik wel een brief. Die werd dan meegesmokkeld over het water, de IJssel bij Deventer. Het waren niet meer dan twee briefjes ofzo, maar daardoor wist je wel weer iets meer. In mei 1945 was de bevrijding. En al snel kwam pa terug uit Hardenberg en pakte zijn werk weer op. Gingen ze eerst fietsen stelen in Duitsland en daarna is hij op de fiets hierheen gekomen. In Hoek van Holland bij de seinpost. Daar wilden ze hem niet kwijt en zodoende is hij altijd gebleven. Toen heeft hij een cursus gevolgd voor conducteur en is conducteur geworden en later hoofdconducteur… en toen nog wat cursussen talen… spoorwegtalen. Hij was aan het werk, dat zal niet zo heel lang nog zijn geweest, en kwam thuis en vertelde dat hij overgeplaatst zou worden naar Zwolle. Hij kwam thuis en zei: “Ik word overgeplaatst naar Zwolle, dus gaan we maar trouwen”. En ik zei direct: “Denk je dan dat dat zomaar gaat?” Als je bij de Spoorwegen werd overgeplaatst, dan kreeg hij wel vrij reizen om naar zijn moeder te gaan, maar niet om naar mij te komen. Zo werkte dat. Hij verdiende 7 gulden in de week en om daarmee ook nog de reis van Zwolle naar Maassluis te betalen, dat zou teveel te worden. Dus het was ook logisch om dan maar te gaan trouwen. Maar de manier waarop hij dat zei en voorstelde leek zo onbezonnen.

58


Er was helemaal niets, geen geld, geen huis. Helemaal niets. Ik kon daar op dat moment niet direct overheen kijken. Terwijl hij het zo makkelijk voorstelde, zag ik direct de onmogelijkheden. We hebben doorgezet en zijn getrouwd. En we zijn bij mijn moeder blijven wonen. Hij werd nog wel overgeplaatst naar Zwolle, maar kreeg vrij reizen naar mij en betaalde hij de reis wanneer hij naar zijn moeder ging. In 1946 zijn we getrouwd. Een jaar na de bevrijding. Er was nog niet veel. Alles ging nog op de bon. De periode na de oorlog is eigenlijk een nog armere periode dan tijdens de oorlog. Alles werkte met punten en bonnen. In de loop van de tijd werd er dan wel weer wat vrij gegeven, maar het duurde erg lang totdat alles weer vrij was. Groente was er natuurlijk op een gegeven moment weer, maar textiel bijvoorbeeld was allemaal op de bon. Wanneer je trouwde, kreeg je extra bonnen. Daarmee kon je een paar handdoeken kopen, meer niet. Je betaalde met de bonnen, dat was het geld eigenlijk. ‘Ik ben getrouwd met 100 gulden en een laken’. Alles moest je opbouwen. Hij was dan overgeplaatst en kreeg dan bovenop zijn weekloon nog kostgeld. Dat was extra. En hij hoefde geen kostgeld te betalen, dus dat was het loon wat we konden sparen. Anders was er niets overgebleven. Daarmee konden we spullen kopen. Alleen het was allemaal nog oorlogsspul, dus niet erg degelijk. Ik kan mij niet zo goed meer herinneren hoe het allemaal is gegaan, maar het is erg moeilijk geweest. En na twee-en-een-half jaar werd Chris geboren. Chris is eigenlijk bij Tante Lies in huis geboren. Ome Jo ging dinsdags weg, naar de zee, tenminste met de loodsboot mee, die bleef dan 14 dagen weg. En een uurtje later kwam ik, dus kon ik daar veertien dagen blijven. Pa was er wel bij, maar toen was het nog niet dat je als man mee ging helpen. Toen liep tie ook maar te wachten. Moeders ook, die zou helpen bakeren. Het duurde nogal lang, maar daar had ik niet zo’n erg in. Ik weet niet meer of we toen ook nog bonnen hadden. Voor de baby uitzet. Zoveel was er nog niet. In de periode tussen ons trouwen en de geboorte van Chris, deed ik het huishouden bij mijn moeder. Dat heb ik natuurlijk vanaf mijn 14e gedaan. Maar ik deed ook het huishouden bij Jo Poerstamper en Lena Verharen. Ik verdiende dan 4 gulden in de week. Jo Poerstamper was een paar jaar ouder dan ik. Haar man werkte bij het loodswezen en is tijdens de oorlog op de grote vaart gaan werken. Hij wilde graag naar Engeland, maar dat wilde zij niet. Het precieze van de situatie weet ik niet. Hij heeft ook wel onder een andere vlag gevaren. Mij is het altijd onduidelijk gebleven of hij nu wel of niet bij de NSB heeft gezeten, of wat dan ook. Hij heeft ook

59


mensen meegenomen, dus hij heeft ook goed gedaan. Ik weet het niet. Zij zijn wel altijd kennissen gebleven. Ook toen ze naar Vlissingen zijn verhuisd, ben ik daar regelmatig naartoe gegaan. Na de oorlog werd hij gezocht door het verzet. Want ook na de oorlog had je nog het verzet, de ondergrondse. Die zochten de man van Jo Poerstamper. Jo was ondertussen ook weg gegaan en zei tegen mij: “Je mag wel in mijn huis”. Maar dat deed ik niet, want dan moest ik ook de huur betalen. Zij had wel alles laten staan. De huisraad hebben Wim en ik toen achterom uit het huis gehaald. Ik heb toen nog in het bed geslapen. De ondergrondse kwam en vroeg aan mij of ik een sleutel van het huis had. Ik vertelde hen dat ik die niet had. Maar ondertussen hebben we wel het huis leeggehaald. Jullie zijn alle drie met een fles groot gebracht. Ik wilde wel borstvoeding geven, maar het lukte gewoon niet, het deed zo’n pijn. De verloskundige zei al dat ik moest stoppen. Toen waren we een gezin, maar wel zonder huis. Ja een gezin zonder huis. De eerste paar dagen dat ik thuis was na de bevalling, zijn vader en moeder boven gaan slapen, zodat ik in de kamer kon blijven slapen. Want de 33 treden naar boven lukte niet’. De Fenacoliuslaan was de doorgangsweg tussen de dijk en het Hoofd, waar de veerpont van Maassluis naar Rozenbrug ging. Tussen de Stationsstraat en de Piet Heinstraat stonden lage woningen en tussen de Piet Heinstraat en de Trompstraat waren een paar dubbele woningen gebouwd, boven en beneden woningen. De beneden woningen hadden een kelder, de bovenwoningen hadden een zolder, dus beide woningen bestonden uit twee verdiepingen. De nummers van de benedenwoning werden als ‘zwart’ aangeduid, de bovenwoningen als ‘rood’. In één van de woningen, Fenacoliuslaan 29 rood, woonde een stel, Marrie en Cor Peute. De bovenwoning was opgedeeld in twee appartementen. Mijn moeder: ‘Na zes weken kregen we een half huis aan de Fenacoliuslaan… een eigen halve woning, twee kamers en een keuken en een halve zolder. De kamer was aan de voorkant en de tussenkamer en dan aan de achterkant de keuken en hadden we een stukje balkon. Dan hadden we nog een beetje een buiten en hadden we zon. Eigenlijk hebben we nooit een kamer gehad met zon. De huur was 25 gulden per maand, ieder 12,50 gulden.

60


Marrie woonde daar al. Wij hadden Chris al… Martha, hun dochter, is wat later geboren. Ja, toen had haar man, Cor… we hebben toen ruzie gehad… nou ja ruzie… er kwam een politieagent. Pa zijn moeder en Ali waren bij ons… die sliepen boven in de achterkamer. Pa had een soort kamertje gemaakt, van karton hoor, en buurman Cor zei dat ze met de schoenen gooiden. Dat was helemaal niet zo, want zij gingen op sokken naar boven. Ik vertelde de agent dat er zeker 5 meter zat tussen de slaapplek en daar waar Cor sliep. Het was veel meer, maar ik wilde niet overdrijven. Ik zei tegen de agent dat dan maar mijn schoonmoeder weg moest gaan. Dus die agent vroeg waar ze vandaan kwamen. Uit Hardenberg, dat kan natuurlijk ook niet zomaar. Ze zijn toch gebleven. Marrie en ik deden de gang en de trap. Toen zeg ze: “Wat erg hè wat mijn Cor heeft gedaan?” Ja, zeg ik, voor u, (we zeiden nog u tegen elkaar), is het het meest erg wat uw man gedaan hebt. U hebt er last van, met mij kan je geen ruzie krijgen. Later kreeg Cor TB… was geen open TB, dus voor de omgeving niet zo erg. Marrie ging iedere week naar Doorn. Maar wist niet waar Martha, haar dochtertje dan kon zijn. Vanaf dat moment paste ik ook op Martha. Daarna zijn Cor en Marrie verhuisd naar de GAB-laan. Na 7,5 jaar kregen we het hele huis en moesten we de 25 gulden helemaal alleen betalen voor een hele maand. Je broer Cor is nog geboren in het kleine gedeelte, in de tussenkamer. Voordat we het hele huis kregen moest er nog worden gekeurd. Dan kreeg je iemand op bezoek om te kijken of er wandluizen waren. Die waren er natuurlijk niet. Chris ging naar de zijkamer en later naar boven. Er werd al gebouwd in Maassluis. Marrie kreeg dus een huis aan de GAB laan. Ik moest dan met m’n moeder mee om haar te laten zien waar ze helemaal woonde. Moesten we er helemaal naar toe. Dat was natuurlijk niet ver weg, maar voor je gevoel was het helemaal buiten Maassluis. Wat ik deed met de kinderen en de opvoeding. Ik ging altijd naar buiten als het maar even kon. Chris speelde later altijd in de Stationsstraat. Niet op de Fenacoliuslaan, het was nog niet heel druk, maar je kon er toch niet spelen. Ik heb heel veel gewandeld en toen kwam Cor en ging hij in de kinderwagen. Die moest dan eerst helemaal naar beneden worden gesjouwd. Cor wilde altijd naar tante Anna toe… die had een tuin, daar was het lekker in de zon. Iedere middag heb ik wel

61


gewandeld. Ik werkte natuurlijk niet, dus ging ik altijd wel even weg. Vaak ook naar mijn moeder toe. Ik heb altijd voorgelezen voordat de kinderen naar bed gingen. Ik was niet zo’n spelletjes mens, maar voorgelezen heb ik altijd wel. En zoveel mogelijk heb ik geholpen met leren, maar dat kon ik niet altijd. Verder weg kon ik het niet meer. Ik heb Chris nog wel overhoord met al die woordjes, in de eerste van de MULO. Maar ja, later ging dat niet meer, kon ik niet meer helpen, want ik heb zelf niets geleerd, dus. Ik had niet perse contact met pa over de opvoeding… het ging gewoon. Jawel, hij ging ook wel met jullie weg, ik heb het echt niet helemaal alleen gedaan. Maar gepraat werd er niet zoveel. Als er wat was dan praatten we er wel over. Ik zal niet zeggen dat ik alleen heb opgevoed. Dat is het niet hoor. Je deed je best. Gewoon geholpen met alles zover als het kon. Verder ging het gewoon. Het was vroeger niet dat je alles ging bespreken. Als er wat was met de kinderen, dan ging ik er ook altijd naartoe. Maar dat deed ik wel vaak alleen hoor. Voor Theo ben ik ook altijd helemaal naar Palet gegaan, de Kuyperschool was toen daar. Maar voor Theo was er niet veel te bepraten, het ging altijd wel goed. Op het VWO niet altijd. Ik weet nog dat de leraar wilde dat we kwamen… Het was slecht weer, voordat we bij de trein waren, waren we al nat. En wat moest je zeggen toen. Chris heeft het wel s gehad dat die het niet meer zag zitten. Dat tie zei: “Ik geloof dat ik maar ga werken en dan naar de avondschool”. Toen heb ik wel gezegd: “Nu kan je gewoon naar school. Als je gaat werken en dan nog in de avond naar school, dat valt ook niet mee.” Maar ik begreep het wel. Ze hadden natuurlijk nooit geen geld en hun vrienden wel. Bij Cor ook. Hun vrienden waren vroeg aan het werk en hadden dan altijd geld. Wij konden natuurlijk niets geven. Ze kregen wel al wat zakgeld, maar zeker niet veel. Er was weinig geld. Omdat we de eerste twee- en-een-half jaar bij mijn moeder woonden, en we niets hoefden te betalen, konden we gelukkig wat sparen. Toen hebben we wat meubels kunnen kopen, wel oorlogsmeubels, dat zijn slechte meubels. Na de oorlog had je niet van die degelijke stoelen. En dan zat je maar met angst en beven te kijken of dat randje niet kapot ging. O, als dat kapot gaat dan ken ik weer geen nieuwe kopen. Chris wilde een keer zwarte col trui… Toen moest ik zeggen dat het even niet kon.

62


Deze maand even niet. Hij: “Vind je hem wel mooi?” Ja ik vond hem wel mooi. “O, dan krijg ik m wel.” Later heeft hij m ook gehad. Maar niet gelijk… overal moest je voor sparen. Soms ging ik weleens een tientje bij Lies lenen en kwam zij weleens bij mij. Maar moeder zei altijd als je de ene week een gulden leent, kom je de andere week twee gulden tekort. Zo ben ik opgevoed. Nooit geen schulden gehad. Kwam de groenteman aan de deur van de Maasdijk met lekker fruit. Dan zei ik: “Nee ik heb geen geld”. En hij zei dan dat ik tot 100 gulden mocht lenen, maar dat deed ik niet. Pa is toen weer teruggeplaatst naar Rotterdam. Er zou een driehoek ruil komen en dan zouden wij naar Zwolle gaan en een andere weer naar hoek van Holland. Ik weet niet meer precies hoe dat zou gaan. En het is nooit doorgegaan. Gelukkig maar. Dat naar Zwolle gaan…dat had ik misschien ook wel verschrikkelijk gevonden. Dan had ik ook niet kunnen wennen geloof ik. Ik ben nog nooit uit Maassluis geweest, dus…. We zouden in Rotterdam moeten gaan wonen. Op een gegeven moment kregen we bericht dat we een flatje konden krijgen in Overschie. Nou ja, dan zit je ook niet bij het station, dus Pa wilde het niet eens. Is dus ook niet doorgegaan. We zijn in Maassluis blijven wonen. Hij was daar heel eigenwijs in. Hij zei: ”Dan zit ik er net zover van vandaan. Dan moet ik alle dagen twee keer met de fiets naar het station.” En nu hoefde ie maar een keer met de fiets. Alleen als er geen treinen meer naar Maassluis gingen en vroeg als de eerste trein nog niet ging in Maassluis. Dan moest ie wel eens op de fiets naar Rotterdam. Nou soms was ie bevroren zowat, in de winter, steenkoud… Ja, en je had geen verwarming, alleen in de kamer een kachel. Hij ging over de dijk en dan door Vlaardingen en dan naar Rotterdam. Hij is wel eens het dijkje afgegaan. Toen was het mistig. Toen hoorde die een boot blazen, toen dacht ie “dan moet ik daarheen, weer naar boven, en dan die kant heen.” De laatste trein naar Rotterdam had ie… Want hij begon in Rotterdam en eindigde in Rotterdam. En dan ging er geen trein meer naar Maassluis. En als hij ’s middags moest gaan werken, dan nam die de fiets in de trein mee. Dus het hoefde maar één keer… Nou ja, midden in de nacht is niet lekker’. Ook op de Fenacoliuslaan was er invloed van het hoge water. In de nacht van 31 januari en 1 februari 1953 is het water tot een meter hoog in de benedenwoning gekomen.

63


De invloed van het water op Maassluis kwam en komt omdat Maassluis aan de zeer brede Maasmond lag (de Nieuwe Waterweg kwam in 1872 tot stand) en door de open verbinding met de Noordzee was het water op de rede van Maassluis en de haven onderhevig aan de getijdebeweging. Het tij wordt veroorzaakt door de aantrekkingskracht van zon en maan. Ook de schuine stand van de aardas en de baan van de aarde om de zon heeft invloed op de getijdebeweging. Daarnaast spelen ook de vorm van de kust en de bodem van de zee nog een rol. De draaiing van de aarde om haar as zorgt ervoor dat het tweemaal per ‘maan’dag hoogwater en tweemaal per ‘maan’dag laagwater is. Op de dagen van volle en nieuwe maan versterken de invloeden van zon en maan elkaar en spreekt men van ‘springtij’. Dat treedt in Maassluis ongeveer twee dagen later op. Door de invloed van weer en wind kan het water, vooral om en nabij springtij, extreem laag, maar ook extreem hoog worden zoals een enkele maal tijdens stormvloeden het geval is geweest. De windrichting is daarbij van cruciaal belang. Een noordwester zal het water in de Waterweg hoog opstuwen. In Maassluis werd ook na 1894 regelmatig veel hinder ondervonden van en schade geleden door hoogwater. Het bleef dan beperkt tot de buitendijkse gebieden, waarvan de Haven het meest te lijden had. Het Hoofd bleef meestal gespaard totdat in 1953 ook op het Hoofd ten minste een meter water kwam. Er werd in 1928 een commissie gevormd die een verzoekschrift aan de gemeenteraad gaf om vloeddeuren in de haven aan te brengen; er gebeurde niets. Men heeft toen wel voorzieningen getroffen om vloedplanken te plaatsen. Bij dreigend buitengewoon hoogwater werden dan vloedplanken geplaatst die overigens zodanig waren aangebracht dat het water van de Haven niet op, bijvoorbeeld, de Fenacoliuslaan kon komen. Ook deuren, ontluchtingsgaten, kelderramen, enzovoort werden door middel van planken afgedicht. Op de Haven bleef men echter veel last ondervinden. Zo heeft men getobd tot in 1953 dit allemaal niet meer hielp. Uit het voorgaande komt duidelijk naar voren dat de waterstanden bij elke stormvloed hoger werden, totdat op 1 februari 1953 een stand van 3,75 meter boven NAP werd gemeten. In Maassluis was de situatie kritiek. Het water stond slechts 95 centimeter onder de kruin van de Dijk, wat gezien de golfslag een zeer gevaarlijke situatie was. Maar de 700 jaar oude zeewering heeft het gehouden.

64


Mijn moeder: ‘Je had niks. Pa die is wat meer gaan krijgen… na een langzaamaan actie. Want staken mochten ze niet. Toen hebben we er wel eens wat bij gekregen. Het was altijd 100 gulden in de maand. Je kreeg het gewoon in je handen. Toen is het 110 geworden en jaren later eens 120. Ik dacht wel, als het nu eens 200 was, dan zou het beter zijn. En toen was het 200, maar toen was alles weer duurder. Je schoot er niets mee op. Ik ben altijd met zuinigheid groot gebracht. En bij mijn kinderen heb ik dat ook gedaan. Bij Theo was het dan ietsje meer. Maar toen had ik dan ook bij van der Ende gewerkt. Toen had ik 50 gulden in de week. En als het vroor dan was het in de slaapkamer net zo koud als buiten. Er zaten naden in die deuren. Enkele ramen. Die hadden we ook nog toen Theo geboren moest worden. En een kolenkachel. We hadden dus die kamerkachel en de warmte moest dan helemaal doortrekken, door de tussenkamer heen,.. en dan hadden we ook nog een elektrische kachel bij het bed staan, toen Theo geboren moest worden. Wat dat betreft… leven we nou in een ongelofelijke tijd. Alles heb je. Verwarming, warm water, dat had je ook niet. Ik was blij toen ik een geiser kreeg. Dan kon je gelijk de teil onder de kraan zetten. Iedere keer werd het wat beter. Ergens in 1963 is het salaris van het NS personeel gekoppeld aan de ambtenaren salarissen. Soms kreeg je wel eens een paar procent erbij, maar dan werd ook alles weer duurder… Ik zeg altijd: ”we zijn een beetje gaan sparen toen het geld op de bank gestort werd.“ Eerst kreeg hij het natuurlijk iedere maand in zo’n zakje’.

65


Zicht op de waterweg vanaf de Burgemeester Van der Lelykade.

De Fenacoliuslaan in de begin van de 60-er jaren

66


De Markt in de jaren ’60.

De Wip in 1965.

67


De Coasters van Van Geest worden gelost. Later komen er twee kranen om containers te lossen.

68


VANAF DE JAREN ZESTIG ‘Toen het op de bank werd gestort, haalde je wat geld en daar moest je het dan mee doen. En dan dacht je… “nee, we wachten tot de volgende maand”. Al bleef er maar een tientje staan, dat hielp al. We zijn toen zelfs een keer, in ’69, naar Italië gegaan, op vakantie. De reis was natuurlijk gratis. Alleen het hotel. Verder konden we niks doen hoor. Het was naar het strand en weer terug, eten, weer naar het strand, weer terug, eten… Chris was al wat groter. Samen met Peter, die er ook bij was, wilden ’s avonds ook wel eens weg, maar ja… Het was gratis entree ergens, maar ze moesten zoveel betalen voor een fles wijn. De laatste avond hadden ze geloof ik wat gevonden wat niet zoveel kostte. Het was niet de eerste vakantie. Toen Theo heel klein was, zijn we samen met de boot naar Engeland geweest, naar Johan Schuurbiers. Met de nachtboot heen en met de nachtboot terug. De andere nacht. Toen kwamen we uit de trein in Londen, en toen vroegen we ons af waar we heen moesten. Dus wij zoeken naar de metro. Daar hing zo’n kaart waarop je het kon zien; nou toen moesten we die en die metro hebben . Ja, de volgende moesten we eruit, maar dan sta je daar… en dan? Waar moeten we dan heen? Johan had geschreven aan Corina: “als ik uit huis kijk, dan kijk ik op een mooi bos”. Daar gingen we toen maar een beetje op af. We zijn er gekomen. Toen zei Johan, “wat zijn jullie laat”. “Ja, hoe ben jij hier dan gekomen?” “Met een taxi”. “Wij met de metro”. ‘s Middag ging ie weg, hebben we met die mevrouw een poos zitten praten. En toen gingen wij ook weg, met de metro naar Londen, naar het winkelcentrum, ben ik nog bij Harrods geweest. En toen weer de metro in naar een uitgaanscentrum.

69


Hebben we daar gelopen, en toen heeft ie ons op een bankje gezet in een park, tot het weer tijd was om met de trein terug te gaan. Nou… Zo zijn we naar Engeland geweest. Meer onder de grond als boven de grond. En zo zijn we ook een keer naar Parijs geweest. Het was natuurlijk allemaal gratis reizen, dus.. je mocht zoveel in een jaar gratis weg. Mensen zeiden dan wel eens tegen me: “Nou, als ik vrij reizen had dan ging ik veel meer weg”. Dan dacht ik, dat kun je makkelijk vertellen, maar al ga je ergens naartoe, dan kost het toch nog geld. Je wilt toch wel eens een ijsje of iets dergelijks, vooral met kinderen, en dat kon toen niet. Je had dan Sjaan van der Houwen en die had natuurlijk David. Die kreeg wel zakgeld, maar die kreeg van zijn oma een gulden per week en van zijn oom die een café had. Ja, dat had ik allemaal niet, ook mijn moeder niet. We hebben zelfs geld opgebracht voor mijn vader en moeder. Eén gulden in de week. Dat was Kees die het startte. Die had al een groot gezin, maar toch allemaal een gulden in de week. Dan hadden mijn vader en moeder toch weer tien gulden meer in de week. Van Drees hadden ze wel een tientje in de week of zoiets, maar met onze guldens hadden ze dan het dubbele. Tante Anna ging het altijd ophalen. Bij een weekloon deed ze dat per week en anders per maand. Dat hebben we jaren gedaan. Ik telde dan de zaterdagen van een maand en soms was het vier en soms vijf. Toen mijn vader is overleden zei mijn moeder dat we dan maar de helft hoefden te doen. Maar we waren het nu toch gewend, dus dat zijn we blijven doen. Vader overleed… ja ik was erbij, want ze hebben ons toen allemaal geroepen. Hij was 66. Ja, het was je vader dus dan lijkt dat toch oud. Maar uiteindelijk is het natuurlijk niet oud. Ik vond het wel erg, hij is 6 weken ziek geweest na een beroerte. Vroeger bleef je op bed totdat het afgelopen was. Mijn moeder heeft 10 weken op bed gelegen. Zij was 74. Van mijn vader vond ik toch wel erg. Ja het was altijd wel een gezellige man. De buurt vond hem altijd heel gezellig… was tie ook wel. Ik heb hem niet vreselijk gemist. Als je in huis kwam, dan was hij er natuurlijk niet meer, maar om nu te zeggen dat ik heb hem vreselijk heb gemist… ja het was wel je vader ja, het was iemand die het voor het zeggen had.. altijd goed geweest.. niet dat ik nu kan zeggen ik heb allemaal dit en dat met mijn vader gedaan en dat mis ik allemaal nu… dat is het niet. Het is al zo lang geleden.

70


Chris was een half jaar. Chris is in oktober geboren en in maart of in april daarop stierf hij’. ‘Soms denk ik dan wel: wat heb ik verder gehad? Ja, een hoop zorgen en een verzorgend leven. Maar goed, ik stap er weer overheen. Zo is het en niet anders. M’n moeder is 10 weken ziek geweest, ik ben 10 weken bij dr geweest, op de dag. ’s Morgens kwam er eentje en ’s nachts was er eentje, en ’s avonds. En toen moest pa voor z’n rug gaan liggen, ja, toen kon ik weer niet op de dag. Mijn zussen hielpen ook wel, Cor woonde ernaast. En Lies woonde aan de overkant, maar toen was Corina nog baby. Die waste dan wel weer voor mijn moeder. Die kwam ook wel kijken en als het nodig was, en een broer woonde in hetzelfde huis. Dus als er wat was, dan kon je roepen… Eén keer kwam tante Anna, dan kon ik thuis wassen, de was doen. Dat moest natuurlijk allemaal met de hand. En Mien uit Vlaardingen, die kwam het weekend. Ik heb er helemaal geen spijt van hoor, dat ik dat gedaan heb. En dan ging ik ’s avonds ook nog wel eens zo maar kijken. En dan zo gauw als ik binnen kwam: “Gré, ik moet plassen”. Dan zeiden ze: “Je moet niet meer komen ’s avonds, je doet het op de dag al”, maar dat… ja dat… ik was veel om haar heen dussuh… dan steunde ze op mij… Ik zou me ook zeer schuldig voelen als ik niet zou gaan, het is toch je moeder. Ze was het ook zo gewend dat ik langskwam. Ik ging ook altijd met haar mee boodschappen doen. Dan zei ze: “gaat ’s mee, ik moet nieuwe hemdjes hebben”. Dan waren we in één winkel geweest en dan gingen we ook nog naar een ander winkel… ja, bij die andere winkel was ie goedkoper, zei ze dan. Dan schaamde ik me dood. Vrijdag kwam ze ook ‘s middags, toen was pa een kast aan het wegbreken en daar moesten togen inkomen, weet ik het. Hij is altijd aan het rotzooien geweest in het huis. Ja, en dan zit je met een hoop rommel. “Ooo daar komt moeder, of ik mee boodschappen kon doen naar de mart”. En dan tegen Cor: “ken jij nou niet eens gaan? Wij zitten in de rommel”. “Ja”, zei ze, “die rotboodschappen op de mart, waarom moet dat nou?” “Oké, ik ga wel weer. Als het zo moet, hoeft ‘t niet”. Maar achteraf dacht ik ‘dat mens zat heel de dag, heel de week in dat huis en dan op vrijdag ’s middags even naar de markt… en dan zag ze iemand en dan werd er weer gepraat, dan kon ze eens even praten. Ze was ondertussen uh 66…. 65, 64…Dus ja, ze kon het alleen ook…ik heb het ook altijd alleen gedaan, zegt ze met een zachte mopperstem, maar ja, goed… dat ging dan zo. Of als ze ergens anders naartoe moest… ‘gaat ’s mee?’ Nou, later moest ik met tante Lies mee

71


boodschappen doen, want die was doof. Dan zei ze ‘joh, ga jij even mee? Ik vind het zo vervelend om iedere keer te zeggen “wat zegt u?” Later heeft ze gehoorapparaten gekregen, toen ging er een wereld voor haar open. Ze hoorde vogeltjes fluiten. Ze is niet altijd doof geweest, maar langzaam doof geworden. Sommige verkoopsters praten natuurlijk niet hard, en dan verstond ze dat niet, en dat vond ze dan vervelend’. Mijn moeder laat een stilte vallen alsof ze nadenkt over al deze gebeurtenissen waarin ze er voor de ander was. Eerst haar moeder en later dan voor Lies. ‘Het geloof is altijd een houvast geweest. Niet dat ik dat nou zo beleefd heb, maar het geloof is altijd belangrijk geweest. De oorlog, het trouwen, alle belangrijke gebeurtenissen. Het kwam zoals het kwam. Dat kan je je misschien niet indenken, maar zo leefde ik, zo gebeurde het. Net zoals ik vanaf mijn 13e of 14e in huis heb gewerkt. Ik kreeg er geen cent voor. Tegenwoordig wordt er dan gezegd: bekijk het maar, maar ik deed het gewoon. Ik heb me nooit iets afgevraagd of het handig was, of dat het anders kon, ik deed het. Waar het op aan kwam, daar werd uiteindelijk nooit over gepraat. Je liet alles over je heen komen. Het was een gezellige tijd, we hebben veel gelachen, en toch liet ik alles over me heen komen. Dat heb ik wel eens verteld, dat ik al 16 jaar was, dat mn moeder een boodschap ging doen, dat ik vroeg aan mijn moeder: “wanneer verwacht Cor het nou?” En dat ze zei: “ah, dat heb z’n tijd nog wel”. Nou, klaar, uitgepraat! Dus erg veel geleerd heb ik niet van mijn moeder. Je zorgde voor jezelf. En alle zorgen die er waren bij de kinderen, daar had je eigenlijk niemand voor om mee te delen. Ja je ging wel naar het consultatiebureau en daar vertelden ze dan wat je moest doen en dat deed je dan. Er blijven natuurlijk altijd zorgen voor je kinderen. En als ze ziek zijn, ja, je denkt er altijd aan dat het mis kan gaan. Belijdenis hoefden mijn kinderen niet te doen als ze er niet achterstaan. Cor en Ada hebben allebei belijdenis gedaan. Hun kinderen zijn wel gedoopt, maar ja, ik weet niet hoe het daarmee staat, maar die komen eigenlijk ook niet meer in de kerk. Sinds dominee Van Leeuwen weg is. Ik had het wel fijn gevonden als ze ermee bezig waren, maar ja…Ik zou het fijn gevonden hebben als de kinderen naar de kerk zouden zijn gegaan, maar ik kan en wil ze niet dwingen. En waar Theo heen ging, daar heb nooit geen…hoe zeg ik dat, vertrouwen in gehad. In die hele beweging niet. Ik weet niet hoe ik

72


dat moet zeggen, maar later heb ik er toch altijd wel in mee gedaan, voor hem. Alles moet wennen. In 1946 was de kerk ook anders dan nu in 2011. Dat is een heel verschil. Het is tegenwoordig wel wat makkelijker geworden. Er wordt overal wat anders tegen aan gekeken. Kijk, wat ik nog niet eens zo gek lang weet, toen Chris en Yvon trouwden, zijn zij bij dominee Aaftink geweest. Omdat Yvon Hervormd was, wilde hij ze niet trouwen. Dat heb ik nooit geweten. Dat hebben ze nooit verteld. Ze vertelde het laatst en zei dat sinds die tijd Chris er ook helemaal niet meer voor was. Toen hebben ze in Vlaardingen een dominee gevonden die het wel deed. Dat was een dominee, die kwam uit Harderberg. Die had ook in Harderberg gestaan. Ik heb het nooit geweten, ze hadden me verteld dat die andere niet kon omdat ie met vakantie ging. Maar goed, toen is Chris altijd nog wel lid gewest, in Vlaardingen. Toen is ie verhuisd naar hier en toen zei hij: ja, dan krijgen we dat weer allemaal, toen heeft ie bedankt. Ja… en zo is er altijd wat geweest. Ik denk er nou allemaal niet zo meer bij na, er is niet iets ernstigs geweest. Ik heb mij altijd wel thuis gevoeld bij deze kerk. Het is ook een keuze geweest van mijzelf. Ik kom er nu ook niet meer, maar ik heb de kerkradio. Ik hou het wel allemaal bij. En de dominees lopen ook niet zo hard meer hoor. Als ik jarig ben geweest, dan komt de dominee weken later even langs. Theo heeft ook nog een keer met dominee Aaftink gesproken. Waarschijnlijk was tie daar ook niet blij mee. Ik weet het niet hoor, daar heb ik ook nooit wat van gehoord. Hij wist natuurlijk ook niet wat hij er aan moest doen. Ik weet het niet, ik ben er niet bij geweest. Nou ja, ik wist het ook niet, ik vond het ook allemaal vreemd. Dominee Aaftink is toen hij emiraat was in het midden van het land gaan wonen. Daar is hij overleden. Zijn vrouw is toen weer teruggekomen naar Maassluis. Zij zei een keer: ”Arjan heeft gezegd, die Theo heeft zo’n mooie blouse aan, die heeft zijn moeder gemaakt. Dat kan jij niet.” Dat vertelde ze mij. Het was een zwarte blouse, een hele hippe blouse met een opstaand boordje. En dan met streepjesstof, boerenkiel achtig. En iedereen was er gek van op school’. Naaien en handwerken heeft altijd centraal gestaan bij mijn moeder. Het begon met het handwerken op school, met het hemdje en broekje uit het KING doosje. Het is alleen

73


maar meer geworden. Zij naaide jurken, broeken en eigenlijk alles. En ze herstelde ook alle kleding voor haar zussen en voor het eigen gezin. Mijn moeder: ‘Ik was bang dat het een soort sekte was, waar Theo bijging. Chris heeft weleens gezegd dat Theo wilde praten bij Chris in Vlaardingen. En Theo kwam bij Chris met die Kandelaar. Hij kwam er niet verder mee bij hem. Chris heeft gezegd: ‘Ik wil wel met je praten en ook een hand geven als je komt, maar dan ook een hand geven als je weggaat, wat er ook gezegd wordt’. Goed. Theo kon Chris niet overtuigen. En toen Theo op een zondag werd gedoopt, zijn we toch nog geweest allemaal. En toen was hij thuis gekomen, en toen vroeg hij “hoe vond je het” en dit en dat. Wat ik het ergste vond: hij vond dat hij met Chris moest breken omdat Chris niet wilde luisteren. Ik gaf hem aan waar hij nou mee bezig was. Hij kon wel breken met Chris, maar als hij dan later Chris nodig zou moeten hebben, dan zou Chris er niet meer voor hem zijn. Zoals Theo het zei was het: “Dan ga ik ook niet meer naar Chris toe”. Ik kan me ook nog herinneren dat er een verjaardag was en of het goed was dat er een stel mensen op visite kwamen. Toen kwam er allemaal jongelui. Goed, ik had wat gebakken en ik had van alles in huis. En wij zaten er tussen. En eigenlijk zaten we er zo maar bij, als een gast in mijn eigen huis. Toen gingen ze zingen, zes keer hetzelfde liedje, terwijl er nog veel meer coupletten waren. Op het einde van de avond ging iedereen bidden. En pa was als laatste en die deed het zoals hij het altijd deed. Toen iedereen weg was, zei Cor: “Er is er maar één die echt gebeden heeft en dat is Pa.” Je kwam er ook helemaal niet tussen. Wij waren er wel, maar niemand zag ons. Ook later bij verjaardagen in Theo’s eigen huis. Er waren er wel die wat zeiden tegen ons, dat waren de bekendere, maar anders niet. Ik voelde me altijd erg buitengesloten. In de Gereformeerde Kerk speelde dat ook weleens, daar heb ik ook dingen in meegemaakt. Dat als je niet deed wat gevraagd werd, dat je er dan niet bij hoorde. In mijn jongere jaren was zelfs Gereformeerd en Hervormd samen niet goed. Als iemand anders dacht dan het gereformeerde, dan kon er niet mee omgegaan worden als ‘die heeft een geloof, dus het is goed’. Dat is door de jaren heen allemaal beter geworden. Ik weet nog wel, in Enschede waren ze natuurlijk Artikel 31 geworden, de kerk daar. En niet zij, maar de anderen waren eruit gegaan, dat waren wij dan. Tante Riek ging natuurlijk naar de kerk, en uit de kerk praten met iedereen. Toen was er weer een scheuring, dat is tegenwoordig Nederlands gereformeerd, en zijn er natuurlijk ook weer mensen van

74


elkaar gescheiden. En dan keken ze die mensen niet meer aan. Dan zei ik verontwaardigend tegen Riek: “is dat nou christelijk? Als er dalijk weer een scheuring komt, ga je dan weer?” “Ja”, zei ome Hein, “als het ergens op slaat”. Zoiets gebeurde er, dat weet ik niet heel goed meer omdat ik niet wist waar het nu precies over ging. Wat dat betreft ben ik erg dom - of weet ik veel - de ene week sta je nog te praten met iemand en de andere week kijk je elkaar niet meer aan. Ik ben ook vrij streng opgevoed. Op zondag mocht ik van mijn vader wandelen, terwijl de kinderen ‘van de overkant’ gewoon buiten speelden. Hij zei dan: ‘je ken gaan wandelen en anders kom je maar binnen’. In Hardenberg gingen ze ook naar de kerk. De moeder van Pa ging ook naar een gewone kerk, maar op de een of andere manier gingen we daar ook weleens naar een artikel 31-kerk. Dat vond zijn moeder niet leuk. Toen was er een dominee, die was weg geweest en weer terug gekomen, Wat die allemaal niet gepreekt heeft. Z’n moeder die zei van ‘Ze krijgen van mij niks in het zakkie, ik stop er niks in’. Was allemaal synodale dit en synodale dat…nou zij ging niets in het zakkie stoppen. Ik heb ook weleens een boekje in handen gehad. Van de jongens van catechisatie. In dat boekje was het ook alles synodale dit en synodale dat. Dat is geen geloof. Dat zijn regels. Ik heb altijd gezegd tegen mijn kinderen, ‘ik kan je alles geven, maar het geloof kan ik je niet geven’. ‘Thuis werd er niet meer naar de kerk gegaan, maar toch was het nog belangrijk. De zondag was nog steeds een heilige dag waarop minder mocht dan op de andere dagen van de week. “Een zondagsteek houdt geen week”, een gezegde, maar wel een gezegde waarin mijn moeder geloofde’. Het geloof is onderdeel van het leven van mijn moeder. Op latere leeftijd heeft zij zich laten dopen. Omdat zij als kind nooit gedoopt is geweest. Zij vond dat belangrijk want het gaf en geeft haar een zekerheid in het leven. Een uitspraak van mijn moeder op de vraag wat het geloof betekent, antwoord zij: “Je hoeft niet alles te beredeneren, het is er gewoon. Jullie willen alles uitpluizen en er moet bewijs zijn. Het geloof geeft een innerlijke kracht. Pa was ook nooit bang om te sterven. Hij wist dat het goed was. Hij berustte erin”. Mijn moeder praat verder: ‘Ik ben trots op mijn kinderen. Zij zijn allemaal goed terecht gekomen. Het enige dat ik erg heb gevonden, is de scheiding van Theo. Ik vind het in het algemeen erg, zulke dingen. En ik had het niet eerder meegemaakt. In de hele familie,

75


althans dichtbij, is het niet eerder gebeurd. Zo’n eerste keer, dat is niet leuk. Ik vind het verdrietig, er zijn ook drie kinderen die er mee te maken hebben. En ik vind het ook moeilijk voor mijzelf, omdat ik het idee heb dat ik zou moeten kiezen. En Thea komt hier nog steeds, ik ken haar ondertussen al meer dan 27 jaar. Dan zeg je niet ineens: “Je mag niet meer komen.” Ik trek het mijzelf niet aan, maar toch ben je er mee bezig. En toen Theo ging trouwen, had ik er niet echt een goed gevoel over. Dat kan ook iets met de Kandelaar te maken hebben gehad. Dat weet ik niet. Ik had er een niet onder woorden te brengen gevoel over. Ik zou niet weten hoe ik dat zou moeten zeggen. En dat gevoel ging weg, naarmate de jaren voorbij gingen. Het gaat uiteindelijk ook 24 jaar goed, maar dan komt het weer terug bij de scheiding. Ik vond Theo nog jong toen hij ging trouwen, maar hij gaf aan dat ‘Chris ook op z’n 21ste is getrouwd’. Dat was natuurlijk ook wel zo. Maar die Kandelaar. Er is een periode geweest dat Theo bijna niet met ons als familie omging. En voor Thea waren wij een soort van vader en moeder. Ik weet nog wel toen de oudste van Theo geboren was, toen waren wij in het ziekenhuis, en toen kwam Ella, de zus van Thea, daar had ze net weer een beetje contact mee, en daar zijn wij toen mee terug gereden. En toen zei Ella nog van ‘Ja, ze is nou zo blij dat ze een vader en moeder heb.’ Daar heb ik nooit bij stil gestaan. Maar zo voelde zij dat wel. Het geloof, maar vooral de Kandelaar heeft er veel invloed op gehad. En ik weet wel dat na de Kandelaarperiode zowel Theo als Thea zichzelf is tegengekomen. Die hele Kandelaar heeft wat teweeg gebracht. Erover praten en delen, dat was moeilijk. Pa praatte ook nooit, wij konden ook niet uitpraten. Ik heb ook wel eens gezegd ‘ga nou eens zitten en vertel nou eens wat je niet goed aan mij vindt’ of iets dergelijks. Nou, en dan kwam er niks uit. Er kwam niks, die praatte ook niet. De laatste tijd zei hij af en toe eens wat… dan vroeg ik: “wil je gecremeerd worden of begraven”… “Nee, begraven”. Daar heb ik nog van één ding wel spijt, want hij had het over de kerk, maar toen had je nog wel een zaaltje waar je opgebaard werd in de kerk. Ik zei “nee, je blijft thuis.” Maar naderhand drong pas tot me door dat ie in de kerk gewild had. Achteraf had het beter geweest, want nou waren er mensen, die waren weg gegaan omdat het zo druk was. Maar ik dacht, die kerk is natuurlijk verbouwd. Ik ben bij Stoffien geweest en daar paste ook niet alle mensen in de kerk. Maar ja, goed dat is niet gebeurd… Nou ja, zulk soort dingen kwamen dan wel eens even ter sprake. Wij hebben best wel ruzie gehad. Ik heb wel eens gezegd ‘Als jij je gezin ken verkopen voor de muziek dan doe je dat’. Pa reageerde daar dan niet op. Hij zei nooit wat.

76


Ik weet ook niet wat er met hem gebeurde als ik zoiets zei. Ik dacht dat het toch wel een keer zou moeten doordringen? Maar de muziek, dat was zijn alles. Zelfs toen ie niet meer hoefde te werken. Ook toen moesten activiteiten wijken voor de muziek of daaraan gerelateerde activiteiten. We gingen vaak fietsen toen Pa niet meer hoefde te werken. Maar op woensdag werd er hier vuil opgehaald en toen had ie gezien dat er zoveel kranten bij zaten. Uiteindelijk ging hij iedere woensdag langs het vuil om de kranten weg te halen totdat mensen dat wisten en die bewaarden het dan voor hem. Dat we dan weleens op woensdag wilden fietsen, ja… Dat kon niet. Dan zei ik ‘donderdags ga je naar de muziek, dan wil je niet fietsen want dan ben je moe. Tot slot zei ik dan: ‘ja de groeten, ik ga fietsen’. Dat gebeurde vooral de laatste jaren, want vroeger zei ik ook nooit veel hoor. Ja, daar ben je ook niet in groot gebracht. Bij ons thuis werd er ook nooit gesproken. Nooit. Dat is lastig hoor, dat is moeilijk. Dan is het ook eng als je het nooit doet. Je weet niet wat er gaat gebeuren en hoe je dat gesprek dan verder moet doen… Er is nooit gesproken. Ook echt diepere gesprekken niet. Het was altijd gezellig en altijd leuk en… ze hebben goed voor ons gezorgd hoor. Maar geen gesprekken. Als je wel eens wat vroeg dan werd je met een kluitje in het riet gestuurd. Dan deed ik het ook niet meer. Zo is het leven, dat is dan hoe je er mee om ging. En dat hebben mijn kinderen ook meegekregen. Zelf had ik het niet geleerd en dat gaf je dan weer door bij je eigen kinderen. Cor praatte uiteindelijk nog het makkelijkst. Makkelijker dan Chris en Theo’. Dat is wel het leven zoals mijn moeder het ziet: zorgen voor een ander. Aan de ene kant omdat het van haar gevraagd is, vanaf het begin, zonder er tegenin te gaan. En aan de andere kant omdat zij zaken niet kan loslaten, of overlaten aan anderen. Haar controle over de situaties en over het gezin en over het huishouden was groter dan het verlangen om de dingen los te laten. Eerst heeft haar vader haar ‘gedwongen’ om te gaan werken in het huishouden, en later heeft haar moeder haar steeds opnieuw voor het ‘blok’ gezet. Zelfs toen zij haar eigen huishouden had. Toen kwam haar moeder langs en belde aan om boodschappen te gaan doen. Waar mijn moeder ook mee bezig was: ze ‘moest’ mee met haar moeder. De tijd, de twintiger en dertiger jaren hebben daarbij ook niet in het voordeel voor mijn moeder gewerkt. Er was geen mogelijkheid om tegen je ouders in te gaan. Maar zij heeft het ook nooit gedurfd. En nooit gedaan. Ze slikte het maar weer in. “Het hoorde zo”.

77


De slotwoorden van mijn moeder: ‘Als je niet geleerd hebt te praten, en je probeert het een keer, dan valt het niet mee wanneer je eigenlijk niets terugkrijgt. Wanneer je een keer wat hebt gezegd en er komt een halve reactie terug, of een reactie waar je niks aan hebt, dan zeg je een volgende keer minder of helemaal niets meer. Je krijgt dan een reactie in je van: laat maar zitten. Maar dan blijft het dus ook echt zitten en dan krijg je een reactie van ‘je vertelt helemaal niets’. Op zo’n moment zit je in een vicieuze cirkel. En dan kom je er eigenlijk helemaal niet meer uit. Toen Theo is gescheiden, is hij in drie maanden hier niet geweest. Dat is niet makkelijk. Dat vond ik niet leuk. En op het moment dat hij kwam, vertelde hij eigenlijk helemaal niets. Natuurlijk is het zo dat iedereen eigen gedachten heeft. Ik denk ook wel terug wat ik allemaal gedaan heb. Mijn hele leven heb ik gezorgd, mijn hele leven, van begin tot nu toe. Natuurlijk deed Pa ook wel eens wat, maar niet heel veel. Ik heb geen rot leven achter de rug, zeker niet. Maar een zorgend leven, vanaf mijn 13e. Dat is het, ik heb altijd gezorgd. Als er wat was, dan zat ik alweer in Rotterdam, of waar dan ook. Yvonne in het ziekenhuis? Dan waren de kinderen hier. Dat geeft niet, want ik heb het met alle plezier gedaan. Zo erg was het niet, maar ik moet er gewoon veel aan terugdenken’.

78


TOT SLOT Het is februari 2013, vier jaar en een maand na de belofte die ik mijzelf gegeven had om meer van mijn moeder te weten te komen. Om mijn moeder te leren kennen. Dat is gelukt. Ik heb veel inzicht gekregen in wie mijn moeder is en uit welk geslacht ik voort ben gekomen, ook al betreft het maar één kant van de familie. Met dit document ben ik in de afgelopen vier jaar zeker niet iedere dag letterlijk bezig geweest. Uiteindelijk heb ik ‘slechts’ vier interviews op geluidsband staan en heb ik één keer een paar uur foto’s van Maassluis met mijn moeder doorgenomen. Echter, met het verwerken van de uit de interviews verkregen informatie, de research over Maassluis en het bedenken op welke manier ik de interviews zou gaan gebruiken, ben ik wel bijna dagelijks bezig geweest. Ik heb vele inzichten gekregen. Daarvoor ben ik mijn moeder zeer dankbaar. Het was leuk om te doen, fijn om met haar te praten. Maar ook was het zeer emotioneel, omdat het vragen naar mijn moeders beweegredenen rondom keuzes en handelen, ook direct invloed had op mij; soms ben je het onderwerp van zorg.

79


Het was goed dat tijdens het laatste interview mijn vriendin Annelies bij het gesprek aanwezig was, anders hadden mijn moeder en ik alsnog een meningsverschil gekregen. Dit laatste interview ging namelijk over mij en haar beleving rond mijn gedrag. Ik ben trots op mijn moeder, op de manier waarop zij haar leven heeft geleefd: zorgzaam, doortastend, zichzelf zijnd. Een mooie vrouw, waarvan ik veel heb geleerd. Al was het maar door te kijken op welke manier zij haar mogelijkheden en kunde heeft uitgenut: ontwerpen en maken van kleding, een vraagbaak en steunpunt voor velen. Wat niet uit de interviews naar voren is gekomen omdat mijn moeder niet graag over zichzelf praat, maar wat ik wel mee heb gekregen in mijn opvoeding, is dat ik de ander in zijn of haar waarde kan laten. Zij kan ‘loslaten’ en de ander zijn of haar leven laten leiden. En als het dan nodig is, dan staat ze voor 110% voor iemand klaar. Aan de andere kant heeft zij haar (sterke) eigen mening en is ze erg eigenwijs. Maar juist die ’eigen-wijsheid’ heeft haar kracht gegeven in het leven; ze heeft deze eigenschap nooit negatief ingezet. Ik ben blij dat ik mijn moeder heb geïnterviewd en wil dit document graag aan haar geven. Ook anderen die nieuwsgierig zijn geworden, kunnen het lezen en er mogelijk van leren; leren dat het mogelijk is om met eenvoudige middelen, krachtig en gelukkig te zijn. Dank je wel Gré Booister, Ma, Eén van je zonen, Theo Zoetermeer, februari 2013.

80


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.