Heroïne | 3.1 Toverbergen

Page 1

HERO誰NE

STUDENTENTIJDSCHRIFT VAN LITERATUURWETENSCHAP

Jaargang 3 nr. 1

Toverbergen


colofon Jaargang 3, editie 1 2015-2016 Tekstredactie: Iris van der Werff, Daniël de Vries, Laura Pannekoek, Nina Huis, Joep Harmsen, Nanko van Egmond, Zep de Bruyn, Merel Borst, Jorn Beuzekom.

Contact en inzendingen: redactie.heroine@gmail.com facebook: Tijdschrift Heroine twitter: @tijdschrifthero

Beeldredactie: Zep de Bruyn. Illustraties: Ties Wijnker, Iris van der Werff, Kim Ouweleen (Murugandi), Chino Ayala. Voorkant: Zep de Bruyn. Achterkant: Iris van der Werff.

Wil je je abonneren op ons tijdschrift? Mail ons. Je hebt de keuze uit een jaarabonnement voor €8,of een tweejarig abonnement voor €15,-. Lijkt het je leuk om betrokken te zijn bij het creëren van dit tijdschrift? Neem ook dan contact op met de redactie. We zijn ook noestig op zoek naar tekst en beeld voor de volgende editie: “Klokslag 12”.

Met dank aan: Circe de Bruin, Erik Post en Fabula Rasa.


inhoudsopgave Editorial de redactie Homergasten te gast: Hanneke Stuit Nr. 22 Vera van Vlerken Achter de toverbergen – een kopje koffie Circe de Bruin Twee dode mannen en een schrijver Joep Harmsen De Piano Erwin Hurenkamp Toverbergen DaniÍl de Vries Constanze Timmie Tam Bergen bestaan want ik zie ze op het web Iris van der Werff The Holy Mountain, een recensie Zep de Bruyn Toverberg Aren Scholte In the Shadow of the Titan Jorn Beuzekom Out of the ash ... Erwin Hurenkamp Ik bouw Iris van der Werff

4 6 8 10 13 17 18 21 24 26 28 30 34 36


Editorial Na de zomer bleek dat, net als in Spielbergs Close Encounters of the Third Kind, eenieder die de Heroïnevergadering bezocht, afzonderlijk al bezig was geweest aan een berg van een bouwwerk. Teksten rezen uit de krochten van de verbeelding, beelden spookten door de dalen van het zenuwstelsel en over de toppen van de neocortex. Al met al een merkwaardige samenkomst van kleine literatuurdertjes – de derde jaargang van tijdschrift Heroïne markeert namelijk een zogenaamde wisseling van de wacht. Een aantal van onze redacteuren van het eerste uur is al geheel of gedeeltelijk uitgefaseerd en op weg naar nieuwe hoofdstukken (**kuch**) in hun levens. Hun inzet zal zeker gemist worden, maar gelukkig dienden ook een aantal nieuwelingen zich aan die inmiddels al niet meer weg te denken zijn uit de redactievergaderingen. De vruchten van onze gezamenlijke arbeid zijn hier te zien. Wil je weten wat de klok slaat? Mail ons eens. Of kom langs op een vergaddering voor de volgende editie. Thema: “Klokslag 12”. ~ de redactie


5


6

Homergasten • te gast:

Hanneke Stuit In de rubriek Homergasten vraagt de redactie iemand een persoonlijke favoriet uit de kast te trekken en ons te vertellen wat dit werk ‘meesterlijk’ maakt. Voor het debuut van de rubriek vroegen we Hanneke Stuit, docent Literatuurwetenschap en algeheel tof persoon. Je vergeet het wel eens, maar er zijn boeken die buiten de vakdeformatie van een literatuurwetenschapper vallen. Misschien maakt dat het boek dat ik wil bespreken voor mij wel tot een meesterwerk. Vergeef mij dan ook alstublieft mijn volledig impulsieve bespreking hier. De eerste keer

was zo leuk, zo vrijblijvend, zo boeiend, zo buitengewoon ongecompliceerd en diepgaand tegelijk, dat ik het nooit meer heb aangeraakt. Dit boek is anders dan alle anderen die ik heb gelezen, in die zin dat het me zo grondig heeft verleid, tot reflectie heeft gedwongen, en me zo heeft doen genieten dat ik nooit de behoefte heb gevoeld het te herlezen of te analyseren. Er werk van te maken zo gezegd. Ik was in één klap verzadigd. Ik wil het graag hebben over De leerschool der liefde van Gustave Flaubert. De leerschool der liefde gaat over de provinciale Frédéric Moreau, een jongeman met, laten we eerlijk zijn, weinig talenten en even zoveel opmerkelijke karaktertrekken, die toch naar Parijs trekt om iets van zijn leven te maken. Dit heerschap wordt verliefd op een zekere Madame Arnoux, die reeds getrouwd is en ook kinderen heeft. Tegen beter weten in blijven de twee jarenlang om elkaar heen draaien tot zij

uiteindelijk het contact verliezen. Dit spel wordt in onvoorstelbaar detail uitgemeten en geniaal omschreven. Elke nuance in de toenadering die Frédéric zoekt, hoe hij haar het hof maakt, de knoop van verlangen en twijfel in het gemoed van Madame Arnoux, de keren dat zij op het punt staat toe te geven aan haar fascinatie voor Frédéric en ook de manier waarop hij deze kansen consequent verkloot omdat hij een zelfvoldane lomperik is die niet inziet hoeveel moeite het haar kost om zich los te maken van haar reeds opgebouwde leven. Het gaat maar door. En dit allemaal tegen de achtergrond van de liberale onrust in Parijs rond 1848. Zelfs een dergelijk onstuimig, politiek beladen en tot reflectie aanzettend tijdsvlak kan Frédéric echter niet wakker schudden uit zijn ondraaglijke navelstaarderigheid. Aan het eind van het boek, en het spijt me als ik hier een beetje het plot verklap (bij Flaubert op zich niet onze


Hanneke Stuit • 7

grootste zorg; er is veel meer te doen in zijn romans), komt het dan toch tot een moment waarop Madame Arnoux op het punt staat, nadat de twee elkaar na vijftien jaar weer zien, zich aan Frédéric te binden. Maar, je raadt het al, zij is grijs geworden en voldoet niet langer aan het ideaalbeeld dat Frédéric van de liefde heeft. Hij wijst haar af. Werkelijk. Maar deze stompzinnige beslissing is niet het eind van het boek. Het eigenlijke eind is het gesprek tussen Frédéric en zijn levensvriend Deslauriers in de boomgaard van Frédérics huis op het platteland, waar hij na twee decennia in Parijs niets te hebben uitgericht dankzij een erfenis zijn dagen slijt. De makkers, inmiddels op vroeg middelbare leeftijd, spreken het leven door onder het genot van een goed glas en komen gezamenlijk tot de conclusie dat er een hoop gebeurd is, maar dat zij eigenlijk niets van wat zij hadden gedacht te zullen bereiken hebben waargemaakt. Zij hebben

hun ambities geleidelijk laten varen. En dan nog het ergste: zij bespreken dit alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, alsof dit oké is. Wat een deceptie. De vertaler Hans van Pinxteren zegt het beter dan ik ooit zal kunnen. Op dit allerlaatste moment besef je als lezer: “Ook al heeft Frédérics liefde tot dan toe centraal gestaan in de roman, na een interval van 15-16 jaar blijkt dat de verglijdende tijd - met haar [uitholling van] ambities en idealen - het eigenlijke hoofdthema van het werk is.” Ik heb me zelden zo ingeleefd in de dynamiek tussen personages en me tegelijkertijd zo geërgerd aan hun stommiteiten. Zo van iemand te houden, en dan die persoon afwijzen. Ik kan er nog steeds niet over uit. Toch voelde ik me niet bedrogen door dit boek. Integendeel. Ik was boos op Frédéric, dat zeker, maar hij is, denk ik, geen uitzondering. Net als iedereen worstelt hij met het gat dat valt tussen het ideaal, de intentie, en de daad-

werkelijke uitvoering hiervan. Eliot zei het later ook in “The Hollow Men”: “Between the conception and the creation, between the emotion and the response, falls the shadow.” Dit is geen positieve lezing van De leerschool der liefde, daar ben ik me van bewust. Dat is ook zo verontrustend aan dit boek: het daagt je uit je af te zetten tegen Frédéric, terwijl je tegelijkertijd weet dat iedereen, als de omstandigheden maar voldoende bourgeois zijn, een Frédéric in zich heeft zitten. Het was een totaal ontluisterende ervaring. Het is daarom waarschijnlijk ook niet verstandig het boek te (her)lezen als je op een toverberg zit. Aan de andere kant, als je daar dan toch al bent, dan zou je ook kunnen stellen dat je tenminste hebt geprobeerd je eigen berusting en gelatenheid te ontstijgen en kun je je troosten met de gedachte dat je in ieder geval niet als Frédéric geëindigd bent.


8

Nr. 22

door Vera van Vlerken

Diep in de jaren tachtig, in weiden en velden. Stampte een verloren gemeente huizen uit de grond. Net zo lang tot er op elke baksteen een dak stond. Een huis, met laminaten vloeren en hoge deuren. Dat huis, draagt vele uren. De weidse ramen zagen mijn verveling en soms mijn tranen. Ze volgen me, zien mij groeien. Dit huis, dat ik bespot en minacht, weet dat ik terug zal komen. En dit huis. Mijn huis. Oh, ze lacht.


9


10

Achter de toverbergen – een kopje koffie door Circe de Bruin

Rechts van Lima ligt de Andes. Groot, onherbergzaam. Je vind er vergrijsde dorpen en steden, maar ze zijn op één hand te tellen. Het gros van de Peruanen kiest de relatieve laagte. Een uitzondering zijn natuurlijk de allerarmsten; zij die in de mijnbouw werken. In het lijstje met de meest vervuilde plaatsen ter wereld – daar waar ook Tsjernobyl terug te vinden is – staat het mijnwerkersdorp Oraya, zo’n acht uur rijden vanaf Lima. Van het mistige strand van Lima rijdt de bus al binnen drie uur tussen steile rotswanden waarin zich waardevolle ertsen en mineralen bevinden. Aan de Quechua’s om die er uit te tikken. Oraya sloegen wij over. Hemelsbreed niet zo veel verder, maar tien uur later waren wij de hele Andes door geslingerd. Zeeziek werden we

nog voor het ochtendgloren gewekt door de busradio met het oppeppende nummer El Cóndor Pasa- de speciale piccolovariant. Met halfgeopende ogen aanschouwden wij de kleine dorpjes die we passeerden. Het einddoel was een iets groter dorp – zelfs vindbaar op Google Maps: Pichanaki. Wij vonden dat zonnig klinken en verwachtten ten minste 25 graden Celsius. Om half vijf in de ochtend bleek het echter nog bitterkoud, ook in de selva achter de Andes. In afwachting van verdere instructies van de boer waar wij voor zouden werken, gingen we op zoek naar koffie. Ten eerste leek dit ons toepasselijk aangezien Pichinaki bekend stond om de koffieteelt, en ten tweede hadden wij moeite onze vingers warm en onze ogen open te houden. Peruanen zijn vroege vogels en gewend aan een

ontbijt buiten de deur. De aankondigingborden met alle tropische smaken ijs en sap schreeuwden ons dan ook al uitbundig tegemoet. Helaas presenteerden zij het bekende tropisch zonnige plaatje – wat we nu helaas niet konden waarnemen door het grijze regengordijn. Wij stapten een degelijk ogend etablissement in en na een blik op de kaart – Pollo met rijst, Pollo met soep, Soep van Pollo en Pollo ragout – vroegen wij de behulpzame eigenaar of er ook koffie was. Het woord café bleek genoeg; ijverig knikkend haastte hij zich naar de keuken. De walm vette kiplucht nam hij met zich mee. “Het zal wel sterke espresso zijn”, zei ik nog tegen mijn compañera, “aangezien de koffie hier zo fameus lekker is”. We vroegen toch maar om een “poco de leche”. De andere gasten – allen aan hun pollo-ontbijt met een enorm glas verse mango-, ananas- of carambolasap – staarden nieuwsgierig naar de twee verzopen blonde katjes aan het tafeltje bij


Circe de Bruin • 11

de ingang. De regen kletterde achter ons neer. De keukendeur zwiepte open en de eigenaar schuifelde naar buiten met twee grote kannen. Wij waren ons nog van geen kwaad bewust en keken met blijde verwachting toe. Toen het mogelijk werd een blik in de kannen te werpen zagen wij dat er kokend water in zat. Ook nu waren wij ons nog van geen kwaad bewust. Wellicht had de arme man onze “café“ verstaan als “té”, wij waren al wat misverstand gewend. Vanachter de rug van de man verscheen zijn dochter. Op haar dienbad balanceerden twee grote mokken. Aha, dacht ik nog: Café wordt “café é té”. Vader en dochter waren al op de terugtocht toen wij ons beseften dat deze mokken tot de rand toe gevuld waren met ijskoude leche. Café kwam er tot slot ook aangeschuifeld: een kannetje zo groot als een shotglaasje werd aan onze kannen- en mokkencollectie toegevoegd.

De eigenaar en zijn dochter bleven nu in de keuken en wij bekeken ons rijkelijk gevulde tafelblad. Wat moest er gebeuren? Wie vertelde ons hoe dit werkte? De koffie zou toch niet uit het kannetje gedronken worden, bovendien was er maar 1 kannetje met koffie. De koffie bij de melk gieten was ook geen optie omdat deze mok tot en met de rand toe gevuld was met koude melk. Het hete water – het enige dat warm geserveerd werd – bleef ons in zijn geheel een raadsel. Na kort beraad slurpten we dan toch 1/3 van de melk naar binnen – een gruwel vanaf mijn jongste kindertijd, echt waar. Toen we de koffie bij de resterende melk in de mok deden – de kleur veranderde van wit naar gebroken wit, schoot ons te binnen wat de functie van het water kon zijn. Haastig dronken we enkele slokken van de koude-melk-meteen-beetje-koffie om vervolgens het resterende beetje te verdunnen met een scheut warm water. Het resultaat was een grote

mok vol waterige lauwe café. We hebben die ochtend de twee kannen water ook maar opgedronken, om toch wat warmer de regen af te wachten en we hebben toen meteen maar onze verwachtingen met betrekking tot de koffiecultuur aan de andere kant van de Andes wat bijgesteld. De zon die die middag doorbrak was de grote troost, en de wetenschap dat niemand aan deze kant van de Andes zelf koffie drinkt stelt ook gerust. Als wij ooit nog toe zijn aan een carrièreswitch, dan beginnen we een koffietentje in Pichanaki – met Italiaanse espressopotjes en opgeklopt schuim met een toefje kaneel. Zodat de enkele toerist ter plekke zal begrijpen waarom Pichanaki wereldwijd zo geroemd wordt om zijn koffie en daar toch zo gewoon onder is gebleven. Tot het zover is, beperkt u zich liever tot de goddelijke vruchtensappen.


12


13

Twee dode mannen en een schrijver door Joep Harmsen

Call it magic, call it true ~ Coldplay De eerste man Liggend op een veldbed kijkt hij omhoog en denkt aan de stranden van La Habana waar het water zo kraakhelder blauw is als de lucht hier. Als hij zijn ogen sluit hoort hij het ruisen van de golven aan zijn voeten en het geroep van meeuwen cirkelend boven zijn hoofd. Hoewel hij 400 kilometer verwijderd is van zee en zich op 2200 meter hoogte bevindt kan hij de zeelucht ruiken: barracuda en papaya. De kou voelt hij niet en de scherpe zon op zijn wangen geeft hem de illusie van tropische warmte. Het gekuch van de oude man naast hem wekt hem uit zijn droom. De man is rechtop gaan zitten en hoest in een zijden zakdoek. Een geruite plaid ligt over zijn benen en zijn onberispelijke kapsel en bescheiden snor tonen geen tekenen van

aftakeling. Carlos komt ook overeind. Het lichtblauw van de lucht wordt onderbroken door het grijs en wit van de besneeuwde bergtoppen. In het dal ligt Davos. De tweede man Hoestend wordt hij wakker. Zand plakt aan zijn zonnebrandolievette armen. Hij buigt voorover en drukt zijn duim in de wreef van zijn voet. Verbrand. Het lijkt alsof de krijsende meeuwen die boven de zee hangen hem uitlachen. Hij draait zijn hoofd richting de snurkende man naast hem. De borstelige zwarte snor beweegt op het ritme van zijn ademhaling. Thomas duwt zijn duim en wijsvinger uit elkaar over zijn eigen snor, die stugger is geworden door het zoute zeewater. Het zweet kruipt over zijn voorhoofd en stroomt gutsend onder zijn oksel uit. Hij snakt naar wind, koelte. Dit is niet zijn plek. De harige, massieve buik van de man


14 • Twee Dode Mannen en een Schrijver

naast hem blijft op en neer gaan; een slapende reus. De barman Alsof ze nog niet genoeg gedronken hadden, bestelde de oude man nog twee bier en twee jenever voor hem en zijn Mexicaanse vriend. Hij knipoogde toen ik hem de drankjes voorzette. Er kwamen hier wel vaker vreemdelingen, daar keken de stamgasten niet van op, al helemaal niet van een Duitser. Maar een Mexicaan hadden ze hier nog nooit gezien. Ongetwijfeld zelfs nog nooit in hun kleine leventjes die zich voornamelijk rond deze toog afspeelden, de spaarzame vakanties naar Oost-Polen uitgezonderd. Johan, de clown van het stel, wenkte me naar hun hoek van de bar. Vragend keek ik ze aan om hun bestelling op te nemen. Opnieuw gebaarde hij me om dichterbij te komen en ik boog mijn hoofd naar hem toe terwijl ik ondertussen een

schuldige blik naar de Duitser en de Mexicaan wierp. “Wee bunt da?” De schrijver Ik sta op de top van de berg en strek mijn armen naar de hemel. Het zonlicht is fel en brandt op de huid van mijn gezicht. Ik sluit mijn ogen. Sommigen geloven niet in mij, ze noemen zichzelf atheïst. Zij hebben gelijk. Sommigen geloven wel in mij, zonder enkel tastbaar bewijs, behalve getuigenissen uit een boek. Zij hebben gelijk. Ik ben een blanke twintiger – man natuurlijk – bovenop een berg, alsof ik hier thuis ben. Ik ben woord, dus ik besta; ik besta, dus ik ben woord. Aan mijn voeten ligt Rio de Janeiro, decadent tot aan de laatste zandkorrel die de branding wegspoelt. De stad van de gemaskerde parade, uitbundig schud-

dend anoniem vlees. Niemand is hier ooit geweest, Carlos niet, Thomas evenmin, maar ze gaan hier nooit meer weg; alsof ze hier geboren zijn. De waarde Alsof zus, alsof zo; maar nooit zoals het echt is.


Auteurnaam • 15


16

The last words of Margaret Lanterman; rest in peace Catherine E. Coulson. “And now, an ending. Where there was once one, there are now two. Or were there always two? What is a reflection? A chance to see two? When there are chances for reflections, there can always be two or more. Only when we are everywhere will there be just one. It has been a pleasure speaking to you.” – Log Lady, Twin Peaks, 2.22


17

Hoe stil, mijn liefje. Je rug is naar me toegekeerd maar ik wil zien hoe je het speelt: ons oude liedje

Op witte lakens, tussen witte lakens onze hoofden op witte kussenslopen en onze ogen staren naar de sterren op de witte gordijnen van onze witte huid –

de posities in dit oude beeld. Hoe stil blijf ik in de deuropening staan, kijk ik uit over een verzonnen zee zeg ik je naam ga jij je eigen gang, de eenzame de witte muur.

Hoe stil, mijn liefste. Je lichaam – zo begaafd – zet zichzelf wel degelijk op het spel maar aan je keel ontsnapt geen klank meer. Je vingers spelen

Nog geen uur geleden de zachte woorden, een plagerig blazen in mijn nek het koele spoor van een verdwaalde ademtocht en mijn oorschelp en je tong – Je handen dragen ons genot, je magische vingers, hun magnetische toppen op de klanken van een geliefd lied voel ik voor het eerst je adem stokken

ik houd me toondoof. Kom toch van die zwartgelakte toren, laat dat valse kunstgebit met rust –

Ik pak een schaar. Je lokken vallen op de vergeelde tanden van dit oude instrument,

wanneer hebben we voor het laatst gesproken en welke woorden geef ik ditmaal aan mijn woede? Welke taal hanteert genoeg geweld, is harteloos zonder voorbehoud?

maar jij speelt onverstoorbaar nu en op het uur van onze dood

Doe mij niet af met een half woord. In de gebroken stilte van deze nacht ben ik het die tegen je praat, die vraagt –

Amen.

De Piano

door Erwin Hurenkamp


18

Toverbergen

door Daniël de Vries Tegen de verwachting van iedereen die haar ontmoette in, had Alissa Hoogenboezem geen pronte voorgevel, maar meer iets van het kaliber druipsteengrot. Buiten het feit dat haar tepels dichterbij haar navel dan haar kin zaten, waren de borsten zelf ook niet bepaald groot. Om toch enigszins aan de verwachting van de gemeenschap te voldoen, droeg Alissa dan ook steevast

een push-up beha. Bij het horen van de naam van haar beste vriendin, Nicolien Stuyvezande, had diezelfde gemeenschap totaal geen verwachting. Oorspronkelijk had Nicolien ‘van der Kade’ geheten, maar ze was getrouwd met Marc-Hans Stuyvezande. Marc-Hans zat in de honing. Hoewel mensen zich bij Nicoliens achternaam niet bijster veel voorstelden, deed zij haar naam wel degelijk eer aan: ze werkte bij een bedrijf dat zand per kubieke meter verkocht. Haar vrienden, familie, en collega’s, en met name Marc-Hans, zeiden vaak stiekem tegen elkaar dat ze dat zand vast permanent bij zich had op een plek waar dit schuurt – Nicolien was namelijk steevast chagrijnig. Alissa zei dit echter nooit, ze waren partners in ellende. Vandaag zaten de twee op een terras om, zoals ze dat wel vaker deden, hun algehele misère te delen. Gelukkig gebeurde dit niet luidkeels, zoals bij sommigen, maar op beschaafd niveau.

Alissa kon niet echt anders; als haar stem vaste vorm had gehad, was het die van een theezakje. De stem van Nicolien was wat voller, dieper, meer een espressoapparaat. Op het terras, en ook op andere plekken, klonk dit als een gezellig gebrom. Buiten hun onvermogen tot luidkeelsheid waren ze ook gewoon welopgevoed en wilden ze niet dat iedereen hen zou horen. Nicolien was Alissa juist aan het vertellen over Marc-Hans. ‘We zaten gisteren dus bietensalade te eten, begint Hans weer over toneel. Sinds die Bert hem heeft meegenomen naar een paar toneelstukken is het hek van de dam. Van de dam, zeg ik je! Hij is zelfs begonnen met het lezen van Shakespeare’, bromde Nicolien. Alissa keek haar medelevend aan. ‘Middenin een hap salade begon hij zomaar Macbeth te citeren. Ik kon hem alleen maar verbaasd aankijken, maar dat had hij allang niet meer door. Helemaal in


Daniël de Vries • 19

zijn element begon hij door de kamer te paraderen en ondertussen hakkende bewegingen te maken met zijn arm, alsof hij een zwaard vasthad. Weer aangekomen bij zijn stoel sprong hij erop, zette een voet op tafel, en terwijl hij “for brave Macbeth!” schreeuwde, stampte hij met zijn andere voet op tafel, strekte zijn arm met een finaleslag van zijn zwaard, en veegde zo de complete bietensalade van tafel. Het lag godverdomme overal, overal zeg ik je!’ Met grote ogen en hoofdschuddend had Alissa naar het verhaal geluisterd. ‘Jeetje, ongelofelijk’, stamelde ze. ‘Ja, zeg dat. Toen heb ik hem maar naar de Chinees gestuurd.’ ‘Ongelofelijk, ongelofelijk’, zei Alissa, nog altijd hoofdschuddend. Die Hans, dacht Alissa, die het stiekem wel interessant vond dat hij zo in vervoering was geraakt. Had zij maar een gepassioneerde man die toneelstukjes op tafel deed. Maar een man hebben bete-

kende haar beha uittrekken, en dat durfde ze niet. Die vermaledijde push-up beha trouwens, die zat ook nooit goed. ‘Zit je beha niet lekker?’, vroeg Nicolien. ‘Niet per se, nee.’ Als Nicolien toch eens wist, dacht Alissa. Nu was het nog enigszins wat, maar zonder die beha durfde ze de deur niet uit. ‘Ik heb sinds kort een nieuw merk gevonden, bij die boetiek om de hoek. Normaal sjouw ik me een ongeluk, maar deze dingen maken het allemaal beter’, zei Nicolien. ‘Oh, wat fijn. Hoe heette het dan?’, zei Alissa op haar meest luchtige toon. ‘Ik ben de naam even kwijt, maar het was iets met borsten en magie. Goedkoop was ‘t verdomme niet, maar het is het waard.’ Enkele dagen later besloot Alissa toch eens naar de boetiek te gaan. Wie weet, dacht

ze. Na enkele minuten te hebben rondgestruind besloot ze het maar gewoon te vragen. ‘Verkopen jullie hier ook een merk, iets met borsten en magie?’, vroeg Alissa op gedempte toon. ‘Breast Magic, bedoelt u?’, vroeg de winkeldame. ‘Dat moet hem zijn.’ ‘Welk model mag ik u aanreiken?’ Nog zachter dan daarvoor zei Alissa: ‘Hebben jullie ook push-up modellen?’ ‘Push-up? Maar natuurlijk, deze kant op, mevrouw.’ Geïrriteerd keek Alissa haar aan. Kan het verdomme nog harder? Zelfs MarcHans zou van dit geblaat uit zijn toneelescapade wakker geschrokken zijn. Na het vertellen van haar maten, waarbij ze de winkeldame even dacht te zien glimlachen, en het uitzoeken van een mooi model, spoedde Alissa zich naar de paskamers. Ze trok de beha aan, en


20 • Toverbergen

zodra ze de stof om haar borsten voelde sluiten voltrok zich zowaar een wonder. Het leek alsof haar borsten door duizend engelenhandjes ondersteund en omhoog geduwd werden. Ze keek in de spiegel. Haar borsten waren van een mythisch allooi geworden. Ze zuchtte. Eindelijk was ze de naam Hoogenboezem waardig. Ze rukte het kaartje van de beha, snelde naar de kassa zonder deze uit te trekken, gooide het kaartje en een te hoog bedrag in contanten op de toonbank en liet de stamelende winkeldame verbouwereerd achter. Met hernieuwde zelfverzekerdheid stapte ze de winkel uit, de straten in. Haar tred was besluitvol, haar ogen vol vuur en zelfs haar stem veranderde van theezakje naar zwoele zomeravond. Ze moest het Nicolien vertellen. Maar niet aan de telefoon, nee, ze zou het alleen met eigen ogen kunnen aanschouwen. Zo vlug als ze kon liep ze, zonder haar elegantie te verliezen, naar Nicolien. Zelfs de bouwvakkers

keken haar na. Ze belde aan, de zoemer deed open, Alissa rende de trap op. De deur stond op een kier en ze gooide hem met een wijds gebaar open. ‘Nico, moet je toch eens kijken naar –’ Niet Nicolien, maar Marc-Hans keek haar verbijsterd aan. Marc-Hans stond in vol oud-Schots militair ornaat – nepzwaard triomfantelijk omhoog gestoken – in het midden van de kamer. ‘Oh, ik dacht dat je Nico wa –’. Zijn stem stokte. Alissa keek hem hartstochtelijk aan. Wát een man, dacht ze, wat ziet hij er prachtig uit. Zijn blik gleed naar beneden. Het zwaard kletterde op de grond.


21

Constanze

door Timmie Tam Er hing een vrolijke sfeer in de kazerne, maar het gelach viel stil toen Christoph en ik binnenkwamen en met langzame passen naar de bar toe stapten. Op een kruk aan het uiteinde van de bar zat een klein, dikkig meisje met kort haar. Met mijn twee meter torende ik ver boven haar uit. ‘Die kruk,’ zei ik luid, zodat de hele kazerne het kon horen, ‘is alleen voor aanvoerders.’ ‘Ik bén aanvoerster,’ zei het meisje. ‘Kim heeft haar pols gebroken, ik vervang haar morgen bij het spel. Mijn naam is Constanze.’ ‘Nou, Constanze,’ zei ik, naar voren leunend, ‘volgens mij maakt het feit dat iemand anders haar pols heeft gebroken jou nog geen aanvoerder. Dus ga van mijn kruk af.’

‘Nee,’ zei Constanze zachtjes, ‘je bewijst in het spel of je een aanvoerder bent of niet. En volgens mij,’ ze keek mij nu recht aan, ‘volgens mij moeten we het spel nog spelen.’ ‘Hoorden jullie dat, mannen?!’ riep ik. ‘Constanze hier daagde mij uit!’ Er werd hier en daar gegrinnikt. ‘Goed. Ik weet niet of jij weet wie ik ben, Constanze, maar sinds mijn benoeming tot aanvoerder heb ik het spel nog nooit verloren. Dus ik wens je succes.’ Ik draaide me om en liep naar de deur toe. Het oefenterrein was een grote vlakte die er uitzag als een lappendeken van verschillende kleuren gras en zand, met hier en daar wat drassige poeltjes en bosjes naaldbomen. Naast mij stond Christoph. Hij ademde nog een keer diep in voordat hij zijn camouflagepak dichtritste en zich op de grond liet zakken. In een paar seconden had zijn pak zich compleet aan de omgeving aangepast en was Christoph


22 • Constanze

onzichtbaar geworden. Ook ik ademde nog één laatste keer diep in. Vanbinnen voelde het camouflagepak onaangenaam kil. Het was compleet warmteabsorberend, ontworpen om niet meer warmtestraling af te geven dan de directe omgeving. Overtollige lichaamswarmte werd opgeslagen in een batterij op de rug, die de camouflagetechniek aandreef. Ik liet me naast Christoph op de grond zakken en wachtte op het startschot. Onze eenheid werd opgeleid in een periode waarin het, door de snelle ontwikkeling van decodeer- en signaalverwerkingsmethodes, onmogelijk was geworden om drones in te zetten in de belangrijkste conflicten. Signalen konden nu te gemakkelijk onderschept worden, waardoor de vijand de locatie van de drone en de opdrachten die hij had gekregen kon achterhalen. In het ergste geval kon een drone door vijandige signalen onbestuurbaar worden gemaakt of zelfs worden

overgenomen. Het was tegen deze achtergrond dat het leger niet alleen besloot om meer volledig automatische vechtrobots in te zetten, maar ook om opnieuw soldaten te trainen voor het slagveld. Lange tijd had het als iets onbeschaafds gegolden om tijdens een oorlog soldaten in gevaar te brengen – soldaten, vond men, zijn om mensen dood te schieten, niet om zich dood te láten schieten – maar nu zocht het leger ook een nieuw soort soldaten voor geheime missies en verrassingsaanvallen: soldaten die geheel zelfstandig konden handelen, zonder enig contact met de basis of leidinggevende, zonder zelf enig signaal af te geven, onzichtbaar voor vriend en vijand. Het belangrijkste onderdeel van de training was een spel dat erg leek op het vlaggenroof dat we speelden als kind. Twee teams verdedigden elk een heuvel met daarbovenop een platte schijf, die veroverd moest worden door een chip, die


Timmie Tam • 23

om onze pols zat als een horloge, tegen de schijf te duwen. Nu tijgerden we over het terrein, behendig maar langzaam genoeg om het pak de tijd te geven zich aan de omgeving aan te passen. Na het startschot hoorde je ons zelfs niet meer. We klonken precies zo als het rollen van het zand in de wind of als het ritselen van het gras. Ik wist dat Christoph zich naast me bewoog, zoals we hadden afgesproken, maar ik kon er met geen mogelijkheid zeker van zijn. De heuvel naderend van de noordzijde probeerden we uit het zicht te blijven van de wachttorens, van waaruit scherpschutters met paintball-geweren de heuvel scherp in de gaten hielden. Eenmaal aan de voet van de heuvel van de tegenstander waren we relatief veilig, omdat beide teams niet binnen vijftig meter van hun eigen schijf mochten komen. Ik vermoedde dat ik Chris ergens bij de prikkeldraadomheining was kwijtgeraakt. Daar was niets aan te doen. Eén

van ons was voldoende en ik was gewend geraakt dat ik dat was. Ik vermoedde dat het andere team onze heuvel nog maar nauwelijks was genaderd. Behoedzaam gleed ik over de gladde helling omhoog, te dichtbij om nu nog overhaast fouten te maken. Het kwam voor dat vanuit de wachttoren de heuvel zonder directe aanleiding beschoten werd. Dan moest je kalm blijven, voorkomen dat je van schrik je positie verraadde. Ik was nu bijna bij de top. Ik wilde de chip al tegen de platte schijf aan drukken – maar er was geen platte schijf. Ik vloekte binnensmonds: die vuile, schijfverplaatsende valsspelers – toen plotseling het breed lachende gezicht

van Constanze uit de berg naar buiten draaide. Onder mij begon de aarde te beven en tot mijn verbijstering viel de hele heuvel schuddend van het lachen uiteen. Terwijl in de gecamoufleerde massa de schaterlachende gezichten van mijn medesoldaten van het andere team zichtbaar werden, zag ik op iets meer dan 50 meter daarachter de echte heuvel.


24

Bergen bestaan want ik zie ze op het web door Iris van der Werff

Over het onbegrijpelijk virtueel contact waar iedereen zich anders tot verhoudt De onzichtbare berg is amper te zien voor degene verblind door smartphone-licht. Brede heuvels ontspruiten zich juist, als je zo verbonden bent met de mensen en de lichtjes om je heen. Op dat moment ben je geborgen, zonder zorgen, onophoudelijk, maar houd toch eens op, pas op. Pas op voor deze virtuele velden, straks raak je kwijt waar de lijn is getrokken tussen margrietjes en felgroene grasmatten.


25


26

THE HOLY MOUNTAIN (1973) een recensie door Zep de Bruyn

Holy shit – heilige stront. Het focuspersonage in deze film ontdoet zich van fecale materie in een glazen pot en de magische meneer die hij zojuist heeft gevonden, verandert zijn uitwerpselen in goud. ‘Do you want gold?’ vroeg de alchemist aan de hoofdpersoon, die een voorkomen heeft zoals we Jezus doorgaans afgebeeld zien. Deze Jezus heeft voorafgaand aan zijn ontmoeting met de alchemist al een symbolisch geladen, helse stad doorkruist – een aaneenrijging van grotesken die neigen naar Fellini’s Satyricon: kikkers gekleed als

kruisridders, gokkende Romeinse legionairs, kerkelijke prostituees, publieke executies, … Het punt was vrij snel duidelijk: de beelden waren expressief, een klacht op de materiële wereld. ‘~Your excrement! You can turn yourself into gold.’ Een fraaie truc van de alchemist die gespeeld wordt door Alejandro Jodorowsky, de regisseur van The Holy Mountain. Maar deze inferno-setting vraagt om meer dan wat goud. De alchemist zegt dan ook nog meer in zijn mars te hebben. Maar geldt dit ook voor de regisseur zelf ? De film lijkt het gedurende een lange tijd vooral te moeten hebben – onze aandacht, that is – van de exploitation-tropen die door de predikende personages juist worden verloochend. Er gebeurt niet veel meer dan de afwijzing van verschillende schadelijke tendensen van de mensheid en dit komt dan ook over als eendimensionale, hippieachtige kritiek op de wereld.

Maar alvorens we bij dit stukje kritiek komen, zijn we al door een kaleidoscoop van weelderig spaced-out beelden gevoerd. Prachtig vervaardigd, in een associatieve montage, vol van spiritualiteitssymboliek. Ontzettend. Alsnog duurt het erg lang, deze belerende les. …gelukkig wel lollig uitgebeeld. Vooral het deel van Jupiter Glenn, een kritiek op een snobistische kunstwereld met types die, mijns inziens, makkelijk uit een Woody Allen-film zouden kunnen komen. Het segment culmineert vervolgens ook nog in de onthulling van een hypermoderne orgasmemachine – de machine uit Woody’s Sleeper (ook 1973), maar omgekeerd, omdat het nu de machine is die moet zien klaar te komen. Maar dan, plots... een plot! Wel een beetje een dun plot, maar niet elke film hoeft een ijzersterk plot te hebben. Plotten is natuurlijk ook niet voor iedereen weggelegd, en plotten is ook niet per se positief.


Zep de Bruyn • 27

Je zou maar heel je leven bezig zijn met plotten, daar word je vast een zuur brok mens van. Dat is dan ook iets wat in lijn ligt met deze film, zo’n boodschap: niet te veel plotten, gewoon leven, zonder ego, met de wereld om je heen, natuurlijk en magisch in één… Het plot dus eindelijk. En meteen incluis de titel van de film. De Holy Mountain is het beoogde eindpunt in dit plot. Volgens de alchemist-heraut is de top van

de heilige berg het doel der doelen. Here we go, dus. Al lang en breed halverwege de film, eindelijk een doel in zicht. En eindelijk kunnen we onze kennis van conventies projecteren op de film. Een roadmovie dus! Ja, zoiets... Net zoals Jarmusch’ Deadman een roadmovie was. Of Herzogs Aguirre, Aronofsky’s The Fountain... Een barre reis met filosofische / spirituele (in dit geval inwisselbare termen) connotaties of ambities, allusies en symbolen. Ook

Kurosawa’s Dreams welt bij me op. Droombeelden, waaronder een koude bergtocht die eindigt met een geestverschijning. Hebben deze meesters van de cinema dan meer gemeen dan alleen hun prominente plek in de harten van critici? Hadden ze een overeenkomende visie? Er gaan hier deuren voor me open. Hoe meer er ingezoomd wordt, hoe meer details ik in de droste-dozen lijk te herkennen. En ik word op mijn wenken bediend. Wanneer de derde acte is voltooid, en de rust wederkeert, word ik – de kijker – expliciet aangesproken. Jodorowsky speelt niet alleen een letterlijke alchemist, maar ook een figuurlijke: hij toont zichzelf als de regisseur van het schouwspel: Hey jij daar. Je kijkt een film! Ga nu maar iets doen. O.K., meneer Jodorowsky, is goed. Bedankt voor de trip.


28

Toverberg

door Aren Scholte

Laatst viel de gedachte mij binnen dat iedereen op de wereld maar wat aan kloot. Letterlijk iedereen doet maar wat. Wij mensen geven ons leven op een bepaalde manier vorm en hangen eigen waarheden op aan onze eigen mentale kapstok. Zo proberen we ons naar onszelf en anderen toe te verantwoorden voor onze gedragingen. Natuurlijk. Ik ook. Ik kloot immers ook maar wat aan. Ik noem het alleen geen kapstok, ik noem het een toverberg. Een plek waar het allemaal niet klopt. Durf te twijfelen.

Toverberg Ik ben nu ergens anders. In gedachten ben ik leeg, als iemand die door de bergen wandelt. Lucht verschiet van kleur. Eeuwigheid lijkt er niets om te geven. Wolken om te slapen, wolven zonder schapen, op mijn toverberg. En nou niet zeggen dat je fout bent geweest, hebt gestolen, vreemd bent gegaan. Stil joh, niet zeggen. Zo meteen luistert het leven nog.


Auteurnaam • 29


30

In the Shadow of the Titan door Jorn Beuzekom

The uneasiness of my backpack had started to drown out the beauty of my surroundings about an hour ago. I had reached that time of the day, the time of burning armpits, a blister on the little toe and an irreversible unwillingness of the mind. At three in the afternoon the first symptoms always sprout, after which they keep on growing until five o’clock, when these symptoms seem to signify nothing but your own death. But, fortunately, as in most fiction, salvation will appear after the protagonist, which is me, has reached this point of utter despair. My salvation came in the form of an inn, located on the east side of the mountain, in the shadow of the titan.

As I approached the wooden cabin, a large variety of mosses were crushed by my oversized shoes. It’s one of these vivid sounds, the sound of crushing frozen flora, like the sounds of walking on snow or cracking ice. I smiled. Above the door of the inn a wooden sign was placed, revealing the words Gasthof “das Heim der Gigantin”. I crossed the porch, passed two antique rocking chairs and opened the door. The cracking sound of some old German song hit me. A record was playing, a singing woman. The entire room was lit by gas lamps. There was that smell that you’d expect in some old cabin built halfway up an enormous mountain: an intense smell of oak wood. Exactly three human beings resided in the room, excluding me. There was an old woman behind the bar, who had probably almost seen a century go by and who most likely owned the place; a man, about fifty years old, who sat reading at a table with

a large glass of beer, while he stroked his grey beard; and then there was a young woman, who, unlike the other two, did not look up when I entered, but merely stared at the food that was placed in front of her, as if she was disgusted by the meal. An uncomfortable silence had entered with me, while the owner and the man were gazing at my appearance. “What can I do for you, boy?” the owner suddenly asked from behind the bar. She did try to be friendly, she really did, although the smile on her face seemed forced, as if it was mere protocol. “Are there any rooms free?” I asked, trying to put on a smile as well. “Nothing but,” she murmured. She had this air of indifference surrounding her, such as many people who are close to the end have; an indifference often confused with wisdom. It is not that, not wisdom, it is not that these kind of indifferent people have gained so much


Jorn Beuzekom • 31

knowledge that there is nothing more to learn and thus no need to pay attention to their surroundings. This indifference is a sign that one has given up on significance. What matters is merely a matter of perspective: near to the end, nothing really matters. I nodded empathetically. “Please, sit down, boy. Would you like a drink?” “Yes.” I said. She looked at me silently for a moment. “A beer. Please.” I walked over to a table, finally relieved myself of my backpack and took a seat in the corner of the room, next to a small grimy window. As the antique words of the singing woman were furtively exploring the room, I observed the silence. Not a single trace of human interaction could be found in the atmosphere, as if none of the beings in it were even aware of

each other’s existence. The young woman had slowly started eating, the owner was pouring a beer, the man had picked up his book again, and then, of course, there was the other woman, who was still singing. My gaze rested for a while on the young woman, who had now decided to stop eating. As she pushed her virtually full plate away as far as she could, she slowly turned her head toward me, and returned my gaze, with a gaze. We just sat there, staring at each other, for what could’ve been an hour, but probably was not. She had this strange look in her eyes. Or actually, she did not. There weren’t really any characteristics to her eyes. It was as if I was staring into empty eyes, which grew emptier every second. Eventually I blinked and noticed that the owner was coming over with a beer and a small glass filled with dark liquid. Now we’re at it, she looked sort of empty as well, but maybe that was just me. Still, her approach

caused a shudder that started somewhere around the bottom of my back and slowly crawled up. First she put my beer in front of me, then she put down the other glass and sat down with a sigh in the chair next to me. “It is all over, boy,” she started. I stared at her for a few seconds, a bit surprised by her first words, while she was indifferently gazing into nothing. She was close, I could smell her. “What is?” I asked her. “All,” she answered, after which she drank a large slug of what looked like some sort of Kräuterlikör. I laughed. “What are you talking about?” “Indeed, boy.” Then there was nothing, and then she said: “I think there will be snow tonight.” “Could be,” I softly replied, “could be,” and in the corner of my eyes I noticed the moon had come out. I did not touch


32 • In the Shadow of the Titan

the beer, although I was thirsty. The old woman let out a soft cough. “Let me tell you something, boy. No one in here actually knows what is going on, or where they’re going, or what in God’s name has happened to them. Not her, not him, not me, not you. Not even her. Some empty spaces cannot be filled, boy.” Gibberish. Absolute gibberish. Some severe case of cabin fever, or something. “I’m going to reach the summit tonight, boy.” The needle had decided to go its own way, maniacally scratched the record to its end and let out a chilling high-pitched shriek. The old woman made a sound. Whether it was an old woman’s cough or a modest laugh, I do not know, but she didn’t seem to mind that the singing lady had departed. I looked at my beer. It looked nasty. Something more solid than liquid floated by.

“Are you?” I whispered nervously. Another old woman’s sound. I turned my head and noticed that the young woman was staring at me again, or still. Empty eyes, inactive face, a dispassionate air left calmly through her loosely dangling jaws. I wondered whether I should give her some kind of response. A smile? A nod? I just looked away, but the sight on my other side was not much better. The owner sat there, breathing heavily, lifelessly staring into vibrating air. Then, suddenly, the bearded man made his first sound. Thundering, deafening, a roaring laugh invaded the silence. He leaned backwards, the antique wooden chair screamed under the yoke of his middle-aged body. The man had a wavy laugh, changing its pitch every two seconds or so, while his reasonably sized belly went up and down, shaking, as if something was desperately trying to get out of there. None of the three women were in any way touched by the sudden


Jorn Beuzekom • 33

outburst. Slowly the sound died. “Funny stuff,” the man said in a boyish voice, as a way of ending his laughing fit, while holding his book in one hand and wiping a tear from his cheek with the other, “funny stuff.” The old woman then drank the last of her hellish liquor and decisively cried: “This is it, boy!”, after which the beard looked up from his book and fixed his gaze upon her. “My husband wasn’t crucified for nothing. I realise that now,” she screamed, while she walked over to the bar with steps that were as large as her tiny legs could manage, “it’s time! It’s time! It’s time!” She violently grabbed a large bottle of liquor and slowly stampeded towards the door. While remaining in motion, she turned her head and yelled at the beard: “I will see you at the Apex!” She let the accent fall on the word ‘you’, which I then thought was a little strange. I now also

realise I just gave the word ‘Apex’ a capital ‘A’. I think I’ll leave it there, it fits. The beard nodded. And there she went. The beard continued reading and the young woman was still staring at me. And I just sat there. I decided to go outside and see if the old woman was still there. I needed a smoke anyway. Soft flakes of snow were scattered in the sky and some of them caressed my cheeks as they descended. I demolished some more frozen flora and smiled again. As I lit my cigarette I thought that, through the mountain’s darkness, I saw the old woman surprisingly quickly ascending the rock. That woman was insane, she wasn’t so indifferent after all. I still get a weird feeling when I think about her. Besides, I didn’t know they still crucified people. For some time I contemplated the idea of following her, but eventually decided against it. A different silence awaited me

up there. A silence I was not ready to face. When I had seen enough of the raging old woman, I turned towards the cabin and was startled when I noticed that the quiet young woman sat in one of the rocking chairs on the porch, still staring at me, but now she was smiling as well. I stood there for a while, and she sat there for a while, and we were looking at each other for a while. Then she slowly stood up, muttered something I couldn’t really hear – but she said something about a house, or something, I think – she stood up and started walking in the opposite direction, down the mountain, while her white dress gracefully drifted upon the soft wind. The thundering laughter of the bearded man was trying to get out of the cabin again. And that was it. And that was it. That was it.


34 Out of the ash I rise with my red hair And I eat men like air. ~ Sylvia Plath I Ik stel me voor hoe aan de andere kant je handen als vlinders boven de letters zweven, je woorden geeft aan je onmacht omdat ik een afspraak afdwing. Als je komt eet ik je op – knip je borstkas open, breek het been en graaf je hart op. Eet, eet, eet je hart op – II Hoe ik je binnenlaat, met je praat, de deur op een kier laat staan voor frisse lucht. We eten mosselen, anders ruikt het morgen nog naar vis, rotte vis.

Je weet niet dat je mijn liefde eet: de wijn mijn bloed, de avondzon. Zoals op de boot waar we elkaar voor het eerst spraken, aankeken, aanraakten – ik heb op je gewacht (naar je verlangd). En nu trap je op mijn staart. Je bijt je vast, als een hond aan mijn broekspijp, met je laffe gepraat. Zo neem ik afscheid, Raak ik onaanraakbaar, maak ik mensen bang; ze blijven op een afstand staan en kijken naar mijn verminkte lichaam. De bebloede kop. De bochel.


Erwin Hurenkamp • 35

III Kijk nog eens goed; ik jaag je vrees aan – even werden angst en liefde met elkaar verward. Maar mettertijd verstart het beeld dat je van me had. Alleen de zachtheid blijft over: dat tedere, dat onvergankelijk smekende. Zie mij. Hoor mij. Raak mij aan, of raak mij kwijt.

IV Ik schreeuw en uit mijn armen groeien veren, mijn staart een waaier: de blauwgrijze tinten waar je zo van houdt. Mijn stem begint zo zoet als vloeibaar snoep: bekoort, bekeert, trekt je naar me toe. Maar mijn toonladders, aria’s, ontaarden in iets wat woester klinkt. Zoals ik boven je cirkel, op je af kom en jij toenadering zoekt. Mij in de bek kijkt – smekend. Het gekrijs dat ik voortbreng verdooft en ik pak af, verkracht.

Je slaat te pletter en ik lach. Mijn veren vatten vlam, verschieten van kleur: gaan van groenblauw naar roestrood. En ik kniel op mijn poten naast je neer, mijn veren strijken langs je blauwe plekken. Je tere huid begint te tintelen. Ik heel je met mijn tranen, bied excuses aan. Je gaat. V Oud, oud, oud ben ik en is het hout van de olijfboom, waarin ik mijn nest bouw. En weef, wacht, weef en wacht tot eens, uit de as…

door Erwin Hurenkamp


36

Ik bouw

door Iris van der Werff

Ik verzamel obstakels, gezellig om mij heen. De hoopjes kleren in mijn kamer ruim ik niet op. De krop sla bederft naast een hoop spruiten in de koelkast, terwijl een kilo zelfgemaakte falafel zich nestelt in mijn maag. Berichten beantwoord ik laat zodat bij anderen iets opborrelt, dat na mijn antwoord weer zachtjes inzakt. Ook stapel ik papieren, vormen mijn haren een nest van verstopping in de douche, lees ik boeken net niet uit en stel ik het tellen van mijn buit ook uit. Dus mijn rekening een chaos maar geld is ook slechts een construct, net als de beschaving bedacht door wat mensen bij een vuur, op een laat uur kijk ik TV op mijn computer, al dat getoeter in mijn oor door de koptelefoon die ik nog op heb ’s morgens, als de wekker gaat. Ik voel me zwaar. Al die obstakels vreten aan mijn gedachten. Zonde van de kracht. Toch weet ik dat ze soms mijn gevoelens wat verzachten.


37


38

----------Iris 11/10/2015 18:14---------Jij houdt ook van Zondag met Lubach toch? check dit: ----------Iris 11/10/2015 18:14---------https://www.youtube.com/watch?v=I-Y_Rfad3X4 Identiek interview met Olaf Koens, in DWDD en ZML. HAHAHA! Het bewijs: het interview met Olaf Koens in Zondag met Lubach was woord voor woord hetzelfde als het interview in De Wereld Draait Door! ----------Iris 11/10/2015 18:14---------Echt vervreemdend identiek, maar stom voor lubach want dwdd was eerder. ----------Zep 12/10/2015 14:12--------Ja ik had het gezien. Maar dat is zo erg hetzelfde, dat kan geen toeval zijn. Is duidelijk een grap. Als je het mij vraagt. ----------Iris 12/10/2015 14:20---------Ik denk het niet want lubach heeft zelf gereageerd dat hij het spijtig vindt e.d. Maar zou wel sick-nice-grap zijn. ----------Zep 12/10/2015 14:21--------Ja maar met een hilarisch persbericht http://www.vpro.nl/zondag-met-lubach/persverklaring.html De verwijzing naar Nescio is denk ik ook een grap. Want ik ken deze vergelijking zelf als dat hij meestal gebruikt wordt met Shakespeare en een kamer vol apen. En het pseudoniem Nescio was ook een soort grap. Wikipedia: ‘’Nescio’ betekent in het Latijn “Ik weet (het) niet” en is waarschijnlijk bedoeld als woordgrap op de term nomen nescio, die in de literatuur wordt aangehaald als de auteur van een geciteerd werk onbekend is.’ Een grap over geciteerd werk dus. Toeval? ----------Iris 12/10/2015 18:49---------Wauw, wat een research! Heerlijk. Het lijkt me dat Lubach en redactie een te sterke culturele/literaire basis hebben om dit per ongeluk te laten gebeuren. En met dat persbericht erbij lijkt het me inderdaad de sick-nice-grap die ik eerst niet geloofde. Wat een man, wat een man.

illustraties Commissies / ingezonden illustraties Ties Wijnker: p. 12 Kim Ouweleen (Murugandi): p. 5, 39 Catalogue: Chino Ayala: p. 18 Door de redactie: Iris van der Werff: p. 9, 15, 16, 20/21 (centerfold), 22, 25, 29, 37, achterzijde Zep de Bruyn: coverillustratie, 32 Layout door Zep de Bruyn




Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.