Heroïne | 3.2 Klokslag12

Page 1

HERO誰NE

STUDENTENTIJDSCHRIFT VAN LITERATUURWETENSCHAP

Jaargang 3 nr. 2

Klokslag 12



[...] Tweemaal daags slaat de klok 12, maar tijdens het klinken van de kerkklokken is dat moment nog in aantocht, en in de nagalm van dit geluid is het moment alweer verstreken. Overdag is twaalf uur voor velen een ijkpunt waar de boterhammetjes bezadigd bij gegeten worden, terwijl aan de overzijde van de globe deze wijzercombinatie in nachtelijke variant gepaard gaat met de onderhuidse onzekerheid van het terugkeren van het licht, en de contemplatie van het leven in droom of slapeloosheid. [...]


colofon Jaargang 3, editie 2 2015-2016 Tekstredactie: Iris van der Werff, Daniël de Vries, Laura Pannekoek, Nina Huis, Joep Harmsen, Zoë Dankert, Zep de Bruyn, Noura Borggreven, Jorn Beuzekom.

Contact en inzendingen: redactie.heroine@gmail.com facebook: Tijdschrift Heroine twitter: @tijdschrifthero

Beeldredactie: Zep de Bruyn. Illustraties: Iris van der Werff, Zep de Bruyn. Voorkant: Zep de Bruyn. Achterkant: Zep de Bruyn.

Wil je je abonneren op ons tijdschrift? Mail ons. Je hebt de keuze uit een jaarabonnement voor €8,of een tweejarig abonnement voor €15,-. Lijkt het je leuk om betrokken te zijn bij het creëren van dit tijdschrift? Neem ook dan contact op met de redactie. We zijn ook noestig op zoek naar tekst en beeld voor de volgende editie: “Oogdouche”.

Met dank aan: Merel Borst en Fabula Rasa.


inhoudsopgave Editorial de redactie Langs de oever van de Maas Anne Hofstra Dichter Erwin Hurenkamp In de rij Emma Stomp The Tomatopoet Ties Wijnker Ronnie bruist naar huis Nina Huis Homergasten te gast: Ansgar Mohnkern Kerstmarkt in Leuven Marcel Herkelman untitled Erwin Hurenkamp De zwengelaar DaniĂŤl de Vries Synthese Alrun Bernhard

6 8 11 12 17 20 22 24 26 27 32


Editorial Dit is het tweede moment van de maand dat jij je bewust bent van het beruchte afrondingsmechanisme van de cirkel van de tijd. Twaalf uur. Elke dag en elke nacht is er een moment dat de wijzers van de klokplaten in je omgeving samenkomen. Het eerste moment van bewustzijn is als de alarmen door de stad loeien, en we allemaal even opschrikken. ‘Klokslag 12’, denken we, en we laten het berusten. Tikkende tijdbommen zien wij niet elke dag, enkel onze redactiedeadlines verstrijken. Assepoester voelde zich onrustig en streste zich de burn-out van die sprookjestijd in om op tijd thuis te zijn – om te voldoen aan de tijdsrestricties van haar ouders. Tegenwoordig hebben wij studenten verdomd weinig tijdsrestricties. Middernacht heeft nauwelijks nog betekenis, tenzij je je verheugt op het moment dat het afgekauwde Twee voor Twaalf voorbij gaat. Vroeger stonden we voor de spiegel tijdens klokslag 12 en zeiden we: ‘bloedmaria, bloedmaria, bloedmaria.’ De echte geestelijke ik-verschijning zou zich kenbaar maken, maar bij de redactie is dat nooit gebeurd. Daarom doen we dat nu, in deze editie, een ode aan het moment, een strijd tussen Chronos en Kairos. ~ de redactie


7


8

Langs de oever van de Maas door Anne Hofstra

Als hij aanloopt hoor ik zijn schoenen op de weg, hij stapt met platte voet. Ik hoor zijn haar tegen zijn schouders wapperen, ik zie zijn armen langs zijn lichaam dansen. Hij weet nooit goed waar hij ze moet houden. Doorgaans begroet ik hem met een kus. Een op zijn wang, die afstand en vriendschap betekent. Soms een knuffel die zeggen wil: ik geef nog om je. Hij is gekleed in pak en ruikt naar sigaren. Hij weet altijd hoe laat het is. Als ik hem zo aan zie lopen, kan ik me niet voorstellen dat deze man al zeven jaar een relatie heeft met een schoonmaakster.

We lopen samen naar de Berkenhout, het appartementencomplex waar Anita woont. Hij pakt zijn paraplu en hangt hem over mijn hoofd heen. ‘Nemen we de route door het park?’ ‘Die route nemen we toch altijd?’ Samen steken we de straat over en lopen over het zebrapad. Het is hier altijd rustig. ‘Ik snap niet hoe je in zo’n gat kan wonen.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Alles went.’ ‘Hoe gaat het bij de bank?’ Hij knikt. ‘Gaat goed, hard werken.’ Zijn stem klinkt hol. Alsof het niet goed met hem gaat. Maar we zwijgen tegen elkaar over holle stemmen, over slapeloze nachten en over ons hoofd. Over vroeger zeggen we alleen dat het gebeurd is, en dat we het wel begrijpen. Zo nu en dan worden er herinneringen opgehaald, maar alleen oppervlakkige. In mijn linkerhand houd ik een bos bloemen die ik voor Anita heb meege-

nomen. Anita heeft geëpileerde wenkbrauwen, en een zwart lijntje om haar ogen dat een grote man vijfentwintig jaar geleden rond haar ogen heeft getatoeëerd. Ik wist niet wat ik voor haar moest kopen, voor zo iemand. Dus loop ik met een door de bloemist samengestelde bos bloemen door een park. Op het briefje schreef ik: gefeliciteerd, groetjes Jasmijn. In stilte lopen we verder door het park. ‘Sorry,’ zegt hij. ‘Wat?’ ‘Sorry.’ Hij kijkt naar zijn schoenen, of misschien naar de grond. Hij is inmiddels opgehouden met lopen. ‘Als je stopt met lopen komen we er nooit, papa.’ Ik steek mijn arm door de zijne en loop door met stevige pas. Hij wringt zich los en blijft stokstil staan. Ik zeg: ‘het is wel goed zo, laten we gewoon gaan. Ze wacht.’


Anne Hofstra • 9

Ik ging ongeveer twee keer per jaar, papa kwam me altijd ophalen op het station. Ik had best eens alleen willen gaan, om vragen te stellen, maar dat was er nog niet van gekomen. ‘Het is niet goed, zo.’ Hij zegt het zachtjes en staat inmiddels een eindje van me af, ik was doorgelopen. Ik loop terug naar mijn vader en sla mijn arm om zijn middel. ‘Laten we gaan.’ Het is niet dat ik niet blij ben dat hij eindelijk sorry zei, het is gewoon dat ik er liever niet aan denk. Het er niet aan denken hielp. In bad gaan hielp. Werken hielp. Sorry helpt niet. Hij moet een beetje huilen. Ik had hem ook eens zien huilen toen ik mijn vingers tussen de deur had toen ik vijf was. Het topje van mijn wijsvinger lag op de grond en ernaast de tranen van mijn vader. Maar eigenlijk huilde hij nooit. Hij

was van het sterke type.

haribo-mix.

‘Jasmijn, ik ben zeven jaar te laat. En je moet me vast haten, dat begrijp ik. Maar luister in ieder geval naar me.’ Zijn blik was strak naar mij gericht, alsof hij moet hebben gedacht: als ik haar aankijk moet ze wel luisteren.

In de auto ernaar toe hadden we liedjes op de radio meegezongen. Ik had je opgebiecht dat ik een keer had geblowd – het maakte toch niets meer uit. Jij had gezegd dat je samen met mama XTC had gebruikt in een club op de avond dat ik werd verwekt. Dat je aanvankelijk dacht dat het bed een zwembad was en dat je eerst een half uur geprobeerd had er in te zwemmen. Je zei: ‘ik had mama gezworen dat ik het je niet zou zeggen.’ Mama was er niet meer, dus zo’n samenzwering was niet meer geldig.

Ik denk: ik zie ons nog staan daar in die kamer. Haar bed stond in een kamer gevuld met bloemen en kaartjes, ze zat ondertussen rechtop in het bed. Van te voren wisten we over haar: ze heet Anita Johanna Maria van Os. Ze is 38 jaar. Ze komt uit Brabant. Ze is herstellende van een harttransplantatie. Ze hadden ons gezegd dat we een kwartier binnen mochten blijven, dat het niet goed voor haar was als we te lang bleven. Nu wisten we ook van haar: ze heeft geblondeerd haar. Er zijn veel mensen die haar bloemen sturen. Ze ruikt naar suikerspinnen en

Ik weet nog dat ik Anita eerst tien seconden aankeek en ik me voelde alsof ik wakker werd naast een one-night stand. Een stem in mijn hoofd die zegt: dit is de verkeerde. Papa ging op een stoel in de kamer zitten, hij had een marineblauw pak aan, ik bleef staan. Zijn ogen hadden


10 • Langs de oever van de Maas

geen moment van het mens geweken. Het was even stil gevallen nadat Anita geschreeuwd had dat ze niet wist hoe ze ons kon bedanken, en gedurende die stilte had mijn vader zijn telefoon en zijn portemonnee op de grond laten vallen. Idioot. Ik wilde haar zeggen dat ze niet ons hoefde te bedanken, maar mijn moeder. Ik wilde zeggen: Het is niet mijn hart, dat je leven gered heeft. Of: Ik hoef geen dankjewel, ik wil gewoon mijn moeder terug, maar ik wist ook wel dat dat niet zo werkte. Mijn vader grijnsde en vroeg haar of ze pijn had. Ze smeerde haar lippen in met labello, liet ons een foto zien van haar hond: een jack russell. ‘Ik mis Jackie zo,’ zei ze met een licht accent, en papa hield ineens van honden. Ze vertelde over haar broers, haar ziektebed, over haar vriendin Richelle die stiekem make-up voor haar meebracht. ‘Sorry,’ onderbrak ze zichzelf. ‘Ik vergat

helemaal te vragen hoe het met jullie gaat. Het moet vast moeilijk zijn.’ Ik pakte een zonnebloem van haar nachtkastje en verstopte mijn gezicht erin. Mijn vader zei; ‘het is lastig allemaal, het rouwproces valt me zwaar. Maar het is prachtig dat ze in jou doorleeft.’ ‘Luister dan toch naar me Jasmijn, kijk naar me.’ Samen stappen we door tot we het park uit zijn. De lantaarnpalen flikkeren. Ze gingen aan en je ogen moesten wennen

aan het licht. Ik vermijd expres je blik. ‘Papa, ik wil het niet horen. Als jij met Anita wilt zijn, moet je lekker met Anita zijn.’ We liepen verder langs de oever van de Maas.


11

Dichter

door Erwin Hurenkamp

De nacht is langzaam ingevallen, zacht gepraat ontglipt het grind versmelt met het gedempte licht van talloze kleine, dappere lampen. Wie omhoog kijkt ziet het vonken van de sterren, tussen de weinige wolken; door het dichte blad van de bomen gedeeltelijk aan het zicht onttrokken. Je stem draagt ver, je woorden trekken me steeds dichter naar je toe, alsof ik in hun licht kan zwemmen. Ik drijf op de golven van je stem (voor mijn ogen opent zich een tuin – ik kan het fluwelen groen van de stelen van de bloemen strelen, op het roze blad van de floxen parelt de avonddauw en glinstert – ) Je vocalen zwellen aan, ik verzink tussen de lelies en duik onder in hun laagste tonen.


12

In de rij

door Emma Stomp Als iemand Markus Schalansky tijdens zijn jeugd gevraagd had wat hij later zou worden had hij van alles geroepen: straaljagerpiloot, uitvinder, dierenarts, boswachter. Met die beroepen is het niks geworden. Feit is dat Markus elke zaterdagnacht in zijn luipaardjas voor de deur van de Medusa staat, twee pakjes Lucky Strike rookt en bepaalt wie er uit de rij naar binnen mag. Soms neemt hij een lijntje speed om wakker te blijven. Zaterdagnacht is Markus een kritisch man. Doordeweeks niet zo, hooguit over de Indian Pale Ale die hij op dat moment drinkt, maar nu houdt hij zijn blik op scherp. Zijn ogen hadden de test om straaljagerpiloot te worden dan misschien niet doorstaan, ze zijn wel goed genoeg

om het Swarovski horloge te herkennen dat het blonde meisje in de rij om heeft. Met Swarovski is in principe niks mis, het is een degelijk Oostenrijks merk, maar Markus associeert het niet met de Medusa. Als het meisje aan de beurt is schudt hij zijn hoofd naar haar, ze komt er niet in. Soms stelt Markus een vraag aan iemand in de rij in het Duits. Dat laatste is een beetje uit principe en een beetje omdat zijn Engels hem regelmatig in de steek laat: een erfenis van de DDR. Soms vraagt hij naar iemands leeftijd en of diegene weet wie er draait vanavond. Dat zijn vragen waar hij altijd een duidelijk antwoord op krijgt. Soms zou hij veel meer willen vragen: wat is je politieke voorkeur? Is er een leven na de dood? Maar daar kan hij moeilijk aan beginnen. Geduld is een schone zaak en precies wat je hier nodig hebt. Dit is natuurlijk geen rij voor een achtbaan, daar hebben

ze keurig bordjes staan: Wachttijd vanaf hier: circa 30 minuten, maar je kunt wel van dezelfde tijd uitgaan. Als je geluk hebt tenminste. Henri en Lucy waren niet op zo’n lange rij voorbereid. Ze waren überhaupt op weinig voorbereid. De goedkope vliegtickets van Easyjet zijn de reden dat ze hier staan. Henri en Lucy komen uit Southend-on-Sea, maar niemand kent dat dus zeggen ze Londen als iemand vraagt waar ze vandaan komen. ‘Dit lijkt het communisme wel.’ Henri gebaart naar de rij. ‘Het communisme heeft hier niks mee te maken,’ zegt Lucy. ‘Ik heb gewoon nog nooit zo’n lange rij gezien voor een club.’ ‘Je hebt überhaupt nog nooit een rij gezien voor een club.’ Henri neemt een slok van zijn Sterni. Ze hebben hier goed bier voor een schappelijke prijs, dat beviel hem gelijk aan deze stad. Henri drinkt snel, dat heeft hij van


Emma Stomp • 13

zijn vader. Hij werpt nog een peinzende blik op de rij. ‘Ik wil iemand spreken die er verstand van heeft,’ zegt hij. Alexa’s flaporen zijn meestal niet te zien. In ieder geval niet op haar 41 Instagram foto’s en nu ook niet, haar lange haar valt erover heen. Haar flaporen zijn het enige minpunt wat haar uiterlijk betreft. Het heeft haar tot nu toe 148 kilometer ver gebracht: van Grünow tot aan Berlijn. Een fotograaf zag haar in een kort rokje de bus uitstappen. Met die fotograaf is het verder niks geworden, vanavond houdt ze Torbens hand vast. Op papier is het leeftijdsverschil tussen hen groot. Verderop in de rij moet iemand hoesten, dit herinnert Torben aan het feit dat hij astma heeft. Astma is iets dat hij associeert met mensen die bang zijn voor het leven en niet met zichzelf: een man die in het bezit is van een herdershond en elke

zaterdag gaat kickboksen. Hij controleert of hij zijn inhalator bij zich heeft. Zijn hand gaat langs zijn rugzak: hij voelt de bobbels van zijn vest, de punt van zijn sleutel. Maar geen inhalator. Torben haalt de rugzak van zijn schouders, opent hem, graaft erin. Niks. Hij haalt zijn vest eruit. En zijn headset. Zijn portemonnee. ‘Is er iets?’ vraagt Alexa. Torbens linkerhand stuit op zijn inhalator. Hij stopt de spullen weer in zijn tas. ‘Nee niets,’ zegt hij. Markus Schalansky wil vervroegd met pensioen. Er zijn twee opties voor de invulling daarvan: a) Oud worden zoals de andere oude mannen in Prenzlau: Sterni’s drinken in het plaatselijke café, hartenjagen en commentaar leveren op de werkwijze van de plaatselijke bouwvakkers. b) Naar Hawaï.

Omdat Torben eruit ziet als iemand die verstand heeft van zaken tikt Henri hem op zijn rug. Torben draait zich om en zodra hij Henri ziet staan (een gezette jongen in een korte broek, ook al is het pas maart) heeft hij daar spijt van. Torben is iemand die denkt dat een goed imago zoiets is als een goede gezondheid. Hij kan elk moment worden aangetast. ‘Weet je hoe lang het hier ongeveer duurt?’ vraagt Henri. Torben trekt zijn wenkbrauwen op. De inwoners van Southend-on-Sea hebben de neiging hun woorden aan elkaar te rijgen, waardoor één zin klinkt als één woord. Dat Henri dronken dreigt te worden helpt ook niet. ‘Langzamer schat,’ zegt Lucy. ‘Ik praat langzaam,’ zegt Henri en dan, tegen Torben: ‘hoe. Lang. Duurt. Het. Hier.’ ‘Lichtjaren,’ zegt Torben monotoon. Henri is iemand die met sarcasme om


14 • In de rij

kan gaan, hij is zelf ook wel eens sarcastisch, maar dat is sarcasme dat plaatsvindt in een andere context, in de pub met zijn vrienden. Met het sarcasme van een man die twintig centimeter langer is dan hij en praat met een Duits accent weet hij zich geen raad. Dus knikt Henri alsof het een aannemelijk antwoord is, lichtjaren. ‘Sukkel,’ zegt Lucy. ‘Die komen nooit binnen,’ mompelt Alexa. Markus steekt zijn twaalfde sigaret van de avond op. Vooraan in de rij staan twee jongens die eyeliner op hebben (als hun vrienden in Mexico dit te weten kwamen zouden ze hier hun hele leven aan herinnerd worden). Van Markus had het niet gehoeven, die eyeliner. ‘Hoe oud zijn jullie?’ vraagt hij. De jongens kijken hem glazig aan. Dit wordt een lange avond. ‘How old are you?’ dan maar in het

Engels. ‘Twenty-one.’ Markus neemt een trek van zijn sigaret, laat hem even bungelen in zijn linker mondhoek terwijl hij zijn armen over elkaar slaat. De linker jongen draagt zwarte kistjes. Die kistjes maken iets bij Markus los, want zulke kistjes had hij vroeger ook, die waren vaak een onderwerp van gesprek in Prenzlau. Markus gebaart dat de jongens naar binnen mogen. De jongens knikken dankbaar. Het goede nieuws is dat Torben en Alexa zijn binnengekomen. Het slechte nieuws is dat ze een meningsverschil hebben, dat meningsverschil gaat over het zakje MDMA in Torbens linkerschoen. Alexa wil zo snel mogelijk high worden en dansen. Maar Torben voelt dat hij benauwd wordt, dus wil hij eerst even aan de bar zitten. De ideeën die


Emma Stomp • 15

ze over elkaar hebben zijn gebaseerd op aannames. Alexa weet niets van Torbens astma af. En Torben weet niet dat Alexa zeventien is. ‘We hebben nog de hele avond,’ zegt Torben. Alexa maakt een pruilmondje, dit werkte in eerdere relaties, maar Torben is nou eenmaal een man met een herdershond die op zaterdag gaat kickboksen. Die geeft een ander niet zomaar gelijk. Daar verandert Alexa’s poppengezichtje niets aan. Hoeveel avonden dit nog stand houdt is de vraag. Als je bent afgewezen moet je de honderd meter lange rij voorbij lopen in omgekeerde richting. Er zijn prettigere situaties om je in te verkeren. Op dit moment gaan de blikken naar Lucy’s schoudertasje, Henri’s te strakke T-shirt. Je hoort de mensen denken. Dat schoudertasje en dat T-shirt vragen om problemen. Henri zit er

niet zo mee dat ze aangestaard worden, hij werpt niet één keer een blik opzij. ‘Drie kwartier!’ roept hij. ‘Drie kwartier en hij keek niet eens naar ons.’ ‘Laten we die taxi nemen,’ zegt Lucy, die meer praktisch dan emotioneel van aard is. Taxi’s zijn het probleem niet hier, waar afgewezen mensen zijn, zijn taxi’s. Henri versnelt zijn pas, tikt op het raam. De chauffeur draait het raampje omlaag. ‘Ik wil naar een andere club,’ zegt Henri. ‘Welke club had u gewenst meneer?’ vraagt de chauffeur. ‘Dat boeit niet.’ En de chauffeur, die altijd een man van plichtsbesef is geweest, rijdt ze naar Suicide Circus op de Warschauer Straße, omdat er niks mis is met deze club, omdat toeristen deze club op prijs stellen. Een gemiddelde van drie komma acht sterren op Google Review, daar is niks mis mee. Henri en Lucy maakt het niet zoveel uit in

welke club ze eindigen, het gaat erom dat ze een verhaal hebben, een verhaal waar nog lang op geteerd kan worden in een van de pubs van Southend-on-Sea. Er is een meisje met geblondeerd haar in een nepleren jas, de jas kraakt als ze beweegt. Markus schudt zijn hoofd naar het meisje. Zo’n jas is een slecht idee. Er is een jongen met een septumpiercing, dat is dan weer een beter idee, net als het meisje dat een rokje draagt van echt leer. Er zijn drie meisjes die er veel te jong uitzien, een groep dronken jongens die met zijn tienen naar binnen willen. Een van de jongens blijft maar vragen waar het feestje is. Niemand heeft hier een duidelijk antwoord op. Markus’ besluiten staan altijd vast. Word je geweigerd, dan ben je geweigerd. Als je in discussie gaat zal Lada vroeg of laat naar buiten komen. Lada, die honderdtwintig kilo weegt en alleen


16 • In de rij

een klootzak is als jij je als een klootzak gedraagt. Het besluit over Markus zijn pensioen staat minder vast. In de herfst was Hawaï een idee dat bij hem leefde. Hij kocht diverse gidsen, stelde zich de activiteiten voor waarmee hij zijn dagen zou vullen. Maar de laatste tijd ziet hij het niet meer zo duidelijk voor zich. Hawaï lijkt hem meer iets voor vrolijke mensen. Niet dat Markus zo somber is, maar dat punkverleden sla je er toch nooit helemaal uit. En eerlijk toegegeven: op water heeft hij het nooit zo erg gehad. Prenzlau lijkt hem dan toch iets aannemelijker. Het is er in ieder geval vertrouwd. Misschien is het beter om oud te worden op een plek die je kent. En wie Markus straks over zal gaan nemen weet niemand. Wie zal er straks net zulke loopgraafvoeten krijgen? Je moet de nachten in Berlijn niet onderschatten, die kunnen soms Russisch aanvoelen. Wie laat je straks met een subtiel knikje weten

dat je vanavond naar binnen mag? Over wie zullen er straks de mythes rondgaan? Markus blaast in zijn handen, wrijft ze tegen elkaar. Nog een halfuur voor de zon opkomt.


17

The Tomatopoet by Ties Wijnker

Here is an account of a man who could generate tomatoes. This particular man was able to engender shiny red pomes, to make them appear in front of him at will. He had figured at the age of seven that he would in fact be able do this. When this thought had occurred to him it seemed to just make sense. And he almost dreaded it, knowing beforehand he might be right and then would have to deal with it as another fact of life. The act itself required no effort at all, nor was any source material needed. These fruits cropped up from an undetermined spring, one at a time, fashioned out of thin air. Creationism; tomatopoiesis. In terms of appearance they were sapid, firm, quality tomatoes. All of them fullfledged, varying slightly in size and shape

and, aside from some blemishes, there was never a rotten one. He did not understand the mechanics of the process, he simply remembered how to get it done, how it had worked the first time. Tomato-generative meditation would from there on be a matter of fact, but still, it needed a place in day-to-day reality. … He decided to be quiet about the discovery: it would make things less confusing. And yet it made sense to put it to use in some furtive way. He could easily imagine the possibilities. It does not take long to realize how the tomatoes could be commodities, things ‘produced’ rather than created. In what seemed like the natural course of action, the poet entered or pretended to enter the farming business. Some would say he did in fact become a farmer, evidently owning a farm that produced tomatoes — large quantities of them. This seems to depend solely

on what is believed to constitute legitimate tomato farming. The query, ultimately one of definition, came to occupy the man’s mind more than anything else. He knew there were certain rules. Just to forge and sell tomatoes was not going to be sustainable. At least on the surface, he was going to be an agrarian rather than a demiurge. The new venture would require him to invest much of his time and energy into productive resources (viz. an actual farmstead and all additional equipment), which in effect served only as a masquerade, a front to the artifice. He had to wait at least until June — growing season for tomatoes was in the summer — to start pretending to grow tomatoes. To pretend non-fertility in wintertime. And so the man gradually built up an actual tomato farm, complete with authentic nightshade plants, just to get the image across. These bona fide tomatoes were all thrown out, useless in comparison to what was at his fingertips.


18 • The Tomatopoet

Over the course of many months, he became a farmer by mere custom. Day upon day of painstaking effort into a farmstead that might as well burn down. Soon he would grow to be the chief supplier in the province. The man came to wonder whether he was a really good farmer or a really good performer, and where exactly these two diverged. Organic or synthetic, mundane or extramundane. How was this man different from the Solanum lycopersicum? … While the tomato is commonly regarded to be a vegetable, it is strictly — anatomically speaking — a fruit. This means the tomato is not the root or stem or foliage of the plant but its ovary. It is a thing of its own. … In truth the man knew little of the technicalities that surround tomato farming. He quickly received a visit from the Food Safety and Inspection Service.

During the review of his practice, the tomatoman was nodding and stuttering, unable to answer any of the questions. He would stand on the fields as on a stage. But since all equipment looked to be in decent condition, and since the tomatoes were near-immaculate, the inspector had approved of the whole set-up, if not somewhat bewildered. The farmer was then told he needed register his company. Arriving at a barren office building, he met with a public official to sort out the details of his venture. In an offhand attempt to play fair, he explained to her how the tomatoes were not technically tomatoes. He insisted that they couldn’t even be classified as food. She told him the institute was only for businesses related to food, to be eaten. That if he’d like to sell them as artworks, this was not the place. When he was asked about the processing of his tomatoes he named his fears and affections and childhood memories. But those did

not apply, since they were not nutritious. Later, invited to the local biannual farmers convention, the exotic tomatoes were widely acclaimed. All of his colleagues wanted a sample. Fantastic! one of them cried out. What’s your secret? He told them not to question his methods, to look at the evidence right there, and to taste it if they will. Should he have told them that they were all in the wrong business, that the farmland wasn’t necessary? Cultivated but not arable — the words have no substance inside his autocratic head. Their meaning is rooted in the land of every farmer there. He was one of them, standing at a farmers convention selling craftworks, only because he’d named them Tomatoes. For his own peace of mind, the man now felt compelled to — at the least — study the essentials of the farming trade. He needed to understand the craft before he could enjoy its benefits. Indeed during subsequent research, the man disco-


Ties Wijnker • 19

vered his tomato offspring to be exclusively of the Alicante variety, which, as he later found out, could not even grow in the region. The fraudulence had been visible all this time. He was mortified. To be exposed would mean they catch him two-faced, cheating laws of all kinds. This man knew nothing of farming, yet he proved to be a great farmer. He would not be able to explain himself. The realization might have come too late. For all his ability, the man was generally oblivious. And as most of his concerns did, the inner workings of a capitalist market system mystified him. A botanic prodigy sans business model. The concept of deflation had never even crossed his mind. And so his volunteer tomatoes caused all kinds of tensions in the regional fruit trade. He couldn’t help himself: sprawling in all directions were mountains of sweet, capitate tomatoes, enough to feed a continent. At this point the line had long been

crossed; the man was laboring tomatoes in amounts so vast they became worthless. In his self-made monopoly the prices had dropped low enough to cause a massive collapse in the market. Helpless competitors were forced to go out of business. Flocks of them began to appear at his door, some of them with threats, others begging for mercy. Greatly discouraged, his talent rendered useless, there was no choice but to leave the farming business entirely. His tomatoes have been eaten but they have not fed: They come from fallow land, their bright red is never truly red. Farmers and their families would go starving for every other fresh tomato he produced. ‌ It had been one last reason that ruled the gift pointless: the fact that this man did not himself enjoy tomatoes, that he could barely even stand their smell. The theatre is empty. Whether a gift or a curse or just an oddity, in all truth it was not so

much of anything. The fruit has a life and purpose of its own. Fertile and nutritious and defined. This is where the man differs from the plant; in the unrooted nervous system, the tomatoes never leave the sprigs. A body can be shortened but not made taller. When the sun heads south the fruit lets go: it drops and survives and does not conceive.


20

Ronnie bruist naar huis door Nina Huis

“Tell Cindy I died with a full heart,” dat zei een soldaat in een oorlogsfilm. Ronnie is op weg naar huis van een borrel van zijn studievereniging. Hij heeft bier op en ook wodka, maar voelt er niet veel van. Ronnie heeft, terwijl hij loopt, ook een full heart – een hart vol liefde. Niet voor de mensen van zijn studievereniging of voor de man in de auto die staat te wachten op iemand of voor het meisje dat daarginds haar hond uitlaat. Hij heeft een hart vol liefde voor zichzelf en de tegels waar hij op loopt. Voor dit moment, hier nu in Amsterdam. Voor het heelal en de mogelijkheden van het heelal, zoals de sterrenstelsels die in de zwarte gaten zouden kunnen zitten. Die hebben dan hun eigen soort bacteriën en misschien wel katten die meer dan negen levens hebben, en die niet altijd op hun pootjes belanden. Ronnies ogen volgen de lantaarnpalen. Zijn hart pompt, pompt het licht naar zich toe en pompt het licht en de

liefde door zijn lichaam heen. Ronnie is rijk. Ronnies lichaam ontploft. Niet in stukken huid en orgaan, maar in duizenden glitterende stukjes. Wat overblijft is een lichtbal. De lichtbal rijst de lucht in terwijl hij schijnt. Hoger en hoger komt de lichtbal en opeens is er een knal. Niet een angstaanjagende knal, waarbij er angst volgt en onheil en gegil, rennende mensen en chaos. Niet zo’n knal. Het is zo’n knal waarbij je weet dat het eerste wat je zal horen of ruiken of zeggen of doen iets fijns is. Zoals het poppen van een fles champagne. Dan volgt er champagneschuim dat uit de fles spuit en vreugde en een ander soort gegil. Dan houden mensen hun champagneglazen omhoog omdat ze allemaal champagne willen drinken. Dan schenkt iemand de glazen in en hoor je hoe de champagne in het glas wordt gegoten, een van de mooiste geluiden op de wereld, maar voordat je ervan wilt drinken ontstaat er een schuim-


Nina Huis • 21

laag in het glas. Sommige mensen ervaren dat als vrij irritant, want meteen van de champagne drinken kan dus niet. Verder is het maar een illusie dat het glas vol is met champagne, want het schuim neemt weer af en plots zit er echt niet zoveel champagne in het glas als je dacht. De eerste slok champagne is echter zo’n zalige sensatie dat de schuimlaag zonder twijfel vergeven is. De zoete smaak en het zachte geprikkel op je tong. Dan lik je je lippen af met je tong en hebben ook je lippen die zoete smaak. Hoger en hoger komt de lichtbal en dan is er een knal en de stad is plots helemaal verlicht. Verlicht door liefde. Er staat iemand tegen een lantaarnpaal aan te leunen. Het is een lange jongen, of is het een man? Hij heeft een zwarte jas aan en een zwarte broek en zwarte schoenen. Hij staat daar nonchalant. Van veraf zie je zijn gezicht niet zo goed doordat het donker is, maar van

dichtbij kun je zien dat het een vriendelijk gezicht is met een mooie, rechte neus. Hij is knap, hij heeft stug haar dat alle kanten opstaat. Het is Ronnie. Ronnie staat te wachten totdat het stoplicht op groen springt en hij over mag steken. Hij heeft een joint in zijn hand, maar eerder op de avond heeft hij ook al bier gedronken en ook wodka. Als je dichtbij hem staat kun je de joint horen branden. Naast hem staat een lange, statige vrouw te wachten. Ronnie kent haar niet. Hij kan niet al haar gezichtstrekken zien, maar ziet wel dat ze een streng gezicht heeft. Zij trekt een wenkbrauw op. Ze vraagt aan Ronnie of hij dat ook voelde. Ronnie weet het niet, wat zou hij moeten voelen? “Een seconde vol geluk,” zegt zij. “Mevrouw,” zegt Ronnie, “dat was ik.”


22

Calling out the Zahl. On Hölderlin’s Brot und Wein (1800)

Homergasten

te gast: Ansgar Mohnkern In Homergasten we ask a guest contributor about a personal favorite in the realm of literature, theatre, film, TV, or otherwise. This edition features Ansgar Mohnkern, a great lecturer at the University of Amsterdam. His enthusiasm and his eloquence inspire many a student. He is an Assistant Professor of German. You may know him from the course Evil in Thought and Literature.

Admittedly, I have a history with Hölderlin. – – Hölderlin has taught me the necessity to read aloud, has taught me to take breaks in which some sort of meaning (a big word always to me) lapses out of the text itself into the very presence of my voice; for his poetry has taught me to find such voice that ever changes slightly, brings in a different variant of intonation, of stressing lines, words, syllables – of reading. – For Hölderlin teaches foremost: to read again. Thus, my edition has become a document of proof of what it means to read a poem – and to read it again. A labyrinth of notes and annotations I left between the lines printed on those thin pages that breath the history I share with them. Such labyrinth metonymically resembles Hölderlin’s own way of writing: of re-writing,

of imprinting a second, sometimes third layer of handwriting upon a first attempt to compose a poem that often remained a fragment anyway: often unfinished, if not programmatically incomplete. * One of the works, however, Hölderlin completed is his famous elegy Brot und Wein (Bread and Wine). While debating in an elegiac tone the difficult state of poetry between ancient models and the demands of modern times, the poem famously opens in its first stanza with the description of a small town that has finally found rest after a busy day of work. In hexameter, the opening sentence reads: Rings um ruhet die Stadt. (Round us the town is at rest.) And later: Und von den Werken der Hand ruht der geschäfftige Markt. (As of their handmade goods, quite the market stalls lie). The description reveals the status of a world presented in the light


Ansgar Mohnkern • 23

of some – with Hegel – sinnliche Gewissenheit (sense certainty). However, such certainty is already one that comes in structures, as it reveals an order that is foremost one in which the times are measured and which stands under the numeric regency of Zahl. Famously, we read: Still in dämmriger Luft ertönen geläutete Glocken, Und der Stunden gedenk rufet ein Wächter die Zahl. [Church bells ring; every stroke hangs still in the quivering half-light And the watchman calls out, mindful, no less, of the hour.] “[…] rufet ein Wächter die Zahl.” – – Every translation fails, as such Zahl oscillates between two layers of meaning. For there is more than just the hour of the daytime to be called out by the watchman. At the same time, it is the number, the Zahl itself, as the principle of counting

and a measuring not only of time, but of everything that comes in time. Once the 18th century unleashes (literally modern) time as a tendentiously infinite “form of inner intuition” (Kant), Hölderlin, Hegel’s roommate and dialectician, margins and confines such endlessness and along with it all overly emphatic sensed of inwardness by which we often claim to find the endless realm of phantasy, imagination, or – in modern terminology – of creativity. * Inherent to the poem is thus a dialectical critique of such emphatic spirit of endless creativity as the principle under which forces and ideas are unleashed, without being given a form, a Gestalt. Such as the watchman counts and measures time, Hölderlin himself counts his poem: Brot und Wein comes in a strictly triadic order, 3x3 stanzas à 3x3 elegiac couplets.

By pushing his poetry into such form, he reminds us of the fact that it is not only the act of unleashing, of setting free, of (speaking with Kant) Schwärmerei we need to emphasize, but that we also should embark on a sense of numeracy, in order to orient ourselves when entering the town after a busy day of work. It might not be the stroke of midnight, but it is the stroke for those who, like me, constantly need to be reminded that not only poetry, but life itself – and everything that comes with it in terms of breath, of hope, of phantasy, illusion, excess, and desire – only becomes some meaningful endeavour if complemented with containment. – – For what did I when, as a child, I was asked to wait a minute? – I counted the seconds, and lived, for a minute, through the essence of Zahl. ***


24

Kerstmarkt in Leuven door Marcel Herkelman

We zijn hier bijeen gekomen op een bijzonder moment. Hier, op de hoek van de straat, met het markttafereel op de achtergrond en de geuren in onze neus, wordt er een mens geraakt. Deze man, die al heel zijn leven in pluizige omstandigheden verkeert, kan niet verhinderen dat, via de natte klinkers van het plein, een zonnestraal haar weg vindt, recht naar zijn hart. Hij merkt plots hoe hij in zijn handen zit en hoe hij zijn voeten vult. Plechtig stopt hij met kauwen. Een broodje worst lijkt plotseling iets stompzinnigs. Het servetje eromheen krijgt iets plechtigs. Verwonderd kijkt hij om zich heen. Het lijkt alsof elke baksteen tot hem doordringt, dat de omliggende gebouwen hem

vullen met leven. Zó gaat hij op in deze geestelijke openbaring, dat zijn lichaam moet ingrijpen. Zijn longen geven hem een duwtje. ‘Niet vergeten adem te halen, oh wakkere!’ Hij voelt vreemde herinneringen van heel vroeger, maar helderder: anders. Alsof zijn herinneringen voorheen waren ondergedompeld in water. Hij ziet zichzelf als kleine jongen. Hij voelt dingen die hij tegen zichzelf als kleine jongen zou willen zeggen. En tot zijn schrik merkt hij dat zijn gebarsten lippen ‘ik vergeef je’ mompelen. Met een schok valt hij terug in zijn lichaam. Zijn hart klopt alsof hij een tree miste. Hij bemerkt de hap in zijn mond en een gemis in zijn hart. De wereld om hem heen krijgt weer zijn normale kleur terug. Naast hem schuifelt een oudje. Zo zakt zijn wereld weer terug naar een begrijpelijk formaat en zien we hoe hij de terugkerende gewoonheid van de dingen gelaten accepteert. Zijn geschie-


Marcel Herkelman • 25

denis staat te popelen om weer stelling te nemen: de wereld van de tastbare dingen te vereenzelvigen met de verhalen die hij er in beleefde. Maar diep in hem rommelt het. Een milde wind glijdt over zijn gezicht en een bescheiden traan in zijn ooghoek verandert in een koude druppel die over zijn wang rolt. Dat is zijn verzet tegen de gedachten – die stoffige, hoofdelijke wereld, die zich in de tastbare dingen wil nestelen. Heb je nooit het verschil gemerkt, dan zal je het nooit weten. Die frisse werkelijkheid van wanneer een object gewoon een object is binnen het zinderende besef van het nu! Hoe voelt het, wanneer al je lijden opeens van je af valt? Als je denkt dat op zo een moment elk mens in een engel verandert, heb je het mis. Er is namelijk geen sprake van een hogere werkelijkheid. De man, die innerlijk voor een

moment van zijn sokken geblazen was, vervolgt gewoon zijn pad. Let u vooral op zijn kenmerkende werkschoenen, al twaalf jaar dezelfde. De spijkerbroek die hij draagt is dezelfde als de vier spijkerbroeken die hij thuis nog op een plank heeft liggen. Zijn geschiedenis bestaat gewoon nog. Zijn eenvoudige manier van leven, in de armoede geleerd, bestaat ook gewoon nog. ‘Wat er dan veranderd is,’ vraagt u mij? Hij vervolgt zijn pad, dat zei ik nog, en dat doet hij ook. Hij drentelt langs de kraampjes en slaat op een bepaald moment beslist naar rechts. Zoals hij altijd doet, bezoekt hij zijn maat, die uit een dampende emmer op een eenvoudige kar ballen gehakt verkoopt. Samen bespreken ze het dorp, de markt, de mensen. En dit is er anders: In plaats van dat zijn voeten slepen over de markt en hij in het schemerduister

opstaat, in plaats van dat hij zich mee laat voeren door de stromende menigte, in plaats van dat het gesprek met zijn vriend het tegen elkaar opbieden van gemeenplaatsen is, gloeit hij van binnen. Hij drentelt in zijn eigen tempo, groet met plezier de mensen die hij kent. Zijn geschiedenis bestaat, maar vult niet langer de dingen. Wat overblijft is de warmte van het bekende om hem heen. Het dorp dat hij zo goed kent. Zo praat hij met zijn vriend, lachen ze elkaar toe, en roken zij samen een sigaar.


26

Bloed vloeit doorgaans onder de huid Je leeft van binnenuit Ik voel van binnenuit Maar als je me opensnijdt, slechts darmen, lever en een hart – je ziet dat voelen niet. Kom onder mijn huid Kruip in de holtes die ik voel Maar die je niet ziet Verwijder een nier, mijn alvleesklier Zodat het past. Kom binnen en blijf. Ga niet gelijk. Slaap wat op de bank, tussen de kussens van mijn maagwand en snurk zacht, monotoon. Op dit ritme bewoon ik samen met jou deze lijfelijkheid, deze dubbelzinnigheid van vel over been, bewustzijnsstrijd.

door Erwin Hurenkamp


27

De zwengelaar door Daniël de Vries

Mijn duim lag plat op tafel. Het puntje van de schroef hing enkele centimeters boven mijn duim, op het midden van mijn nagel gericht. De schroef zelf zat vast aan een ijzeren werktuig, dat eveneens met schroeven aan de houten tafel was bevestigd. Mijn duim zelf was ingesnoerd tussen twee aandraaibare metalen balkjes, die overliepen in een handboei die mijn pols stevig op zijn plek hield. Mijn andere hand lag in zijn geheel plat op tafel, geboeid door een halve cirkel van ijzer. De stoel waarop ik zat was van metaal – mijn billen waren koud. ‘Even zoveel zwengels als het aantal woorden waarmee de insubordinatie is gepleegd,’ hadden ze gesproken. Wie had

ze op dat moment geteld? Ze hadden vast manieren dat te achterhalen. Er kwam iemand de ruimte binnengelopen. Ik kon slechts het silhouet van de persoon zien, doordat er een felle lamp op de tafel was gericht en de persoon precies buiten de lichtstraal bleef staan. De deur viel met een zachte klik dicht, een klik die door de ruimte galmde. De gedaante zei niets. Ik probeerde met mijn ogen door de duisternis heen te priemen, maar het licht verdedigde de duisternis afdoende. Ik keek naar de nagels van mijn rechterhand. Ze waren smerig. Mijn knokkels ook. De gestalte zei nog altijd niets. Ik haalde diep adem. ‘Wat, uhm…’. Ik schrok van mijn eigen stem, hij klonk hol en zwak in de ruimte. ‘Wat gaat er gebeuren?’ vroeg ik. Geen antwoord. Ik zag het silhouet verdwijnen en hoorde dat er iets opge-

pakt werd. Aan de voetstappen hoorde ik dat de persoon weer dichterbij kwam. Ik zag twee stoelpoten de lichtvlek binnenstappen, waarna de gedaante op de stoel ging zitten. Mijn blik gleed omhoog. Ik zag vrij degelijke schoenen met een zwarte broek erboven. Vanaf de knie was niets meer te zien. ‘Wie bent u?’ vroeg ik. Mijn stem trilde. Mijn handen ook. ‘Wie bent u!’ schreeuwde ik. ‘Geef antwoord!’ Een hand greep me bij mijn haar, trok mijn hoofd met beleid naar achter en duwde iets in mijn mond, een soort prop. Aan de textuur te voelen was het een lap of een sok. Van de geur die ervan afkwam werd ik niet veel wijzer. Mijn mond en keel waren droog – de lap zoog al mijn speeksel op. Ik rilde, mijn handen begonnen te trillen. Ik probeerde nog iets te zeggen, maar dit was onmogelijk. Plots verplaatsten de voeten voor mij zich een


28 • De zwengelaar

aantal centimeters naar voren. Langzaam verschenen er twee ellenbogen uit de duisternis, die zich op de knieën plaatsten, de onderarmen omhoog gericht. Aan de uiteinden twee in witte handschoenen gehulde handen. De gedaante boog verder naar voren. Mijn adem stokte, mijn ogen sperden zich wagenwijd open. Elk jaar op dezelfde datum bezocht men de bioscoop. Elk jaar hetzelfde verhaal, in een ander jasje. Elk jaar het vertrapte masker. Hetzelfde masker rustte, enigszins schuin gebogen, op de handschoenen. Ik weet dat je denkt aan Guy Fawkes, maar zo’n masker was het niet. Ik rukte aan de boeien. Het metaal sneed in mijn huid. De gedaante sprak, tot mijn grote verbazing, met een mannenstem. ‘Je weet wie we zijn. ‘ De stem was hoog voor een man.

‘Je weet wat er gaat gebeuren.’ Mijn hart bonsde. ‘We hebben je zus ook,’ sprak het masker. Elk jaar gingen we samen naar de bioscoop. De spanning van tevoren, de angst tijdens, de gemengde gevoelens erna. Vooral bij mij. Waar de anderen door de jaren heen steeds minder angstig werden en het maar over zich heen lieten komen, werd ik niet minder angstig, maar raakte ik wel meer vertwijfeld. Ook dit was bij de anderen na enige jaren weg. Niet alleen door de film, natuurlijk. Sommigen raakten zelfs opgewonden. Joelend werd er gekeken naar het eind, naar het vertrapte masker. ‘Mijn zus?’ vroeg ik. Een gedempt gemurmel was te horen. Hoe was dat mogelijk? ‘Ja,’ sprak de stem. Ik hoorde opnieuw een deur open-

gaan, iemand kwam de ruimte binnengelopen. De voetstappen werden vergezeld door een zacht rinkelend geluid. Een tafeltje op kniehoogte werd de lichtcirkel binnengerold. Van degene die het neerzette waren slechts kort de handen te zien. De handen waren niet gehandschoend; ze waren rank en de vingers krom, als van een pianospeler. De voetstappen verwijderden zich, de deur viel dicht. Op het tafeltje stond een karaf water en enkele glazen. ‘Voor als we dorst krijgen,’ sprak de stem. We kochten frisdrank, ik en mijn zus. Net als de film was de frisdrank nooit hetzelfde, maar was het wel altijd frisdrank. We wilden ze allemaal proberen, het was het enige moment van het jaar dat het kon. In het begin kregen we altijd geld van onze ouders. Ze konden het niet makkelijk missen, maar het gaf ons iets om naar


Daniël de Vries • 29

uit te kijken. Op een dag was mijn moeder weg. Ze moest gaan werken in het buitenland, had mijn vader gezegd. Mijn vader was er kapot van. Wij ook. Gedurende die twee jaar kregen we slechts één beker, die we met zijn tweeën moesten delen. Daarna was mijn vader ook plots weg. We dachten dat hij waarschijnlijk ook in het buitenland moest gaan werken. Vroeg of laat moesten bijna alle ouders naar het buitenland. Mijn zus was er kapot van. Ik ook. Door die lap in mijn mond had ik inmiddels wel dorst, maar ‘we’ was hier blijkbaar niet op mij van toepassing. De man schonk twee glazen water in. Een tweede persoon kwam de lichtkring binnengestapt. Dezelfde kleding, dezelfde degelijke schoenen, hetzelfde masker. De tweede persoon had eveneens een stoel bij zich en ging naast de ander zitten. Beiden pakten een glas, namen een slok en zetten het neer. Dit alles tegelijkertijd. Hoe beiden

dit deden zonder te morsen was mij een raadsel. Ik ging twijfelen. Vanaf het jaar dat mijn moeder naar het buitenland moest. Ik vroeg me af waarom onze ouders naar het buitenland moesten, waarom bijna alle ouders dit moesten. Wanneer ik erover begon, stuitte ik op de muur die mijn zus had opgetrokken sinds mijn vader weg was – ze wilde er niets over horen. Hoe vaker ik erover begon, hoe meer ze zich voor me afsloot. Andere mensen vertrouwde ik niet, met hen gaan praten was te riskant. Stel dat ze erachter zouden komen. ‘Het is tijd,’ sprak de eerste. De tweede stond op, nam de stoel mee en ging links van mij aan de tafel zitten. ‘Even zoveel zwengels als het aantal woorden waarmee de insubordinatie plaatsvond,’ sprak de eerste. ‘Met onmiddellijke ingang uit te voeren.’

‘Met onmiddellijke ingang uit te voeren,’ herhaalde de tweede. Ditmaal wel een vrouwenstem. Op de plek waar ze was gaan zitten, zaten twee zwengels aan de tafel bevestigd. Met de rechter was eerder mijn duim vastgezet. Ze controleerde met een secuur draaien van de rechterzwengel of deze nog goed vastzat. Ik voelde het metaal mijn duim nog steviger omhelzen. We dreven steeds verder van elkaar af. Ik kreeg een baantje bij de winkel op de hoek. Zo kon ik in ons beider levensonderhoud voorzien; we woonden nog altijd samen. Mijn zus huilde thuis veel, maar buitenshuis zag ze er altijd charmant uit. Niet dat ze vaak buitenshuis was. Niemand was zomaar buiten. Toen mijn zus eens in de winkel was, kwamen ze binnen. Ze vroegen haar mee naar buiten, voor een aantal vragen, zeiden ze. Ik vloekte zachtjes.


30 • De zwengelaar

De tweede legde haar hand op de linkerzwengel. Ik probeerde mijn duim los te wrikken. Hij zat muurvast. Ik rukte aan de rechterboei, maar ook die had mijn pols stevig vast. ‘Eén,’ begon de eerste. De tweede gaf een draai aan de zwengel. De schroef begon te draaien en zakte enkele millimeters richting mijn duim, richting mijn nagel. Met wijd opengesperde ogen keek ik naar mijn duim, naar mijn nagel. ‘Twee,’ vervolgde de eerste. De schroef zakte nog verder. ‘Drie. Vier. Vijf.’ Ontdaan was ze terug de winkel in gekomen. ‘Ze willen dat ik voor ze kom werken,’ zei ze. ‘In het buitenland?’ vroeg ik verschrikt. ‘Nee, hier.’

‘Zes. Zeven.’ Het puntje van de schroef raakte mijn nagel. Ik hield het niet meer, ik begon verwoed aan de boeien en mijn duim te rukken, maar het haalde helemaal niets uit. ‘Acht.’ De punt boorde zich in mijn nagel. Ik voelde geen pijn. Stukjes nagel ontsprongen om de schroef heen, als houtkrullen bij het schuren. ‘Negen.’ Ik had gehoord wat ze deden met de mensen die hier voor ze werkten. ‘Wat heb je gezegd?’ ‘Dat ik het niet wilde.’ Behoedzaam keek ik haar aan. Je sloeg dat niet zomaar af. Niemand sloeg dat zomaar af. ‘Voor mam en pap,’ had ze gezegd. Verzengende pijn. Ik schreeuwde het uit.

Een gedempt gemurmel was te horen. Ik durfde niet te kijken, maar deed het toch. De schroef had zich een stukje mijn nagel in geboord, het bloed stroomde eruit. De tranen stroomden over mijn wangen. De stem die sprak leek van ver te komen: ‘Het is tijd,’ sprak de eerste. Ik leunde hijgend voorover tot mijn voorhoofd op tafel lag, naast de machine, tussen mijn duim en hand. Mijn haar hing als een gordijn voor mijn ogen. Ik huilde zachtjes. Was het voorbij? Ik hoorde de tweede opstaan en de ruimte verlaten. Ik hoorde opnieuw iemand binnenkomen, plaatsnemen naast het apparaat. ‘Tien,’ sprak de eerste. Ze vroegen het nogmaals, drongen aan. Weer weigerde ze. Weigeren deed je niet zomaar. De volgende dag moest ik werken in de winkel. Toen ik thuiskwam was ze weg.


DaniÍl de Vries • 31

Ik schreeuwde het opnieuw uit, hief mijn hoofd op. Ik keek naar mijn duim. Van de nagel was niets meer te zien, overal bloed. Wederom een schreeuw. Verschrikt keek ik naar links, hij was van de zwengelaar gekomen. De zwengelaar was opgestaan en hield de handen voor haar mond, het masker had ze afgetrokken. De tranen stroomden over haar handen en wangen. Ik volgde de tranen omhoog. Mijn hart miste een slag. De ogen die me ontdaan aankeken waren die van mijn zus.


32

Synthese

door Alrun Bernhard

Ik wist wat de waarheid was. Hij niet. Zij lag met haar hoofd opzij, mond geopend, zonder lucht. Hij keek, van mij, naar haar, naar mij, naar haar. Langzaam liep hij naar haar toe, zijn blik gericht op mij. “Is dit wat het lijkt?” Ik wist niet hoe het leek. Eerder was de zon nog door zijn haar gevlogen. Lachend hadden zij en ik de zonnestralen proberen te vangen. Alleen haar was het gelukt. Een voor een had ze de zonnestralen gebogen en aan mij gegeven. “Annie, Annie, een lichtje voor jou.” Met open handen had ik het aangenomen. “Bescherm het!” “Is dit echt wat het lijkt?” De man zit te serieus en te streng tegenover. Ik zit op mijn handen, te bang. “Annie, als je echt wilt dat dit iets wordt, dan moet je de waarheid vertellen.” De vraag is of ik wil dat het iets wordt. “Ik heb niet het gevoel dat je jezelf open stelt naar mij toe.” Er hangt een grote inktvlek achter hem. “Zeg eens iets?” “Het lijkt niets…” Hij zucht zonder lucht. “Goed.” Ik had het willen beschermen, echt waar. Het was van haar gekomen. Alleen zij en ik wisten toen dat het er was. Diep van binnen zat het opgesloten, waar niemand het kon vinden. Zelfs ik had moeite gehad met het vinden. En alleen zij en ik wisten dat het er was. Ik had het echt, werkelijk waar willen beschermen.


Alrun Bernhard • 33

Intussen vulde zijn adem de ruimte. “Vertel het me.” Haar mond lag nog steeds geopend. “Ik heb geen antwoord.” Snel stond hij op, liep naar mij toe. “Wat heb je gedaan?” Uit het zwarte gat haalde hij de woorden en spuugde ze in mijn gezicht. “Ben je nou echt zo debiel? Niemand, niemand kan zo psychisch gestoord zijn!” Mijn handen trilden. Het zwarte gat trilde mee, vervormde, werd groter, kleiner, ronder, nee niet ronder, kleiner. Vol afschuw staarde hij van haar, naar mij, van haar, naar mij. “Nee, nee, zo dom kun je niet zijn.” Zij had mijn zonlicht gestolen. Ik wilde het beschermen. Zij wilde het toen hebben, want het vloog. Zij had mee willen vliegen. Het was toch van mij? Ik beschermde het, kortwiekte het, maar alleen omdat het nodig was. Echt waar. Ze moeten me geloven. Hij moet mij geloven. “Meneer?” Hij kijkt op. Staart me alleen maar aan vanaf zijn inktvlek. “Vindt u ook dat waarheid altijd zo alleen is?”


----------Notulen 14/01/2016---------[...] Laura: Hij is ‘notorious’ voor zijn moeilijke contact. Wilde hem gisteren nog IRL aanspreken maar ging niet door. Iets met salmonella. (?) Daniël: Waarom zegt iedereen altijd ‘kip’ zo raar? [...]

illustraties

----------Notulen 16/02/2016----------

Iris van der Werff: p. 2, 3, 6, 10, 14, 16, 20, 31 Zep de Bruyn: cover, p. (6,) 22, 24, achterzijde

[...] Joep: Ik houd gewoon van tabbladen Daniël: Dat is wel iets goeds om van te houden want het is niet moeilijk er veel te krijgen. [...]

Layout door Zep de Bruyn

De volgende editie heeft het thema “Oogdouche”. Je kent het wel uit een scheikundelokaal of een ander soort laboratorium. Tevens geven we je het recht om dit thema metaforisch op te vatten, of het compleet te negeren. Wat spoelt jouw oog? Stuur ons een e-mail: redactie.heroine@gmail.com


KAMER NODIG? WWW.ASVA.NL



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.