De grachten van Amsterdam: a preview

Page 1


De grachten van Amsterdam 400 jaar bouwen, wonen, werken en leven Koen Kleijn Ernest Kurpershoek Shinji Otani

Uitgeverij THOTH Bussum Kunsthistorisch Bureau D’ARTS


De grachten van Amsterdam 400 jaar bouwen, wonen, werken en leven Koen Kleijn Ernest Kurpershoek Shinji Otani

Uitgeverij THOTH Bussum Kunsthistorisch Bureau D’ARTS


Inhoud

8 De grachten van Amsterdam Koen Kleijn Rob van Zoest 10 Faam en blaam Boudewijn Bakker 16 De waterkant Fred Feddes 20 De Derde en Vierde Uitleg Jaap Evert Abrahamse 26 Rijkdom Kees Zandvliet 30 Geloof en rede Ben Speet 34 Van gunst naar recht Ben Speet 38 Bouwen aan de grachten Jaap Evert Abrahamse 44 Een voorname levensstijl Barbara Laan 52 Tuinen in de grachtengordel Koen Kleijn 56 Veranderend tijdsbeeld Vincent van Rossem 60 Amsterdam werelderfgoedstad Marleen Slooff

62 Singel 1–481 80 Singel 2–548 1 06 Herengracht 1–627 1 38 Herengracht 2–600 1 90 Keizersgracht 1–767 230 Keizersgracht 2–826 264 Korte Prinsengracht 266 Prinsengracht 1–1131 300 Prinsengracht 2–880 Brouwersgracht Blauwburgwal Leliegracht Egelantiersgracht Bloemgracht Lauriergracht Looiersgracht Passeerdersgracht Leidsegracht Spiegelgracht Reguliersgracht 394 Amstel 202–344 400 Amstel 31–179 3 28 342 344 352 356 360 364 366 368 380 382

408 420 430 436

Nieuwe Herengracht Nieuwe Keizersgracht Nieuwe Prinsengracht Nieuwe Achtergracht

442 Het Grachtenboek van Caspar Philips 443 445 446 448 463 464

Bronnen Afkortingen beeldverantwoording Verklarende woordenlijst Personenregister Woord van dank Colofon

Een 360-graden panorama gemaakt vanaf de haan van de Westertoren tijdens de restauratie in 2006. Foto Dirk P. H. Spits


Inhoud

8 De grachten van Amsterdam Koen Kleijn Rob van Zoest 10 Faam en blaam Boudewijn Bakker 16 De waterkant Fred Feddes 20 De Derde en Vierde Uitleg Jaap Evert Abrahamse 26 Rijkdom Kees Zandvliet 30 Geloof en rede Ben Speet 34 Van gunst naar recht Ben Speet 38 Bouwen aan de grachten Jaap Evert Abrahamse 44 Een voorname levensstijl Barbara Laan 52 Tuinen in de grachtengordel Koen Kleijn 56 Veranderend tijdsbeeld Vincent van Rossem 60 Amsterdam werelderfgoedstad Marleen Slooff

62 Singel 1–481 80 Singel 2–548 1 06 Herengracht 1–627 1 38 Herengracht 2–600 1 90 Keizersgracht 1–767 230 Keizersgracht 2–826 264 Korte Prinsengracht 266 Prinsengracht 1–1131 300 Prinsengracht 2–880 Brouwersgracht Blauwburgwal Leliegracht Egelantiersgracht Bloemgracht Lauriergracht Looiersgracht Passeerdersgracht Leidsegracht Spiegelgracht Reguliersgracht 394 Amstel 202–344 400 Amstel 31–179 3 28 342 344 352 356 360 364 366 368 380 382

408 420 430 436

Nieuwe Herengracht Nieuwe Keizersgracht Nieuwe Prinsengracht Nieuwe Achtergracht

442 Het Grachtenboek van Caspar Philips 443 445 446 448 463 464

Bronnen Afkortingen beeldverantwoording Verklarende woordenlijst Personenregister Woord van dank Colofon

Een 360-graden panorama gemaakt vanaf de haan van de Westertoren tijdens de restauratie in 2006. Foto Dirk P. H. Spits


De grachten van Amsterdam Inleiding

Dit boek is de opvolger van Het Grachtenboek dat in 1991 verscheen en na enkele herdrukken uitverkocht raakte. Twee decennia later, bij het 400-jarig jubileum van de grachtengordel, zou het boek er opnieuw moeten zijn, vond de producent van toen, het kunsthistorisch bureau D’ARTS. Een gezelschap met grotendeels dezelfde krachten – samensteller, redacteur, schrijvers, researchers – heeft dezelfde uitdaging opnieuw aangenomen: het afbeelden en beschrijven van de Amsterdamse grachtengordel in een hanteerbaar en leesbaar formaat. Het jubilieum komt in een tijd waarin de waardering voor het Amsterdamse erfgoed en de aandacht voor stadsgeschiedenis in het algemeen sterk is gegroeid. Het Grachtenboek werd geconcipieerd in de late jaren tachtig, toen Amsterdam uit een recessie overeind krabbelde en de aandacht voor historisch erfgoed bepaald geen prioriteit had. De waarde van de zeventiende-eeuwse cultuur was weliswaar onbetwist, maar de voortbrengselen van de achttiende, negentiende en vroege twintigste eeuw werden verwaarloosd en bedreigd. Panden met hoogwaardige architectuur verdwenen voor anonieme nieuwbouw; historische interieurs werden monter weggesloopt. ‘Stads­ geschiedenis’ was toen nog vooral een toeristisch of museaal begrip, niet iets waar de bewoners van de grachtengordel zelf de waarde van zagen. Dat was verklaarbaar: de buurt was al lang geen woonbuurt meer. De kwaliteit van de bebouwing was laag, veel huizen waren niet aan de eisen van de tijd aangepast, tuinen waren overwoekerd of dichtgebouwd. Sinds de jaren negentig is het stadsleven als lifestyle echter weer uitzonderlijk populair. Het woonklimaat in Amsterdam wordt in 2013 zelfs gezien als het aantrekkelijkste van het land. Die ontwikkeling betekent ook dat historische elementen nu gezocht zijn. Ze worden bewaard en gerestaureerd en zelfs met verve geïmiteerd. Gerenoveerde grachtenpanden met prijzige appartementen krijgen een quasi-historische gevel, een quasi-historische tuin en een quasi-historische naam. De culminatie van die herwaardering is de toekenning van de UNESCO -status. Met die gunstige ontwikkeling is de hoeveelheid beschikbaar materiaal toegenomen. In 1991 bestonden er wel monografieën over de architecten Van der Hart, De Keyser en Berlage, maar het werk van architecten als Vingboons, Van Campen en Husly was nog niet behoorlijk beschreven, om maar te zwijgen van voor het grachtenbeeld bepalende, maar toen nog volkomen veronachtzaamde bouwmeesters als Van Arkel, Baanders, Hendrix, Bombach of Ingwersen. Dat geldt evenzeer voor kunstenaars en vormgevers als Jurriaan Andriessen, Anthonie Turck en de familie Van Logteren, en het geldt al helemaal voor de bewoners van de huizen in de grachtengordel. Vroeger werden die aangeduid met het containerbegrip ‘rijke kooplieden’. Inmiddels is de diversiteit binnen die groep tot in detail uitgeplozen. De grachtengordel werd bewoond door kooplieden, zeker, maar zij waren walvisvaarders, takaksfabrikanten, slavenhalers, bankiers en suikerbakkers. Zij deden in graan, potas, kwik, zout, wijn, koffie, porselein, bevervellen en diamanten. Zij woonden er te midden van wetenschappers, dominees, pastoors, oplichters, drukkers, schrijvers, schilders en ambassadeurs; zij waren gereformeerd maar ook katholiek, doopsgezind, remonstrants, joods, quaker of hernhutter. Zij waren Duitsers, Vlamingen, Denen, Noren, Zweden, Fransen, Armeniërs, Britten, Portugezen, Sephardim en Ashkenazim.

Koen Kleijn Rob van Zoest

Het hoeft geen betoog dat de komst van het internet de informatie over die Amsterdammers en hun stad op een duizelingwekkende manier heeft vergroot. Er zijn talloze nieuwe databases ontstaan, die de samenstellers van dit boek enorme hoeveelheden nieuwe gegevens aanreikten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de gegevens over joodse Amsterdammers, maar ook voor de registratie van in de zeventiende eeuw geveilde kunstwerken, die zicht geeft op hun makers en hun kopers. Genealogische data van de meest obscure grachtengordelbewoner zijn nu in een oogwenk gevonden. De belangrijke tijdschriften van het Genootschap Amstelodamum en Ons Amsterdam zijn grotendeels gedigitaliseerd, en doorzoekbaar; het Stadsarchief heeft zijn omvangrijke beeldarchief online gezet en een enorm deel van zijn reguliere archieven is ook toe­ gankelijk gemaakt. Deze overvloed heeft de samenstellers voor een grote uitdaging gesteld: de aan­ geboren nieuwsgierigheid en de drang tot volledigheid moesten zich verhouden tot de noodzaak een hanteerbaar en leesbaar boek te maken. Waren alle beschikbare gegevens in het boek verwerkt, het zou duizenden pagina’s dik geworden zijn. De samen­ stellers stelden als geografische grens het gebied dat door de UNESCO tot ‘Wereld­ erfgoed’ is verklaard. Dat heeft enkele discutabele dimensies. Zo valt de Nieuwe Achter­g racht binnen het gebied, maar niet in zijn geheel; de Nieuwe Herengracht valt er binnen, maar alleen tot aan de Hortusbrug. De Achtergracht en de Falckstraat vallen er buiten, net als het westelijk deel van de Brouwersgracht. Van de grachten in de Jordaan beperkt het UNESCO -gebied zich doorgaans tot de eerste dwarsstraat. Die grenzen zijn aangehouden, met een enkele nuance; zo is het gedeelte van de Nieuwe Herengracht tot aan de Scharrebiersluis toegevoegd. Tegelijkertijd is het uitgangspunt

Exactissima Amstelodami Veteris Et Novissimi Delineatio. Kaart van Amsterdam met de Vierde Uitleg, detail. 2e uitgave, ca. 1682, Frederik de Wit (1630-1706).

SAA

8


Overzicht grachtengordel, gezien naar het IJ, 14 juni 2012. HH , foto Siebe Swart

De Bocht van de Herengracht. De helft van een stereofoto uit het leporello-album Souvenir d’ Amsterdam, 1850-1865. Foto, Pieter Oosterhuis (1816-1885). SAA Collectie Familie Oosterhuis

van het vorige boek – het afbeelden van de bebouwing die aan het water ligt – gehandhaafd, en dus zijn in dit boek gedempte grachten zoals die in de Jordaan niet opgenomen. Het afbeelden van de complete bebouwing is monnikenwerk. In de voetsporen van Caspar Philips (1732-1789) en de fotografe Annemieke van Oord-de Pee voor het Grachtenboek van 1991 is het werk nu verzet door Shinji Otani. De digitale technologie maakte het mogelijk een grote mate van uniformiteit te bereiken. Er is in de weergave niet gestreefd naar precieze geografische verhoudingen: de dwarsstegen en -straten zijn niet op ware grootte. De organisatie is volgens huisnummer: eerst de hele ene zijde van een gracht, dan de complete andere zijde. Als een deel van de gracht een bijzonder rijke geschiedenis blijkt hebben, en dus meer tekst oplevert, wordt de afbeelding van de grachtenwand bovenin onderbroken. De makers van dit boek hebben in de beschrijving van de panden niet gestreefd naar volledigheid. Het formaat van het boek stond dat domweg niet toe; bovendien vroeg ook de beoogde leesbaarheid om een selectie van het historische materiaal. Er is gezocht naar afwisseling in periodes, personen, beroepen, bedrijven en geschiedenissen; zo wordt Nicolaes Witsen vermeld bij het huis van zijn vader, Keizers­g racht 327, en niet bij het huis aan de Herengracht, dat hij later zelf bewoonde. De schrijvers hebben ook niet de pretentie gehad een werk met wetenschappelijke statuur te schrijven. Elf themahoofdstukken geven beknopt inzicht in de geschiedenis van de aanleg, de structuur van grachtenhuizen enzovoort, en natuurlijk is het boek voorzien van een opgave van bronnen en verwijzingen voor verder onderzoek, maar volledige annotatie zou de omvang in onredelijke mate vergroten, en de leesbaarheid in de weg zitten. Het boek heeft vele inspiraties, beginnend met ontelbare historici, kunst- en architectuurhistorici, architecten, genealogen, kunstenaars, cartografen, fotografen, reizigers, bezoekers, liefhebbers en bewoners die hun liefde voor de geschiedenis van de stad op de een of andere manier hebben vastgelegd. Het huidige boek is een nazaat van andere beschrijvingen van de grachtengordel, beginnend met het Grachtenboek van Caspar Philips uit 1768-1770. Dat boek werd heruitgegeven in 1922 en 1962 door E. van Houten (1872-1970), hoofdinspecteur bij het gemeentelijk bouw- en woning­ toezicht, die er ‘geschied-bouwkundige beschrijvingen’ van ruim 1400 panden aan toevoegde. In 1976 volgde het formidabele Vier Eeuwen Herengracht, dat de geschiedenis van alle panden aan die gracht beschreef; ook Het Grachtenboek van 1991 mag in die rij staan. De foto’s van de grachtenwanden vormen na twintig jaar al een interes­sante historische bron. Misschien wel de belangrijkste inspiratiebron voor de samenstellers van dit boek is de wandeling door de stad. Elk onderzoekje naar de cultuurgeschiedenis van een grachtenhuis begint met kijken, op de gracht zelf, naar de façade, de stoep, de lan­t aren, de deur, de gevelsteen, de uithangborden, de naam van de architect op de plint, de slagroomtoefjes op de top en de speklagen in de gevel. De verbazing over het feit dat dat er allemaal nog staat, en de nieuwsgierigheid naar wat er áchter die gevel te zien is, hebben de schrijvers onophoudelijk gemotiveerd. Zij grepen elke ‘open monumentendag’ en elke vriendelijke uitnodiging ‘om binnen te kijken’ aan. Het is wonderbaarlijk hoeveel er nog is, te midden van het volle leven van de eenentwintigste eeuw. Daar ligt het grootste mirakel van de grachtengordel: hier is het mogelijk om, al of niet door de wimpers, het verleden in leven te zien.

9 De grachten van Amsterdam


Faam en blaam Boudewijn Bakker

De term ‘grachtengordel’ is minder oud en minder vanzelfsprekend dan je zou denken. Hij is vermoedelijk ontsproten aan de dichtader van de katholieke voorman Herman Schaepman, die in 1867 het zeventiende-eeuwse Amsterdam toezong als ‘Fiere, heer­ lijke Amstelstad, die de schatten eener wareld in uw grachtengordel vat.’ Amsterdamse kranten namen de term een paar maal over en zo raakte hij langzamerhand meer in gebruik. Al spoedig kreeg ‘grachtengordel’ overigens concurrentie van de meervouds­ vorm ‘grachtengordels’. Beide namen bleven tot maar enkele jaren geleden naast elkaar in zwang; ook Amsterdammers als Roel van Duijn en August Willemsen schreven zonder aarzelen over de hoofdstedelijke ‘grachtengordels’. Maar uiteindelijk heeft ‘grachtengordel’ gewonnen, misschien wel dankzij Geerten Meijsings sleutel­roman De grachtengordel uit 1992.

Allegorie op de uitbreiding van Amsterdam. De Amsterdamse stedenmaagd, omgeven door goden en godinnen, houdt het stadsuitbreidingsplan van Daniël Stalpaert uit 1662 op haar schoot. Olieverf op doek, 1663, Nicolaes Pietersz Berchem (1621-1683). AM

Weg met de grachtengordel!

In de loop van de laatste kwart eeuw heeft de grachtengordel zich ontwikkeld tot een gewilde woonplaats en werkterrein voor iedereen die iets interessants te vertellen heeft of denkt te hebben. ‘Grachtengordel’ is daardoor vrijwel synoniem geworden aan ‘spraakmakende gemeente’, zowel politiek als cultureel, en zelden in positieve zin. Al in 1990 had de jonge dichter Marc Reugebrink het over ‘het altijd troebele water van de Amsterdamse grachtengordel’. Sindsdien is de buurt ook in België berucht om zijn ‘gesteggel en gekonkelfoes onder schrijvers, de jaloezie en de kletsmeierij, de inteelt, de opinietjes en de dubieuze toptiennoteringen’, zoals Luc Decorte schreef in zijn bespreking van Meijsings roman. Kritiek op de elitaire grachtengordel is niet van vandaag of gisteren. Zo foeterde de hoofdpersoon in een roman van Betje Wolff en Aagje Deken: ‘o Heer, ik ken die rijke en verstandige vrouwen, die als zij op de Heeregraft, of Binnenamstel geboren zijn, denken, dat een braaf burger meisjen alleen goed is om haar te dienen.’ In de volgende eeuw werd de kritiek directer en feller. Zo fulmineerde Multatuli dat ‘De Keizersgracht en Heerengracht is aangelegd van ’t geld der “edele” W.I. compagnie’. En de linkse liberaal Pieter Lodewijk Tak spuwde in De Nieuwe Gids zijn gal over een deftige en vernederende manier van goedkoop goeddoen in de vorm van ‘een homp brood en een kop koffie’, en dat ‘in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam’s spreekwoordelijk rijke “bocht van de Heerengracht”’. Vooral deze fameuze bocht moest het ontgelden. In Cornélie Huygens’ roman Barthold Meryan uit 1897 lezen we over ‘dien bekrompen aristocraat, die neerziet op een ieder, die niet in de Bocht van de Amsterdamsche Heerengracht geboren is, met een millioen of wat in zijn wieg!’ Politici van allerhande snit haasten zich tegenwoordig om afstand te nemen van deze vermaledijde wijk. Tot ver in het land spreekt men tegenwoordig van gemeente­ lijke ‘grachtengordelpolitiek’. Kortom, er hangt een vervelend luchtje rond het hele verschijnsel ‘grachtengordel’, ook al door het onmiskenbare verband tussen grachten­ gordel en slavernij, met de burgemeesterswoning op de Herengracht als sprekend voorbeeld.

Lof van ‘de nieuwe stadt’

Maar die kritiek betrof met name de bewoners, niet de wijk zelf. Vanaf het begin van de aanleg en nog eeuwen daarna heeft de grachtengordel op de meeste bezoekers een imposante indruk gemaakt. Dat was zonder twijfel de opzet van de stadsbestuur­ ders die verantwoordelijk waren voor het ontwerp en de uitvoering van het grachten­ plan. Amsterdam was sinds de val van Antwerpen in 1585 in hoog tempo uitgegroeid tot een van de grootste en rijkste steden van Europa, maar vergeleken met eerbiedwaardige steden als Rome, Venetië of Parijs bleef het een nieuwkomer, een nouveau riche. Amsterdam deed er daarom alles aan om ook in cultureel opzicht internationaal respect te verwerven, onder andere met de stichting van een Athenaeum Illustre. Maar het ging er ook om de stad als geheel het nodige ‘aanzien’ te verlenen. Het stadsbestuur besefte dat de enorme uitbreiding van de stad, die hoe dan ook nodig was, een kans bood om Amsterdam te profileren als een monument van stedenbouw­ kunst en archi­tectuur. En wat in de oudere hoofdsteden niet lukte door geldgebrek en bestuurlijke inefficiëntie, dat lukte hier wel: een consequente planmatige aanleg op voorheen ongekende schaal en dat volgens de modernste inzichten in de kunst van de stedenbouw. Het ontwerp en de aanleg van de grachtengordel zijn in de laatste decennia onder­ werp geweest van academische strijd. Veel invloedrijke buitenlandse architectuurhistorici zetten, in hun geestdrift voor planmatige stadsontwikkeling, ‘The Plan of the Three Canals’ in de schijnwerpers als een ‘grandiose urban scheme’ en ‘perhaps the most perfect example of a systematically planned city’, aangelegd op grond van ‘a major master plan launched in 1607’ dat voor het gemak soms werd toegeschreven aan één geniale ontwerper, Simon Stevin of de stadstimmerman, Hendrick Jacobsz Staets. Dat laatste klopte zeker niet; de mateloze ophemeling riep de scepsis op van hun Nederlandse collega’s. Aangevoerd door de kunsthistoricus Ed Taverne besloten sommigen van de weeromstuit zelfs om die hele ‘mythe van de grachtengordel’ te

10

ontmaskeren als romantische onzin. De grachtengordel zou niet het resultaat zijn van weloverwogen planning en aandacht voor vormgeving, maar het toevallig fraai uitge­ vallen gevolg van incidentele pragmatische besluiten en plannetjes, voornamelijk bedoeld om de kas van het stadsbestuur en de bestuurders gezond te houden. Die discussies hebben overigens geleid tot veel nieuw onderzoek, waaruit blijkt dat het ontstaansproces veel ingewikkelder was, dus ook veel interessanter.

‘Zo fraai en gelijkvormig’

Hoe dat ook zij, in de ogen van de tijdgenoot was het resultaat zonder meer verbluf­ fend. Al in 1617 – de Derde Uitleg was net voltooid – schreef de Friese stadhouder Willem Lodewijk van Nassau na een boottochtje door de nog maar half bebouwde ‘nieuwe stad’ aan zijn neef Maurits: ‘Ik weet zeker dat wie dit niet gezien heeft niet zou kunnen geloven – en dat ook u zich niet kunt voorstellen – van welk een pracht en schoon­ heid zowel de architectuur van huizen en bruggen is als de aanleg van de grachten.’ De Britse wereldreiziger Peter Mundy, die Amsterdam bezocht in 1640, was al even geestdriftig: ‘Vanaf de grote kroon van de Westertoren is het uitzicht over de stad zo mooi en oogstrelend als ik nooit bij een andere stad heb aanschouwd. Van boven gezien strekken de voornaamste straten en grachten zich daar uit voor ons oog – zoals Singel, Herengracht, Keizersgracht enzovoorts, waar veel grote kooplieden wonen – met daar­ tussen aan­gename tuinen. De straten en grachten zijn zo lang, zo recht, de gebouwen zo fraai en gelijkvormig, met rijen bomen van één soort aan weerszijden van de grachten

11 Faam en blaam


Faam en blaam Boudewijn Bakker

De term ‘grachtengordel’ is minder oud en minder vanzelfsprekend dan je zou denken. Hij is vermoedelijk ontsproten aan de dichtader van de katholieke voorman Herman Schaepman, die in 1867 het zeventiende-eeuwse Amsterdam toezong als ‘Fiere, heer­ lijke Amstelstad, die de schatten eener wareld in uw grachtengordel vat.’ Amsterdamse kranten namen de term een paar maal over en zo raakte hij langzamerhand meer in gebruik. Al spoedig kreeg ‘grachtengordel’ overigens concurrentie van de meervouds­ vorm ‘grachtengordels’. Beide namen bleven tot maar enkele jaren geleden naast elkaar in zwang; ook Amsterdammers als Roel van Duijn en August Willemsen schreven zonder aarzelen over de hoofdstedelijke ‘grachtengordels’. Maar uiteindelijk heeft ‘grachtengordel’ gewonnen, misschien wel dankzij Geerten Meijsings sleutel­roman De grachtengordel uit 1992.

Allegorie op de uitbreiding van Amsterdam. De Amsterdamse stedenmaagd, omgeven door goden en godinnen, houdt het stadsuitbreidingsplan van Daniël Stalpaert uit 1662 op haar schoot. Olieverf op doek, 1663, Nicolaes Pietersz Berchem (1621-1683). AM

Weg met de grachtengordel!

In de loop van de laatste kwart eeuw heeft de grachtengordel zich ontwikkeld tot een gewilde woonplaats en werkterrein voor iedereen die iets interessants te vertellen heeft of denkt te hebben. ‘Grachtengordel’ is daardoor vrijwel synoniem geworden aan ‘spraakmakende gemeente’, zowel politiek als cultureel, en zelden in positieve zin. Al in 1990 had de jonge dichter Marc Reugebrink het over ‘het altijd troebele water van de Amsterdamse grachtengordel’. Sindsdien is de buurt ook in België berucht om zijn ‘gesteggel en gekonkelfoes onder schrijvers, de jaloezie en de kletsmeierij, de inteelt, de opinietjes en de dubieuze toptiennoteringen’, zoals Luc Decorte schreef in zijn bespreking van Meijsings roman. Kritiek op de elitaire grachtengordel is niet van vandaag of gisteren. Zo foeterde de hoofdpersoon in een roman van Betje Wolff en Aagje Deken: ‘o Heer, ik ken die rijke en verstandige vrouwen, die als zij op de Heeregraft, of Binnenamstel geboren zijn, denken, dat een braaf burger meisjen alleen goed is om haar te dienen.’ In de volgende eeuw werd de kritiek directer en feller. Zo fulmineerde Multatuli dat ‘De Keizersgracht en Heerengracht is aangelegd van ’t geld der “edele” W.I. compagnie’. En de linkse liberaal Pieter Lodewijk Tak spuwde in De Nieuwe Gids zijn gal over een deftige en vernederende manier van goedkoop goeddoen in de vorm van ‘een homp brood en een kop koffie’, en dat ‘in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam’s spreekwoordelijk rijke “bocht van de Heerengracht”’. Vooral deze fameuze bocht moest het ontgelden. In Cornélie Huygens’ roman Barthold Meryan uit 1897 lezen we over ‘dien bekrompen aristocraat, die neerziet op een ieder, die niet in de Bocht van de Amsterdamsche Heerengracht geboren is, met een millioen of wat in zijn wieg!’ Politici van allerhande snit haasten zich tegenwoordig om afstand te nemen van deze vermaledijde wijk. Tot ver in het land spreekt men tegenwoordig van gemeente­ lijke ‘grachtengordelpolitiek’. Kortom, er hangt een vervelend luchtje rond het hele verschijnsel ‘grachtengordel’, ook al door het onmiskenbare verband tussen grachten­ gordel en slavernij, met de burgemeesterswoning op de Herengracht als sprekend voorbeeld.

Lof van ‘de nieuwe stadt’

Maar die kritiek betrof met name de bewoners, niet de wijk zelf. Vanaf het begin van de aanleg en nog eeuwen daarna heeft de grachtengordel op de meeste bezoekers een imposante indruk gemaakt. Dat was zonder twijfel de opzet van de stadsbestuur­ ders die verantwoordelijk waren voor het ontwerp en de uitvoering van het grachten­ plan. Amsterdam was sinds de val van Antwerpen in 1585 in hoog tempo uitgegroeid tot een van de grootste en rijkste steden van Europa, maar vergeleken met eerbiedwaardige steden als Rome, Venetië of Parijs bleef het een nieuwkomer, een nouveau riche. Amsterdam deed er daarom alles aan om ook in cultureel opzicht internationaal respect te verwerven, onder andere met de stichting van een Athenaeum Illustre. Maar het ging er ook om de stad als geheel het nodige ‘aanzien’ te verlenen. Het stadsbestuur besefte dat de enorme uitbreiding van de stad, die hoe dan ook nodig was, een kans bood om Amsterdam te profileren als een monument van stedenbouw­ kunst en archi­tectuur. En wat in de oudere hoofdsteden niet lukte door geldgebrek en bestuurlijke inefficiëntie, dat lukte hier wel: een consequente planmatige aanleg op voorheen ongekende schaal en dat volgens de modernste inzichten in de kunst van de stedenbouw. Het ontwerp en de aanleg van de grachtengordel zijn in de laatste decennia onder­ werp geweest van academische strijd. Veel invloedrijke buitenlandse architectuurhistorici zetten, in hun geestdrift voor planmatige stadsontwikkeling, ‘The Plan of the Three Canals’ in de schijnwerpers als een ‘grandiose urban scheme’ en ‘perhaps the most perfect example of a systematically planned city’, aangelegd op grond van ‘a major master plan launched in 1607’ dat voor het gemak soms werd toegeschreven aan één geniale ontwerper, Simon Stevin of de stadstimmerman, Hendrick Jacobsz Staets. Dat laatste klopte zeker niet; de mateloze ophemeling riep de scepsis op van hun Nederlandse collega’s. Aangevoerd door de kunsthistoricus Ed Taverne besloten sommigen van de weeromstuit zelfs om die hele ‘mythe van de grachtengordel’ te

10

ontmaskeren als romantische onzin. De grachtengordel zou niet het resultaat zijn van weloverwogen planning en aandacht voor vormgeving, maar het toevallig fraai uitge­ vallen gevolg van incidentele pragmatische besluiten en plannetjes, voornamelijk bedoeld om de kas van het stadsbestuur en de bestuurders gezond te houden. Die discussies hebben overigens geleid tot veel nieuw onderzoek, waaruit blijkt dat het ontstaansproces veel ingewikkelder was, dus ook veel interessanter.

‘Zo fraai en gelijkvormig’

Hoe dat ook zij, in de ogen van de tijdgenoot was het resultaat zonder meer verbluf­ fend. Al in 1617 – de Derde Uitleg was net voltooid – schreef de Friese stadhouder Willem Lodewijk van Nassau na een boottochtje door de nog maar half bebouwde ‘nieuwe stad’ aan zijn neef Maurits: ‘Ik weet zeker dat wie dit niet gezien heeft niet zou kunnen geloven – en dat ook u zich niet kunt voorstellen – van welk een pracht en schoon­ heid zowel de architectuur van huizen en bruggen is als de aanleg van de grachten.’ De Britse wereldreiziger Peter Mundy, die Amsterdam bezocht in 1640, was al even geestdriftig: ‘Vanaf de grote kroon van de Westertoren is het uitzicht over de stad zo mooi en oogstrelend als ik nooit bij een andere stad heb aanschouwd. Van boven gezien strekken de voornaamste straten en grachten zich daar uit voor ons oog – zoals Singel, Herengracht, Keizersgracht enzovoorts, waar veel grote kooplieden wonen – met daar­ tussen aan­gename tuinen. De straten en grachten zijn zo lang, zo recht, de gebouwen zo fraai en gelijkvormig, met rijen bomen van één soort aan weerszijden van de grachten

11 Faam en blaam


De waterkant Fred Feddes

de Voor- en Achterburgwallen en later de hoofdgrachten van de grachtengordel. Heel even, in 1614, droomde het stadsbestuur ervan om een van de voorgenomen water­ gangen, de latere Keizersgracht, te vervangen door een boulevard met de allure van het Lange Voorhout in Den Haag. Het plan bleek onuitvoerbaar; de gracht was onmisbaar voor de waterberging en de uitgegraven grond was nodig als ophoogmateriaal.

De dichter J.C. Bloem ging op zoek naar natuur in Nederland, en vond haar in de stad. ‘Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, / D’in kaden vastgeklonken waterkant’. De natuur van het water is in dit laagland alomtegenwoordig, en dat geldt nog sterker voor Amsterdam. Het water is het voldongen feit dat aan de stad voorafging, en dat haar wellicht ooit zal overleven. In de tussentijd zijn de Amsterdammers dag in dag uit bezig om het water te temmen, te benutten en er vorm aan te geven. Van alle stijlfiguren die uit deze noodzaak zijn voortgekomen, is de grachtengordel wellicht de mooiste, maar laat de rangorde duidelijk zijn: het water is er niet om de grachten te vormen, de grachten zijn er om het water te vormen.

Brute kracht

Het water had ruimte nodig, maar hoe meer ruimte het kreeg, hoe trager het werd, wat de broodnodige doorspoeling met schoon water belemmerde. De slimste ingenieurs en de daadkrachtigste stadsbestuurders spanden zich in om het luie, vadsige water in beweging te krijgen. Om de zwakke krachten van stroming en getijden zo goed mogelijk te benutten bouwden ze sluizen naar het IJ en in de Amstel ter hoogte van het huidige Carré, ze stelden uitgekiende schema’s voor het spuien op, en stelden een ‘Amsterdams Peil’ in als vaste ijkmaat. Hoe inventief ze ook waren, het was niet genoeg. Er was brute kracht nodig om het water te verplaatsen, en die heeft de stad pas opmerkelijk laat in praktijk gebracht. Massaal gebruik van windmolenkracht was in de zeventiende eeuw niet uitzonderlijk: de Beemster werd met veertig molens drooggemalen en voor de Haarlemmermeer circuleerde een plan met 160 molens. Amsterdam, een van de rijkste steden ter wereld, had toch zeker een paar dozijn molens kunnen inzetten voor de circulatie van het eigen stadswater. De stadsingenieur Jan Heijmansz Coeck pleitte in 1651 voor ten minste zestien van zulke vuilwaterwindmolens, maar er kwamen er slechts vier. Zoals te verwachten was, hadden zij een verwaarloosbare invloed. Het water was hierdoor behalve beeldbepalend ook geurbepalend. De grachten­ panden loosden hun dagelijkse afval in het water. In feite waren de grachten daardoor open riolen, en de Amsterdammers maakten de stank er niet beter op door ze ook als stortplaats van grof vuil te gebruiken. Wie het zich kon veroorloven, verruilde ’s zomers de walmen en de benauwdheid voor een buitenverblijf aan de Vecht of het Wijkermeer, in de Beemster of de Watergraafsmeer. Buitenlandse bezoekers maakten graag grappen over de dubieuze attractie van het binnenwater. Zo schreven de Franse literaire broers De Goncourt in 1861: ‘Eén ding zouden de Hollanders goed moeten wassen: hun water.’ Pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd het laatste grachtenhuis aangesloten op de riolering. De oplossing daagde vanaf eind negentiende eeuw met de komst van stoom- en dieselgemalen. Sindsdien is de waterbeheersing uitgegroeid tot een machtige, discrete machine die het grachtenwater naar believen op peil, in beweging en schoon houdt.

Ontginning

Wie in de vroege middeleeuwen in het gebied ging wonen dat nu Amsterdam heet, moest zich verhouden tot het water als een machtige hindernis en een gevaar. Het water zat verpakt in sponzige veenheuvels tot circa vier meter hoogte en het stroomde in kronkelende veenstroompjes naar zee of naar het binnenmeer Almere, de voorloper van het IJsselmeer. Van het natuurlijke landschap is niets terug te vinden. Alleen de loop van de Amstel ten noorden van de Blauwbrug en ten zuiden van de Omval her­ innert nog enigszins aan de oude stroomkronkels. De vroege kolonisten ontgonnen het veen door talloze afwateringssloten te graven met een onderlinge afstand van 110 meter. Dit middeleeuwse patroon is nog altijd herkenbaar in de stadsplattegrond, omdat veel stegen en straten zijn aangelegd op de plaats van gedempte sloten. De stegen langs de Nieuwendijk, de straten en grachten in de Jordaan, en de straten in negentiende-eeuwse wijken als de Kinkerbuurt, de Pijp en de Oosterparkbuurt zijn er voorbeelden van. Door het veen te ontwateren ontregelden de kolonisten zonder het te beseffen de natuurlijke afwatering. Het veen klonk in, het reliëf verschrompelde, de stroming stagneerde, het bodempeil daalde, en iedere storm kon het breekbare laagland aanvreten. Er waren steeds nieuwe kunst­ grepen nodig om een veilig en leefbaar evenwicht tussen water en land te bewaren. Het land werd beschermd met dijken en dammen, zoals de Zuidelijke IJdijk tussen Velsen en Muiderberg, die halverwege door Amsterdam kronkelt, en de Dam, die daar deel van uitmaakt. Er kwamen extra afwateringskanalen of weteringen, zoals de Boerenwetering in de twaalfde eeuw, het gegraven deel van de Amstel tussen de Omval en de Blauwbrug in de dertiende eeuw, en de Kostverlorenvaart in de vijftiende eeuw. Ook bij stadsuitbreidingen eiste het water ruimte op. Iedere nieuwe strook bebouwbaar land ging vergezeld van een nieuwe strook water. Uit die dwingende logica ontstonden

Kaart van Amsterdam, waarop het waterverversings­ systeem is aangegeven, 1665. De legenda verwijzen naar gebouwen, plaatsen, grachten, straten, peilsluizen, verlaten, buitensluizen en vloeddeuren. Plattegrond, handgekleurd, Daniël Stalpaert (1615-1676). Historisch archief waterschap Amstel, Gooi en Vecht te Amsterdam

Eindelijk is het water als natuurkracht gedresseerd. We kunnen het zelfs onder de grond stoppen, zoals onze voorgangers in de dertiende eeuw al deden, toen ze met de aanleg van de Dam het water ondergeschikt maakten aan het land.

Vuilwatermolen aan het Funen, bij de stadswal en de Nieuwe Vaart. Uiterst links het bolwerk Jaap Hannes. Tekening, 1760-1790, (toegeschreven aan) Hendrik Tavenier (1734-1807).

Blauw goud

Tegenover het ongemak van het water stond veel profijt. Het water was het grootste bedrijfsterrein van de Lage Landen, en het ‘blauwe goud’ vormde de basis van de stedelijke voorspoed. Dat begon met de aanleg van de Dam, die de doorvaart van Amstel naar IJ blokkeerde en zo een overslagplaats schiep tussen zeevaart en binnenvaart. De overslag dijde uit tot een wijd vertakt en intensief gebruikt havenstelsel, met vervoer over water van de zeehaven naar de pakhuizen, kantoren en woningen in de stad. Beurt- en trekschuiten vonden er hun aanlegplaatsen, modderschuiten en baggeraars waren in de weer om de dichtslibbende vaarwegen begaanbaar te houden.

SAA

16

17 De waterkant


De waterkant Fred Feddes

de Voor- en Achterburgwallen en later de hoofdgrachten van de grachtengordel. Heel even, in 1614, droomde het stadsbestuur ervan om een van de voorgenomen water­ gangen, de latere Keizersgracht, te vervangen door een boulevard met de allure van het Lange Voorhout in Den Haag. Het plan bleek onuitvoerbaar; de gracht was onmisbaar voor de waterberging en de uitgegraven grond was nodig als ophoogmateriaal.

De dichter J.C. Bloem ging op zoek naar natuur in Nederland, en vond haar in de stad. ‘Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, / D’in kaden vastgeklonken waterkant’. De natuur van het water is in dit laagland alomtegenwoordig, en dat geldt nog sterker voor Amsterdam. Het water is het voldongen feit dat aan de stad voorafging, en dat haar wellicht ooit zal overleven. In de tussentijd zijn de Amsterdammers dag in dag uit bezig om het water te temmen, te benutten en er vorm aan te geven. Van alle stijlfiguren die uit deze noodzaak zijn voortgekomen, is de grachtengordel wellicht de mooiste, maar laat de rangorde duidelijk zijn: het water is er niet om de grachten te vormen, de grachten zijn er om het water te vormen.

Brute kracht

Het water had ruimte nodig, maar hoe meer ruimte het kreeg, hoe trager het werd, wat de broodnodige doorspoeling met schoon water belemmerde. De slimste ingenieurs en de daadkrachtigste stadsbestuurders spanden zich in om het luie, vadsige water in beweging te krijgen. Om de zwakke krachten van stroming en getijden zo goed mogelijk te benutten bouwden ze sluizen naar het IJ en in de Amstel ter hoogte van het huidige Carré, ze stelden uitgekiende schema’s voor het spuien op, en stelden een ‘Amsterdams Peil’ in als vaste ijkmaat. Hoe inventief ze ook waren, het was niet genoeg. Er was brute kracht nodig om het water te verplaatsen, en die heeft de stad pas opmerkelijk laat in praktijk gebracht. Massaal gebruik van windmolenkracht was in de zeventiende eeuw niet uitzonderlijk: de Beemster werd met veertig molens drooggemalen en voor de Haarlemmermeer circuleerde een plan met 160 molens. Amsterdam, een van de rijkste steden ter wereld, had toch zeker een paar dozijn molens kunnen inzetten voor de circulatie van het eigen stadswater. De stadsingenieur Jan Heijmansz Coeck pleitte in 1651 voor ten minste zestien van zulke vuilwaterwindmolens, maar er kwamen er slechts vier. Zoals te verwachten was, hadden zij een verwaarloosbare invloed. Het water was hierdoor behalve beeldbepalend ook geurbepalend. De grachten­ panden loosden hun dagelijkse afval in het water. In feite waren de grachten daardoor open riolen, en de Amsterdammers maakten de stank er niet beter op door ze ook als stortplaats van grof vuil te gebruiken. Wie het zich kon veroorloven, verruilde ’s zomers de walmen en de benauwdheid voor een buitenverblijf aan de Vecht of het Wijkermeer, in de Beemster of de Watergraafsmeer. Buitenlandse bezoekers maakten graag grappen over de dubieuze attractie van het binnenwater. Zo schreven de Franse literaire broers De Goncourt in 1861: ‘Eén ding zouden de Hollanders goed moeten wassen: hun water.’ Pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd het laatste grachtenhuis aangesloten op de riolering. De oplossing daagde vanaf eind negentiende eeuw met de komst van stoom- en dieselgemalen. Sindsdien is de waterbeheersing uitgegroeid tot een machtige, discrete machine die het grachtenwater naar believen op peil, in beweging en schoon houdt.

Ontginning

Wie in de vroege middeleeuwen in het gebied ging wonen dat nu Amsterdam heet, moest zich verhouden tot het water als een machtige hindernis en een gevaar. Het water zat verpakt in sponzige veenheuvels tot circa vier meter hoogte en het stroomde in kronkelende veenstroompjes naar zee of naar het binnenmeer Almere, de voorloper van het IJsselmeer. Van het natuurlijke landschap is niets terug te vinden. Alleen de loop van de Amstel ten noorden van de Blauwbrug en ten zuiden van de Omval her­ innert nog enigszins aan de oude stroomkronkels. De vroege kolonisten ontgonnen het veen door talloze afwateringssloten te graven met een onderlinge afstand van 110 meter. Dit middeleeuwse patroon is nog altijd herkenbaar in de stadsplattegrond, omdat veel stegen en straten zijn aangelegd op de plaats van gedempte sloten. De stegen langs de Nieuwendijk, de straten en grachten in de Jordaan, en de straten in negentiende-eeuwse wijken als de Kinkerbuurt, de Pijp en de Oosterparkbuurt zijn er voorbeelden van. Door het veen te ontwateren ontregelden de kolonisten zonder het te beseffen de natuurlijke afwatering. Het veen klonk in, het reliëf verschrompelde, de stroming stagneerde, het bodempeil daalde, en iedere storm kon het breekbare laagland aanvreten. Er waren steeds nieuwe kunst­ grepen nodig om een veilig en leefbaar evenwicht tussen water en land te bewaren. Het land werd beschermd met dijken en dammen, zoals de Zuidelijke IJdijk tussen Velsen en Muiderberg, die halverwege door Amsterdam kronkelt, en de Dam, die daar deel van uitmaakt. Er kwamen extra afwateringskanalen of weteringen, zoals de Boerenwetering in de twaalfde eeuw, het gegraven deel van de Amstel tussen de Omval en de Blauwbrug in de dertiende eeuw, en de Kostverlorenvaart in de vijftiende eeuw. Ook bij stadsuitbreidingen eiste het water ruimte op. Iedere nieuwe strook bebouwbaar land ging vergezeld van een nieuwe strook water. Uit die dwingende logica ontstonden

Kaart van Amsterdam, waarop het waterverversings­ systeem is aangegeven, 1665. De legenda verwijzen naar gebouwen, plaatsen, grachten, straten, peilsluizen, verlaten, buitensluizen en vloeddeuren. Plattegrond, handgekleurd, Daniël Stalpaert (1615-1676). Historisch archief waterschap Amstel, Gooi en Vecht te Amsterdam

Eindelijk is het water als natuurkracht gedresseerd. We kunnen het zelfs onder de grond stoppen, zoals onze voorgangers in de dertiende eeuw al deden, toen ze met de aanleg van de Dam het water ondergeschikt maakten aan het land.

Vuilwatermolen aan het Funen, bij de stadswal en de Nieuwe Vaart. Uiterst links het bolwerk Jaap Hannes. Tekening, 1760-1790, (toegeschreven aan) Hendrik Tavenier (1734-1807).

Blauw goud

Tegenover het ongemak van het water stond veel profijt. Het water was het grootste bedrijfsterrein van de Lage Landen, en het ‘blauwe goud’ vormde de basis van de stedelijke voorspoed. Dat begon met de aanleg van de Dam, die de doorvaart van Amstel naar IJ blokkeerde en zo een overslagplaats schiep tussen zeevaart en binnenvaart. De overslag dijde uit tot een wijd vertakt en intensief gebruikt havenstelsel, met vervoer over water van de zeehaven naar de pakhuizen, kantoren en woningen in de stad. Beurt- en trekschuiten vonden er hun aanlegplaatsen, modderschuiten en baggeraars waren in de weer om de dichtslibbende vaarwegen begaanbaar te houden.

SAA

16

17 De waterkant


De Derde en Vierde Uitleg Jaap Evert Abrahamse

De Derde Uitleg

In 1599 huurde Gerijt Rijckelsma een deel van het terrein van het voormalige kart­uizerklooster, ten westen van Amsterdam. De monniken waren in 1573 vertrokken, toen de geuzen het klooster in brand staken. Rijckelsma ging er wonen en vestigde er zijn bedrijf. Hij verdiende zijn geld onder meer met de productie van verplaatsbare koren­ molens voor gebruik door het leger. Hij tekende een huurcontract voor twaalf jaar met het Burgerweeshuis, dat de kloostergebouwen had overgenomen. Een clausule daarin bepaalde dat de huur per direct kon worden opgezegd als de percelen ‘in deze stadt gehaelt mochten werden’. Men hield in 1599 dus rekening met de mogelijkheid van een enorme uitbreiding van Amsterdam: het klooster lag bijna een kilometer buiten de stadswal.

De voorstad

Het klooster waarin Rijckelsma zijn bedrijf vestigde, stond niet in een lege polder, maar in een snel verstedelijkend gebied. Nadat Antwerpen en een aantal andere grote steden in het zuiden in Spaanse handen waren gevallen, groeide de Amsterdamse bevolking snel. In 1585, het jaar van de val van Antwerpen, had de stad zo’n 30.000 inwoners. In 1600 was dat aantal gegroeid tot ongeveer 50.000. Een aanzienlijk deel van die nieuwkomers woonde niet in de overvolle stad, maar in het omliggende veen­ weide­gebied. De polders rond de stad, die tijdens de grote veenontginningen van de elfde en twaalfde eeuw waren ingedeeld in lange, smalle stroken, werden in hoog tempo volgebouwd. De weidepercelen werden verkaveld en er werden paden aange­ legd ter ontsluiting van de snel uitdijende huizenzee. Dat was om meerdere redenen geen optimale situatie. Het schootsveld buiten de pas gebouwde nieuwe vestingwal moest vrij blijven, zodat een vijandelijk leger er geen beschutting kon zoeken. Sinds Amsterdam zich in 1578 had aangesloten bij de opstand tegen de Spaanse koning, was de stad in feite in oorlog. Veel stedelijke belastingen werden geheven aan de poorten, en de bewoners van de nieuwe buitenwijken ontdoken die accijnzen. De gebouwen waarin ze woonden en waarin hun bedrijven waren geves­ tigd, verzwakten de stadsverdediging. Het was al vóór 1600 duidelijk dat hier iets aan gedaan moest worden. Maar pas op 3 augustus 1609, nadat het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was ingegaan, vroeg de stad toestemming voor uitbreiding aan de Staten van Holland.

Kaart van Amsterdam, waarop de verschillende uit­ breidingen met vestingwerken staan aangegeven. Plattegrond, ingekleurd, 1728-1737, Gerred de Broen (1692-1774). SAA

Kaart van de Westelijke Eilanden, waarop het grondeigendom in de oude verkaveling staat aange­ geven, ca. 1613. SAA

voor 1500 1585-1586 1592-1593 1610-1613 1645

Uitbreidingsplan, 1611, Hendrick Jacobsz Staets (1558-1630). Uit Rerum et urbis Amstel­ odamensium historia, 1611.

1655-1662 1662-1663

SAA

Uitbreidingsplan, beperkt tot de westzijde van de stad, 1614. Uit: Pontanus, Histo­ rische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam…, 1614. SAA

Uitbreidingsplan van de Derde Uitleg, met invulling in regelmatige blokken van het westelijk gebied. De fortifi­ catie op de linkerhelft is een spiegeling van de bestaande vestingwerken. Tekening, 1623-1626. SAA

20

De wapenstilstand bood Amsterdam de gelegenheid om een nieuwe vestingwal aan te leggen en de stad uit te breiden. Het eerste deel van deze uitbreiding dat daad­ werkelijk werd uitgevoerd, was het nieuwe havengebied aan de westkant van de stad. In 1612 werden aan de IJ-oever drie haveneilanden aangelegd: Prinseneiland, Bickers­ eiland en Realeneiland. Ze lagen buitendijks, direct aan open water, met brede grachten ertussen, zodat ze voor grote zeeschepen toegankelijk waren. Hier kwamen werf­terreinen, houttuinen, pakhuizen, maar ook woonhuizen voor de mensen die in de haven werkten. Aanvankelijk had men het idee om Amsterdam rondom te vergroten. Stadstimmer­ man Hendrick Jacobsz Staets maakte hiervoor een ontwerp, maar er waren allerlei complicaties. De huizenzee buiten de stad had zich geleidelijk vergroot en verdicht. Bovendien hadden veel mensen, onder wie een aantal burgemeesters, grond gekocht buiten de stadswal, met het idee om daar een hoge prijs voor te vragen op het moment dat deze onteigend zou worden ten behoeve van de stadsuitbreiding. Door deze handel met voorkennis ontstond een slepend conflict binnen het stadsbestuur, dat leidde tot grote vertraging bij de planning en de uitvoering van de uitbreiding. Onder­ tussen werd buiten de stad in hoog tempo doorgebouwd aan de voorsteden. Het probleem werd steeds moeilijker oplosbaar naarmate de tijd voortschreed. Er moest worden ingegrepen.

Pragmatisme

Op 5 maart 1613 besloot de Vroedschap om de stadsuitbreiding simpelweg in tweeën te hakken. Amsterdam zou alleen worden vergroot aan de westkant. De grens zou komen te liggen bij de Leidsegracht. De andere helft van de ontworpen uitbreiding werd op de lange baan geschoven. De Overtoomsevaart, waarlangs aan weerszijden een dichte bebouwing van woonhuizen, bedrijven en industriemolens was ontstaan, bleef buiten de stad liggen. De stadsregering had zich in een situatie gemanoeuvreerd waarin alleen radicaal pragmatisme nog een oplossing kon brengen. Gerijt Rijckelsma zat ondertussen nog op het terrein van het kartuizerklooster. Niet dat zijn bedrijf ’zo goed liep (hij was nauwelijks in staat de huur op te brengen), maar binnen de nu verkleinde stadsuitbreiding kregen verschillende gebieden ieder een eigen aanpak. De plannen werden aangepast aan de ontstane situatie, waarbij de voorstedelijke bebouwing zo dicht was, dat het onmogelijk was geworden om die zonder meer te slopen. De bereidheid van veel mensen om te vertrekken was sterk verminderd door de schaamteloze grondspeculatie van de corrupte burgemeesters. Men vreesde zelfs voor oproer. Daarom koos men ervoor om een groot gedeelte van de bebouwde paden in de stad op te nemen. Dit stadsdeel is wat nu de Jordaan heet. Het lag op ruime afstand van de binnenstad. De mensen die met hun woonhuis of bedrijf weg moesten vanwege de aanleg van de Haarlemmerbuurt en de grachtengordel kregen hier een nieuwe plek. Een deel van de oude bebouwing werd gehandhaafd, waardoor het maaiveld in de Jordaan op polderpeil lag – lager dan in de grachtengordel, waar de grond systematisch werd opgehoogd. Dit was geen ideale situatie: het waterpeil in de Jordaan moest door middel van sluizen worden afgescheiden van de rest van de stad en de grachten waren ondieper, met alle milieuproblematiek van dien. Doordat de voorstad werd opgenomen in de stadsplattegrond, viel deze in onderdelen uiteen. Aan beide zijden van de rechtgetrokken Haarlemmerdijk – de middel­ eeuwse zeedijk ten westen van de stad – werden regelmatige blokken afgestoken. Zo ontstond de Haarlemmerbuurt, met de zeedijk als hoofdstraat, waar het verkeer uit westelijke richting doorheen kwam en waar zich om die reden veel winkels vestigden.

Toplocatie

Tegen de oude stad werd de grachtengordel gerealiseerd. De smalle gracht die aan de binnenkant van de oude vestingwerken lag, werd meer dan tweemaal zo breed. De vestingwerken werden gesloopt en in plaats daarvan kwam de Herengracht. Deze gracht werd vanaf het begin gezien als toplocatie voor woningbouw. Het stads­bestuur

21 De Derde en Vierde Uitleg


De Derde en Vierde Uitleg Jaap Evert Abrahamse

De Derde Uitleg

In 1599 huurde Gerijt Rijckelsma een deel van het terrein van het voormalige kart­uizerklooster, ten westen van Amsterdam. De monniken waren in 1573 vertrokken, toen de geuzen het klooster in brand staken. Rijckelsma ging er wonen en vestigde er zijn bedrijf. Hij verdiende zijn geld onder meer met de productie van verplaatsbare koren­ molens voor gebruik door het leger. Hij tekende een huurcontract voor twaalf jaar met het Burgerweeshuis, dat de kloostergebouwen had overgenomen. Een clausule daarin bepaalde dat de huur per direct kon worden opgezegd als de percelen ‘in deze stadt gehaelt mochten werden’. Men hield in 1599 dus rekening met de mogelijkheid van een enorme uitbreiding van Amsterdam: het klooster lag bijna een kilometer buiten de stadswal.

De voorstad

Het klooster waarin Rijckelsma zijn bedrijf vestigde, stond niet in een lege polder, maar in een snel verstedelijkend gebied. Nadat Antwerpen en een aantal andere grote steden in het zuiden in Spaanse handen waren gevallen, groeide de Amsterdamse bevolking snel. In 1585, het jaar van de val van Antwerpen, had de stad zo’n 30.000 inwoners. In 1600 was dat aantal gegroeid tot ongeveer 50.000. Een aanzienlijk deel van die nieuwkomers woonde niet in de overvolle stad, maar in het omliggende veen­ weide­gebied. De polders rond de stad, die tijdens de grote veenontginningen van de elfde en twaalfde eeuw waren ingedeeld in lange, smalle stroken, werden in hoog tempo volgebouwd. De weidepercelen werden verkaveld en er werden paden aange­ legd ter ontsluiting van de snel uitdijende huizenzee. Dat was om meerdere redenen geen optimale situatie. Het schootsveld buiten de pas gebouwde nieuwe vestingwal moest vrij blijven, zodat een vijandelijk leger er geen beschutting kon zoeken. Sinds Amsterdam zich in 1578 had aangesloten bij de opstand tegen de Spaanse koning, was de stad in feite in oorlog. Veel stedelijke belastingen werden geheven aan de poorten, en de bewoners van de nieuwe buitenwijken ontdoken die accijnzen. De gebouwen waarin ze woonden en waarin hun bedrijven waren geves­ tigd, verzwakten de stadsverdediging. Het was al vóór 1600 duidelijk dat hier iets aan gedaan moest worden. Maar pas op 3 augustus 1609, nadat het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was ingegaan, vroeg de stad toestemming voor uitbreiding aan de Staten van Holland.

Kaart van Amsterdam, waarop de verschillende uit­ breidingen met vestingwerken staan aangegeven. Plattegrond, ingekleurd, 1728-1737, Gerred de Broen (1692-1774). SAA

Kaart van de Westelijke Eilanden, waarop het grondeigendom in de oude verkaveling staat aange­ geven, ca. 1613. SAA

voor 1500 1585-1586 1592-1593 1610-1613 1645

Uitbreidingsplan, 1611, Hendrick Jacobsz Staets (1558-1630). Uit Rerum et urbis Amstel­ odamensium historia, 1611.

1655-1662 1662-1663

SAA

Uitbreidingsplan, beperkt tot de westzijde van de stad, 1614. Uit: Pontanus, Histo­ rische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam…, 1614. SAA

Uitbreidingsplan van de Derde Uitleg, met invulling in regelmatige blokken van het westelijk gebied. De fortifi­ catie op de linkerhelft is een spiegeling van de bestaande vestingwerken. Tekening, 1623-1626. SAA

20

De wapenstilstand bood Amsterdam de gelegenheid om een nieuwe vestingwal aan te leggen en de stad uit te breiden. Het eerste deel van deze uitbreiding dat daad­ werkelijk werd uitgevoerd, was het nieuwe havengebied aan de westkant van de stad. In 1612 werden aan de IJ-oever drie haveneilanden aangelegd: Prinseneiland, Bickers­ eiland en Realeneiland. Ze lagen buitendijks, direct aan open water, met brede grachten ertussen, zodat ze voor grote zeeschepen toegankelijk waren. Hier kwamen werf­terreinen, houttuinen, pakhuizen, maar ook woonhuizen voor de mensen die in de haven werkten. Aanvankelijk had men het idee om Amsterdam rondom te vergroten. Stadstimmer­ man Hendrick Jacobsz Staets maakte hiervoor een ontwerp, maar er waren allerlei complicaties. De huizenzee buiten de stad had zich geleidelijk vergroot en verdicht. Bovendien hadden veel mensen, onder wie een aantal burgemeesters, grond gekocht buiten de stadswal, met het idee om daar een hoge prijs voor te vragen op het moment dat deze onteigend zou worden ten behoeve van de stadsuitbreiding. Door deze handel met voorkennis ontstond een slepend conflict binnen het stadsbestuur, dat leidde tot grote vertraging bij de planning en de uitvoering van de uitbreiding. Onder­ tussen werd buiten de stad in hoog tempo doorgebouwd aan de voorsteden. Het probleem werd steeds moeilijker oplosbaar naarmate de tijd voortschreed. Er moest worden ingegrepen.

Pragmatisme

Op 5 maart 1613 besloot de Vroedschap om de stadsuitbreiding simpelweg in tweeën te hakken. Amsterdam zou alleen worden vergroot aan de westkant. De grens zou komen te liggen bij de Leidsegracht. De andere helft van de ontworpen uitbreiding werd op de lange baan geschoven. De Overtoomsevaart, waarlangs aan weerszijden een dichte bebouwing van woonhuizen, bedrijven en industriemolens was ontstaan, bleef buiten de stad liggen. De stadsregering had zich in een situatie gemanoeuvreerd waarin alleen radicaal pragmatisme nog een oplossing kon brengen. Gerijt Rijckelsma zat ondertussen nog op het terrein van het kartuizerklooster. Niet dat zijn bedrijf ’zo goed liep (hij was nauwelijks in staat de huur op te brengen), maar binnen de nu verkleinde stadsuitbreiding kregen verschillende gebieden ieder een eigen aanpak. De plannen werden aangepast aan de ontstane situatie, waarbij de voorstedelijke bebouwing zo dicht was, dat het onmogelijk was geworden om die zonder meer te slopen. De bereidheid van veel mensen om te vertrekken was sterk verminderd door de schaamteloze grondspeculatie van de corrupte burgemeesters. Men vreesde zelfs voor oproer. Daarom koos men ervoor om een groot gedeelte van de bebouwde paden in de stad op te nemen. Dit stadsdeel is wat nu de Jordaan heet. Het lag op ruime afstand van de binnenstad. De mensen die met hun woonhuis of bedrijf weg moesten vanwege de aanleg van de Haarlemmerbuurt en de grachtengordel kregen hier een nieuwe plek. Een deel van de oude bebouwing werd gehandhaafd, waardoor het maaiveld in de Jordaan op polderpeil lag – lager dan in de grachtengordel, waar de grond systematisch werd opgehoogd. Dit was geen ideale situatie: het waterpeil in de Jordaan moest door middel van sluizen worden afgescheiden van de rest van de stad en de grachten waren ondieper, met alle milieuproblematiek van dien. Doordat de voorstad werd opgenomen in de stadsplattegrond, viel deze in onderdelen uiteen. Aan beide zijden van de rechtgetrokken Haarlemmerdijk – de middel­ eeuwse zeedijk ten westen van de stad – werden regelmatige blokken afgestoken. Zo ontstond de Haarlemmerbuurt, met de zeedijk als hoofdstraat, waar het verkeer uit westelijke richting doorheen kwam en waar zich om die reden veel winkels vestigden.

Toplocatie

Tegen de oude stad werd de grachtengordel gerealiseerd. De smalle gracht die aan de binnenkant van de oude vestingwerken lag, werd meer dan tweemaal zo breed. De vestingwerken werden gesloopt en in plaats daarvan kwam de Herengracht. Deze gracht werd vanaf het begin gezien als toplocatie voor woningbouw. Het stads­bestuur

21 De Derde en Vierde Uitleg


Singel 34–82



Singel 34–82

82

80

Tamme Beth

Singel 36. Versieringen van het huis Zeevrugt. Foto’s Michel Claus

78

76

74

72

Singel 36 werd in 1763 gebouwd voor de reder en scheepsbevrachter Tamme IJsbrandsz Beth (?-1796), gehuwd met Susanna van Sante, de dochter van een mastenmaker. Beth ontleende zijn geluk en zijn welvaart aan de zee; het huis heet daarom Zeevrugt. De attiek toont de god van de handel, Mercurius, met geldbuidel en haan, en boven de voordeur prijkt een mooie gesneden driemaster in volle zee. De achterhuizen van Singel 34 en 32 horen tegenwoordig bij Singel 36, dat aan de achterkant dus een royale zaal heeft. Beth was in zaken met zijn zonen Hendrik en Johannes. Veel van zijn handel ging op St.-Petersburg. Hij was bijvoorbeeld de reder van het schip Vrouw Maria, dat in 1771 met een

70

68

66

64

62

60

58

56

54

lading suiker, textiel, metaal en elf schilderijen voor Catharina de Grote uit de collectie Braamcamp in de Oostzee bij Turku verging. In de jaren 1777 en 1778 diende Beth herhaaldelijk klachten in bij de Staten van Holland over het opbrengen van zijn schepen door Britse kapers en de Britse marine. Daaronder was de hoeker De Hertogin de la Vauguyon, die door een Engelse stuurman en ‘onbevaren matrozen’ werd opgebracht naar Bristol, maar onderweg verzeilde, waarbij de schipper ‘…met sijn Soontje, sonder eenige Papier en met verlies van alles op een Klip gespoeld’ was. In Amsterdam liep de spanning door de oorlogsdreiging hoog op. In januari 1780 raakte Beth op de beurs bijna slaags met een andere makelaar, Pex, die kwam melden dat een eskader schepen door de Britten was aangehouden en opgebracht. Beth vermoedde dat Pex op de oorlog speculeerde, en voordeel had bij het slechte nieuws. Hij had ongelijk. De krant schreef: ‘De Heer Tamme Beth moest zyne al te groote drift bekennen, en was ook edelmoedig genoeg van over zyn voorbarig vermoeden en drift tegen den Heere Pex verschooning te vraegen.’ Beth werd een van de drijvende krachten achter het uitrusten van een vloot onder gezag van schout-bij-nacht Johan Zoutman, wat zou leiden tot de Slag bij de Doggersbank in 1781.

52

50

48–46

44

42–40

38

36

34

Christiaan Huygens reed op 2 augustus 1662 met de nieuwe dienst naar Amsterdam om de begrafenis van zijn neef Johannes de Vogelaer bij te wonen. Hij schreef aan zijn broer Lodewijk: ‘Wij vertrokken op woensdag om 6 uur ’s ochtends en arriveerden in Amsterdam een half uur voor de middag. Dat is een groot gemak, en voor een redelijke prijs, want men betaalt niet meer dan vier franc.’ Singel 76 werd in 1873 ontworpen als Openbare Burgerschool 1e Klasse voor jongens, met drie klaslokalen, een gymnastieklokaal en een onderwijzerswoning. De school werd vernoemd naar de doopsgezinde dominee Jan Nieuwenhuijzen (1724-1806), oprichter in 1784 van het Genoodschap van Konsten en Wetenschappen, onder de zinspreuk: Tot Nut van ’t Algemeen, kortweg ‘’t Nut’, een instelling die onder andere streefde naar verbetering van het armenonderwijs. Dat gold niet voor deze school: de Nieuwenhuijzenschool was voor kinderen van welgestelde ouders, die schoolgeld moesten betalen.

Eau de Cologne van Boldoot

Singel 62 en 64 werden in 1638 gebouwd met vergelijkbare gevels. Singel 62, ‘’t Wapen van Vrisland’, kreeg in 1895 een neorenaissance gevel naar ontwerp van C.B. Posthumus Meyjes. Daarin werden zandstenen bouwfragmenten van de oorspronkelijke gevel opgenomen. Het bovenste gedeelte van de gevel van Singel 64 dateert nog uit 1638, het onderste deel is omstreeks 1780 verbouwd in Lodewijk XVI -stijl. Op de binnenplaats staat een fraai secreet met dubbele deuren met festoenen en klassiek fronton.

Het eigenaardige hoekpand Singel 46-48 is in 1920 gebouwd door de architect Adriaan Moen voor de Confectiefabriek A. Cohen en Co, die daar eerder al was gevestigd. Het gebouw, in de stijl van de Amsterdamse School, heeft een ingewikkelde plattegrond, omdat de monumentale panden Roomolenstraat 1-7 erin zijn opgenomen. Het huis Singel 58 is van 1753 en heeft een monumentale gang met rijk stucwerk in Lodewijk XV-stijl. De omvangrijke restauratie werd in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw uitgevoerd in opdracht van de bewoners, verenigd in een woongroep. De top van de gevel was tot in de negentiende eeuw identiek met die van de nummers 56 en 60. Singel 60, gebouwd omstreeks 1745, heeft een fraaie Lodewijk XIV-kuif. Links op de gevel staan twee gehelmde putti met stok en pijlenbundel. Ook aan de rechterkant heeft een dergelijk groepje gestaan. In het trappenhuis staat een stucbeeld met attributen van Demeter, godin van de aarde en de landbouw.

82

Singel 60. De godin Demeter. Sculptuur in stucwerk, ca. 1741, Atelier Jan van Logteren (1709-1745). RCE , foto Kris Roderburg

De Poezenboot op Singel 38 G is een woonark uit 1979 die speciaal is gebouwd als kattenasiel. De ark is de opvolger van een tjalk die in 1968 door Henriette van Weelde (1915-2005) aan de Herengracht voor de opvang van katten was ingericht. Sinds 1987 is het asiel een stichting.

82

34

Roomolenstraat

Korsjespoortsteeg

De Haagse Postwagen op Singel 74 verwijst naar de geregelde postdienst op Den Haag, die in 1660 werd ingesteld. Singel 74. Gevelsteen ‘De Haagsche Postwagen’.

VVAG

83

Singel 3 4– 82

Aan het begin van de twintigste eeuw waren Singel 90 t/m 96 in gebruik bij de N.V. Eau de Colognefabriek voorheen J.C. Boldoot. Aan de achterkant, in de Langestraat, bezat de firma nog ten minste acht panden. De apotheker Jacobus Boldoot (1766-1838) opende in 1789 een eigen zaak aan de Nieuwezijds Voorburgwal 46, waar hij een op alcohol gebaseerd opwekkend geneesmiddel produceerde, dat zeer populair werd. Boldoot werd in 1834 in de zaak opgevolgd door zijn neef, Jacobus Cornelis Boldoot (1809-1876), die in 1871 zijn zoon Joannes Jacobus (1850-1898) als vennoot in de zaak nam. Onder deze vennootschap namen de zaken een hoge vlucht. De firma had in de jaren zestig de fabricage naar Singel 92 verplaatst en breidde zich vervolgens over het hele blok uit. In 1875 kocht Joannes Boldoot in Keulen een oude


Singel 34–82



Singel 34–82

82

80

Tamme Beth

Singel 36. Versieringen van het huis Zeevrugt. Foto’s Michel Claus

78

76

74

72

Singel 36 werd in 1763 gebouwd voor de reder en scheepsbevrachter Tamme IJsbrandsz Beth (?-1796), gehuwd met Susanna van Sante, de dochter van een mastenmaker. Beth ontleende zijn geluk en zijn welvaart aan de zee; het huis heet daarom Zeevrugt. De attiek toont de god van de handel, Mercurius, met geldbuidel en haan, en boven de voordeur prijkt een mooie gesneden driemaster in volle zee. De achterhuizen van Singel 34 en 32 horen tegenwoordig bij Singel 36, dat aan de achterkant dus een royale zaal heeft. Beth was in zaken met zijn zonen Hendrik en Johannes. Veel van zijn handel ging op St.-Petersburg. Hij was bijvoorbeeld de reder van het schip Vrouw Maria, dat in 1771 met een

70

68

66

64

62

60

58

56

54

lading suiker, textiel, metaal en elf schilderijen voor Catharina de Grote uit de collectie Braamcamp in de Oostzee bij Turku verging. In de jaren 1777 en 1778 diende Beth herhaaldelijk klachten in bij de Staten van Holland over het opbrengen van zijn schepen door Britse kapers en de Britse marine. Daaronder was de hoeker De Hertogin de la Vauguyon, die door een Engelse stuurman en ‘onbevaren matrozen’ werd opgebracht naar Bristol, maar onderweg verzeilde, waarbij de schipper ‘…met sijn Soontje, sonder eenige Papier en met verlies van alles op een Klip gespoeld’ was. In Amsterdam liep de spanning door de oorlogsdreiging hoog op. In januari 1780 raakte Beth op de beurs bijna slaags met een andere makelaar, Pex, die kwam melden dat een eskader schepen door de Britten was aangehouden en opgebracht. Beth vermoedde dat Pex op de oorlog speculeerde, en voordeel had bij het slechte nieuws. Hij had ongelijk. De krant schreef: ‘De Heer Tamme Beth moest zyne al te groote drift bekennen, en was ook edelmoedig genoeg van over zyn voorbarig vermoeden en drift tegen den Heere Pex verschooning te vraegen.’ Beth werd een van de drijvende krachten achter het uitrusten van een vloot onder gezag van schout-bij-nacht Johan Zoutman, wat zou leiden tot de Slag bij de Doggersbank in 1781.

52

50

48–46

44

42–40

38

36

34

Christiaan Huygens reed op 2 augustus 1662 met de nieuwe dienst naar Amsterdam om de begrafenis van zijn neef Johannes de Vogelaer bij te wonen. Hij schreef aan zijn broer Lodewijk: ‘Wij vertrokken op woensdag om 6 uur ’s ochtends en arriveerden in Amsterdam een half uur voor de middag. Dat is een groot gemak, en voor een redelijke prijs, want men betaalt niet meer dan vier franc.’ Singel 76 werd in 1873 ontworpen als Openbare Burgerschool 1e Klasse voor jongens, met drie klaslokalen, een gymnastieklokaal en een onderwijzerswoning. De school werd vernoemd naar de doopsgezinde dominee Jan Nieuwenhuijzen (1724-1806), oprichter in 1784 van het Genoodschap van Konsten en Wetenschappen, onder de zinspreuk: Tot Nut van ’t Algemeen, kortweg ‘’t Nut’, een instelling die onder andere streefde naar verbetering van het armenonderwijs. Dat gold niet voor deze school: de Nieuwenhuijzenschool was voor kinderen van welgestelde ouders, die schoolgeld moesten betalen.

Eau de Cologne van Boldoot

Singel 62 en 64 werden in 1638 gebouwd met vergelijkbare gevels. Singel 62, ‘’t Wapen van Vrisland’, kreeg in 1895 een neorenaissance gevel naar ontwerp van C.B. Posthumus Meyjes. Daarin werden zandstenen bouwfragmenten van de oorspronkelijke gevel opgenomen. Het bovenste gedeelte van de gevel van Singel 64 dateert nog uit 1638, het onderste deel is omstreeks 1780 verbouwd in Lodewijk XVI -stijl. Op de binnenplaats staat een fraai secreet met dubbele deuren met festoenen en klassiek fronton.

Het eigenaardige hoekpand Singel 46-48 is in 1920 gebouwd door de architect Adriaan Moen voor de Confectiefabriek A. Cohen en Co, die daar eerder al was gevestigd. Het gebouw, in de stijl van de Amsterdamse School, heeft een ingewikkelde plattegrond, omdat de monumentale panden Roomolenstraat 1-7 erin zijn opgenomen. Het huis Singel 58 is van 1753 en heeft een monumentale gang met rijk stucwerk in Lodewijk XV-stijl. De omvangrijke restauratie werd in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw uitgevoerd in opdracht van de bewoners, verenigd in een woongroep. De top van de gevel was tot in de negentiende eeuw identiek met die van de nummers 56 en 60. Singel 60, gebouwd omstreeks 1745, heeft een fraaie Lodewijk XIV-kuif. Links op de gevel staan twee gehelmde putti met stok en pijlenbundel. Ook aan de rechterkant heeft een dergelijk groepje gestaan. In het trappenhuis staat een stucbeeld met attributen van Demeter, godin van de aarde en de landbouw.

82

Singel 60. De godin Demeter. Sculptuur in stucwerk, ca. 1741, Atelier Jan van Logteren (1709-1745). RCE , foto Kris Roderburg

De Poezenboot op Singel 38 G is een woonark uit 1979 die speciaal is gebouwd als kattenasiel. De ark is de opvolger van een tjalk die in 1968 door Henriette van Weelde (1915-2005) aan de Herengracht voor de opvang van katten was ingericht. Sinds 1987 is het asiel een stichting.

82

34

Roomolenstraat

Korsjespoortsteeg

De Haagse Postwagen op Singel 74 verwijst naar de geregelde postdienst op Den Haag, die in 1660 werd ingesteld. Singel 74. Gevelsteen ‘De Haagsche Postwagen’.

VVAG

83

Singel 3 4– 82

Aan het begin van de twintigste eeuw waren Singel 90 t/m 96 in gebruik bij de N.V. Eau de Colognefabriek voorheen J.C. Boldoot. Aan de achterkant, in de Langestraat, bezat de firma nog ten minste acht panden. De apotheker Jacobus Boldoot (1766-1838) opende in 1789 een eigen zaak aan de Nieuwezijds Voorburgwal 46, waar hij een op alcohol gebaseerd opwekkend geneesmiddel produceerde, dat zeer populair werd. Boldoot werd in 1834 in de zaak opgevolgd door zijn neef, Jacobus Cornelis Boldoot (1809-1876), die in 1871 zijn zoon Joannes Jacobus (1850-1898) als vennoot in de zaak nam. Onder deze vennootschap namen de zaken een hoge vlucht. De firma had in de jaren zestig de fabricage naar Singel 92 verplaatst en breidde zich vervolgens over het hele blok uit. In 1875 kocht Joannes Boldoot in Keulen een oude


Herengracht 595–627

Herengracht 595–627

Utrechtsestraat

Amstel

627

595

597

601

603

605

607

609

611

613

615

617

619

621

623

625

595

627

Herengracht 597-601. Ontwerp voor de Amsterdamsche Bank. Bouwtekening, 1903, Ed. Cuypers (1859-1927). SAA

Op nummer 573 vestigde zich in 2007 het Tassenmuseum Hendrikje, ontstaan uit de verzameling van Hendrikje Ivo (1936). Het museum bezit ruim 4000 tassen, van een zestiende-eeuwse geitenleren buidel tot en met een tas van popster Madonna. Het cassetteplafond van een van de stijlkamers bevat schilderingen uit 1682 van de hand van Paulus de Fouchier. In het midden is de Amsterdamse stedenmaagd uitgebeeld, in de hoeken zijn personificaties van vier werelddelen te zien. Ook het trappenhuis naast de lichthof bevat plafondschilderingen, waarop putti met symbolen van liefde en handel zijn afgebeeld.

tussen Herengracht, Utrechtsestraat en Amstelstraat. In de jaren 1926-1932 verrees hier een grootschalig bankgebouw, waarvoor niet minder dan 24 panden het veld moesten ruimen. De gevels werden ontworpen door H.P. Berlage, terwijl B.J. en W.B. Ouëndag zorg droegen voor de indeling en de constructie. Lambertus Zijl maakte de gevelsculpturen met voorstellingen van spaarzame diertjes als bijen, mieren en bevers, waaraan potentiële spaarders een voorbeeld konden nemen. Na de oorlog vond een hele reeks bankfusies plaats. In 1948 nam de Amsterdamsche Bank de Incassobank over, in 1964 fuseerde de bank met de Rotterdamsche Bank tot de De Amsterdamsche Bank AMRO -bank, die op zijn beurt in 1991 met de Algemene Herengracht 595 en 597-601 vormen tezamen een van de Bank Nederland samenging. Het gebouw onderging in de drie voorgevels van The Bank; de andere gevels kijken uit op jaren 1964-1972 een renovatie om het een open uitstraling de Utrechtsestraat, het Rembrandtplein en de Amstelstraat. te verlenen. Berlage had juist voor een gesloten uiterlijk De naam verwijst naar de oorspronkelijke functie van het gekozen, zodat de burger het vertrouwen had dat zijn geld pand, dat in 1932 als hoofdkantoor van de Amsterdamsche daar veilig was opgeborgen. De begane grond bestond Bank in gebruik werd genomen. De Amsterdamsche Bank daarom uit grote, ruw gehakte natuurstenen blokken, waarin werd in 1871 opgericht, en huisde aanvankelijk op Herengracht kleine vensteropeningen door dikke tralies werden be597. Rond 1900 had de bank ook de buurpanden Herengracht schermd. Bij de renovatie werd het door Cuypers gebouwde 599 en 601 in bezit gekregen. De architect Ed. Cuypers verkantoor aan de gracht afgebroken en vervangen door nieuwbond deze inwendig met elkaar en voorzag ze in 1902-1903 bouw van de architecten Henri Zwiers en Eric Fontein, die van een nieuwe gezamenlijke gevel. De grootste expansie een geleidelijke overgang naar de historische grachtenwand vond in 1917 plaats. De bank bemachtigde toen een heel blok moest vormen. In dat kader werd ook Herengracht 603

134

Herengracht 605. Museum Willet-Holthuysen, serre. Foto Marco Sweering Herengracht 605. Museum Willet-Holthuysen, formele 18de-eeuwse siertuin. AM , foto Richard de Bruijn

verbouwd als ‘visuele buffer’ tussen het kantoorpand en de Lodewijk XIV-gevel van Herengracht 605. In 2002 verhuisde de ABN -Amro naar een nieuw hoofdkantoor aan de Zuidas. De bovenverdiepingen van het oude pand werden als kantoorruimtes verhuurd, op de begane grond kwam ruimte voor horeca en winkels. Daartoe werd het gebouw in 2002-2011 verbouwd door Kees Rijnboutt en Frederik Vermeesch. Het interieur van het oude gebouw werd tot op het betonskelet gestript en opnieuw opgebouwd rondom een atrium, dat ter hoogte van de zesde verdieping wordt overspannen door een Y-vormige brug.

Willet-Holthuysen

Het museum Willet-Holthuysen op Herengracht 605 werd geopend in 1896 en staat sinds 1963 onder beheer van het Amsterdam Museum. De geschiedenis van het pand gaat terug tot 1687, toen het als dubbelpand werd gebouwd voor pensionaris Jacob Hop (1654-1725) en zijn echtgenote, Isabella Hooft (1659-1701), dochter uit het eerste huwelijk van burgemeester Hendrik Hooft van Herengracht 556. De laatste in de reeks patriciërs die het huis bewoond hebben, was Louise Willet-Holthuysen (1824-1895), weduwe van Abraham Willet (1825-1888). Vlak voor haar dood in 1895 legateerde zij het huis met inboedel en kunstcollectie aan de gemeente Amsterdam op voorwaarde dat het huis een museum zou

135

Herengracht 59 5– 62 7

worden. Louise was het enige kind van de schatrijke koopman Pieter Holthuysen (1785-1858), die in 1855 het pand aan de Herengracht had gekocht. Door verbouwingen in 1740 was dit een typisch huis in Lodewijk XIV-stijl geworden, met zandstenen gevel, rijk geornamenteerde ingangspartij en een imposant trappenhuis met stucdecoraties. Na het overlijden van haar vader bleef Louise Holthuysen in het huis wonen. In 1861 huwde zij, 37 jaar oud, met Abraham Willet die bij haar introk. Willet was een verwoed verzamelaar van boeken, kunst en kunstnijverheid. De echtelieden wilden in het huis een gepaste ambiance creëren voor de almaar uitdijende collectie. De voorkeur ging uit naar een inrichting in Lodewijk XVI -stijl, maar soms, afhankelijk van de functie van een vertrek, werd voor een andere stijl gekozen; ook de Hollandse renaissancestijl was vertegenwoordigd. De belangrijkste Lodewijk XIV-elementen, de gevel, de gang van de bel-etage en het trappenhuis, bleven ongemoeid. Na het overlijden van Louise Willet-Holthuysen werd de literator Frans Coenen (1866-1936) de eerste conservator van het museum. Hij nam zijn intrek in de vertrekken op de bovenverdiepingen. Over de Willets publiceerde Coenen in 1936 een literaire biografie Onpersoonlijke herinneringen, waarin hij een onbarmhartig beeld van het echtpaar schetste. Na Coenens pensionering in 1932 viel het museum onder het


Herengracht 595–627

Herengracht 595–627

Utrechtsestraat

Amstel

627

595

597

601

603

605

607

609

611

613

615

617

619

621

623

625

595

627

Herengracht 597-601. Ontwerp voor de Amsterdamsche Bank. Bouwtekening, 1903, Ed. Cuypers (1859-1927). SAA

Op nummer 573 vestigde zich in 2007 het Tassenmuseum Hendrikje, ontstaan uit de verzameling van Hendrikje Ivo (1936). Het museum bezit ruim 4000 tassen, van een zestiende-eeuwse geitenleren buidel tot en met een tas van popster Madonna. Het cassetteplafond van een van de stijlkamers bevat schilderingen uit 1682 van de hand van Paulus de Fouchier. In het midden is de Amsterdamse stedenmaagd uitgebeeld, in de hoeken zijn personificaties van vier werelddelen te zien. Ook het trappenhuis naast de lichthof bevat plafondschilderingen, waarop putti met symbolen van liefde en handel zijn afgebeeld.

tussen Herengracht, Utrechtsestraat en Amstelstraat. In de jaren 1926-1932 verrees hier een grootschalig bankgebouw, waarvoor niet minder dan 24 panden het veld moesten ruimen. De gevels werden ontworpen door H.P. Berlage, terwijl B.J. en W.B. Ouëndag zorg droegen voor de indeling en de constructie. Lambertus Zijl maakte de gevelsculpturen met voorstellingen van spaarzame diertjes als bijen, mieren en bevers, waaraan potentiële spaarders een voorbeeld konden nemen. Na de oorlog vond een hele reeks bankfusies plaats. In 1948 nam de Amsterdamsche Bank de Incassobank over, in 1964 fuseerde de bank met de Rotterdamsche Bank tot de De Amsterdamsche Bank AMRO -bank, die op zijn beurt in 1991 met de Algemene Herengracht 595 en 597-601 vormen tezamen een van de Bank Nederland samenging. Het gebouw onderging in de drie voorgevels van The Bank; de andere gevels kijken uit op jaren 1964-1972 een renovatie om het een open uitstraling de Utrechtsestraat, het Rembrandtplein en de Amstelstraat. te verlenen. Berlage had juist voor een gesloten uiterlijk De naam verwijst naar de oorspronkelijke functie van het gekozen, zodat de burger het vertrouwen had dat zijn geld pand, dat in 1932 als hoofdkantoor van de Amsterdamsche daar veilig was opgeborgen. De begane grond bestond Bank in gebruik werd genomen. De Amsterdamsche Bank daarom uit grote, ruw gehakte natuurstenen blokken, waarin werd in 1871 opgericht, en huisde aanvankelijk op Herengracht kleine vensteropeningen door dikke tralies werden be597. Rond 1900 had de bank ook de buurpanden Herengracht schermd. Bij de renovatie werd het door Cuypers gebouwde 599 en 601 in bezit gekregen. De architect Ed. Cuypers verkantoor aan de gracht afgebroken en vervangen door nieuwbond deze inwendig met elkaar en voorzag ze in 1902-1903 bouw van de architecten Henri Zwiers en Eric Fontein, die van een nieuwe gezamenlijke gevel. De grootste expansie een geleidelijke overgang naar de historische grachtenwand vond in 1917 plaats. De bank bemachtigde toen een heel blok moest vormen. In dat kader werd ook Herengracht 603

134

Herengracht 605. Museum Willet-Holthuysen, serre. Foto Marco Sweering Herengracht 605. Museum Willet-Holthuysen, formele 18de-eeuwse siertuin. AM , foto Richard de Bruijn

verbouwd als ‘visuele buffer’ tussen het kantoorpand en de Lodewijk XIV-gevel van Herengracht 605. In 2002 verhuisde de ABN -Amro naar een nieuw hoofdkantoor aan de Zuidas. De bovenverdiepingen van het oude pand werden als kantoorruimtes verhuurd, op de begane grond kwam ruimte voor horeca en winkels. Daartoe werd het gebouw in 2002-2011 verbouwd door Kees Rijnboutt en Frederik Vermeesch. Het interieur van het oude gebouw werd tot op het betonskelet gestript en opnieuw opgebouwd rondom een atrium, dat ter hoogte van de zesde verdieping wordt overspannen door een Y-vormige brug.

Willet-Holthuysen

Het museum Willet-Holthuysen op Herengracht 605 werd geopend in 1896 en staat sinds 1963 onder beheer van het Amsterdam Museum. De geschiedenis van het pand gaat terug tot 1687, toen het als dubbelpand werd gebouwd voor pensionaris Jacob Hop (1654-1725) en zijn echtgenote, Isabella Hooft (1659-1701), dochter uit het eerste huwelijk van burgemeester Hendrik Hooft van Herengracht 556. De laatste in de reeks patriciërs die het huis bewoond hebben, was Louise Willet-Holthuysen (1824-1895), weduwe van Abraham Willet (1825-1888). Vlak voor haar dood in 1895 legateerde zij het huis met inboedel en kunstcollectie aan de gemeente Amsterdam op voorwaarde dat het huis een museum zou

135

Herengracht 59 5– 62 7

worden. Louise was het enige kind van de schatrijke koopman Pieter Holthuysen (1785-1858), die in 1855 het pand aan de Herengracht had gekocht. Door verbouwingen in 1740 was dit een typisch huis in Lodewijk XIV-stijl geworden, met zandstenen gevel, rijk geornamenteerde ingangspartij en een imposant trappenhuis met stucdecoraties. Na het overlijden van haar vader bleef Louise Holthuysen in het huis wonen. In 1861 huwde zij, 37 jaar oud, met Abraham Willet die bij haar introk. Willet was een verwoed verzamelaar van boeken, kunst en kunstnijverheid. De echtelieden wilden in het huis een gepaste ambiance creëren voor de almaar uitdijende collectie. De voorkeur ging uit naar een inrichting in Lodewijk XVI -stijl, maar soms, afhankelijk van de functie van een vertrek, werd voor een andere stijl gekozen; ook de Hollandse renaissancestijl was vertegenwoordigd. De belangrijkste Lodewijk XIV-elementen, de gevel, de gang van de bel-etage en het trappenhuis, bleven ongemoeid. Na het overlijden van Louise Willet-Holthuysen werd de literator Frans Coenen (1866-1936) de eerste conservator van het museum. Hij nam zijn intrek in de vertrekken op de bovenverdiepingen. Over de Willets publiceerde Coenen in 1936 een literaire biografie Onpersoonlijke herinneringen, waarin hij een onbarmhartig beeld van het echtpaar schetste. Na Coenens pensionering in 1932 viel het museum onder het


Herengracht 166–214

166

Raadhuisstraat

214–208

204

202

202A–196

Flines (1623-1697), kweekte op haar buiten Vijverhof aan de Vecht de eerste ananas in Nederland. In 1743 verkochten de erven De Flines het huis, waarna het verbouwd werd. Het kreeg een vroeg-Lodewijk-XV zandstenen lijstgevel met een groot kuifstuk en een deuromlijsting met vazen. In 1858 werd in het grote achterhuis een kapel ingericht voor de toenmalige eigenaar, de roomskatholiek Bernard Povel (1796-1875), en zijn zestien kinderen. In het huis is nog stucwerk uit de achttiende en negentiende eeuw aanwezig, en in de voorkamer bevindt zich een monumentale achttiende-eeuwse schoorsteenmantel die afkomstig is uit Dordrecht. De grisailles van De Lairesse worden bewaard in het Rijksmuseum.

De familie Elias

Philips Vingboons (16071678) ontwierp het ruime trap penhuis voor Heren gracht 168. Foto Roeland Koning

Herengracht 166 heeft een fraai hoofdgestel met twee grote Lodewijk XIV-krullen, waaronder een mand met distelbloemen en het opschrift ‘Soli Deo Gloria’. Het uiteinde van de hijsbalk is versierd met een vrouwenkopje. Het pand werd in 1642 gekocht door de lakenkoopman Harmen Jacobsz Wormskerck (1590-1653), die als ‘rondassier’ (schilddrager) afgebeeld staat op Rembrandts Nachtwacht. Zijn weduwe, Judith Steenhuysen (?-1666) liet het huis met inboedel en een bedrag van 190.500 gulden na aan haar nicht Maria Dircksdr Deventerwaagh van Cloppenburgh (ca. 1625-1688). Zij woonde hier vanaf 1666 met haar tweede echtgenoot Barend Pietersz Elias (1621-1695). De distels in de gevel zijn ontleend aan het Elias-familiewapen. Barends neef Gerbrand Elias (1651-1732) liet het huis omstreeks 1725 verbouwen. Gerbrand Elias was vaandrig bij de schutterij, regent van het Spin- en Werkhuis en postmeester van het Hamburgse Postkantoor, een lucratief baantje, dat hij opgaf toen hij in de Vroedschap werd gekozen. Zijn zoon Pieter Elias (1688-1736), na de dood van zijn vader eigenaar en bewoner van het huis, werd in 1713 aangesteld als stadssecretaris. Hij gold als een zeer capabel man, die volgens Jacob Bicker Raye ‘wel vier- of vijfderhanden taal in perfeksy sprak en schreef’. Ook Pieters zoon Gerbrand (1728-1769) woonde hier. Hij werd president van de Schepenbank, lid van de Vroedschap en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en ook hij was – weer volgens Bicker Raye – zeer bemind. Hij stierf in 1769 na een ziekte van zes dagen, met ‘onafgaande brandende koortsen, met kontinueele ijlheid verselt, tot smertelijke droefhijt van sijn brave weduwe’ en werd in de Nieuwe Kerk in de graftombe van Michiel de Ruyter begraven. De weduwe, Machtelina Henriëtta le Leu de Wilhem (1730-1797), bleef met vier kinderen achter. In het huis is het achttiende-eeuwse interieur bewaard gebleven.

150

Herengracht 166–214

194

214

184

182

180

178

176

174

Jefta

Op de plaats van het huidige huis Herengracht 168 stond tot in 1637 een smal woonhuis met aan de zijkant een steeg die leidde naar een suikerbakkerij op het achtererf. Michiel Reyniersz Pauw (1590-1640), ridder, schepen, burgemeester, medeoprichter en bewindhebber van de West-Indische Compagnie en stichter van Pavonia, een nederzetting aan de Hudson, kocht het huis en de bakkerij in dat jaar. Hij gaf Philips Vingboons opdracht voor de bouw van het nieuwe pand, de eerste opdracht voor de architect in Amsterdam. Het huis werd – heel uitzonderlijk – uitgevoerd in witte zandsteen en kreeg de eerste monumentale halsgevel van de stad, zonder pilasters, versierd door gebogen en driehoekige frontons boven de vensters, distels op de hoeken, en een enorm reliëf in de top waarin twee gevleugelde leeuwen – Pauw was ridder in de Venetiaanse Orde van St. Marcus – het familiewapen vasthouden. Vingboons nam de steeg op in de nieuwbouw en maakte er een doorlopende gang van, waardoor het traditionele voorhuis verdween. Het erf wordt naar achteren breder; daardoor kon Vingboons het pand voorzien van een ruim trappenhuis en een breed achterhuis, met twee zalen aan

De Godvruchtigheid. Ontwerp voor schildering links van een schoorsteen, Herengracht 168. De offerende fi guren verbeelden Godvruchtigheid. Erachter staat een beeld van Diana. Tekening, 1734, Isaac de Moucheron (1667-1744). SAA

Pallas Athene doodt een draak. Ontwerp voor schildering rechts van een schoorsteen. Op het uitgevoerde behangsel voor Heren gracht 168 is de voorstelling gewijzigd. Tekening, ca. 1730, Isaac de Moucheron (1667-1744). SAA

Herengracht 170. Gevel van het Bartolottihuis, naar ontwerp van Hendrick de Keyser (1565-1621). H d K , foto Reindert Groot

172

170

168

166

de tuinkant in plaats van één. Bijzonder was ook de rechtstreekse verbinding tussen de twee kamers op de bel-etage. Al die elementen, de kamers-en-suite, de lange gang en de centrale trap, zouden pas later gebruikelijk worden. Het huis was alleen woonhuis; er waren geen hijsluiken voor opslag op de hogere verdiepingen. Arnoldus Dix (?-1717?) kocht het huis in 1710. Hij was koopman op Rusland en een van de Amsterdamse handelaars die tsaar Peter de Grote bij diens bezoek aan Holland en Engeland in 1697-1698 vergezelden. Zijn weduwe Maria Luyken (?-in of voor 1749) heeft tussen 1728 en 1734 het huis grondig veranderd. De vensters werden verlengd, waarbij de frontons kwamen te vervallen, er kwamen hijsluiken, de distels verdwenen van de hoeken en het familiewapen werd aangepast. De geknikte gang werd rechtgetrokken en omwille van de symmetrie werden schijndeuren aangebracht aan de kant van Herengracht 170. Het verlangen naar symmetrie ging zo ver dat de marmeren gangplaten doormidden werden gezaagd om de structuur in de steen te spiegelen. De beeldhouwer Jan van Logteren verzorgde het stucwerk met alle gorische en mythologische voorstellingen. Aan het einde van de gang bij het trappenhuis maant een bijna vrijstaand beeld

van Prudentia, gesigneerd en gedateerd 1733, tot voorzichtigheid. De balusters van de wenteltrap werden door Van Logteren in ‘vals perspectief’ gesneden, waardoor het trappenhuis hoger lijkt dan het is. Maria Luyken liet de kamers in het voorhuis voorzien van wand- en plafondschilderingen door Jacob de Wit en Isaac de Moucheron. Zij werkten vaker samen; meestal maakte De Wit het plafondstuk en de deurstukken – de ‘witjes’ – en Moucheron de wandschilderingen. Op Herengracht 168 schilderde De Wit ook de figuren in de landschappen van Moucheron. De schilderingen geven de oud-testamentische geschiedenis weer van de legeraanvoerder Jefta. Deze had gezworen dat hij bij een overwinning op de Ammonieten het eerste dat bij thuiskomst op hem afkwam zou offeren. Hij verwachtte zijn hond; helaas kwam zijn dochter hem als eerste tegemoet. De keuze voor deze sombere thematiek wordt wel verklaard doordat de opdrachtgeefster een dochter had verloren. In de aangrenzende kamer zijn schikgodinnen te zien en voorstellingen van Liefde, Vrijgevigheid, Voorzienigheid, Geloof, Moed en Hoop. Bezoekers konden in deze antichambre nadenken over deugden en ondeugden en de grilligheid van het lot.

Het Bartolottihuis

In 1619 of 1620 betrok Guillelmo Bartolotti (1560-1634) met zijn familie het stadspaleisje in de bocht van de Herengracht, Herengracht 170-172. Bartolotti was geboren als Willem van den Heuvel, maar hij erfde met zijn broers en zusters het vermogen van een kinderloos gestorven oom, de uit Lombardije afkomstige Giovanni Baptista Bartolotti, op voorwaarde dat zij die naam zouden aannemen. Hendrick de Keyser is de ontwerper van het ‘Bonte Huis’, zo genoemd naar de rijk versierde gevel met pilasters, maskers, banden, blokjes, trigliefen, kapitelen, frontons, vazen, klauwstukken, schelpen

151

Herengracht 1 6 6 –2 14


Herengracht 166–214

166

Raadhuisstraat

214–208

204

202

202A–196

Flines (1623-1697), kweekte op haar buiten Vijverhof aan de Vecht de eerste ananas in Nederland. In 1743 verkochten de erven De Flines het huis, waarna het verbouwd werd. Het kreeg een vroeg-Lodewijk-XV zandstenen lijstgevel met een groot kuifstuk en een deuromlijsting met vazen. In 1858 werd in het grote achterhuis een kapel ingericht voor de toenmalige eigenaar, de roomskatholiek Bernard Povel (1796-1875), en zijn zestien kinderen. In het huis is nog stucwerk uit de achttiende en negentiende eeuw aanwezig, en in de voorkamer bevindt zich een monumentale achttiende-eeuwse schoorsteenmantel die afkomstig is uit Dordrecht. De grisailles van De Lairesse worden bewaard in het Rijksmuseum.

De familie Elias

Philips Vingboons (16071678) ontwierp het ruime trap penhuis voor Heren gracht 168. Foto Roeland Koning

Herengracht 166 heeft een fraai hoofdgestel met twee grote Lodewijk XIV-krullen, waaronder een mand met distelbloemen en het opschrift ‘Soli Deo Gloria’. Het uiteinde van de hijsbalk is versierd met een vrouwenkopje. Het pand werd in 1642 gekocht door de lakenkoopman Harmen Jacobsz Wormskerck (1590-1653), die als ‘rondassier’ (schilddrager) afgebeeld staat op Rembrandts Nachtwacht. Zijn weduwe, Judith Steenhuysen (?-1666) liet het huis met inboedel en een bedrag van 190.500 gulden na aan haar nicht Maria Dircksdr Deventerwaagh van Cloppenburgh (ca. 1625-1688). Zij woonde hier vanaf 1666 met haar tweede echtgenoot Barend Pietersz Elias (1621-1695). De distels in de gevel zijn ontleend aan het Elias-familiewapen. Barends neef Gerbrand Elias (1651-1732) liet het huis omstreeks 1725 verbouwen. Gerbrand Elias was vaandrig bij de schutterij, regent van het Spin- en Werkhuis en postmeester van het Hamburgse Postkantoor, een lucratief baantje, dat hij opgaf toen hij in de Vroedschap werd gekozen. Zijn zoon Pieter Elias (1688-1736), na de dood van zijn vader eigenaar en bewoner van het huis, werd in 1713 aangesteld als stadssecretaris. Hij gold als een zeer capabel man, die volgens Jacob Bicker Raye ‘wel vier- of vijfderhanden taal in perfeksy sprak en schreef’. Ook Pieters zoon Gerbrand (1728-1769) woonde hier. Hij werd president van de Schepenbank, lid van de Vroedschap en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en ook hij was – weer volgens Bicker Raye – zeer bemind. Hij stierf in 1769 na een ziekte van zes dagen, met ‘onafgaande brandende koortsen, met kontinueele ijlheid verselt, tot smertelijke droefhijt van sijn brave weduwe’ en werd in de Nieuwe Kerk in de graftombe van Michiel de Ruyter begraven. De weduwe, Machtelina Henriëtta le Leu de Wilhem (1730-1797), bleef met vier kinderen achter. In het huis is het achttiende-eeuwse interieur bewaard gebleven.

150

Herengracht 166–214

194

214

184

182

180

178

176

174

Jefta

Op de plaats van het huidige huis Herengracht 168 stond tot in 1637 een smal woonhuis met aan de zijkant een steeg die leidde naar een suikerbakkerij op het achtererf. Michiel Reyniersz Pauw (1590-1640), ridder, schepen, burgemeester, medeoprichter en bewindhebber van de West-Indische Compagnie en stichter van Pavonia, een nederzetting aan de Hudson, kocht het huis en de bakkerij in dat jaar. Hij gaf Philips Vingboons opdracht voor de bouw van het nieuwe pand, de eerste opdracht voor de architect in Amsterdam. Het huis werd – heel uitzonderlijk – uitgevoerd in witte zandsteen en kreeg de eerste monumentale halsgevel van de stad, zonder pilasters, versierd door gebogen en driehoekige frontons boven de vensters, distels op de hoeken, en een enorm reliëf in de top waarin twee gevleugelde leeuwen – Pauw was ridder in de Venetiaanse Orde van St. Marcus – het familiewapen vasthouden. Vingboons nam de steeg op in de nieuwbouw en maakte er een doorlopende gang van, waardoor het traditionele voorhuis verdween. Het erf wordt naar achteren breder; daardoor kon Vingboons het pand voorzien van een ruim trappenhuis en een breed achterhuis, met twee zalen aan

De Godvruchtigheid. Ontwerp voor schildering links van een schoorsteen, Herengracht 168. De offerende fi guren verbeelden Godvruchtigheid. Erachter staat een beeld van Diana. Tekening, 1734, Isaac de Moucheron (1667-1744). SAA

Pallas Athene doodt een draak. Ontwerp voor schildering rechts van een schoorsteen. Op het uitgevoerde behangsel voor Heren gracht 168 is de voorstelling gewijzigd. Tekening, ca. 1730, Isaac de Moucheron (1667-1744). SAA

Herengracht 170. Gevel van het Bartolottihuis, naar ontwerp van Hendrick de Keyser (1565-1621). H d K , foto Reindert Groot

172

170

168

166

de tuinkant in plaats van één. Bijzonder was ook de rechtstreekse verbinding tussen de twee kamers op de bel-etage. Al die elementen, de kamers-en-suite, de lange gang en de centrale trap, zouden pas later gebruikelijk worden. Het huis was alleen woonhuis; er waren geen hijsluiken voor opslag op de hogere verdiepingen. Arnoldus Dix (?-1717?) kocht het huis in 1710. Hij was koopman op Rusland en een van de Amsterdamse handelaars die tsaar Peter de Grote bij diens bezoek aan Holland en Engeland in 1697-1698 vergezelden. Zijn weduwe Maria Luyken (?-in of voor 1749) heeft tussen 1728 en 1734 het huis grondig veranderd. De vensters werden verlengd, waarbij de frontons kwamen te vervallen, er kwamen hijsluiken, de distels verdwenen van de hoeken en het familiewapen werd aangepast. De geknikte gang werd rechtgetrokken en omwille van de symmetrie werden schijndeuren aangebracht aan de kant van Herengracht 170. Het verlangen naar symmetrie ging zo ver dat de marmeren gangplaten doormidden werden gezaagd om de structuur in de steen te spiegelen. De beeldhouwer Jan van Logteren verzorgde het stucwerk met alle gorische en mythologische voorstellingen. Aan het einde van de gang bij het trappenhuis maant een bijna vrijstaand beeld

van Prudentia, gesigneerd en gedateerd 1733, tot voorzichtigheid. De balusters van de wenteltrap werden door Van Logteren in ‘vals perspectief’ gesneden, waardoor het trappenhuis hoger lijkt dan het is. Maria Luyken liet de kamers in het voorhuis voorzien van wand- en plafondschilderingen door Jacob de Wit en Isaac de Moucheron. Zij werkten vaker samen; meestal maakte De Wit het plafondstuk en de deurstukken – de ‘witjes’ – en Moucheron de wandschilderingen. Op Herengracht 168 schilderde De Wit ook de figuren in de landschappen van Moucheron. De schilderingen geven de oud-testamentische geschiedenis weer van de legeraanvoerder Jefta. Deze had gezworen dat hij bij een overwinning op de Ammonieten het eerste dat bij thuiskomst op hem afkwam zou offeren. Hij verwachtte zijn hond; helaas kwam zijn dochter hem als eerste tegemoet. De keuze voor deze sombere thematiek wordt wel verklaard doordat de opdrachtgeefster een dochter had verloren. In de aangrenzende kamer zijn schikgodinnen te zien en voorstellingen van Liefde, Vrijgevigheid, Voorzienigheid, Geloof, Moed en Hoop. Bezoekers konden in deze antichambre nadenken over deugden en ondeugden en de grilligheid van het lot.

Het Bartolottihuis

In 1619 of 1620 betrok Guillelmo Bartolotti (1560-1634) met zijn familie het stadspaleisje in de bocht van de Herengracht, Herengracht 170-172. Bartolotti was geboren als Willem van den Heuvel, maar hij erfde met zijn broers en zusters het vermogen van een kinderloos gestorven oom, de uit Lombardije afkomstige Giovanni Baptista Bartolotti, op voorwaarde dat zij die naam zouden aannemen. Hendrick de Keyser is de ontwerper van het ‘Bonte Huis’, zo genoemd naar de rijk versierde gevel met pilasters, maskers, banden, blokjes, trigliefen, kapitelen, frontons, vazen, klauwstukken, schelpen

151

Herengracht 1 6 6 –2 14


Keizersgracht 200–222

Keizersgracht 200–222

Westermarkt

200

222

Brand van de suikerfabriek Het Paardehoofd van I.H. Rupe & Zoon, aan de Keizersgracht 218-220. Olieverf op paneel, 1845, Pierre Tetar van Elven (1828-1908). AM

220

218

216

214

212

210

208

206

204

202

200

222

W1

Driebeukige kruisbasiliek

Op Keizersgracht 200 woonde in 1834 de ongehuwde Willemien van Ulsen (1788-1863), die zich in 1821 had ontfermd over haar toen dertienjarige neef, Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875). Potgieter beschreef het smalle pand later in een van zijn brieven als ‘onzen toren’, en ‘het désobligeantste huis van de wereld’. Nicolaas Beets noteerde op zaterdag 10 januari 1835 in zijn dagboek: ‘Bij Potgieter koffie gedronken. Ook Heye kwam daar. De conversatie was niet zeer intéressant. Ik geloof dat het bijzijn van Potgieters tante waarmede hij woont, (zeer oud, zeer leelijk, en zeer woordenrijk) ongunstig werkte.’

Op zondag 19 oktober 1845 werd de suikerraffinaderij van de firma Rupe & Co op Keizersgracht 218-220 door brand verwoest. Sinds de zeventiende eeuw was hier een raffinaderij gevestigd, ’t Swarte Paertshooft of Het Paardenhoofd. Boze tongen beweerden dat de ramp een straf van God was, omdat de eigenaar zijn arbeiders op zon- en feestdagen liet werken. Het vrijgekomen terrein kwam in handen van de Congregatie van de Allerheiligste Verlosser, bekend als redemptoristen, die van plan waren er een kerk en klooster te bouwen. De congregatie was in 1732 gesticht in Napels en sinds 1832 ook in Nederland actief, met als doel evangelisatie onder ‘de meest verlatenen’. Om de lange tenen van protestanten te ontzien kwam bouwpater J. van Rijckevorsel met de aannemer overeen dat de ene helft van de arbeiders katholiek zou zijn en de andere helft protestants. Het klooster (1850) en de kerk (1852-1854) werden gebouwd naar ontwerp van de architect Theo Molkenboer. De Kerk van het Onbevlekte Hart van Maria was de eerste grote neogotische kerk in Nederland. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst schreef: ‘De kerk zelve kan als eene proeve strekken van de weder-invoering van den gothischen stijl bij hedendaagsche bouwwerken’. De driebeukige kruisbasiliek is geïnspireerd op de rijpe Franse gotiek van de dertiende eeuw. Het klooster werd in 1850 ingewijd; de kerk werd op 21 november 1854 in gebruik genomen. Uit geldgebrek was het interieur nog onbeschilderd; pas in 1858 werden schilderingen naar ontwerp van Pierre Cuypers aangebracht, en in 1882 werd de hele kerk door Friedrich Wilhelm Mengelberg opnieuw beschilderd. In 1985 verlieten de paters redemptoristen Amsterdam. De gebouwen werden verkocht aan de Syrisch-Orthodoxe kerk die er de naam Moeder Godskerk (Ito dYoldath Aloho) aan gaf. De kerk werd in 1997 gerestaureerd; de patriarch van Antiochië en het gehele oosten, Z.H. Mor Ignatius Zakka I Iwas, heeft toen een bezoek gebracht. De kerk wordt ook gebruikt door een katholieke gemeenschap met een priester van Opus Dei, de Surinaamse katholieken, en er worden missen in het Italiaans gehouden. De Stichting Onze Lieve Vrouwekerk organiseert sinds 2004 een sacramentsprocessie over de grachten.

Nicolaes Tulp

De anatomische les van Dr Nicolaes Tulp. Olieverf op doek, 1632, Rembrandt Harmensz van Rijn (1606-1669). Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag

In 1616 werd Keizersgracht 210 gebouwd voor Nicolaes Tulp (1593-1674), geboren als Nicolaes Pietersz op de Nieuwendijk. Hij studeerde tussen 1611 en 1614 geneeskunde in Leiden; na zijn promotie mocht hij zich medicinae doctor noemen. In de gevel van zijn nieuwe huis liet hij een houten tulp aanbrengen en boven de deur de tekst ‘Wandelt met Godt’. De keuze voor de tulp was passend voor een gestudeerd man. De bloem was in het laatste kwart van de zestiende eeuw in Amsterdam geïntroduceerd, waarschijnlijk door de apotheker Walich Syvaertsz, en gold als een symbool van eruditie; een arts werd geacht van elke nieuwe ontwikkeling in de wereld van geneeskundige kruiden op de hoogte te zijn. In 1622 werd Pietersz lid van de Vroedschap, en koos toen de tulp als zijn zegel. De handel in tulpen leidde in de jaren twintig en dertig tot excessen. In het voorjaar van 1637 bereikte de ‘tulpomanie’

238

een hoogtepunt, maar de zeepbel knapte en de speculatiehandel stortte in. Nicolaes Pietersz liet toen de tulp van zijn huis verwijderen, maar te laat: de naam van zijn huis was ook de zijne geworden. Tulp gebruikte zijn invloed om allerlei hervormingen op medisch gebied door te voeren, zoals de oprichting van het Collegium Medicum en de uitgave van een standaardreceptenboek voor apothekers, de Pharmacopoea Amstelredamensis. In 1628 werd hij benoemd tot praelector (voorlezer) van het chirurgijnsgilde. In die hoedanigheid schilderde Rembrandt hem in 1632 bij een anatomische les voor de broeders van het gilde, met het lijk van de 28-jarige kokermaker Adriaan Adriaansz. In 1641 publiceerde Tulp zijn belangrijkste werk, de Observationes Medicae. In de jaren daarna vervulde hij steeds meer bestuurlijke taken; hij droeg zijn praktijk daarom geleidelijk over aan zijn schoonzoon, Arnout Tholincx (1607-1679), die in 1640 zijn dochter Catharina had getrouwd en naast hem woonde op Keizersgracht 208, dat Tulp in 1630 had gekocht. Zijn andere dochter, Margaretha, trouwde in 1655 met Jan Six I. Tulps bestuurlijke carrière was zeer aanzienlijk. Hij zou vijftig jaar in de Vroedschap zitten, maar omdat hij sterk orthodoxe principes had, werd hij pas laat tot burgemeester gekozen – in 1654 voor de eerste maal. Toen Tulp in 1674 overleed, schreef het Vroedschapslid Hans Bontemantel in een in memoriam dat zijn collega vanwege de grootte van zijn praktijk ‘vernootsaect was in een koets te rijden, getrocken door een paert en hij was een heer van vrindelijcke en minnelijcke aenspraek en burgerlijcke huyshoudinge en tot groote rijckdomme gecomen’. In 1875 vernoemde het gemeentebestuur het plein voor het Amstelhotel naar hem.

Keizersgracht 220. Het middenschip van de R.K. Onze Lieve Vrouwekerk (Redemptoristenkerk). SAA , foto Martin Alberts

239

Keizersgracht 20 0 –2 2 2


Keizersgracht 200–222

Keizersgracht 200–222

Westermarkt

200

222

Brand van de suikerfabriek Het Paardehoofd van I.H. Rupe & Zoon, aan de Keizersgracht 218-220. Olieverf op paneel, 1845, Pierre Tetar van Elven (1828-1908). AM

220

218

216

214

212

210

208

206

204

202

200

222

W1

Driebeukige kruisbasiliek

Op Keizersgracht 200 woonde in 1834 de ongehuwde Willemien van Ulsen (1788-1863), die zich in 1821 had ontfermd over haar toen dertienjarige neef, Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875). Potgieter beschreef het smalle pand later in een van zijn brieven als ‘onzen toren’, en ‘het désobligeantste huis van de wereld’. Nicolaas Beets noteerde op zaterdag 10 januari 1835 in zijn dagboek: ‘Bij Potgieter koffie gedronken. Ook Heye kwam daar. De conversatie was niet zeer intéressant. Ik geloof dat het bijzijn van Potgieters tante waarmede hij woont, (zeer oud, zeer leelijk, en zeer woordenrijk) ongunstig werkte.’

Op zondag 19 oktober 1845 werd de suikerraffinaderij van de firma Rupe & Co op Keizersgracht 218-220 door brand verwoest. Sinds de zeventiende eeuw was hier een raffinaderij gevestigd, ’t Swarte Paertshooft of Het Paardenhoofd. Boze tongen beweerden dat de ramp een straf van God was, omdat de eigenaar zijn arbeiders op zon- en feestdagen liet werken. Het vrijgekomen terrein kwam in handen van de Congregatie van de Allerheiligste Verlosser, bekend als redemptoristen, die van plan waren er een kerk en klooster te bouwen. De congregatie was in 1732 gesticht in Napels en sinds 1832 ook in Nederland actief, met als doel evangelisatie onder ‘de meest verlatenen’. Om de lange tenen van protestanten te ontzien kwam bouwpater J. van Rijckevorsel met de aannemer overeen dat de ene helft van de arbeiders katholiek zou zijn en de andere helft protestants. Het klooster (1850) en de kerk (1852-1854) werden gebouwd naar ontwerp van de architect Theo Molkenboer. De Kerk van het Onbevlekte Hart van Maria was de eerste grote neogotische kerk in Nederland. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst schreef: ‘De kerk zelve kan als eene proeve strekken van de weder-invoering van den gothischen stijl bij hedendaagsche bouwwerken’. De driebeukige kruisbasiliek is geïnspireerd op de rijpe Franse gotiek van de dertiende eeuw. Het klooster werd in 1850 ingewijd; de kerk werd op 21 november 1854 in gebruik genomen. Uit geldgebrek was het interieur nog onbeschilderd; pas in 1858 werden schilderingen naar ontwerp van Pierre Cuypers aangebracht, en in 1882 werd de hele kerk door Friedrich Wilhelm Mengelberg opnieuw beschilderd. In 1985 verlieten de paters redemptoristen Amsterdam. De gebouwen werden verkocht aan de Syrisch-Orthodoxe kerk die er de naam Moeder Godskerk (Ito dYoldath Aloho) aan gaf. De kerk werd in 1997 gerestaureerd; de patriarch van Antiochië en het gehele oosten, Z.H. Mor Ignatius Zakka I Iwas, heeft toen een bezoek gebracht. De kerk wordt ook gebruikt door een katholieke gemeenschap met een priester van Opus Dei, de Surinaamse katholieken, en er worden missen in het Italiaans gehouden. De Stichting Onze Lieve Vrouwekerk organiseert sinds 2004 een sacramentsprocessie over de grachten.

Nicolaes Tulp

De anatomische les van Dr Nicolaes Tulp. Olieverf op doek, 1632, Rembrandt Harmensz van Rijn (1606-1669). Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag

In 1616 werd Keizersgracht 210 gebouwd voor Nicolaes Tulp (1593-1674), geboren als Nicolaes Pietersz op de Nieuwendijk. Hij studeerde tussen 1611 en 1614 geneeskunde in Leiden; na zijn promotie mocht hij zich medicinae doctor noemen. In de gevel van zijn nieuwe huis liet hij een houten tulp aanbrengen en boven de deur de tekst ‘Wandelt met Godt’. De keuze voor de tulp was passend voor een gestudeerd man. De bloem was in het laatste kwart van de zestiende eeuw in Amsterdam geïntroduceerd, waarschijnlijk door de apotheker Walich Syvaertsz, en gold als een symbool van eruditie; een arts werd geacht van elke nieuwe ontwikkeling in de wereld van geneeskundige kruiden op de hoogte te zijn. In 1622 werd Pietersz lid van de Vroedschap, en koos toen de tulp als zijn zegel. De handel in tulpen leidde in de jaren twintig en dertig tot excessen. In het voorjaar van 1637 bereikte de ‘tulpomanie’

238

een hoogtepunt, maar de zeepbel knapte en de speculatiehandel stortte in. Nicolaes Pietersz liet toen de tulp van zijn huis verwijderen, maar te laat: de naam van zijn huis was ook de zijne geworden. Tulp gebruikte zijn invloed om allerlei hervormingen op medisch gebied door te voeren, zoals de oprichting van het Collegium Medicum en de uitgave van een standaardreceptenboek voor apothekers, de Pharmacopoea Amstelredamensis. In 1628 werd hij benoemd tot praelector (voorlezer) van het chirurgijnsgilde. In die hoedanigheid schilderde Rembrandt hem in 1632 bij een anatomische les voor de broeders van het gilde, met het lijk van de 28-jarige kokermaker Adriaan Adriaansz. In 1641 publiceerde Tulp zijn belangrijkste werk, de Observationes Medicae. In de jaren daarna vervulde hij steeds meer bestuurlijke taken; hij droeg zijn praktijk daarom geleidelijk over aan zijn schoonzoon, Arnout Tholincx (1607-1679), die in 1640 zijn dochter Catharina had getrouwd en naast hem woonde op Keizersgracht 208, dat Tulp in 1630 had gekocht. Zijn andere dochter, Margaretha, trouwde in 1655 met Jan Six I. Tulps bestuurlijke carrière was zeer aanzienlijk. Hij zou vijftig jaar in de Vroedschap zitten, maar omdat hij sterk orthodoxe principes had, werd hij pas laat tot burgemeester gekozen – in 1654 voor de eerste maal. Toen Tulp in 1674 overleed, schreef het Vroedschapslid Hans Bontemantel in een in memoriam dat zijn collega vanwege de grootte van zijn praktijk ‘vernootsaect was in een koets te rijden, getrocken door een paert en hij was een heer van vrindelijcke en minnelijcke aenspraek en burgerlijcke huyshoudinge en tot groote rijckdomme gecomen’. In 1875 vernoemde het gemeentebestuur het plein voor het Amstelhotel naar hem.

Keizersgracht 220. Het middenschip van de R.K. Onze Lieve Vrouwekerk (Redemptoristenkerk). SAA , foto Martin Alberts

239

Keizersgracht 20 0 –2 2 2


Prinsengracht Amstelveld–1061

Prinsengracht Amstelveld–1061

Reguliersgracht

Utrechtsestraat

1061

Amstelveld

Maandagmarkt op het Amstelveld, gezien in de richting van de Reguliersgracht. Rechtsachter is nog net de Amstelkerk zichtbaar. Foto, 1891, Jacob Olie (1834-1905). SAA

liet plaatsen van een man in Poolse dracht. De herkomst daarvan is onduidelijk; Barber van den Heuvel had in 1718 een huis aan de IJ-gracht ‘met de Pool boven de deur’ verkocht ten behoeve van de bouw van de rooms-katholieke kerk De Pool. Dat huis was van haar schoonvader, Isaac Pool, geweest; mogelijk had zij de steen meegenomen naar de Prinsengracht. Van 1809 tot 1947 waren de panden in gebruik bij de wijnkoperij Steins Bisschop, vervolgens werden ze tot 1975 als opslagplaats gebruikt door de behangselfabriek Rath & Doodeheefver. In 1979 werden de Arenden tot 23 appartementen verbouwd; de pakhuizen Amstelkerk en Rosmolen, eerder omgedoopt tot Noach en Josué, werden gesloopt. Pakhuis De Pool bood ruimte voor de inrichting van nog eens veertien woningen.

A 21

1047 A 1049

Prinsengracht 1047 dateert van omstreeks 1750 en is een van de smalste grachtenpanden, net breed genoeg voor twee vensters. Behalve smal is het, zoals vele hoekpanden, ook heel ondiep. De afstand tussen de houten pui en de blinde achtergevel bedraagt nog geen drie meter.

Professor Kokadorus

Het Amstelveld is een van de vier pleinen in het uitbreidingsplan van Daniël Stalpaert die waren bestemd voor de bouw van een kerk. De Oosterkerk verscheen als stenen gebouw in 1669-1671; op het Amstelveld verrees in 1668 een tijdelijke houten kerk, die er nog altijd staat: de Amstelkerk met ingang aan de Reguliersgracht. Het plein bleef echter door de jaren heen open. Het werd gebruikt als exercitieplaats voor de

1051

1053

1055 1055 A

U 102

Amstelveld

U 117

1055 B

1057

1059

1061

Standwerker Meyer Linnewiel ‘Kokadorus’ tijdens een van zijn verkoop’voorstellingen’ op het Amstelveld. Foto, ca. 1930, Vereenigde Fotobureaux N.V. SAA

De marmer- en steenhouwerij op het Amstelveld langs de Prinsengracht, gezien naar het oosten. Tekening, 1850, Lambertus Hardenberg (1822-1900). SAA

schut terij en voor opslag van een steenhouwerij. In 1740 kreeg Gilles Hobus van de stad toestemming op eigen kosten een waterput te graven in de hoop vers water te vinden. De onderneming liep op een mislukking uit. In 1876 werd de markt van het Rembrandtplein naar het Amstelveld verplaatst. Traditioneel was de maandagmarkt een vrijmarkt, waar tal van kleurrijke figuren hun waren en opinies aan de man brachten. Een van hen was Hubertus Zuurbier (1880-1962), die oude jaargangen van De Vrije Socialist verkocht en van 1921 tot 1923 voor de ‘Rapaillepartij’ in de gemeenteraad zat. De lijsttrekker van de partij, Cornelis ‘Hadjememaar’ de Gelder (1856-1931) was kort voor zijn installatie wegens dronkenschap opgepakt en gaf zijn raadszetel op. De ‘keizer der standwerkers’ was Meyer Linnewiel (1867-1934), beter bekend als ‘professor Kokadorus’ of de ‘Koopman van Noord-Venetië’. Kokadorus’ verkooppraatjes groeiden uit tot ware voorstellingen, waarin de politiek satirisch besproken werd en waarnaar tientallen mensen kwamen luisteren. Zijn joods-Amsterdamse humor bracht hem landelijke bekendheid. Hij trad op tijdens tentoonstellingen, voor de troepen tijdens de mobilisatie van 1914-1918, in de revue in Carré, en hij werd zelfs uitgenodigd door de koninklijke familie op paleis Het Loo. Bij die gelegenheid zou hij naar eigen zeggen lepels en vorken voor galadiners en een stel bretels voor de prins-gemaal hebben verkocht. Veertig jaar na zijn dood kwam aan de rand van het plein een klein

296

297

Prinsengracht Amstelveld–1 0 61

beeld van Kokadorus, bezig met het aanprijzen van bretels ‘om je schoonmoeder aan op te hangen’. Op het Amstelveld wordt ’s maandags een bloemen- en plantenmarkt gehouden, en elke laatste vrijdag van de maand is er antiekmarkt.

Waterschuiten

Het schip Dogger, gelegen aan het Amstelveld, was een van de 23 waterschuiten die in 1844 nog in gebruik waren om bewoners en de brouwerijen in de stad van vers water te voorzien. De waterschuiten voerden vers drinkwater aan uit de Vecht en andere riviertjes. Na de aanleg van de duinwaterleiding in 1853 raakten ze in onbruik. De schuit begon een nieuw leven nadat hij in 1888 was aangekocht door brandstofhandelaar G. Dogger, Amstelveld 17, voor de opslag en verkoop van kolen en hout. Op de bovenwoning van Prinsengracht 1055 woonde van 1934 tot 1940 Koos Vorrink (1891-1955), de charismatische voorzitter van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) en de SDAP. Hij was hier komen wonen na de scheiding van tafel en bed van zijn vrouw, Irene Bergmeijer. In de oorlog werd Vorrink redactielid van het illegale blad Het Parool en van het blad Verzet, waarbij hij zich fel anticommunistisch opstelde. In 1943 werd hij opgepakt en belandde in concentratiekamp Sachsenhausen. Na de oorlog was hij van 1946 tot 1954 voorzitter van de Partij van de Arbeid.


Prinsengracht Amstelveld–1061

Prinsengracht Amstelveld–1061

Reguliersgracht

Utrechtsestraat

1061

Amstelveld

Maandagmarkt op het Amstelveld, gezien in de richting van de Reguliersgracht. Rechtsachter is nog net de Amstelkerk zichtbaar. Foto, 1891, Jacob Olie (1834-1905). SAA

liet plaatsen van een man in Poolse dracht. De herkomst daarvan is onduidelijk; Barber van den Heuvel had in 1718 een huis aan de IJ-gracht ‘met de Pool boven de deur’ verkocht ten behoeve van de bouw van de rooms-katholieke kerk De Pool. Dat huis was van haar schoonvader, Isaac Pool, geweest; mogelijk had zij de steen meegenomen naar de Prinsengracht. Van 1809 tot 1947 waren de panden in gebruik bij de wijnkoperij Steins Bisschop, vervolgens werden ze tot 1975 als opslagplaats gebruikt door de behangselfabriek Rath & Doodeheefver. In 1979 werden de Arenden tot 23 appartementen verbouwd; de pakhuizen Amstelkerk en Rosmolen, eerder omgedoopt tot Noach en Josué, werden gesloopt. Pakhuis De Pool bood ruimte voor de inrichting van nog eens veertien woningen.

A 21

1047 A 1049

Prinsengracht 1047 dateert van omstreeks 1750 en is een van de smalste grachtenpanden, net breed genoeg voor twee vensters. Behalve smal is het, zoals vele hoekpanden, ook heel ondiep. De afstand tussen de houten pui en de blinde achtergevel bedraagt nog geen drie meter.

Professor Kokadorus

Het Amstelveld is een van de vier pleinen in het uitbreidingsplan van Daniël Stalpaert die waren bestemd voor de bouw van een kerk. De Oosterkerk verscheen als stenen gebouw in 1669-1671; op het Amstelveld verrees in 1668 een tijdelijke houten kerk, die er nog altijd staat: de Amstelkerk met ingang aan de Reguliersgracht. Het plein bleef echter door de jaren heen open. Het werd gebruikt als exercitieplaats voor de

1051

1053

1055 1055 A

U 102

Amstelveld

U 117

1055 B

1057

1059

1061

Standwerker Meyer Linnewiel ‘Kokadorus’ tijdens een van zijn verkoop’voorstellingen’ op het Amstelveld. Foto, ca. 1930, Vereenigde Fotobureaux N.V. SAA

De marmer- en steenhouwerij op het Amstelveld langs de Prinsengracht, gezien naar het oosten. Tekening, 1850, Lambertus Hardenberg (1822-1900). SAA

schut terij en voor opslag van een steenhouwerij. In 1740 kreeg Gilles Hobus van de stad toestemming op eigen kosten een waterput te graven in de hoop vers water te vinden. De onderneming liep op een mislukking uit. In 1876 werd de markt van het Rembrandtplein naar het Amstelveld verplaatst. Traditioneel was de maandagmarkt een vrijmarkt, waar tal van kleurrijke figuren hun waren en opinies aan de man brachten. Een van hen was Hubertus Zuurbier (1880-1962), die oude jaargangen van De Vrije Socialist verkocht en van 1921 tot 1923 voor de ‘Rapaillepartij’ in de gemeenteraad zat. De lijsttrekker van de partij, Cornelis ‘Hadjememaar’ de Gelder (1856-1931) was kort voor zijn installatie wegens dronkenschap opgepakt en gaf zijn raadszetel op. De ‘keizer der standwerkers’ was Meyer Linnewiel (1867-1934), beter bekend als ‘professor Kokadorus’ of de ‘Koopman van Noord-Venetië’. Kokadorus’ verkooppraatjes groeiden uit tot ware voorstellingen, waarin de politiek satirisch besproken werd en waarnaar tientallen mensen kwamen luisteren. Zijn joods-Amsterdamse humor bracht hem landelijke bekendheid. Hij trad op tijdens tentoonstellingen, voor de troepen tijdens de mobilisatie van 1914-1918, in de revue in Carré, en hij werd zelfs uitgenodigd door de koninklijke familie op paleis Het Loo. Bij die gelegenheid zou hij naar eigen zeggen lepels en vorken voor galadiners en een stel bretels voor de prins-gemaal hebben verkocht. Veertig jaar na zijn dood kwam aan de rand van het plein een klein

296

297

Prinsengracht Amstelveld–1 0 61

beeld van Kokadorus, bezig met het aanprijzen van bretels ‘om je schoonmoeder aan op te hangen’. Op het Amstelveld wordt ’s maandags een bloemen- en plantenmarkt gehouden, en elke laatste vrijdag van de maand is er antiekmarkt.

Waterschuiten

Het schip Dogger, gelegen aan het Amstelveld, was een van de 23 waterschuiten die in 1844 nog in gebruik waren om bewoners en de brouwerijen in de stad van vers water te voorzien. De waterschuiten voerden vers drinkwater aan uit de Vecht en andere riviertjes. Na de aanleg van de duinwaterleiding in 1853 raakten ze in onbruik. De schuit begon een nieuw leven nadat hij in 1888 was aangekocht door brandstofhandelaar G. Dogger, Amstelveld 17, voor de opslag en verkoop van kolen en hout. Op de bovenwoning van Prinsengracht 1055 woonde van 1934 tot 1940 Koos Vorrink (1891-1955), de charismatische voorzitter van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) en de SDAP. Hij was hier komen wonen na de scheiding van tafel en bed van zijn vrouw, Irene Bergmeijer. In de oorlog werd Vorrink redactielid van het illegale blad Het Parool en van het blad Verzet, waarbij hij zich fel anticommunistisch opstelde. In 1943 werd hij opgepakt en belandde in concentratiekamp Sachsenhausen. Na de oorlog was hij van 1946 tot 1954 voorzitter van de Partij van de Arbeid.


Prinsengracht 390–444



Prinsengracht 390–444

390

Leidsestraat

Leidsegracht

Raamstraat

444

Prinsengracht 424/Leidsegracht. Interieur van Café Pieper. SAA , foto Martin Alberts, 2009

440 438

436–434

Prinsengracht 390 was het woonhuis van de schrijfster en activiste Mies Bouhuys (1927-2008) en haar man, de dichter Ed Hoornik (1910-1970). Hoornik was in de oorlog gearresteerd en naar Dachau gedeporteerd; na de oorlog werd hij redacteur van Vrij Nederland en De Gids. Hij trouwde in 1957 met Bouhuys. Het tweetal was het middelpunt van het ‘Hoornik Konsern’, een kring van jonge schrijvers en kunstenaars, waartoe onder anderen J. Bernlef (Hendrik Marsman, 1937-2012) en K. Schippers (Gerard Stigter, 1936) behoorden. Deze twee trouwden met de tweelingdochters uit Hoorniks eerste huwelijk, Eva respectievelijk Erica. In 2009 werden – vergeefse – pogingen ondernomen om brug 67 bij de Leidsegracht naar Mies Bouhuys te vernoemen.

432

De melkhandel Nieuw Leven, Prinsengracht 392, wordt sinds 1946 gedreven door de familie Van Beek, die ‘de melkboer van de grachtengordel’ wordt genoemd. Jan van Beek sr. nam de zaak in 1946 over van de vorige eigenaar, D. Staal, die door zijn NSB -activiteiten zijn klantenkring had verloren. Van Beek had negen kinderen. In 1983 volgde Jan van Beek jr. (1952) zijn vader op.

424

422

420

418–416

444

412

410

408

400

398

396

394

392

390

De regenten van het Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam. Het weeshuis was van 1666 tot 1825 op Prinsengracht 436 gehuisvest. Olieverf op doek, 1729, Cornelis Troost (1696-1750). RMA

Op de plaats van de Van Noortschool, Prinsengracht 400, bevond zich in 1899 een Christelijke Burgerschool voor het Voortgezet Onderwijs en den Handel; in 1925 werd de eerste steen gelegd voor een geheel nieuw gebouw, ontworpen door C. Kruyswijk, een vooraanstaande architect van de Amsterdamse School. De school is genoemd naar de populaire predikant J.J. van Noort (1854-1922). Het fraaie beeldhouwwerk langs de begane grondverdieping is van de hand van Theo van Reijn. De twee ‘Indische’ koppen, met gesloten en geopende ogen, staan voor ‘het openen van ogen en geest door het onderwijs’. In het pand is nu een particuliere school gevestigd voor styling en modedesign, Academie Artemis.

‘De ware kroeg’

Het hoekerf Prinsengracht 424 werd in januari 1664 gekocht door de zijdefabrikant Jan Adriaansz Buys (?-1666), die ook het erf kocht waar nu Leidsegracht 72 staat. Toen de percelen formeel werden overgedragen, in augustus 1665, waren er al huizen gebouwd, allebei met ‘In de Buys’ in de gevel. Vlak voor zijn dood ging Buys met zijn vrouw, Marritje Jans, in het hoekhuis wonen. Hij liet het na aan zijn broer, die het in 1682 verkocht. In 1764 werd Albertus Allebé de eigenaar. De voorgevel is in 1883 compleet vernieuwd. In het pand is Café Pieper gevestigd. Het werd door Simon Carmiggelt in 1964 beschreven als ‘...de ware kroeg – klein, donkerbruin en wat morsig, doch met een superieur uitzicht op het stukje on-verpest Amsterdam, waar Prinsengracht en Leidsegracht elkaar kruisen. [...] Ook als je daar niet met een veldkijker achter de vitrages ging zitten, beleefde je er de stad, in het voorjaar besprenkeld met een soort licht dat je eerst aan meneer Rembrandt en dan pas aan de waargenomen werkelijkheid deed denken en in het najaar gehuld in een grijze dompigheid, waarin de straatlantaarns meer staan te spinnen dan te verlichten.’ De Bestedelingenbrug, brug nr. 93 over de Leidsegracht, was genoemd naar het Stadsbestedelingenhuis, Prinsengracht 432-434. In 2007 werd de brug herdoopt tot Pieter Goemansbrug. De rechtenstudent Pieter Goemans (1925-2000) schreef, geïnspireerd door deze plek, de melodie van Aan de Amsterdamse grachten. Hij speelde het deuntje voor het eerst

310

in 1949 in zijn stamkroeg Cloche Merle op het Leidseplein. In 1955 werd hij gecontracteerd door muziekuitgeverij Metro, waarop Goemans onder het pseudoniem Pieter Shott zelf een tekst schreef. De acteur en oud-profvoetballer Hans Boskamp zette het lied in 1956 voor het eerst op de plaat. Het werd beroemd door de uitvoering van Wim Sonneveld, die het in 1960 als single uitbracht.

Stadsbestedelingen

Het gebouw ter rechterzijde van het Paleis van Justitie, Prinsengracht 432-434, heette in de volksmond het ‘Beudeker-gebouw’, naar Frans Beudeker (1815-1898), de oud-directeur van de Inrichting voor Stadsbestedelingen die hier gevestigd was. De Inrichting was de opvolger van het Aalmoezeniersweeshuis op Prinsengracht 436 en vestigde zich in twee huizen daarnaast. De stadsbestedelingen waren vondelingen, wezen en verlatenen die niet in aanmerking kwamen voor het Burgerweeshuis of enig ander armbestuur en de leeftijd van zestien jaar nog niet bereikt hadden. In 1822 werd bij Koninklijk Besluit bepaald dat zulke kinderen zodra

311

Prinsengracht 3 9 0 –4 4 4

ze zes jaar waren, naar de door de Maatschappij van Weldadigheid opgerichte koloniën in Drenthe gestuurd moesten worden. Deze Rijkswezengestichten in Veenhuizen en Ommerschans hadden een slechte reputatie; veel Amsterdamse bestuurders en burgers verzetten zich tegen deze ‘kinderroof’. Desondanks werd het Aalmoezeniershuis in augustus 1825 gesloten en alle kinderen boven de zes jaar werden op transport gezet. Drie jaar later werd de Inrichting voor Stadsbestedelingen opgericht, die de taken van het Aalmoezeniershuis moest overnemen. In 1865 vestigde Beudeker een nieuw weeshuis in een klein pand aan de Lange Leidsedwarsstraat, dat in 1864 was herbouwd door G.B. Salm. Het tweede bouwdeel, op de hoek van de Lange Leidsedwarsstraat en de Leidsegracht, wordt toegeschreven aan Dirk van Oort, met 1902 als bouwjaar. In 1910 breidde men uit naar de Prinsengracht. In 1940 werd het gebouw geconfisqueerd door de bezetter, en de kinderen werden overgebracht naar het Burgerweeshuis, waar ze na de oorlog bleven. De gebouwen werden in 1950 aangekocht door het Rijk en samengevoegd met het Paleis van Justitie.


Prinsengracht 390–444



Prinsengracht 390–444

390

Leidsestraat

Leidsegracht

Raamstraat

444

Prinsengracht 424/Leidsegracht. Interieur van Café Pieper. SAA , foto Martin Alberts, 2009

440 438

436–434

Prinsengracht 390 was het woonhuis van de schrijfster en activiste Mies Bouhuys (1927-2008) en haar man, de dichter Ed Hoornik (1910-1970). Hoornik was in de oorlog gearresteerd en naar Dachau gedeporteerd; na de oorlog werd hij redacteur van Vrij Nederland en De Gids. Hij trouwde in 1957 met Bouhuys. Het tweetal was het middelpunt van het ‘Hoornik Konsern’, een kring van jonge schrijvers en kunstenaars, waartoe onder anderen J. Bernlef (Hendrik Marsman, 1937-2012) en K. Schippers (Gerard Stigter, 1936) behoorden. Deze twee trouwden met de tweelingdochters uit Hoorniks eerste huwelijk, Eva respectievelijk Erica. In 2009 werden – vergeefse – pogingen ondernomen om brug 67 bij de Leidsegracht naar Mies Bouhuys te vernoemen.

432

De melkhandel Nieuw Leven, Prinsengracht 392, wordt sinds 1946 gedreven door de familie Van Beek, die ‘de melkboer van de grachtengordel’ wordt genoemd. Jan van Beek sr. nam de zaak in 1946 over van de vorige eigenaar, D. Staal, die door zijn NSB -activiteiten zijn klantenkring had verloren. Van Beek had negen kinderen. In 1983 volgde Jan van Beek jr. (1952) zijn vader op.

424

422

420

418–416

444

412

410

408

400

398

396

394

392

390

De regenten van het Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam. Het weeshuis was van 1666 tot 1825 op Prinsengracht 436 gehuisvest. Olieverf op doek, 1729, Cornelis Troost (1696-1750). RMA

Op de plaats van de Van Noortschool, Prinsengracht 400, bevond zich in 1899 een Christelijke Burgerschool voor het Voortgezet Onderwijs en den Handel; in 1925 werd de eerste steen gelegd voor een geheel nieuw gebouw, ontworpen door C. Kruyswijk, een vooraanstaande architect van de Amsterdamse School. De school is genoemd naar de populaire predikant J.J. van Noort (1854-1922). Het fraaie beeldhouwwerk langs de begane grondverdieping is van de hand van Theo van Reijn. De twee ‘Indische’ koppen, met gesloten en geopende ogen, staan voor ‘het openen van ogen en geest door het onderwijs’. In het pand is nu een particuliere school gevestigd voor styling en modedesign, Academie Artemis.

‘De ware kroeg’

Het hoekerf Prinsengracht 424 werd in januari 1664 gekocht door de zijdefabrikant Jan Adriaansz Buys (?-1666), die ook het erf kocht waar nu Leidsegracht 72 staat. Toen de percelen formeel werden overgedragen, in augustus 1665, waren er al huizen gebouwd, allebei met ‘In de Buys’ in de gevel. Vlak voor zijn dood ging Buys met zijn vrouw, Marritje Jans, in het hoekhuis wonen. Hij liet het na aan zijn broer, die het in 1682 verkocht. In 1764 werd Albertus Allebé de eigenaar. De voorgevel is in 1883 compleet vernieuwd. In het pand is Café Pieper gevestigd. Het werd door Simon Carmiggelt in 1964 beschreven als ‘...de ware kroeg – klein, donkerbruin en wat morsig, doch met een superieur uitzicht op het stukje on-verpest Amsterdam, waar Prinsengracht en Leidsegracht elkaar kruisen. [...] Ook als je daar niet met een veldkijker achter de vitrages ging zitten, beleefde je er de stad, in het voorjaar besprenkeld met een soort licht dat je eerst aan meneer Rembrandt en dan pas aan de waargenomen werkelijkheid deed denken en in het najaar gehuld in een grijze dompigheid, waarin de straatlantaarns meer staan te spinnen dan te verlichten.’ De Bestedelingenbrug, brug nr. 93 over de Leidsegracht, was genoemd naar het Stadsbestedelingenhuis, Prinsengracht 432-434. In 2007 werd de brug herdoopt tot Pieter Goemansbrug. De rechtenstudent Pieter Goemans (1925-2000) schreef, geïnspireerd door deze plek, de melodie van Aan de Amsterdamse grachten. Hij speelde het deuntje voor het eerst

310

in 1949 in zijn stamkroeg Cloche Merle op het Leidseplein. In 1955 werd hij gecontracteerd door muziekuitgeverij Metro, waarop Goemans onder het pseudoniem Pieter Shott zelf een tekst schreef. De acteur en oud-profvoetballer Hans Boskamp zette het lied in 1956 voor het eerst op de plaat. Het werd beroemd door de uitvoering van Wim Sonneveld, die het in 1960 als single uitbracht.

Stadsbestedelingen

Het gebouw ter rechterzijde van het Paleis van Justitie, Prinsengracht 432-434, heette in de volksmond het ‘Beudeker-gebouw’, naar Frans Beudeker (1815-1898), de oud-directeur van de Inrichting voor Stadsbestedelingen die hier gevestigd was. De Inrichting was de opvolger van het Aalmoezeniersweeshuis op Prinsengracht 436 en vestigde zich in twee huizen daarnaast. De stadsbestedelingen waren vondelingen, wezen en verlatenen die niet in aanmerking kwamen voor het Burgerweeshuis of enig ander armbestuur en de leeftijd van zestien jaar nog niet bereikt hadden. In 1822 werd bij Koninklijk Besluit bepaald dat zulke kinderen zodra

311

Prinsengracht 3 9 0 –4 4 4

ze zes jaar waren, naar de door de Maatschappij van Weldadigheid opgerichte koloniën in Drenthe gestuurd moesten worden. Deze Rijkswezengestichten in Veenhuizen en Ommerschans hadden een slechte reputatie; veel Amsterdamse bestuurders en burgers verzetten zich tegen deze ‘kinderroof’. Desondanks werd het Aalmoezeniershuis in augustus 1825 gesloten en alle kinderen boven de zes jaar werden op transport gezet. Drie jaar later werd de Inrichting voor Stadsbestedelingen opgericht, die de taken van het Aalmoezeniershuis moest overnemen. In 1865 vestigde Beudeker een nieuw weeshuis in een klein pand aan de Lange Leidsedwarsstraat, dat in 1864 was herbouwd door G.B. Salm. Het tweede bouwdeel, op de hoek van de Lange Leidsedwarsstraat en de Leidsegracht, wordt toegeschreven aan Dirk van Oort, met 1902 als bouwjaar. In 1910 breidde men uit naar de Prinsengracht. In 1940 werd het gebouw geconfisqueerd door de bezetter, en de kinderen werden overgebracht naar het Burgerweeshuis, waar ze na de oorlog bleven. De gebouwen werden in 1950 aangekocht door het Rijk en samengevoegd met het Paleis van Justitie.


Brouwersgracht 104–162



Brouwersgracht 104–162

162

Korte Prinsengracht

104

162

160

Jezuïeten in de Keizerskroon

158

156

154–140

In de Keizerskroon, Brouwersgracht 104-118, vestigde de Amsterdamse jezuïet Hendrik van Alkemade van de Nyenborch (1630-1680) in 1652 een kerkje. Op de lijst van ‘paepsche vergaderplaatsen’ van 1653 komt het voor als ‘op de Brouwersgraft in de Keyserskroon een groote vergaderinghe; de paep Alkemade’. In het grote, dubbele pakhuis, gebouwd in 1618, was voordien de zeepziederij gevestigd van Evert van Lintelo (1601-1667). Hij was opgeleid in ‘de Keiserscroon’ op ’t Water (het Damrak) en had in 1639 de zeperij aan de Brouwersgracht, die ook wel De Goude Croon werd genoemd, overgenomen van zijn schoonmoeder. Lintelo had de priester Antonius Schellingwou al godsdienstoefeningen in het huis laten houden, maar toen die in 1652 overleed, meldden de jezuïeten zich – één van Lintelo’s zonen was lid van de orde. De jezuïeten hadden op dat moment in Amsterdam twee kerken, de Papegaai en de Zijdeworm in de Kalverstraat, en het kerkelijk gezag vond dat genoeg; Van Alkemade kreeg van de apostolisch vicaris Rovenius alleen toestemming om de mis te lezen in het huis van zijn moeder, Agatha van Beijnsdorp. Toen Rovenius in 1652 overleed, ging Van Alkemade toch van start. Hij mocht van de nieuwe vicaris zijn statie tien jaar bedienen. In 1663 verplaatste hij zijn werk naar de huiskerk De Zaaier, Keizersgracht 22, die toen net door de dienstdoende pater was verlaten. In 1710 verkochten de erven van Johan van Lintelo het dubbele pakhuis. In het Grachtenboek van Caspar Philips is de Keizerskroon in de gevel zichtbaar, maar de top, inmiddels gewijzigd, wordt bekroond met een klok en twee vossen. In de twintigste eeuw waren hier de Patentoliefabriek G. Hulsteede en Zonen en de firma A.F.G. Avis en Zoon, Olien en Verfwaren gevestigd. Het pand is verbouwd tot appartementen. Brouwersgracht 114-118. Gevelsteen uit 1618 met de Keizerskroon. VVAG

332

136

134–132–130

Pieter de Keyser

128

126

124

De middelste deur in het pand Brouwersgracht 130-132-134 geeft toegang tot een gang naar een kerkgebouw op het achterterrein. De kerk, gewijd aan St. Johannes en St. Willibrordus, werd gebruikt door de Oud-Katholieke gemeente, ontstaan na een schisma dat werd veroorzaakt door het afzetten in 1702 van de apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710), de vertegenwoordiger van het Vaticaan in de Nederlanden. In zijn plaats werd als provicaris Theodorus de Cock (1650-1720) aangesteld, maar na diens overlijden besloten de Nederlandse katholieken in 1723 zelf een vervanger aan te wijzen. Deze nieuwe bisschop, Cornelius Steenoven (1661-1725), werd op 14 oktober 1724 in Amsterdam tot aartsbisschop gewijd door de Franse missiebisschop van Libanon, Dominique Varlet. Paus Benedictus XIII deed Steenoven meteen in de ban, en daarmee was het schisma een feit. Van de 25 pastoors die toen in Amsterdam actief waren, kozen er achttien de kant van Rome, en zeven die van de onafhankelijke kerk, die verder ging als ‘Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie’ of ‘Oud-Katholieken’. De stadsregering steunde de afgescheiden kerk, en het lukte de oud-katholieken daardoor om invloedrijke posities in te nemen. Zo waren de pastoors van het Maagdenhuis (tot 1754) en het Jongensweeshuis (tot 1782) oud-katholieken. De kerk aan de Brouwersgracht was in 1664 gesticht door de welgestelde priester Justus Modersohn (1637-1693). In 1693 liet zijn opvolger, Johannes de Graeff, een nieuw orgel plaatsen van de hand van Johannes Duyschot; deze kreeg 595 gulden en het oude orgel. In 1953 werd het gebouw verlaten. Het is sindsdien in gebruik als bedrijfsruimte. Aan de gracht stond in de zeventiende eeuw een breed huis met trapgevel, waar het ‘steenhouwershuis’ van de stadssteenhouwer Pieter de Keyser (ca. 1595-1676) was gevestigd, op een erf dat hij in 1633 had gekocht van de steenkoper Pieter Adriaensz van Delft. Zijn neef Thomas Gerritsz de Keyser (1597-1651) werd eerder, in 1624, ook als ‘blauwesteenverkooper’ op de Brouwersgracht vermeld; deze kocht toen een erf dat aan de gracht werd begrensd door erven van de ‘chergijn’ Jan Ymkes en de sluiswachter Marten Teunissen. Het steenbedrijf was maar bijzaak want Thomas de Keyser was een van de beroemdste en bestbetaalde toneelspelers van zijn tijd. Tussen 1617 en 1641 wordt hij in verschillende rollen in de Schouwburg vermeld. Pieter de Keyser was de zoon van Hendrick de Keyser (1565-1621). Hij voltooide na de dood van zijn vader een aantal belangrijke bouwwerken, zoals de Westerkerk en de Noorderkerk. Zelf ontwierp hij onder meer de Saaihal in de Staalstraat (1641) en de Jongensschool van het Burgerweeshuis. Hij trouwde drie keer, met Magdalena Geens

122

120

118–104

Brouwersgracht 162/Korte Prinsengracht. Bovenlicht met twee stokvissen, erboven de naam ‘De Twee Stokvissen’ en eronder de initialen van de stokvishandelaar Jan Koolhof. Foto Michel Claus

(1623), Magdalena Jacobs (1625) en Catharina Bagijn (1639). Na zijn dood verkocht Catharina Bagijn in 1677 het huis ‘aen de Noortsyde van de Brouwersgracht, daer sy in woont’ en verhuisde naar een ander huis op de Brouwersgracht dat ook haar eigendom was – Pieter de Keyser had meerdere panden in bezit gehad. Pieters jongere broer Thomas de Keyser (ca. 1596-1667) werd aanvankelijk ook leerjongen in het bouwbedrijf van zijn vader, maar hij koos voor de schilderkunst en boerde daarin zo goed, dat hij in 1629 voor 5600 gulden een huis aan de zuidzijde van de Leliegracht kon kopen. Toch keerde hij in 1640 terug naar het ‘steenhouwen’, en kocht daarvoor een erf op de Brouwersgracht tussen de Goudsbloemstraat en de Lindengracht.

Stokvis

Het imposante pakhuis Bergen, Brouwersgracht 162/Korte Prinsengracht 103-111, werd omstreeks 1772 gebouwd voor de stokvishandelaar Jan Koolhof. Het smeedijzeren bovenlicht met De Twee Stokvissen bevat een monogram met de letters J K. De firma werd in 1821 overgenomen door A. Smit en Zoon, in stokvis, ansjovis en levertraan; het bedrijf bouwde in 1891-1892 twee nieuwe, mooi gedecoreerde pakhuizen met stokvisbeukerij, genaamd Tromsoe, Brouwersgracht 160, en Hammerfest, Brouwersgracht 158, naar ontwerp van F.M.J. Caron. In de tweede helft van de negentiende eeuw speelde Brouwersgracht 158. Detail van de gevel uit 1891/92 naar ontwerp van François M.J. Caron (1866-1945), die later veel in de Art-Nouveaustijl zou bouwen. Foto Michel Claus

333

Brouwersgracht 1 04–1 62

A. Smit & Zoon, toen vertegenwoordigd door de gebroeders Albert, Cornelis en Jan Smit, een grote rol in de bouw van de Posthoornkerk en de St.-Josephschool aan de Haarlemmer Houttuinen. Albert Smit schonk tienduizend gulden voor de bouw. Het bedrijf, inmiddels Herman Smit & Zoon, is in 1967 naar Rotterdam verplaatst. De pakhuizen zijn verbouwd tot woningen.


Brouwersgracht 104–162



Brouwersgracht 104–162

162

Korte Prinsengracht

104

162

160

Jezuïeten in de Keizerskroon

158

156

154–140

In de Keizerskroon, Brouwersgracht 104-118, vestigde de Amsterdamse jezuïet Hendrik van Alkemade van de Nyenborch (1630-1680) in 1652 een kerkje. Op de lijst van ‘paepsche vergaderplaatsen’ van 1653 komt het voor als ‘op de Brouwersgraft in de Keyserskroon een groote vergaderinghe; de paep Alkemade’. In het grote, dubbele pakhuis, gebouwd in 1618, was voordien de zeepziederij gevestigd van Evert van Lintelo (1601-1667). Hij was opgeleid in ‘de Keiserscroon’ op ’t Water (het Damrak) en had in 1639 de zeperij aan de Brouwersgracht, die ook wel De Goude Croon werd genoemd, overgenomen van zijn schoonmoeder. Lintelo had de priester Antonius Schellingwou al godsdienstoefeningen in het huis laten houden, maar toen die in 1652 overleed, meldden de jezuïeten zich – één van Lintelo’s zonen was lid van de orde. De jezuïeten hadden op dat moment in Amsterdam twee kerken, de Papegaai en de Zijdeworm in de Kalverstraat, en het kerkelijk gezag vond dat genoeg; Van Alkemade kreeg van de apostolisch vicaris Rovenius alleen toestemming om de mis te lezen in het huis van zijn moeder, Agatha van Beijnsdorp. Toen Rovenius in 1652 overleed, ging Van Alkemade toch van start. Hij mocht van de nieuwe vicaris zijn statie tien jaar bedienen. In 1663 verplaatste hij zijn werk naar de huiskerk De Zaaier, Keizersgracht 22, die toen net door de dienstdoende pater was verlaten. In 1710 verkochten de erven van Johan van Lintelo het dubbele pakhuis. In het Grachtenboek van Caspar Philips is de Keizerskroon in de gevel zichtbaar, maar de top, inmiddels gewijzigd, wordt bekroond met een klok en twee vossen. In de twintigste eeuw waren hier de Patentoliefabriek G. Hulsteede en Zonen en de firma A.F.G. Avis en Zoon, Olien en Verfwaren gevestigd. Het pand is verbouwd tot appartementen. Brouwersgracht 114-118. Gevelsteen uit 1618 met de Keizerskroon. VVAG

332

136

134–132–130

Pieter de Keyser

128

126

124

De middelste deur in het pand Brouwersgracht 130-132-134 geeft toegang tot een gang naar een kerkgebouw op het achterterrein. De kerk, gewijd aan St. Johannes en St. Willibrordus, werd gebruikt door de Oud-Katholieke gemeente, ontstaan na een schisma dat werd veroorzaakt door het afzetten in 1702 van de apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710), de vertegenwoordiger van het Vaticaan in de Nederlanden. In zijn plaats werd als provicaris Theodorus de Cock (1650-1720) aangesteld, maar na diens overlijden besloten de Nederlandse katholieken in 1723 zelf een vervanger aan te wijzen. Deze nieuwe bisschop, Cornelius Steenoven (1661-1725), werd op 14 oktober 1724 in Amsterdam tot aartsbisschop gewijd door de Franse missiebisschop van Libanon, Dominique Varlet. Paus Benedictus XIII deed Steenoven meteen in de ban, en daarmee was het schisma een feit. Van de 25 pastoors die toen in Amsterdam actief waren, kozen er achttien de kant van Rome, en zeven die van de onafhankelijke kerk, die verder ging als ‘Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie’ of ‘Oud-Katholieken’. De stadsregering steunde de afgescheiden kerk, en het lukte de oud-katholieken daardoor om invloedrijke posities in te nemen. Zo waren de pastoors van het Maagdenhuis (tot 1754) en het Jongensweeshuis (tot 1782) oud-katholieken. De kerk aan de Brouwersgracht was in 1664 gesticht door de welgestelde priester Justus Modersohn (1637-1693). In 1693 liet zijn opvolger, Johannes de Graeff, een nieuw orgel plaatsen van de hand van Johannes Duyschot; deze kreeg 595 gulden en het oude orgel. In 1953 werd het gebouw verlaten. Het is sindsdien in gebruik als bedrijfsruimte. Aan de gracht stond in de zeventiende eeuw een breed huis met trapgevel, waar het ‘steenhouwershuis’ van de stadssteenhouwer Pieter de Keyser (ca. 1595-1676) was gevestigd, op een erf dat hij in 1633 had gekocht van de steenkoper Pieter Adriaensz van Delft. Zijn neef Thomas Gerritsz de Keyser (1597-1651) werd eerder, in 1624, ook als ‘blauwesteenverkooper’ op de Brouwersgracht vermeld; deze kocht toen een erf dat aan de gracht werd begrensd door erven van de ‘chergijn’ Jan Ymkes en de sluiswachter Marten Teunissen. Het steenbedrijf was maar bijzaak want Thomas de Keyser was een van de beroemdste en bestbetaalde toneelspelers van zijn tijd. Tussen 1617 en 1641 wordt hij in verschillende rollen in de Schouwburg vermeld. Pieter de Keyser was de zoon van Hendrick de Keyser (1565-1621). Hij voltooide na de dood van zijn vader een aantal belangrijke bouwwerken, zoals de Westerkerk en de Noorderkerk. Zelf ontwierp hij onder meer de Saaihal in de Staalstraat (1641) en de Jongensschool van het Burgerweeshuis. Hij trouwde drie keer, met Magdalena Geens

122

120

118–104

Brouwersgracht 162/Korte Prinsengracht. Bovenlicht met twee stokvissen, erboven de naam ‘De Twee Stokvissen’ en eronder de initialen van de stokvishandelaar Jan Koolhof. Foto Michel Claus

(1623), Magdalena Jacobs (1625) en Catharina Bagijn (1639). Na zijn dood verkocht Catharina Bagijn in 1677 het huis ‘aen de Noortsyde van de Brouwersgracht, daer sy in woont’ en verhuisde naar een ander huis op de Brouwersgracht dat ook haar eigendom was – Pieter de Keyser had meerdere panden in bezit gehad. Pieters jongere broer Thomas de Keyser (ca. 1596-1667) werd aanvankelijk ook leerjongen in het bouwbedrijf van zijn vader, maar hij koos voor de schilderkunst en boerde daarin zo goed, dat hij in 1629 voor 5600 gulden een huis aan de zuidzijde van de Leliegracht kon kopen. Toch keerde hij in 1640 terug naar het ‘steenhouwen’, en kocht daarvoor een erf op de Brouwersgracht tussen de Goudsbloemstraat en de Lindengracht.

Stokvis

Het imposante pakhuis Bergen, Brouwersgracht 162/Korte Prinsengracht 103-111, werd omstreeks 1772 gebouwd voor de stokvishandelaar Jan Koolhof. Het smeedijzeren bovenlicht met De Twee Stokvissen bevat een monogram met de letters J K. De firma werd in 1821 overgenomen door A. Smit en Zoon, in stokvis, ansjovis en levertraan; het bedrijf bouwde in 1891-1892 twee nieuwe, mooi gedecoreerde pakhuizen met stokvisbeukerij, genaamd Tromsoe, Brouwersgracht 160, en Hammerfest, Brouwersgracht 158, naar ontwerp van F.M.J. Caron. In de tweede helft van de negentiende eeuw speelde Brouwersgracht 158. Detail van de gevel uit 1891/92 naar ontwerp van François M.J. Caron (1866-1945), die later veel in de Art-Nouveaustijl zou bouwen. Foto Michel Claus

333

Brouwersgracht 1 04–1 62

A. Smit & Zoon, toen vertegenwoordigd door de gebroeders Albert, Cornelis en Jan Smit, een grote rol in de bouw van de Posthoornkerk en de St.-Josephschool aan de Haarlemmer Houttuinen. Albert Smit schonk tienduizend gulden voor de bouw. Het bedrijf, inmiddels Herman Smit & Zoon, is in 1967 naar Rotterdam verplaatst. De pakhuizen zijn verbouwd tot woningen.


Leidsegracht 1–27



Leidsegracht 1–27

Keizersgracht

Herengracht

1

H 396

1

3

5

7

9

11

13–15

17

19

21

23

25

27

27

de Belastingen op Leidsegracht 5 als zijn eigen operatiebasis. Uit veiligheidsoverwegingen was de bijeenkomst op 27 januari 1945 verplaatst naar het leegstaande Senembahkantoor. De vergadering was verraden en de Sicherheitsdienst wachtte de deelnemers op. Van Hall werd kort daarna gefusilleerd in Haarlem. De Landelijke Knokploegen van Gerrit van der Veen, vooral bekend door de overval op het Bevolkingsregister, werkten vanuit Leidsegracht 36.

De Maenneschyn

Op Leidsegracht 25 woonde in 1971 de VVD-voorman Hans Wiegel (1941). Het pand was verbouwd door Wiegels vader, Walraven en Tilly van Hall met hun kinderen Mary-Ann, Attie en Aad. Foto, 1940. SAA

Leidsegracht 25. Actievoerders tegen de metrobouw hebben het huis van wethouder Lammers dichtgespijkerd, beklad en breken de straat open. Foto, 1974, ANP. SAA

Miniatuur stoof. Zilver, ca. 1649-1689, Boele Rijnhout (1629-1689). RMA

Leidsegracht 11. Halsgevel uit 1681 met slangen en hagedissen in de vleugelstukken. Foto Michel Claus

Boele Rijnhout

De eerste eigenaar van Leidsegracht 11, de zilversmid Boele Rijnhout (actief tussen 1649 en 1689), had zich voor de aankoop diep in de schulden gestoken en moest zich in 1681 alweer van het huis ontdoen, waarbij vanwege de diverse schuldeisers een ingewikkelde verdeelsleutel werd gehanteerd. Rijnhout was een specialist in zilveren miniaturen, in het bijzonder huisraad voor poppenhuizen. Hij was de exponent van een groep uit Duitsland afkomstige zilversmeden als Johannes Grill en Wessel Jansen die zich op die niche-markt toelegden. Ook Rijnhouts dochter Maria werd in de zaak opgeleid; zij trouwde met de speelgoedmaker Jan Breda. De topgevel, die bij de verbouwing van 1775 behouden bleef, heeft opvallende vleugelstukken, bestaande uit een samenstel van slangen, lussen en hagedissen. De slang geldt sinds de zondeval als de vijand van de mens bij uitstek; de hagedis is daarentegen het toegewijde beschermdier.

Bankier van het Verzet

Leidsegracht 13-15 werd in 1913 gebouwd voor de Senembah Maatschappij van Singel 364, naar ontwerp van J.W.F. Hartkamp. Hartkamp was een leerling van Berlage; in Amsterdam

374

ontwierp hij de Lettergieterij Tetterode (1901) aan de Bilderdijkstraat en de Oud-Katholieke Kerk De Ooievaar aan de Ruysdaelstraat. De Senembah Maatschappij verhuisde in 1939 naar Herengracht 582. Op 27 januari 1945 werd op Leidsegracht 13-15 Walraven van Hall (1906-1945) door de Duitsers opgepakt. Van Hall was samen met zijn oudere broer Gijsbert van Hall, de latere burgemeester van Amsterdam (1957-1967), een centrale figuur van het Nationale Steunfonds (NSF), dat miljoenen guldens verstrekte aan verzetsgroepen en slachtoffers van de bezetting. Bijna tweeduizend personen werkten voor de organisatie, allen onder een schuilnaam. Alle leningen en betalingen werden in code geadministreerd. Ronduit spectaculair was het namaken van schatkistpromessen (kortlopende staatsleningen) van de Rijkspostspaarbank, die De Nederlandsche Bank aan het Rokin bewaarde. De valse promessen werden voor de echte omgewisseld, waarna Van Hall die bij andere banken kon verzilveren. Zo werd 51 miljoen gulden uit de kluis van De Nederlandsche Bank ontvreemd. Veel van de activiteiten van het NSF vonden plaats op Leidsegracht 48; Van Hall, in het verzet bekend onder de schuilnamen Van Tuyl, Barends, oom Piet en de Olieman, gebruikte het kantoor van de Raad van Beroep voor

375

Leidsegracht 1 –2 7

timmerman op Bloemgracht 69. Wiegel verkocht het huis het jaar daarop aan een politieke aartsvijand, de PvdA-wethouder voor Stadsontwikkeling Han Lammers, en verhuisde naar het buurpand, Leidsegracht 23. In de kelder daarvan begon Wiegels vrouw Pien Frederiks (1954-1980) een kaasen wijnwinkeltje, De Maenneschyn, genoemd naar de gevelsteen van het huis. Die was afkomstig van het huis Spuistraat 263 en werd in 1971 hier geplaatst. De Wiegels verhuisden in 1976 naar Amerongen. Han Lammers (1931-2000) had in die jaren een storm van kritiek te verduren in verband met de aanleg van de Oostlijn van de Amsterdamse metro. De ontruiming en sloop van


Leidsegracht 1–27



Leidsegracht 1–27

Keizersgracht

Herengracht

1

H 396

1

3

5

7

9

11

13–15

17

19

21

23

25

27

27

de Belastingen op Leidsegracht 5 als zijn eigen operatiebasis. Uit veiligheidsoverwegingen was de bijeenkomst op 27 januari 1945 verplaatst naar het leegstaande Senembahkantoor. De vergadering was verraden en de Sicherheitsdienst wachtte de deelnemers op. Van Hall werd kort daarna gefusilleerd in Haarlem. De Landelijke Knokploegen van Gerrit van der Veen, vooral bekend door de overval op het Bevolkingsregister, werkten vanuit Leidsegracht 36.

De Maenneschyn

Op Leidsegracht 25 woonde in 1971 de VVD-voorman Hans Wiegel (1941). Het pand was verbouwd door Wiegels vader, Walraven en Tilly van Hall met hun kinderen Mary-Ann, Attie en Aad. Foto, 1940. SAA

Leidsegracht 25. Actievoerders tegen de metrobouw hebben het huis van wethouder Lammers dichtgespijkerd, beklad en breken de straat open. Foto, 1974, ANP. SAA

Miniatuur stoof. Zilver, ca. 1649-1689, Boele Rijnhout (1629-1689). RMA

Leidsegracht 11. Halsgevel uit 1681 met slangen en hagedissen in de vleugelstukken. Foto Michel Claus

Boele Rijnhout

De eerste eigenaar van Leidsegracht 11, de zilversmid Boele Rijnhout (actief tussen 1649 en 1689), had zich voor de aankoop diep in de schulden gestoken en moest zich in 1681 alweer van het huis ontdoen, waarbij vanwege de diverse schuldeisers een ingewikkelde verdeelsleutel werd gehanteerd. Rijnhout was een specialist in zilveren miniaturen, in het bijzonder huisraad voor poppenhuizen. Hij was de exponent van een groep uit Duitsland afkomstige zilversmeden als Johannes Grill en Wessel Jansen die zich op die niche-markt toelegden. Ook Rijnhouts dochter Maria werd in de zaak opgeleid; zij trouwde met de speelgoedmaker Jan Breda. De topgevel, die bij de verbouwing van 1775 behouden bleef, heeft opvallende vleugelstukken, bestaande uit een samenstel van slangen, lussen en hagedissen. De slang geldt sinds de zondeval als de vijand van de mens bij uitstek; de hagedis is daarentegen het toegewijde beschermdier.

Bankier van het Verzet

Leidsegracht 13-15 werd in 1913 gebouwd voor de Senembah Maatschappij van Singel 364, naar ontwerp van J.W.F. Hartkamp. Hartkamp was een leerling van Berlage; in Amsterdam

374

ontwierp hij de Lettergieterij Tetterode (1901) aan de Bilderdijkstraat en de Oud-Katholieke Kerk De Ooievaar aan de Ruysdaelstraat. De Senembah Maatschappij verhuisde in 1939 naar Herengracht 582. Op 27 januari 1945 werd op Leidsegracht 13-15 Walraven van Hall (1906-1945) door de Duitsers opgepakt. Van Hall was samen met zijn oudere broer Gijsbert van Hall, de latere burgemeester van Amsterdam (1957-1967), een centrale figuur van het Nationale Steunfonds (NSF), dat miljoenen guldens verstrekte aan verzetsgroepen en slachtoffers van de bezetting. Bijna tweeduizend personen werkten voor de organisatie, allen onder een schuilnaam. Alle leningen en betalingen werden in code geadministreerd. Ronduit spectaculair was het namaken van schatkistpromessen (kortlopende staatsleningen) van de Rijkspostspaarbank, die De Nederlandsche Bank aan het Rokin bewaarde. De valse promessen werden voor de echte omgewisseld, waarna Van Hall die bij andere banken kon verzilveren. Zo werd 51 miljoen gulden uit de kluis van De Nederlandsche Bank ontvreemd. Veel van de activiteiten van het NSF vonden plaats op Leidsegracht 48; Van Hall, in het verzet bekend onder de schuilnamen Van Tuyl, Barends, oom Piet en de Olieman, gebruikte het kantoor van de Raad van Beroep voor

375

Leidsegracht 1 –2 7

timmerman op Bloemgracht 69. Wiegel verkocht het huis het jaar daarop aan een politieke aartsvijand, de PvdA-wethouder voor Stadsontwikkeling Han Lammers, en verhuisde naar het buurpand, Leidsegracht 23. In de kelder daarvan begon Wiegels vrouw Pien Frederiks (1954-1980) een kaasen wijnwinkeltje, De Maenneschyn, genoemd naar de gevelsteen van het huis. Die was afkomstig van het huis Spuistraat 263 en werd in 1971 hier geplaatst. De Wiegels verhuisden in 1976 naar Amerongen. Han Lammers (1931-2000) had in die jaren een storm van kritiek te verduren in verband met de aanleg van de Oostlijn van de Amsterdamse metro. De ontruiming en sloop van


Amstel 288–344

288

342

340

338

336

334

332

330

328

326

320

316–318

314

312

310

308

306

300

UD 168–174

Amstel 332-338 werden in 1717-1718 gebouwd als identieke huizen met rijk uitgevoerde halsgevels en drie vensterassen, verfraaid met oeils-de-boeuf. Alleen de halsgevels van de nummers 334 en 336 zijn nog origineel; de halsgevel van nummer 332 is van elders afkomstig en werd in 1953 aangebracht.

Amstel bij de Maarten Jansz Kosterstraat. Prentbriefkaart, ca. 1925. SAA

verkocht. Het hoekpand 284 verhuurde hij. Daarvoor werd het huis opgesplitst en kreeg niet minder dan vijf, nog steeds aanwezige ingangen. De woningen op de bovenverdiepingen waren bereikbaar via een stoep aan de zijgevel aan de Prinsengracht. Het stoephek met slanke balusters versierd met bollen dateert nog uit de tijd van de bouwheer. De twee pothuizen aan de zijgevel dienden, zoals vaker bij hoekhuizen het geval was, ter compensatie van het ontbreken van een binnenplaats. De houten winkelpui van Amstel 284 dateert uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Het huis werd in 1968 gerestaureerd door de restauratie-architect IJsbrand Kok (1911-1980), die hier toen ook woonde. Toen werden de twee gevelstenen aan zij- en voorgevel ingemetseld, evenals de twee bewerkte oeils-de-boeuf in de zijgevel. De gevelsteen met een vaas met bloemen in de voorgevel is afkomstig van Elandsstraat 71. De gevel van Amstel 282 werd in 1877 vernieuwd. Schuin voor het pand stond tot het midden van de negentiende eeuw het Waterproevershuisje, waar het drinkwater gekeurd werd dat met schuiten uit de Vechtstreek aangevoerd werd. Tot 1853 was Amsterdam voor de drinkwatervoorziening voor een groot deel aangewezen op water uit de Vechtstreek. Het complex Amstel 288-298 staat op de plek die in de jaren zestig van de vorige eeuw bekend stond als ‘het gat aan de Amstel’. De eigenaar van het huizenblok, de aannemer F.V. van der Meyden, was van plan op het terrein een hotel te bouwen. Leeggekomen woningen liet hij clandestien afbreken of opzettelijk verkrotten; overige huurders kregen grote bedragen aangeboden bij vrijwillig vertrek. De bewoners keerden zich tegen de plannen van de aannemer en de gemeente stelde hen in januari 1972 in het gelijk. In de daaropvolgende jaren werd het gat aan de Amstel opgevuld met een complex sociale huurwoningen.

398

De Maarten Jansz Kosterstraat ligt op de plaats van het voormalige Amstelgrachtje dat in 1867 werd gedempt. In het hoekhuis Amstel 342 woonde Abraham Dudok van Heel (1802-1873), samen met Paul van Vlissingen (1797-1876) grondlegger van de Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen, de voorloper van Werkspoor. Zijn zoon Bas Dudok van Heel (1830-1911) was als aannemer betrokken bij de bouw van het Paleis voor Volksvlijt (1855-1864) aan het Frederiksplein.

Stadsbushuis

Het kantoorgebouw Amstel 344 staat op de plaats van de kapitale villa die de architect G.B. Salm in 1867 bouwde voor de ondernemer Anne Willem van Eeghen (1827-1892). De tuin strekte zich uit tot aan het Frederiksplein, maar werd later verkocht en volgebouwd met zeer rijke herenhuizen aan de Sarphatistraat. Op deze plek was in 1684 het Stadsbushuis gebouwd, waarin geschut en handvuurwapens voor de stadsverdediging lagen opgeslagen. Tussen 1699 en 1759 werd het verhuurd aan de tapijtfabrikant Alexander Baert, en in 1760 verbouwd tot stadskarren- en paardenstal, bekend als de askarrenloods. Een deel ervan werd verhuurd aan de behangselschilder Jacob Cats (1741-1799). Het complex werd in 1865 afgebroken voor de villa van Van Eeghen, die in 1963 plaatsmaakte voor het kantoor van de Levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’. De levensverzekeraar had aanvankelijk het plan om op de hoek van de Amstel en de Sarphatistraat een kantoortoren te laten bouwen van achttien verdiepingen, vergelijkbaar met het gebouw dat Marius Duintjer in 1961 ontwierp voor de Nederlandsche Bank op het Frederiksplein. De gemeente keurde het plan af omdat de toren de historische bebouwing aan de Amstel te zeer in de verdrukking zou brengen. Het uiteindelijk gerealiseerde kantoorpand, ontworpen door J.B. Ingwersen, telt zeven bouwlagen en het staalskelet kreeg, als concessie aan de historische omgeving, een invulling van metselwerk. De invloed van het werk van Le Corbusier blijkt uit de lichte, zwevende indruk die het gebouw maakt, de transparante behandeling van de begane grond en de expressieve dakopbouw.

De Hogesluis en het Paleis voor Volksvlijt, gezien vanaf het Amstelhotel. Rechts de villa van A.W. van Eeghen. Foto, 1885. SAA

399

Amstel 2 8 8 –3 4 4

Prinsengracht

Utrechtsedwarsstraat

Achtergracht

Sarphatistraat

Maarten Jansz Kosterstraat

344

Amstel 288–344



298–288

344


Amstel 288–344

288

342

340

338

336

334

332

330

328

326

320

316–318

314

312

310

308

306

300

UD 168–174

Amstel 332-338 werden in 1717-1718 gebouwd als identieke huizen met rijk uitgevoerde halsgevels en drie vensterassen, verfraaid met oeils-de-boeuf. Alleen de halsgevels van de nummers 334 en 336 zijn nog origineel; de halsgevel van nummer 332 is van elders afkomstig en werd in 1953 aangebracht.

Amstel bij de Maarten Jansz Kosterstraat. Prentbriefkaart, ca. 1925. SAA

verkocht. Het hoekpand 284 verhuurde hij. Daarvoor werd het huis opgesplitst en kreeg niet minder dan vijf, nog steeds aanwezige ingangen. De woningen op de bovenverdiepingen waren bereikbaar via een stoep aan de zijgevel aan de Prinsengracht. Het stoephek met slanke balusters versierd met bollen dateert nog uit de tijd van de bouwheer. De twee pothuizen aan de zijgevel dienden, zoals vaker bij hoekhuizen het geval was, ter compensatie van het ontbreken van een binnenplaats. De houten winkelpui van Amstel 284 dateert uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Het huis werd in 1968 gerestaureerd door de restauratie-architect IJsbrand Kok (1911-1980), die hier toen ook woonde. Toen werden de twee gevelstenen aan zij- en voorgevel ingemetseld, evenals de twee bewerkte oeils-de-boeuf in de zijgevel. De gevelsteen met een vaas met bloemen in de voorgevel is afkomstig van Elandsstraat 71. De gevel van Amstel 282 werd in 1877 vernieuwd. Schuin voor het pand stond tot het midden van de negentiende eeuw het Waterproevershuisje, waar het drinkwater gekeurd werd dat met schuiten uit de Vechtstreek aangevoerd werd. Tot 1853 was Amsterdam voor de drinkwatervoorziening voor een groot deel aangewezen op water uit de Vechtstreek. Het complex Amstel 288-298 staat op de plek die in de jaren zestig van de vorige eeuw bekend stond als ‘het gat aan de Amstel’. De eigenaar van het huizenblok, de aannemer F.V. van der Meyden, was van plan op het terrein een hotel te bouwen. Leeggekomen woningen liet hij clandestien afbreken of opzettelijk verkrotten; overige huurders kregen grote bedragen aangeboden bij vrijwillig vertrek. De bewoners keerden zich tegen de plannen van de aannemer en de gemeente stelde hen in januari 1972 in het gelijk. In de daaropvolgende jaren werd het gat aan de Amstel opgevuld met een complex sociale huurwoningen.

398

De Maarten Jansz Kosterstraat ligt op de plaats van het voormalige Amstelgrachtje dat in 1867 werd gedempt. In het hoekhuis Amstel 342 woonde Abraham Dudok van Heel (1802-1873), samen met Paul van Vlissingen (1797-1876) grondlegger van de Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen, de voorloper van Werkspoor. Zijn zoon Bas Dudok van Heel (1830-1911) was als aannemer betrokken bij de bouw van het Paleis voor Volksvlijt (1855-1864) aan het Frederiksplein.

Stadsbushuis

Het kantoorgebouw Amstel 344 staat op de plaats van de kapitale villa die de architect G.B. Salm in 1867 bouwde voor de ondernemer Anne Willem van Eeghen (1827-1892). De tuin strekte zich uit tot aan het Frederiksplein, maar werd later verkocht en volgebouwd met zeer rijke herenhuizen aan de Sarphatistraat. Op deze plek was in 1684 het Stadsbushuis gebouwd, waarin geschut en handvuurwapens voor de stadsverdediging lagen opgeslagen. Tussen 1699 en 1759 werd het verhuurd aan de tapijtfabrikant Alexander Baert, en in 1760 verbouwd tot stadskarren- en paardenstal, bekend als de askarrenloods. Een deel ervan werd verhuurd aan de behangselschilder Jacob Cats (1741-1799). Het complex werd in 1865 afgebroken voor de villa van Van Eeghen, die in 1963 plaatsmaakte voor het kantoor van de Levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’. De levensverzekeraar had aanvankelijk het plan om op de hoek van de Amstel en de Sarphatistraat een kantoortoren te laten bouwen van achttien verdiepingen, vergelijkbaar met het gebouw dat Marius Duintjer in 1961 ontwierp voor de Nederlandsche Bank op het Frederiksplein. De gemeente keurde het plan af omdat de toren de historische bebouwing aan de Amstel te zeer in de verdrukking zou brengen. Het uiteindelijk gerealiseerde kantoorpand, ontworpen door J.B. Ingwersen, telt zeven bouwlagen en het staalskelet kreeg, als concessie aan de historische omgeving, een invulling van metselwerk. De invloed van het werk van Le Corbusier blijkt uit de lichte, zwevende indruk die het gebouw maakt, de transparante behandeling van de begane grond en de expressieve dakopbouw.

De Hogesluis en het Paleis voor Volksvlijt, gezien vanaf het Amstelhotel. Rechts de villa van A.W. van Eeghen. Foto, 1885. SAA

399

Amstel 2 8 8 –3 4 4

Prinsengracht

Utrechtsedwarsstraat

Achtergracht

Sarphatistraat

Maarten Jansz Kosterstraat

344

Amstel 288–344



298–288

344


Rijkdom Kees Zandvliet

Wie de nazaten zoekt van degenen die rijk werden in de zeventiende en achttiende eeuw – het oude Amsterdamse geld – kan zich oriënteren via het ledenbestand van de Nederlandse Adelsvereniging. Veel familienamen zijn nog dezelfde als de namen van toen: Boreel, Dedel, Elias, Hooft, Van Lennep, Six, Trip. Sommige daarvan hebben nog altijd een bekende klank. Dat geldt zeker voor Six, een zeventiende-eeuwse familie oorspronkelijk uit de Zuidelijke Nederlanden, rijk geworden in de textielindustrie. Jan Six I (1618-1700) was bevriend met Rembrandt, die hem portretteerde in prent en schilderij. Nog steeds is dat geschilderde portret de kern van de wereldberoemde familiecollectie, thuis bij Jan Six X van Hillegom in hun huis aan de Amstel. Het geldt ook voor de naam Hooft, vanwege Pieter Cornelisz Hooft, dichter, letterkundige, naamgever van de P.C. Hooftprijs en de dure winkelstraat. Minder mensen zullen bekend zijn met de naam Dedel of Boreel, ook al staan ook die families in nauwe relatie met de rijkste Amsterdammers van eertijds. Genealogie gaat met hinkstapsprongen door de tijd: de langere lijnen in de families tussen toen en nu zijn nog te trekken, maar bij gebrek aan zonen wisselden de achternamen, en het familiekapitaal stroomde naar schoonzonen, neven en nichten. De huidige adel moet het hebben van carrières in rechtspraak en bestuur. Dat betekent dat Den Haag en omgeving minstens zo aantrekkelijk is als woon- en werkplaats als Amsterdam. Het oude geld is uit de grachtengordel vertrokken en veel van degenen die ooit trots waren op hun burgerlijke achtergrond, hebben die ingewisseld voor een adellijke titel.

Republiek, maar ook in de omliggende landen en, aan het eind van de achttiende eeuw, in de Verenigde Staten. Particulier Nederlands kapitaal financierde voor een belangrijk deel de industriële revolutie en de overzeese expansie van Engeland.

Vestzak-broekzak

De meeste kapitalen in de Republiek werden binnen de families opgebouwd door een combinatie van zaken doen en besturen. Het beginkapitaal ontstond vaak in de handel en in traditionele bedrijven als bierbrouwerijen, zeepziederijen en textielververijen. De kapitalen werden uitgebouwd door de combinatie van handel op de Oostzee met handel op Frankrijk en de Middellandse Zee. Hoe complexer de zaken, des te groter de risico’s, maar des te hoger ook de kans op grote winsten. Sommigen gingen bij het beklimmen van die piramide plotseling failliet, anderen wisten die complexiteit juist uit te buiten. De combinatie met bestuursfuncties, bijvoorbeeld bij de VOC, kon het profijt van het eigen bedrijf verhogen. Het was een vestzak-broekzak strategie: het verkopen van baantjes, het handelen met voorkennis, het leveren van producten met een hoog standaardtarief aan de instantie waar men zelf in functie was, het waren allemaal – legale – manieren om de eigen vermogenspositie te verbeteren. Sommige rijken verdienden hun vermogen heel direct dankzij de sterk toenemende behoefte aan informatie in het internationaal georiënteerde Amsterdam. We kunnen daarbij denken aan uitgevers van boeken, eigenaren van kranten, speculanten op de beurs of postmeesters. Inkomsten uit veeteelt, landbouw en de productie van goederen werden qua belang gaandeweg verdrongen door diensten. Bankieren werd voor veel rijke kooplieden een belangrijk neven- en vervolgens hoofdberoep.

Koopkracht

In veel studies over de zeventiende en achttiende eeuw wordt gesproken over mensen die ‘ontzettend’ rijk waren. Wat dat precies inhoudt, staat niet altijd vermeld, laat staan hoe zich dat verhoudt tot de rijken van vandaag. Van de 312 mensen die in de zeventiende eeuw in de Republiek meer dan 200.000 gulden bezaten, woonden er 138 in Amsterdam – zo’n 44 procent. Aangezien slechts tien procent van de Nederlandse bevolking in Amsterdam woonde, waren de rijken er dus sterk oververtegenwoordigd. De Amsterdamse rijken bezaten gemiddeld 403.000 gulden, bij elkaar bijna 45 procent van het vermogen van alle rijksten van het land samen. Wat betekent die historische rijkdom in hedendaagse termen? De koopkracht van een kapitaal van 200.000 gulden in 1675 was vergelijkbaar met bijna duizend keer het jaarsalaris van een ambachtsman – 200 gulden. Een modaal salaris in 2012 bedroeg zo’n 33.000 euro; een bezit van 200.000 gulden in 1675 komt dan in de buurt van zo’n 33 miljoen euro in 2012. In de achttiende eeuw kwamen de kapitalen van de allerrijksten nog hoger uit dan die van de Gouden Eeuw. Veel rijken stelden hun kapitalen veilig door verstandshuwe­ lijken en het onderling verdelen van profijtelijke functies. Daarnaast kregen ze meer mogelijkheden om hun kapitaal gespreid en winstgevend te beleggen, niet alleen in de

Het huwelijksfeest van Willem van Loon and Margaretha Bas. Het bruidspaar zit links van het midden. Willem van Loon, een van de oprichters van de VOC, was eerder getrouwd met de dochter van burgemeester Jan Geelvinck. Het feest – in een typisch 17de-eeuwse ‘sael’ – wordt door alle broers en zusters van de bruidegom bijgewoond. Olieverf op doek, 1637, Jan Miense Molenaer (1609/10-1668). Museum Van Loon

Rijkdom en geloof

Geloof was niet bepalend voor het vergaren van rijkdom in de zeventiende eeuw, maar had wel invloed. Calvinisten waren in het voordeel. Zij hielden hun rijkdom vast door het bekleden van hoge ambten in de stad, als bewindhebber van de VOC of gedeputeerde in de Staten van Holland of de Staten-Generaal in Den Haag. Andere geloven hadden doorgaans geen toegang tot die posities. Doopsgezinde of lutherse rijken waren er desondanks ook, en ook zij woonden aan de gracht. De studie van de rijksten van de Republiek laat zien dat van de 312 rijkste Nederlanders er 52 niet calvinistisch waren, en het is aannemelijk dat dat aantal in werkelijkheid hoger lag. Omdat in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw het geloof in politiek opzicht zijn scherpste kantjes verloor, werd het aandeel nietcalvinisten in de elite eerder groter dan kleiner, ook al stapten in het midden van de achttiende eeuw nogal wat rijke doopsgezinden over naar de gereformeerde kerk.

Verdeling vermogen naar geloof geloofsrichting

aantal vermogens

Doopsgezind Katholiek Joods Luthers Waalse gemeente Remonstrants Totaal Totaal Republiek

8 3.063.000 27 1 0.575.000 2 1.300.000 3 1.031 .000 4 1.886.000 8 2.270.000 52 20.1 2 5 .000 31 2 155 .485.000

In de grachtengordel bewogen de verschillende groepen zich door elkaar. Een lutheraan woonde naast een calvinist, een katholiek naast een doopsgezinde, en zij deden onbekommerd zaken. Onderling trouwen lag echter niet voor de hand. Om het voort­ zetten van de familie en het familiekapitaal te verzekeren, lette ieder er nauwkeurig op de eigen positie ten opzichte van vrienden en familie waar het maar kon te verbeteren. Daarmee gepaard ging een steeds meer geritualiseerd programma om die familiestatus publiekelijk uit te dragen. Wie een voorgevel had van zeven ramen breed, toonde zich welgestelder dan iemand met een huis van vijf ramen breed. Hoe meer dienstmeiden en hoe meer koetsen, des te indrukwekkender de status van de eigenaar. Hij liet dat ook na zijn overlijden gelden. Een echt rijke Amsterdammer werd ’s avonds begraven, bij kaarslicht, met een stoet van koetsen. Dat was veel duurder dan overdag. En in de kerk werd hij herdacht met een rouwbord waarop tekenen van een ridderlijke status, zoals een wapenschild en een helm, waren gemonteerd. In zijn huis hing de grote zaal vol met portretten van familieleden, liefst een aantal generaties terug, desnoods verrijkt met fantasieportretten van middeleeuwse voorouders. Voor overdrijven werd wel

Begrafenis van Theodoor Gülcher, 24 november 1806. De stoet begint rechts, voor Herengracht 502, waarvan de overledene sinds 1804 eigenaar was. Tekening, 1806, Christiaan Andriessen (1774-1846). SAA

26

som der vermogens

27 Rijkdom


Rijkdom Kees Zandvliet

Wie de nazaten zoekt van degenen die rijk werden in de zeventiende en achttiende eeuw – het oude Amsterdamse geld – kan zich oriënteren via het ledenbestand van de Nederlandse Adelsvereniging. Veel familienamen zijn nog dezelfde als de namen van toen: Boreel, Dedel, Elias, Hooft, Van Lennep, Six, Trip. Sommige daarvan hebben nog altijd een bekende klank. Dat geldt zeker voor Six, een zeventiende-eeuwse familie oorspronkelijk uit de Zuidelijke Nederlanden, rijk geworden in de textielindustrie. Jan Six I (1618-1700) was bevriend met Rembrandt, die hem portretteerde in prent en schilderij. Nog steeds is dat geschilderde portret de kern van de wereldberoemde familiecollectie, thuis bij Jan Six X van Hillegom in hun huis aan de Amstel. Het geldt ook voor de naam Hooft, vanwege Pieter Cornelisz Hooft, dichter, letterkundige, naamgever van de P.C. Hooftprijs en de dure winkelstraat. Minder mensen zullen bekend zijn met de naam Dedel of Boreel, ook al staan ook die families in nauwe relatie met de rijkste Amsterdammers van eertijds. Genealogie gaat met hinkstapsprongen door de tijd: de langere lijnen in de families tussen toen en nu zijn nog te trekken, maar bij gebrek aan zonen wisselden de achternamen, en het familiekapitaal stroomde naar schoonzonen, neven en nichten. De huidige adel moet het hebben van carrières in rechtspraak en bestuur. Dat betekent dat Den Haag en omgeving minstens zo aantrekkelijk is als woon- en werkplaats als Amsterdam. Het oude geld is uit de grachtengordel vertrokken en veel van degenen die ooit trots waren op hun burgerlijke achtergrond, hebben die ingewisseld voor een adellijke titel.

Republiek, maar ook in de omliggende landen en, aan het eind van de achttiende eeuw, in de Verenigde Staten. Particulier Nederlands kapitaal financierde voor een belangrijk deel de industriële revolutie en de overzeese expansie van Engeland.

Vestzak-broekzak

De meeste kapitalen in de Republiek werden binnen de families opgebouwd door een combinatie van zaken doen en besturen. Het beginkapitaal ontstond vaak in de handel en in traditionele bedrijven als bierbrouwerijen, zeepziederijen en textielververijen. De kapitalen werden uitgebouwd door de combinatie van handel op de Oostzee met handel op Frankrijk en de Middellandse Zee. Hoe complexer de zaken, des te groter de risico’s, maar des te hoger ook de kans op grote winsten. Sommigen gingen bij het beklimmen van die piramide plotseling failliet, anderen wisten die complexiteit juist uit te buiten. De combinatie met bestuursfuncties, bijvoorbeeld bij de VOC, kon het profijt van het eigen bedrijf verhogen. Het was een vestzak-broekzak strategie: het verkopen van baantjes, het handelen met voorkennis, het leveren van producten met een hoog standaardtarief aan de instantie waar men zelf in functie was, het waren allemaal – legale – manieren om de eigen vermogenspositie te verbeteren. Sommige rijken verdienden hun vermogen heel direct dankzij de sterk toenemende behoefte aan informatie in het internationaal georiënteerde Amsterdam. We kunnen daarbij denken aan uitgevers van boeken, eigenaren van kranten, speculanten op de beurs of postmeesters. Inkomsten uit veeteelt, landbouw en de productie van goederen werden qua belang gaandeweg verdrongen door diensten. Bankieren werd voor veel rijke kooplieden een belangrijk neven- en vervolgens hoofdberoep.

Koopkracht

In veel studies over de zeventiende en achttiende eeuw wordt gesproken over mensen die ‘ontzettend’ rijk waren. Wat dat precies inhoudt, staat niet altijd vermeld, laat staan hoe zich dat verhoudt tot de rijken van vandaag. Van de 312 mensen die in de zeventiende eeuw in de Republiek meer dan 200.000 gulden bezaten, woonden er 138 in Amsterdam – zo’n 44 procent. Aangezien slechts tien procent van de Nederlandse bevolking in Amsterdam woonde, waren de rijken er dus sterk oververtegenwoordigd. De Amsterdamse rijken bezaten gemiddeld 403.000 gulden, bij elkaar bijna 45 procent van het vermogen van alle rijksten van het land samen. Wat betekent die historische rijkdom in hedendaagse termen? De koopkracht van een kapitaal van 200.000 gulden in 1675 was vergelijkbaar met bijna duizend keer het jaarsalaris van een ambachtsman – 200 gulden. Een modaal salaris in 2012 bedroeg zo’n 33.000 euro; een bezit van 200.000 gulden in 1675 komt dan in de buurt van zo’n 33 miljoen euro in 2012. In de achttiende eeuw kwamen de kapitalen van de allerrijksten nog hoger uit dan die van de Gouden Eeuw. Veel rijken stelden hun kapitalen veilig door verstandshuwe­ lijken en het onderling verdelen van profijtelijke functies. Daarnaast kregen ze meer mogelijkheden om hun kapitaal gespreid en winstgevend te beleggen, niet alleen in de

Het huwelijksfeest van Willem van Loon and Margaretha Bas. Het bruidspaar zit links van het midden. Willem van Loon, een van de oprichters van de VOC, was eerder getrouwd met de dochter van burgemeester Jan Geelvinck. Het feest – in een typisch 17de-eeuwse ‘sael’ – wordt door alle broers en zusters van de bruidegom bijgewoond. Olieverf op doek, 1637, Jan Miense Molenaer (1609/10-1668). Museum Van Loon

Rijkdom en geloof

Geloof was niet bepalend voor het vergaren van rijkdom in de zeventiende eeuw, maar had wel invloed. Calvinisten waren in het voordeel. Zij hielden hun rijkdom vast door het bekleden van hoge ambten in de stad, als bewindhebber van de VOC of gedeputeerde in de Staten van Holland of de Staten-Generaal in Den Haag. Andere geloven hadden doorgaans geen toegang tot die posities. Doopsgezinde of lutherse rijken waren er desondanks ook, en ook zij woonden aan de gracht. De studie van de rijksten van de Republiek laat zien dat van de 312 rijkste Nederlanders er 52 niet calvinistisch waren, en het is aannemelijk dat dat aantal in werkelijkheid hoger lag. Omdat in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw het geloof in politiek opzicht zijn scherpste kantjes verloor, werd het aandeel nietcalvinisten in de elite eerder groter dan kleiner, ook al stapten in het midden van de achttiende eeuw nogal wat rijke doopsgezinden over naar de gereformeerde kerk.

Verdeling vermogen naar geloof geloofsrichting

aantal vermogens

Doopsgezind Katholiek Joods Luthers Waalse gemeente Remonstrants Totaal Totaal Republiek

8 3.063.000 27 1 0.575.000 2 1.300.000 3 1.031 .000 4 1.886.000 8 2.270.000 52 20.1 2 5 .000 31 2 155 .485.000

In de grachtengordel bewogen de verschillende groepen zich door elkaar. Een lutheraan woonde naast een calvinist, een katholiek naast een doopsgezinde, en zij deden onbekommerd zaken. Onderling trouwen lag echter niet voor de hand. Om het voort­ zetten van de familie en het familiekapitaal te verzekeren, lette ieder er nauwkeurig op de eigen positie ten opzichte van vrienden en familie waar het maar kon te verbeteren. Daarmee gepaard ging een steeds meer geritualiseerd programma om die familiestatus publiekelijk uit te dragen. Wie een voorgevel had van zeven ramen breed, toonde zich welgestelder dan iemand met een huis van vijf ramen breed. Hoe meer dienstmeiden en hoe meer koetsen, des te indrukwekkender de status van de eigenaar. Hij liet dat ook na zijn overlijden gelden. Een echt rijke Amsterdammer werd ’s avonds begraven, bij kaarslicht, met een stoet van koetsen. Dat was veel duurder dan overdag. En in de kerk werd hij herdacht met een rouwbord waarop tekenen van een ridderlijke status, zoals een wapenschild en een helm, waren gemonteerd. In zijn huis hing de grote zaal vol met portretten van familieleden, liefst een aantal generaties terug, desnoods verrijkt met fantasieportretten van middeleeuwse voorouders. Voor overdrijven werd wel

Begrafenis van Theodoor Gülcher, 24 november 1806. De stoet begint rechts, voor Herengracht 502, waarvan de overledene sinds 1804 eigenaar was. Tekening, 1806, Christiaan Andriessen (1774-1846). SAA

26

som der vermogens

27 Rijkdom


Geloof en rede Ben Speet

In het begin van 1578 werd duidelijk dat Amsterdam voor een beslissende keuze stond: de Spaanse koning Filips II blijven steunen – ondanks het feit dat vanwege die steun de Amsterdamse haven al jaren was geblokkeerd door de watergeuzen, met alle ellende van dien – óf het kamp kiezen van Willem van Oranje en de opstand. Op 8 februari 1578 sloot Amsterdam zich aan bij de opstand, op voorwaarde dat alleen de katholieke eredienst in het openbaar mocht blijven beoefend. Voor de gereformeerden in de stad was deze eis echter onverteerbaar en zij gingen tot actie over. Op 26 mei werd het merendeel van de leden van het stadsbestuur opgepakt, naar het Damrak gebracht en daar in enkele gereedliggende schuiten geduwd. Net buiten de stad, op de Diemer­ zeedijk, werden zij letterlijk en figuurlijk aan de dijk gezet en aan hun lot overgelaten. Enkele dagen na de omwenteling namen de gereformeerden bezit van de Oude Kerk en de Heilige Stede aan het Rokin, welke laatste zij omdoopten tot Nieuwezijds Kapel. Een paar dagen later werden de altaren, schilderijen en beelden uit de Nieuwe Kerk verwijderd en deels verkocht. De 21 kloosters ondergingen hetzelfde lot. Honderden monniken en nonnen kregen te verstaan dat zij moesten vertrekken. Enkele kloosters werden ingericht voor andere doeleinden, het merendeel werd gesloopt en vervangen door woningen. Ondertussen mochten de katholieken, nog altijd de overgrote meerderheid van de Amsterdamse bevolking, hun geloof nog steeds vrijelijk belijden, maar in het voorjaar van 1580 vaardigden de Staten van Holland een plakkaat uit waarin de katholieke eredienst verboden werd. Op 18 april 1580 verklaarde het Amsterdamse stadsbestuur, inmiddels van bijna alle katholieken gezuiverd, dat het plakkaat ook in Amsterdam van kracht zou zijn. Vanaf die dag was het de katholieken in Amsterdam verboden hoe en waar dan ook hun geloof in het openbaar te belijden.

In de eerste vijftig jaar na de Alteratie van 1578 waren de leden van het Amsterdamse stadsbestuur overwegend van streng calvinistische signatuur, zich sterk bewust van hun verantwoordelijkheid voor de gereformeerde religie. Maar in diezelfde halve eeuw veranderde Amsterdam van een doorsnee Hollandse stad in een wereldstad. De bevolkingsaanwas – van 30.000 in 1585 naar 170.000 in 1650 – was vooral te danken aan een enorme toestroom van immigranten. Velen kwamen uit de zeven gewesten en de generaliteitslanden, maar er waren ook vele duizenden lutheranen uit Duitsland en Scandinavië onder, hugenoten uit Frankrijk en joden uit diverse contreien. Het stadsbestuur moest dus wel water bij de wijn doen en ruimte bieden aan al die andersdenkenden. Gaandeweg begonnen politieke en economische belangen dan ook zwaarder te wegen dan religieuze. Vandaar dat het stadsbestuur, ondanks protesten van de kerkenraad, niet optrad toen in 1604 de lutheranen op het Spui een pakhuis kochten en dit inrichtten als kerk. Toen in 1617 de remonstranten belaagd werden door het gepeupel en hun huizen werden geplunderd, lieten de burgemeesters de relschoppers weliswaar ongestoord hun gang gaan, maar toen enige jaren later de remonstrantse gemeente aan de Keizersgracht een kerk liet bouwen, grepen zij niet in. Ook in 1631 knepen de burgemeesters een oogje toe, toen de lutherse gemeente op het Spui een nieuw gebouw liet neerzetten dat door zijn markante gevel duidelijk herkenbaar was als kerk.

Rangorde

Amsterdam zou de hele zeventiende en achttiende eeuw een relatief tolerante stad blijven. Van vervolging van andersdenkenden was na 1650 geen sprake meer, mits zij maar geen aanstoot gaven en genoegen namen met een bescheiden plaats in de stedelijke en kerkelijke rangorde. Op de eerste rij zaten de gereformeerden. Zij namen op pinksterzondag 1611 de eerste nieuw gebouwde gereformeerde kerk in gebruik, de Zuiderkerk, gevolgd door de Noorderkerk (1623), de Westerkerk (1631), de Amstelkerk (1670), de Oosterkerk (1671) en de Eilandskerk op het Bickerseiland (1736). Op de tweede rang zaten de gelovigen van de formeel toegelaten geloofsgenootschappen. Dat waren er vier: de lutheranen, de Armeniërs, die kerkten in de Lastage, en de beide joodse gemeenschappen. De Sefardische joden beschikten over de oudste en beste papieren, maar vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw nam de immigratie van jiddisch sprekende Asjkenazische joden uit Midden- en Oost-Europa toe. Omstreeks 1700 telden beide gemeenten elk ongeveer 3000 zielen; een eeuw

Water bij de wijn

Officieel was de ‘Nederduits Gereformeerde Kerk’ nu de enige kerkgemeenschap die zich publiekelijk mocht manifesteren. Van een scheiding van kerk en staat was geen sprake. De stedelijke overheid had niet alleen de taak te zorgen voor orde, rust en economische voorspoed, maar ook een door God zelf gegeven opdracht de gereformeerde religie te verdedigen tegen de vijanden van het ware geloof. De kerkdienaren op hun beurt moesten zowel het Woord van God verkondigen en toezien op de levenswandel van hun gelovigen, als de publieke orde legitimeren en ondersteunen. De geestelijke en wereldlijke macht dienden elkaar derhalve te versterken. Interieur van de Portugese synagoge te Amsterdam. Olieverf op doek, 1680, Emanuel de Witte (16171692).

De Remonstrantse kerk aan de Keizersgracht in aanbouw. Prent, 1630, Frans Brun (? - ca. 1660). RMA

RMA

Kinderprent met de belangrijkste Amsterdamse kerken. Houtsnede, 3de kwart 18de eeuw. SAA

30

31 Geloof en rede


Geloof en rede Ben Speet

In het begin van 1578 werd duidelijk dat Amsterdam voor een beslissende keuze stond: de Spaanse koning Filips II blijven steunen – ondanks het feit dat vanwege die steun de Amsterdamse haven al jaren was geblokkeerd door de watergeuzen, met alle ellende van dien – óf het kamp kiezen van Willem van Oranje en de opstand. Op 8 februari 1578 sloot Amsterdam zich aan bij de opstand, op voorwaarde dat alleen de katholieke eredienst in het openbaar mocht blijven beoefend. Voor de gereformeerden in de stad was deze eis echter onverteerbaar en zij gingen tot actie over. Op 26 mei werd het merendeel van de leden van het stadsbestuur opgepakt, naar het Damrak gebracht en daar in enkele gereedliggende schuiten geduwd. Net buiten de stad, op de Diemer­ zeedijk, werden zij letterlijk en figuurlijk aan de dijk gezet en aan hun lot overgelaten. Enkele dagen na de omwenteling namen de gereformeerden bezit van de Oude Kerk en de Heilige Stede aan het Rokin, welke laatste zij omdoopten tot Nieuwezijds Kapel. Een paar dagen later werden de altaren, schilderijen en beelden uit de Nieuwe Kerk verwijderd en deels verkocht. De 21 kloosters ondergingen hetzelfde lot. Honderden monniken en nonnen kregen te verstaan dat zij moesten vertrekken. Enkele kloosters werden ingericht voor andere doeleinden, het merendeel werd gesloopt en vervangen door woningen. Ondertussen mochten de katholieken, nog altijd de overgrote meerderheid van de Amsterdamse bevolking, hun geloof nog steeds vrijelijk belijden, maar in het voorjaar van 1580 vaardigden de Staten van Holland een plakkaat uit waarin de katholieke eredienst verboden werd. Op 18 april 1580 verklaarde het Amsterdamse stadsbestuur, inmiddels van bijna alle katholieken gezuiverd, dat het plakkaat ook in Amsterdam van kracht zou zijn. Vanaf die dag was het de katholieken in Amsterdam verboden hoe en waar dan ook hun geloof in het openbaar te belijden.

In de eerste vijftig jaar na de Alteratie van 1578 waren de leden van het Amsterdamse stadsbestuur overwegend van streng calvinistische signatuur, zich sterk bewust van hun verantwoordelijkheid voor de gereformeerde religie. Maar in diezelfde halve eeuw veranderde Amsterdam van een doorsnee Hollandse stad in een wereldstad. De bevolkingsaanwas – van 30.000 in 1585 naar 170.000 in 1650 – was vooral te danken aan een enorme toestroom van immigranten. Velen kwamen uit de zeven gewesten en de generaliteitslanden, maar er waren ook vele duizenden lutheranen uit Duitsland en Scandinavië onder, hugenoten uit Frankrijk en joden uit diverse contreien. Het stadsbestuur moest dus wel water bij de wijn doen en ruimte bieden aan al die andersdenkenden. Gaandeweg begonnen politieke en economische belangen dan ook zwaarder te wegen dan religieuze. Vandaar dat het stadsbestuur, ondanks protesten van de kerkenraad, niet optrad toen in 1604 de lutheranen op het Spui een pakhuis kochten en dit inrichtten als kerk. Toen in 1617 de remonstranten belaagd werden door het gepeupel en hun huizen werden geplunderd, lieten de burgemeesters de relschoppers weliswaar ongestoord hun gang gaan, maar toen enige jaren later de remonstrantse gemeente aan de Keizersgracht een kerk liet bouwen, grepen zij niet in. Ook in 1631 knepen de burgemeesters een oogje toe, toen de lutherse gemeente op het Spui een nieuw gebouw liet neerzetten dat door zijn markante gevel duidelijk herkenbaar was als kerk.

Rangorde

Amsterdam zou de hele zeventiende en achttiende eeuw een relatief tolerante stad blijven. Van vervolging van andersdenkenden was na 1650 geen sprake meer, mits zij maar geen aanstoot gaven en genoegen namen met een bescheiden plaats in de stedelijke en kerkelijke rangorde. Op de eerste rij zaten de gereformeerden. Zij namen op pinksterzondag 1611 de eerste nieuw gebouwde gereformeerde kerk in gebruik, de Zuiderkerk, gevolgd door de Noorderkerk (1623), de Westerkerk (1631), de Amstelkerk (1670), de Oosterkerk (1671) en de Eilandskerk op het Bickerseiland (1736). Op de tweede rang zaten de gelovigen van de formeel toegelaten geloofsgenootschappen. Dat waren er vier: de lutheranen, de Armeniërs, die kerkten in de Lastage, en de beide joodse gemeenschappen. De Sefardische joden beschikten over de oudste en beste papieren, maar vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw nam de immigratie van jiddisch sprekende Asjkenazische joden uit Midden- en Oost-Europa toe. Omstreeks 1700 telden beide gemeenten elk ongeveer 3000 zielen; een eeuw

Water bij de wijn

Officieel was de ‘Nederduits Gereformeerde Kerk’ nu de enige kerkgemeenschap die zich publiekelijk mocht manifesteren. Van een scheiding van kerk en staat was geen sprake. De stedelijke overheid had niet alleen de taak te zorgen voor orde, rust en economische voorspoed, maar ook een door God zelf gegeven opdracht de gereformeerde religie te verdedigen tegen de vijanden van het ware geloof. De kerkdienaren op hun beurt moesten zowel het Woord van God verkondigen en toezien op de levenswandel van hun gelovigen, als de publieke orde legitimeren en ondersteunen. De geestelijke en wereldlijke macht dienden elkaar derhalve te versterken. Interieur van de Portugese synagoge te Amsterdam. Olieverf op doek, 1680, Emanuel de Witte (16171692).

De Remonstrantse kerk aan de Keizersgracht in aanbouw. Prent, 1630, Frans Brun (? - ca. 1660). RMA

RMA

Kinderprent met de belangrijkste Amsterdamse kerken. Houtsnede, 3de kwart 18de eeuw. SAA

30

31 Geloof en rede


Bouwen aan de grachten Jaap Evert Abrahamse

Een nieuw stedelijk woonmilieu

De meeste mensen die een huis in een nieuwbouwwijk willen kopen, gaan naar een makelaar of zoeken op het internet. Daar kijken ze goed naar de plattegronden en de artist’s impressions, ze regelen een hypotheek, en op een dag krijgen ze de sleutel en rijdt de verhuiswagen voor. Dan pas weten ze werkelijk wat ze gekocht hebben: waarschijnlijk hetzelfde huis als hun buren, voor dezelfde prijs. Wie in de Gouden Eeuw een huis in de pas aangelegde grachtengordel wilde bouwen, moest daar aanmerkelijk meer voor doen. Er stond veel meer keuzevrijheid tegenover, maar dat wil niet zeggen dat er geen rijtjeshuizen langs de grachten kwamen.

Bouwplan

Bouwen aan de grachten begon met de aankoop van de grond. Bouwgrond kocht men voor de beste prijs op de veiling waar de stad de percelen aanbood. Daar kwam de grond voor het eerst op de markt. Later een kavel kopen kon ook, maar dan waren de prijzen veel hoger door grondspeculatie. Na de koop van een kavel moest er een bouwplan worden gemaakt. Iedereen bouwde voor eigen rekening en risico: de financiële en technische verantwoordelijkheid lag bij de opdrachtgever. Die moest zelf inzicht hebben in de bouwkundige kwaliteit of voldoende betrouwbare adviseurs en leveranciers inschakelen. Vóór de bouw moest de grond worden opgehoogd met zand. Daarna sloeg men een fundering van houten palen, onder leiding van een heibaas. Als die klaar was, kon de bouw beginnen, waarvoor een timmerman, een metselaar en een aantal andere vaklieden nodig waren. Het westelijk deel van de grachtengordel werd in de jaren 1614-1620 in enorm tempo volgebouwd. De meeste huizen werden ontworpen en gebouwd door voor ons anonieme timmerlieden. De bouw van veel woonhuizen was serieproductie met prefab onderdelen: houtconstructies werden in onderdelen buiten de stad vervaardigd, per schip naar de stad vervoerd en daar in elkaar gezet. Veel (scheeps)timmerwerven buiten de stad stort­ ten zich op de levering van onderdelen voor de woningbouw in Amsterdam. Deze praktijk leidde in 1621 tot klachten van Amsterdamse timmerlieden, en vervolgens tot een verbod op deze invoer van huizen in onderdelen.

‘Versailles van het noorden’

Amsterdam is door historici wel omschreven als ‘het Versailles van het noorden’: een gigantisch Gesamtkunstwerk waarin de grachten en de architectuur in samenhang zouden zijn gecreëerd, vanuit één grootse visie. De stad van de Gouden Eeuw zou zijn ontworpen als driedimensionaal beeld, een visueel spektakelstuk van grachten, kades, pleinen, bomen, woonhuizen, torens, kerken en openbare gebouwen. Een verklaring daarvoor wordt vaak gezocht in regelgeving. Zo is dikwijls de veronderstelling geuit dat de hoogte van gebouwen en het materiaalgebruik van de gevels dwingend werden voor­ geschreven door het stadsbestuur. Dit is niet juist. Bijna alle gebouwen aan de grachten zijn neer­gezet in opdracht van particulieren. Zij hadden de vrije hand in de opzet en de vormgeving van hun huizen. Ook de bouwhoogte stond vrij – die was alleen gelimiteerd in de dwarsstraten, om de privacy en lichtinval van de grachtentuinen te waarborgen. De stedelijke overheid had geen enkele bemoeienis met de particuliere architectuur. Niemand hoefde het ontwerp van enig gebouw voor te leggen aan het stadsbestuur. Er bestonden in de zeventiende eeuw evenmin instanties die we kunnen beschouwen als voorlopers van de latere Schoonheidscommissie. En het fenomeen bouwvergunning was nog lang niet in zicht. De stad had rooimeesters in dienst, die de naleving van bouwregels controleerden, maar hun taak was in vergelijking met het moderne bouwtoezicht zeer beperkt. Zij letten erop dat de muren in steen werden opgetrokken en niet in hout, in verband met brand­ gevaar, dat de rooilijnen en de maximale bouwhoogtes in de dwarsstraten niet werden overschreden, dat de achtererven niet werden volgebouwd en dat de andere keuren wer­ den nageleefd. De kwaliteit van de constructie en de materialen die werden toegepast waren nauwelijks onderwerp van overheidsbemoeienis. Pas in de jaren na 1660, toen de Vierde Uitleg werd bebouwd, werden voor het eerst vergunningen uitgegeven bij de bouw van grachtenpanden. Dat had te maken met het feit dat sommige ornamenten buiten de gevel boven de openbare ruimte hingen, zoals pilas­ ters, kroonlijsten en balkons. In principe zou daar, net als voor regenbakken of reclame­ borden, precario voor moeten worden betaald, maar omdat de ornamenten bijdroegen aan de architectonische kwaliteit van de grachtenbebouwing, werden ze vrijgesteld van deze heffing, zolang ze niet verder dan elf duim – ongeveer twintig centimeter – boven stadsgrond uit de gevel staken. Balkons moesten in het midden van de gevel worden gesitueerd. Wie zich dus aan een paar eenvoudige regels hield, kon bouwen wat hij wilde. Samen­ hang in de architectuur was het resultaat van beperkingen op technisch en financieel gebied en in de keuze van bouwmaterialen, maar ook van gedeelde opvattingen over esthetiek, waardoor opdrachtgevers – individueel of collectief – kozen voor een bepaalde architectuur.

Perspectivisch ontwerp van een niet gelokaliseerd pand. Bouwtekening, 1655-1662, toegeschreven aan Cornelis Danckertsz de Rij (1597-1662). SAA

38

Ontwerp voor dubbel woonhuis met halsgevels, De Dolphijn, Singel 140-142. Prent, vóór 1631, naar Hendrick de Keyser (15651621). Uit Architectura Moderna. . . , 1631. RCE

In januari 1614 werden de eerste bouwpercelen aan de westkant van de Herengracht in de Derde Uitleg verkocht. De kavels waren 30 voet (8,5 meter) breed en 190 voet (54 meter) diep. Wie er één of meer wist te bemachtigen, mocht zijn terrein slechts tot op 110 voet (30 meter) van de rooilijn bebouwen. Daarachter mochten geen bouw­ werken hoger dan 10 voet (2,8 meter) worden neergezet. Deze voorschriften leidden in de praktijk tot de aanleg van een groot tuinencomplex achter de huizen. Ook aan de voorzijde lagen de huizen in het groen, omdat de stad de nieuwe grachten met bomen liet beplanten. Amsterdam had daarmee een stedenbouwkundige innovatie doorgevoerd die leidde tot een nieuw stedelijk woonmilieu. Een dergelijke luxe en comfortabele woonomgeving was in de Nederlanden nooit eerder gecreëerd. Toen de eerste bouwpercelen aan de Herengracht in 1614 werden geveild, liep het dan ook storm. De meeste kapitaalkrachtige Amsterdammers woonden ten tijde van de veiling nog in de middeleeuwse stad, boven hun bedrijven en pakhuizen in de overvolle Warmoesstraat. Het nieuwe woonmilieu was een verschil van dag en nacht. Voor de veiling van slechts 124 bouwpercelen werden maar liefst vier dagen uitgetrokken. De opbrengst bedroeg een half miljoen gulden – een bedrag dat in de buurt kwam van de totale jaarlijkse uitgaven van de stad. Wie op de veiling een perceel had gekocht, kreeg het eerste recht op de koop van het naastgelegen perceel. Daarmee werd de grond­ verkoop gestimuleerd, maar werd ook de bouw van dubbelbrede grachtenhuizen aan­ gemoedigd. De eerste dubbele grachtenhuizen waren na de Tweede Uitleg gebouwd aan het Singel. Het vroegst bekende voorbeeld van zo’n dubbel huis is De Dolphijn, Singel 140-142, dat tussen 1599 en 1602 werd gebouwd in opdracht van de koopman en dichter Hendrick Laurensz Spiegel. Het werd ontworpen door de architect-steenhouwer Hendrick de Keyser, een van de eerste architecten in de Noordelijke Nederlanden die voor zijn ontwerpen teruggreep op de klassieke oudheid. Spiegel had de grond al vóór de aanleg van het Singel in bezit; zijn eigendom strekte zich uit tot aan de Herengracht. Door de aanleg van de grachtengordel kregen veel meer mensen de mogelijkheid om een huis als dat van Spiegel te bouwen. De huizen werden niet alleen groter, maar kregen ook steeds meer bijgebouwen – stallen, pakhuizen, bediendenwoningen – zonder overigens ooit de schaal en complexiteit te bereiken van bijvoorbeeld de hôtels particuliers die de Franse elite in Parijs liet bouwen.

De koopman als bouwheer

De geschiedenis van de architectuur van het Amsterdamse woonhuis in de Gouden Eeuw is in grote lijnen het verhaal van de verspreiding van ideeën over het bouwen naar klassiek voorbeeld. Via allerlei boeken en boekjes waren die opvattingen doorge­ drongen tot de haarvaten van het intellectuele leven. Architecten en hun meer cultureel onderlegde opdrachtgevers lazen traktaten en plaatwerken van Italiaanse architecten, die teruggrepen op de architectuur en de vormentaal van de klassieke oudheid. De bouwers van de grachtenhuizen pasten de ontwerpprincipes die ze daarin aantroffen toe, aangepast aan de eigen situatie en aan eigentijdse eisen. Het bezit van een groot koopmanshuis aan een van de grachten dwong respect af en toonde de kredietwaardigheid van de eigenaar. In de vormgeving liet de bewoner zien dat hij niet van de straat was. De op de klassieken gebaseerde architectuur had niet alleen een bepaalde schoonheid, maar verwees ook naar de intellectuele en morele waarden van de mercator sapiens, de geleerde koopman, die zowel commercieel als cultureel actief was. Grote huizen als dat van Spiegel bleven toch uitzonderingen. De meeste huizen aan de Heren- en Keizersgracht besloegen één erf of zelfs slechts een deel van een erf. Het gemiddelde grachtenhuis in de Derde Uitleg had dus een relatief beperkte breedte en een bescheiden architectuur met, doorgaans, een houten pui en een bakstenen trap­ gevel. Ornamenten kwamen bijna alleen voor aan de topgevels. Aan sommige huizen werden elementen van de klassieke architectuur toegepast – met wisselend succes; het bleek aanvankelijk lastig om de klassieke proporties toe te passen op het smalle gevelvlak. Alleen van meer prestigieuze huizen zijn ontwerptekeningen bewaard gebleven, vaak van vooraanstaande ontwerpers als Hendrick de Keyser (1565-1621), Jacob van Campen (1596-1657), Philips Vingboons (1607-1678) en Adriaan Dortsman (1635-1682). Soms werden tekeningen gepubliceerd, zoals in Architectura Moderna, het plaatwerk uit 1631 waarin Salomon de Bray het werk van Hendrick de Keyser en Jacob van Campen opnam, en Afbeeldsels der voornaamste gebouwen... uit 1648, waarin het werk van Philips Vingboons werd getoond. Zulke boeken dienden als leerboek, maar ongetwijfeld ook als catalogus voor mensen die een grachtenpand wilden laten bouwen. De belangrijkste ontwerper in de tijd van de Derde Uitleg was Hendrick de Keyser. Hij was van 1595 tot zijn dood in 1621 stadssteenhouwer. Vanuit die functie maakte hij ontwerpen voor stadsgebouwen als de Beurs, de Westerkerk en de Noorderkerk, maar hij werkte ook voor de particuliere markt. Zijn werk wordt gekenmerkt door een

39 Bouwen aan de grachten


Bouwen aan de grachten Jaap Evert Abrahamse

Een nieuw stedelijk woonmilieu

De meeste mensen die een huis in een nieuwbouwwijk willen kopen, gaan naar een makelaar of zoeken op het internet. Daar kijken ze goed naar de plattegronden en de artist’s impressions, ze regelen een hypotheek, en op een dag krijgen ze de sleutel en rijdt de verhuiswagen voor. Dan pas weten ze werkelijk wat ze gekocht hebben: waarschijnlijk hetzelfde huis als hun buren, voor dezelfde prijs. Wie in de Gouden Eeuw een huis in de pas aangelegde grachtengordel wilde bouwen, moest daar aanmerkelijk meer voor doen. Er stond veel meer keuzevrijheid tegenover, maar dat wil niet zeggen dat er geen rijtjeshuizen langs de grachten kwamen.

Bouwplan

Bouwen aan de grachten begon met de aankoop van de grond. Bouwgrond kocht men voor de beste prijs op de veiling waar de stad de percelen aanbood. Daar kwam de grond voor het eerst op de markt. Later een kavel kopen kon ook, maar dan waren de prijzen veel hoger door grondspeculatie. Na de koop van een kavel moest er een bouwplan worden gemaakt. Iedereen bouwde voor eigen rekening en risico: de financiële en technische verantwoordelijkheid lag bij de opdrachtgever. Die moest zelf inzicht hebben in de bouwkundige kwaliteit of voldoende betrouwbare adviseurs en leveranciers inschakelen. Vóór de bouw moest de grond worden opgehoogd met zand. Daarna sloeg men een fundering van houten palen, onder leiding van een heibaas. Als die klaar was, kon de bouw beginnen, waarvoor een timmerman, een metselaar en een aantal andere vaklieden nodig waren. Het westelijk deel van de grachtengordel werd in de jaren 1614-1620 in enorm tempo volgebouwd. De meeste huizen werden ontworpen en gebouwd door voor ons anonieme timmerlieden. De bouw van veel woonhuizen was serieproductie met prefab onderdelen: houtconstructies werden in onderdelen buiten de stad vervaardigd, per schip naar de stad vervoerd en daar in elkaar gezet. Veel (scheeps)timmerwerven buiten de stad stort­ ten zich op de levering van onderdelen voor de woningbouw in Amsterdam. Deze praktijk leidde in 1621 tot klachten van Amsterdamse timmerlieden, en vervolgens tot een verbod op deze invoer van huizen in onderdelen.

‘Versailles van het noorden’

Amsterdam is door historici wel omschreven als ‘het Versailles van het noorden’: een gigantisch Gesamtkunstwerk waarin de grachten en de architectuur in samenhang zouden zijn gecreëerd, vanuit één grootse visie. De stad van de Gouden Eeuw zou zijn ontworpen als driedimensionaal beeld, een visueel spektakelstuk van grachten, kades, pleinen, bomen, woonhuizen, torens, kerken en openbare gebouwen. Een verklaring daarvoor wordt vaak gezocht in regelgeving. Zo is dikwijls de veronderstelling geuit dat de hoogte van gebouwen en het materiaalgebruik van de gevels dwingend werden voor­ geschreven door het stadsbestuur. Dit is niet juist. Bijna alle gebouwen aan de grachten zijn neer­gezet in opdracht van particulieren. Zij hadden de vrije hand in de opzet en de vormgeving van hun huizen. Ook de bouwhoogte stond vrij – die was alleen gelimiteerd in de dwarsstraten, om de privacy en lichtinval van de grachtentuinen te waarborgen. De stedelijke overheid had geen enkele bemoeienis met de particuliere architectuur. Niemand hoefde het ontwerp van enig gebouw voor te leggen aan het stadsbestuur. Er bestonden in de zeventiende eeuw evenmin instanties die we kunnen beschouwen als voorlopers van de latere Schoonheidscommissie. En het fenomeen bouwvergunning was nog lang niet in zicht. De stad had rooimeesters in dienst, die de naleving van bouwregels controleerden, maar hun taak was in vergelijking met het moderne bouwtoezicht zeer beperkt. Zij letten erop dat de muren in steen werden opgetrokken en niet in hout, in verband met brand­ gevaar, dat de rooilijnen en de maximale bouwhoogtes in de dwarsstraten niet werden overschreden, dat de achtererven niet werden volgebouwd en dat de andere keuren wer­ den nageleefd. De kwaliteit van de constructie en de materialen die werden toegepast waren nauwelijks onderwerp van overheidsbemoeienis. Pas in de jaren na 1660, toen de Vierde Uitleg werd bebouwd, werden voor het eerst vergunningen uitgegeven bij de bouw van grachtenpanden. Dat had te maken met het feit dat sommige ornamenten buiten de gevel boven de openbare ruimte hingen, zoals pilas­ ters, kroonlijsten en balkons. In principe zou daar, net als voor regenbakken of reclame­ borden, precario voor moeten worden betaald, maar omdat de ornamenten bijdroegen aan de architectonische kwaliteit van de grachtenbebouwing, werden ze vrijgesteld van deze heffing, zolang ze niet verder dan elf duim – ongeveer twintig centimeter – boven stadsgrond uit de gevel staken. Balkons moesten in het midden van de gevel worden gesitueerd. Wie zich dus aan een paar eenvoudige regels hield, kon bouwen wat hij wilde. Samen­ hang in de architectuur was het resultaat van beperkingen op technisch en financieel gebied en in de keuze van bouwmaterialen, maar ook van gedeelde opvattingen over esthetiek, waardoor opdrachtgevers – individueel of collectief – kozen voor een bepaalde architectuur.

Perspectivisch ontwerp van een niet gelokaliseerd pand. Bouwtekening, 1655-1662, toegeschreven aan Cornelis Danckertsz de Rij (1597-1662). SAA

38

Ontwerp voor dubbel woonhuis met halsgevels, De Dolphijn, Singel 140-142. Prent, vóór 1631, naar Hendrick de Keyser (15651621). Uit Architectura Moderna. . . , 1631. RCE

In januari 1614 werden de eerste bouwpercelen aan de westkant van de Herengracht in de Derde Uitleg verkocht. De kavels waren 30 voet (8,5 meter) breed en 190 voet (54 meter) diep. Wie er één of meer wist te bemachtigen, mocht zijn terrein slechts tot op 110 voet (30 meter) van de rooilijn bebouwen. Daarachter mochten geen bouw­ werken hoger dan 10 voet (2,8 meter) worden neergezet. Deze voorschriften leidden in de praktijk tot de aanleg van een groot tuinencomplex achter de huizen. Ook aan de voorzijde lagen de huizen in het groen, omdat de stad de nieuwe grachten met bomen liet beplanten. Amsterdam had daarmee een stedenbouwkundige innovatie doorgevoerd die leidde tot een nieuw stedelijk woonmilieu. Een dergelijke luxe en comfortabele woonomgeving was in de Nederlanden nooit eerder gecreëerd. Toen de eerste bouwpercelen aan de Herengracht in 1614 werden geveild, liep het dan ook storm. De meeste kapitaalkrachtige Amsterdammers woonden ten tijde van de veiling nog in de middeleeuwse stad, boven hun bedrijven en pakhuizen in de overvolle Warmoesstraat. Het nieuwe woonmilieu was een verschil van dag en nacht. Voor de veiling van slechts 124 bouwpercelen werden maar liefst vier dagen uitgetrokken. De opbrengst bedroeg een half miljoen gulden – een bedrag dat in de buurt kwam van de totale jaarlijkse uitgaven van de stad. Wie op de veiling een perceel had gekocht, kreeg het eerste recht op de koop van het naastgelegen perceel. Daarmee werd de grond­ verkoop gestimuleerd, maar werd ook de bouw van dubbelbrede grachtenhuizen aan­ gemoedigd. De eerste dubbele grachtenhuizen waren na de Tweede Uitleg gebouwd aan het Singel. Het vroegst bekende voorbeeld van zo’n dubbel huis is De Dolphijn, Singel 140-142, dat tussen 1599 en 1602 werd gebouwd in opdracht van de koopman en dichter Hendrick Laurensz Spiegel. Het werd ontworpen door de architect-steenhouwer Hendrick de Keyser, een van de eerste architecten in de Noordelijke Nederlanden die voor zijn ontwerpen teruggreep op de klassieke oudheid. Spiegel had de grond al vóór de aanleg van het Singel in bezit; zijn eigendom strekte zich uit tot aan de Herengracht. Door de aanleg van de grachtengordel kregen veel meer mensen de mogelijkheid om een huis als dat van Spiegel te bouwen. De huizen werden niet alleen groter, maar kregen ook steeds meer bijgebouwen – stallen, pakhuizen, bediendenwoningen – zonder overigens ooit de schaal en complexiteit te bereiken van bijvoorbeeld de hôtels particuliers die de Franse elite in Parijs liet bouwen.

De koopman als bouwheer

De geschiedenis van de architectuur van het Amsterdamse woonhuis in de Gouden Eeuw is in grote lijnen het verhaal van de verspreiding van ideeën over het bouwen naar klassiek voorbeeld. Via allerlei boeken en boekjes waren die opvattingen doorge­ drongen tot de haarvaten van het intellectuele leven. Architecten en hun meer cultureel onderlegde opdrachtgevers lazen traktaten en plaatwerken van Italiaanse architecten, die teruggrepen op de architectuur en de vormentaal van de klassieke oudheid. De bouwers van de grachtenhuizen pasten de ontwerpprincipes die ze daarin aantroffen toe, aangepast aan de eigen situatie en aan eigentijdse eisen. Het bezit van een groot koopmanshuis aan een van de grachten dwong respect af en toonde de kredietwaardigheid van de eigenaar. In de vormgeving liet de bewoner zien dat hij niet van de straat was. De op de klassieken gebaseerde architectuur had niet alleen een bepaalde schoonheid, maar verwees ook naar de intellectuele en morele waarden van de mercator sapiens, de geleerde koopman, die zowel commercieel als cultureel actief was. Grote huizen als dat van Spiegel bleven toch uitzonderingen. De meeste huizen aan de Heren- en Keizersgracht besloegen één erf of zelfs slechts een deel van een erf. Het gemiddelde grachtenhuis in de Derde Uitleg had dus een relatief beperkte breedte en een bescheiden architectuur met, doorgaans, een houten pui en een bakstenen trap­ gevel. Ornamenten kwamen bijna alleen voor aan de topgevels. Aan sommige huizen werden elementen van de klassieke architectuur toegepast – met wisselend succes; het bleek aanvankelijk lastig om de klassieke proporties toe te passen op het smalle gevelvlak. Alleen van meer prestigieuze huizen zijn ontwerptekeningen bewaard gebleven, vaak van vooraanstaande ontwerpers als Hendrick de Keyser (1565-1621), Jacob van Campen (1596-1657), Philips Vingboons (1607-1678) en Adriaan Dortsman (1635-1682). Soms werden tekeningen gepubliceerd, zoals in Architectura Moderna, het plaatwerk uit 1631 waarin Salomon de Bray het werk van Hendrick de Keyser en Jacob van Campen opnam, en Afbeeldsels der voornaamste gebouwen... uit 1648, waarin het werk van Philips Vingboons werd getoond. Zulke boeken dienden als leerboek, maar ongetwijfeld ook als catalogus voor mensen die een grachtenpand wilden laten bouwen. De belangrijkste ontwerper in de tijd van de Derde Uitleg was Hendrick de Keyser. Hij was van 1595 tot zijn dood in 1621 stadssteenhouwer. Vanuit die functie maakte hij ontwerpen voor stadsgebouwen als de Beurs, de Westerkerk en de Noorderkerk, maar hij werkte ook voor de particuliere markt. Zijn werk wordt gekenmerkt door een

39 Bouwen aan de grachten


Een voorname levensstijl Barbara Laan

De burgers die zich een huis aan de gracht konden veroorloven, waren de welge­ stelden: reders en fabrikanten, kooplieden en bankiers, die vaak tegelijkertijd regent – schepen, burgemeester of bestuurder van de Verenigde Oost-Indische Compagnie – waren. In de nieuwe stad hadden zij de ruimte voor veel grotere huizen dan in de oude binnenstad en zij gingen zich actief bezighouden met de vormgeving van hun nieuwe woonomgeving. Met de decoratie, inrichting en stoffering van het interieur, de aanleg van de tuin en de organisatie van ontvangsten wilden ze laten zien wie ze waren. Het grachtenhuis werd het decor van een levensstijl waarin representatie een hoofdrol speelde.

Een jonge vrouw die muziek schrijft. Olieverf op paneel, ca.1662/63, Gabriël Metsu (1629-1667). Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag

Weelderige luister

Dat decor mocht wat kosten. Later is het beeld geschapen van de eenvoudige, sobere zeventiende-eeuwse Hollander, gekleed in stemmig zwart, nuchter en arbeidzaam, ondanks zijn rijkdom tevreden met haring, wittebrood en rapen. Een kritische buitenstaander als de pamflettist Bernard Mandeville (1670-1733), geboren in Rotterdam maar vanaf 1693 gevestigd in Engeland, noemde die vermeende calvinistische zuinigheid toen al een cliché. De Nederlanders neigden juist naar luxe en genotzucht, schreef hij: ‘. . . schilderijen en beelden hebben ze in overvloed, hun gebouwen en tuinen zijn extravagant tot op het dwaze af. [...] In heel Europa zult u geen particuliere gebouwen vinden van zulk een weelderige luister als vele huizen van kooplieden en andere herenhuizen in Amsterdam. [...] Over het algemeen besteden degenen die daar wonen een groter deel van hun vermogen aan de huizen waarin ze wonen dan enig ander volk ter wereld.’ Dat was niet alleen maar decadentie. Mandeville begreep dat zulke consumptie in de vroegkapitalistische economie een belangrijke rol speelde. Een enorm aantal ambachtslieden en winkeliers verdiende aan praalzucht van de nieuwe rijken. Bovendien was de bevestiging en vergroting van status door de constructie van een voornaam decor van groot sociaal belang. In het huis werden familie- en vriendschapsbanden onderhouden. Hier vonden onderhandelingen plaats over allianties met andere families, waarmee machtsposities in de economie en de stadsregering werden verstevigd. Hier werden de ambten en de baantjes in de stad verdeeld, verstandshuwelijken gesloten en vooral: hier werden zaken gedaan. Weelderig was het zeker. Melchior Fokkens noteert in zijn Beschrijving der wijdtvermaarde koop-stadt Amstelredam (1662) over de Herengracht: ‘Men vindt hier huyzen zo overkostelyke van huysraet als schilderyen en oost-Indize vercierzelen voorzien, dat de waarde van dien als onwaardeerlijk is, ja zommige zijn wel vijftig duyzent, andere wel hondert duyzent en twee maal zoveel aan ’t kostelyk huysraat waardig.’ De huizen hadden ‘heerlijkke Marmere-muuren, Albaste-posten, en vloeren’, en de kamers waren behangen met ‘overkostelyken Tapitzeryen, of met Gout en Zilver-leer.’ 200.000 gulden voor een interieur was misschien overdreven, maar ondenkbaar was het zeker niet. Het aanbod aan luxe in de ‘koop-stadt’ was enorm. In de Warmoes­ straat en op het Rokin wemelde het volgens Fokkens van winkels in textiel en huisraad. Je kocht er Venetiaanse spiegels, Turkse tapijten, Perzische zijde, Japans lakwerk, Neurenbergs porselein, Italiaanse majolica of Delftse faience, Lyonse zijde, Spaanse taf of oogverblindend wit gebleekt Haarlems linnen. Al die overdaad werd getoond. Er was een zekere reserve tegen een té extravagante demonstratie van rijkdom, maar talloze schilderijen uit de periode verlustigen zich aan de weelde van de interieurs. In Gabriël Metsu’s Jonge vrouw die muziek schrijft uit het Mauritshuis (ca. 1662/63) is de vloer een eenvoudige geschuurde plankenvloer, maar op de dure balpoottafel ligt een groot perzisch tapijt, en op de achtergrond is een enorme schoorsteenmantel met marmeren zuiltjes te zien, die Metsu kopieerde van het nieuwe stadhuis. Erboven hangt een zeegezicht in gouden lijst, en de achterwand is van boven tot onder bekleed met loshangende wandtapijten. Plattegrond voor Keizersgracht 319. Dit grachtenhuis van 30 m. diep en 8,5 m breed had een standaardindeling, waarbij de vertrekken achter elkaar liggen. Prent, vóór 1648, naar Philips Vingboons (1607-1678). Uit Afbeelsels der voornaemste gebouwen..., deel I nr. 17, 1648.

De zaal in het huis Van Brienen, Herengracht 284, met behangselschilderingen van Dirk Dalens (1688-1753). Foto Arjan Bronkhorst

Indeling

De huizen waarin dat alles een plaats kreeg, waren – in vergelijking met de adellijke huizen in Venetië of Parijs – bescheiden van formaat. Gewone huizen aan de Herengracht gebouwd op een enkel erf, waren zo’n 30 meter diep en 8,5 m breed. In het standaardhuis lagen de vertrekken dan ook achter elkaar: eerst het voorhuis met de ingang en de zijkamer, dan de binnenkamer en de binnenplaats, en ten slotte de achterkamer met aan één kant een gang naar het achtererf. Het gebruik van de ruimtes kon variëren, en vanzelfsprekend was er veel meer afwisseling mogelijk in de organisatie van de vertrekken als het huis op twee erven werd gebouwd. Hoe groter het huis, hoe groter het aantal kamers, des te meer differentiatie er kon worden aangebracht. De aanwezigheid van een winkel, een werkplaats of opslagruimte voor handelswaar kon de hoeveelheid beschikbare woonruimte aanzienlijk beperken. In het voorste deel van het huis was beneden van oudsher de werkplaats of de winkel ondergebracht, en het had daarom vaak hoge ramen. In deze ruimte werd soms een kleine kamer afgezonderd waar het comptoir kon worden ondergebracht. De heer des huizes regelde er zijn geldzaken en hield er zijn administratie bij. De inventaris

Plattegrond van het onderhuis van Herengracht 450, de tuin en de stalgebouwen aan de Keizersgracht. Prent, 1665-1669, naar Philips Vingboons (1607-1678). Uit Afbeelsels der voornaemste gebouwen..., deel II nr. 51, 1674.

44

45 Een voorname levensstijl


Een voorname levensstijl Barbara Laan

De burgers die zich een huis aan de gracht konden veroorloven, waren de welge­ stelden: reders en fabrikanten, kooplieden en bankiers, die vaak tegelijkertijd regent – schepen, burgemeester of bestuurder van de Verenigde Oost-Indische Compagnie – waren. In de nieuwe stad hadden zij de ruimte voor veel grotere huizen dan in de oude binnenstad en zij gingen zich actief bezighouden met de vormgeving van hun nieuwe woonomgeving. Met de decoratie, inrichting en stoffering van het interieur, de aanleg van de tuin en de organisatie van ontvangsten wilden ze laten zien wie ze waren. Het grachtenhuis werd het decor van een levensstijl waarin representatie een hoofdrol speelde.

Een jonge vrouw die muziek schrijft. Olieverf op paneel, ca.1662/63, Gabriël Metsu (1629-1667). Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis, Den Haag

Weelderige luister

Dat decor mocht wat kosten. Later is het beeld geschapen van de eenvoudige, sobere zeventiende-eeuwse Hollander, gekleed in stemmig zwart, nuchter en arbeidzaam, ondanks zijn rijkdom tevreden met haring, wittebrood en rapen. Een kritische buitenstaander als de pamflettist Bernard Mandeville (1670-1733), geboren in Rotterdam maar vanaf 1693 gevestigd in Engeland, noemde die vermeende calvinistische zuinigheid toen al een cliché. De Nederlanders neigden juist naar luxe en genotzucht, schreef hij: ‘. . . schilderijen en beelden hebben ze in overvloed, hun gebouwen en tuinen zijn extravagant tot op het dwaze af. [...] In heel Europa zult u geen particuliere gebouwen vinden van zulk een weelderige luister als vele huizen van kooplieden en andere herenhuizen in Amsterdam. [...] Over het algemeen besteden degenen die daar wonen een groter deel van hun vermogen aan de huizen waarin ze wonen dan enig ander volk ter wereld.’ Dat was niet alleen maar decadentie. Mandeville begreep dat zulke consumptie in de vroegkapitalistische economie een belangrijke rol speelde. Een enorm aantal ambachtslieden en winkeliers verdiende aan praalzucht van de nieuwe rijken. Bovendien was de bevestiging en vergroting van status door de constructie van een voornaam decor van groot sociaal belang. In het huis werden familie- en vriendschapsbanden onderhouden. Hier vonden onderhandelingen plaats over allianties met andere families, waarmee machtsposities in de economie en de stadsregering werden verstevigd. Hier werden de ambten en de baantjes in de stad verdeeld, verstandshuwelijken gesloten en vooral: hier werden zaken gedaan. Weelderig was het zeker. Melchior Fokkens noteert in zijn Beschrijving der wijdtvermaarde koop-stadt Amstelredam (1662) over de Herengracht: ‘Men vindt hier huyzen zo overkostelyke van huysraet als schilderyen en oost-Indize vercierzelen voorzien, dat de waarde van dien als onwaardeerlijk is, ja zommige zijn wel vijftig duyzent, andere wel hondert duyzent en twee maal zoveel aan ’t kostelyk huysraat waardig.’ De huizen hadden ‘heerlijkke Marmere-muuren, Albaste-posten, en vloeren’, en de kamers waren behangen met ‘overkostelyken Tapitzeryen, of met Gout en Zilver-leer.’ 200.000 gulden voor een interieur was misschien overdreven, maar ondenkbaar was het zeker niet. Het aanbod aan luxe in de ‘koop-stadt’ was enorm. In de Warmoes­ straat en op het Rokin wemelde het volgens Fokkens van winkels in textiel en huisraad. Je kocht er Venetiaanse spiegels, Turkse tapijten, Perzische zijde, Japans lakwerk, Neurenbergs porselein, Italiaanse majolica of Delftse faience, Lyonse zijde, Spaanse taf of oogverblindend wit gebleekt Haarlems linnen. Al die overdaad werd getoond. Er was een zekere reserve tegen een té extravagante demonstratie van rijkdom, maar talloze schilderijen uit de periode verlustigen zich aan de weelde van de interieurs. In Gabriël Metsu’s Jonge vrouw die muziek schrijft uit het Mauritshuis (ca. 1662/63) is de vloer een eenvoudige geschuurde plankenvloer, maar op de dure balpoottafel ligt een groot perzisch tapijt, en op de achtergrond is een enorme schoorsteenmantel met marmeren zuiltjes te zien, die Metsu kopieerde van het nieuwe stadhuis. Erboven hangt een zeegezicht in gouden lijst, en de achterwand is van boven tot onder bekleed met loshangende wandtapijten. Plattegrond voor Keizersgracht 319. Dit grachtenhuis van 30 m. diep en 8,5 m breed had een standaardindeling, waarbij de vertrekken achter elkaar liggen. Prent, vóór 1648, naar Philips Vingboons (1607-1678). Uit Afbeelsels der voornaemste gebouwen..., deel I nr. 17, 1648.

De zaal in het huis Van Brienen, Herengracht 284, met behangselschilderingen van Dirk Dalens (1688-1753). Foto Arjan Bronkhorst

Indeling

De huizen waarin dat alles een plaats kreeg, waren – in vergelijking met de adellijke huizen in Venetië of Parijs – bescheiden van formaat. Gewone huizen aan de Herengracht gebouwd op een enkel erf, waren zo’n 30 meter diep en 8,5 m breed. In het standaardhuis lagen de vertrekken dan ook achter elkaar: eerst het voorhuis met de ingang en de zijkamer, dan de binnenkamer en de binnenplaats, en ten slotte de achterkamer met aan één kant een gang naar het achtererf. Het gebruik van de ruimtes kon variëren, en vanzelfsprekend was er veel meer afwisseling mogelijk in de organisatie van de vertrekken als het huis op twee erven werd gebouwd. Hoe groter het huis, hoe groter het aantal kamers, des te meer differentiatie er kon worden aangebracht. De aanwezigheid van een winkel, een werkplaats of opslagruimte voor handelswaar kon de hoeveelheid beschikbare woonruimte aanzienlijk beperken. In het voorste deel van het huis was beneden van oudsher de werkplaats of de winkel ondergebracht, en het had daarom vaak hoge ramen. In deze ruimte werd soms een kleine kamer afgezonderd waar het comptoir kon worden ondergebracht. De heer des huizes regelde er zijn geldzaken en hield er zijn administratie bij. De inventaris

Plattegrond van het onderhuis van Herengracht 450, de tuin en de stalgebouwen aan de Keizersgracht. Prent, 1665-1669, naar Philips Vingboons (1607-1678). Uit Afbeelsels der voornaemste gebouwen..., deel II nr. 51, 1674.

44

45 Een voorname levensstijl


Tuinen in de grachtengordel Koen Kleijn

Formele tuinen

Wie in januari 1614 op de stadsveiling een nieuw erf aan de Herengracht kocht, kreeg een stuk grond van 30 voet breed en 190 voet diep, zo’n 8,5 bij 54 meter. De verkoopcondities bepaalden dat dat erf over een lengte van 110 voet mocht worden bebouwd, zo hoog als de nieuwe eigenaar wenste, maar op de overgebleven 80 voet mocht niets worden gezet dat hoger was dan 10 voet. De bepalingen golden – met kleine variaties – voor alle ‘keurblokken’ tussen het Singel en de Prinsengracht. Bij de Vierde Uitleg werd bepaald dat er aan Heren- en Keizersgracht niet dieper dan 100 voet mocht worden gebouwd. De keur van 7 december 1663 bepaalde dat achter in de tuin een ‘speel-huys’ mocht worden opgetrokken over de volle breedte van het erf ‘maar niet dieper dan 15 voeten, noch hoger dan 12 voeten uyt de Deck-steen’. Een derde van het erf bleef open, en dat betekende dat daar een tuin diende te komen, passend bij de allure van de nieuwe stad. Wat wisten de Amsterdammers van tuinieren? In de middeleeuwse stad hadden ze weinig ruimte voor tuinen gehad. Velen hadden wel een tuin in het omringende gebied, buiten de muren, maar vaak was dat niet meer dan een moestuin met een prieeltje of ‘speelhuis’, om ’s zomers uit de zon te zitten. Toen de eerste stadsuitbreidingen werden uitgevoerd, stond in de Nederlanden de tuincultuur nog in de kinderschoenen. In de zestiende eeuw hadden de tuin en het tuinieren zich elders in Europa ontwikkeld tot een kunstvorm, die onderdeel werd van het leven van de ware renaissance-mens. De traktaten van architecten als Alberti, Palladio en Scamozzi strekten zich ook uit tot de vormgeving van het interieur, de tuin en zelfs tot de manier waarop beschaafde mensen met elkaar omgingen. Nederlanders van niveau verdiepten zich in die materie, en de bouw van een nieuw huis in de nieuwe stad was dé gelegenheid om de ideeën in praktijk te brengen. In dezelfde tijd ontstond er in Europa een groot netwerk van wetenschappers, medici, botanici en tuinliefhebbers, die verzamelingen aanlegden, kwekerijen en tuinen inrichtten en uitgebreid publiceerden over hun vondsten. De import van planten uit exotische delen van de wereld – waaronder de hyacint, de narcis, de tulp en de crocus – nam sterk toe, en de handel in planten en naturalia nam zelfs koortsachtige vormen aan. De tulpenmanie en de explosie van de tulpenhandel in 1635-1637 is wel het beste voorbeeld van de hype die tuinieren was geworden.

Tuin van Museum GeelvinckHinlopen Huis, Keizersgracht 633. De contouren van de tuin zijn vanaf 1687 tot in de late 19de eeuw onveranderd gebleven, zodat in 1991 de basis­s tructuur kon worden hersteld naar ontwerp van Robert Broekema. BMA , foto Andrea Schipper Tuin van Museum Van Loon, Keizersgracht 672, met koetshuis en zonnewijzer uit 1973 naar ontwerp van Angrid Tilanus. Foto Roeland Koning

De plattegrond van Balthasar Florisz uit 1625 van de Derde Uitleg laat zien dat de tuinen in de nieuwe stad bijna allemaal een formele, schematische aanleg hadden. Verreweg de meeste zijn symmetrisch en bestaan uit duidelijk van elkaar gescheiden delen: een bestraat plaatsje direct achter het huis; moestuinen met nette rechthoekige bedjes; grasveldjes voor de bleek; perken met beplanting in sierlijke, krullende patronen, broderieparterres genaamd. Achteraan, tegen de erfscheiding, staan tuinhuisjes en prieeltjes in allerlei soorten en maten. Plattegronden en voorbeelden voor dit soort tuininrichting waren ruim voorhanden. Zo was er het populaire boek Hortus Floridus: Den Blom-Hof (1614) van Crispijn van de Passe de Jonge (1589-1670) en er was de catalogus van Hans Vredeman de Vries (1527-1604), Hortorum Viridariorumque (Antwerpen, 1583) met tientallen decoratieve geometrische patronen. In de meeste gevallen zullen de nieuwe bewoners zich bij de tuinaanleg hebben verlaten op de man die ook het huis bouwde en inrichtte. Van de architecten die in de loop van de zeventiende eeuw bij de bebouwing van de grachtengordel betrokken waren, mocht zo’n multifunctionele aanpak ook worden verwacht. Een geschoolde architect als Philips Vingboons (1607-1678) ontwierp zijn tuinen als een integraal onderdeel van het huis. De vormen en motieven waren zoveel mogelijk overal hetzelfde, of het nu de buxushaagjes in de tuin, het houtsnijwerk van de schoorsteenmantels, de borduurpatronen op de stoelen of het stucwerk in de gang betrof. De parterres, bleekvelden en bloembedden lagen op dezelfde lengteas die ook het grondplan van het huis bepaalde.

Indeling en decoratie

Op het plaatsje direct achter het huis stond doorgaans een spoelbak met een pomp, een put en een secreet. De bleekveldjes waren belangrijk voor het drogen in de zon van wit wasgoed, met name linnen beddenlakens en damasten tafelkleden. De moestuin was voor eigen gebruik. Als er vruchtbomen in de stadstuin stonden, waren dat vooral appel-, kersen-, peren- of moerbeibomen. Bij de veiling van het huis Keizersgracht 604 aan het eind van de zeventiende eeuw is sprake van ‘orangeboomen’ in de tuin. De ideale grachtentuin werd versierd met beelden van inspirerende klassieke figuren en, in een uitzonderlijk geval, met fonteinen. Een eenvoudiger ornament was de zonnewijzer, die los in de tuin stond of tegen het huis of het tuinhuis werd aangebracht. Daar zijn er nog veel van over, zoals in de tuin van het Huis Van Loon, Keizersgracht 672, daterend uit 1578, afkomstig van een buitenhuis in Friesland. Ook aan de achter­gevels van Herengracht 520, Keizersgracht 670 en aan het tuinhuis van Herengracht 479 zijn nog zonnewijzers aanwezig.

Binnenterreinen met tuinen tussen de Heren- en Keizersgracht in de Derde Uitleg. Detail uit de kaart van Amsterdam, 1625, Balthasar Florisz van Berckenrode (1591/92- na 1644). SAA

Een Amsterdamse stadstuin. Olieverf op doek, ca. 17401745, Cornelis Troost (1696-1750). RMA

52

53 Tuinen in de grachtengordel


Tuinen in de grachtengordel Koen Kleijn

Formele tuinen

Wie in januari 1614 op de stadsveiling een nieuw erf aan de Herengracht kocht, kreeg een stuk grond van 30 voet breed en 190 voet diep, zo’n 8,5 bij 54 meter. De verkoopcondities bepaalden dat dat erf over een lengte van 110 voet mocht worden bebouwd, zo hoog als de nieuwe eigenaar wenste, maar op de overgebleven 80 voet mocht niets worden gezet dat hoger was dan 10 voet. De bepalingen golden – met kleine variaties – voor alle ‘keurblokken’ tussen het Singel en de Prinsengracht. Bij de Vierde Uitleg werd bepaald dat er aan Heren- en Keizersgracht niet dieper dan 100 voet mocht worden gebouwd. De keur van 7 december 1663 bepaalde dat achter in de tuin een ‘speel-huys’ mocht worden opgetrokken over de volle breedte van het erf ‘maar niet dieper dan 15 voeten, noch hoger dan 12 voeten uyt de Deck-steen’. Een derde van het erf bleef open, en dat betekende dat daar een tuin diende te komen, passend bij de allure van de nieuwe stad. Wat wisten de Amsterdammers van tuinieren? In de middeleeuwse stad hadden ze weinig ruimte voor tuinen gehad. Velen hadden wel een tuin in het omringende gebied, buiten de muren, maar vaak was dat niet meer dan een moestuin met een prieeltje of ‘speelhuis’, om ’s zomers uit de zon te zitten. Toen de eerste stadsuitbreidingen werden uitgevoerd, stond in de Nederlanden de tuincultuur nog in de kinderschoenen. In de zestiende eeuw hadden de tuin en het tuinieren zich elders in Europa ontwikkeld tot een kunstvorm, die onderdeel werd van het leven van de ware renaissance-mens. De traktaten van architecten als Alberti, Palladio en Scamozzi strekten zich ook uit tot de vormgeving van het interieur, de tuin en zelfs tot de manier waarop beschaafde mensen met elkaar omgingen. Nederlanders van niveau verdiepten zich in die materie, en de bouw van een nieuw huis in de nieuwe stad was dé gelegenheid om de ideeën in praktijk te brengen. In dezelfde tijd ontstond er in Europa een groot netwerk van wetenschappers, medici, botanici en tuinliefhebbers, die verzamelingen aanlegden, kwekerijen en tuinen inrichtten en uitgebreid publiceerden over hun vondsten. De import van planten uit exotische delen van de wereld – waaronder de hyacint, de narcis, de tulp en de crocus – nam sterk toe, en de handel in planten en naturalia nam zelfs koortsachtige vormen aan. De tulpenmanie en de explosie van de tulpenhandel in 1635-1637 is wel het beste voorbeeld van de hype die tuinieren was geworden.

Tuin van Museum GeelvinckHinlopen Huis, Keizersgracht 633. De contouren van de tuin zijn vanaf 1687 tot in de late 19de eeuw onveranderd gebleven, zodat in 1991 de basis­s tructuur kon worden hersteld naar ontwerp van Robert Broekema. BMA , foto Andrea Schipper Tuin van Museum Van Loon, Keizersgracht 672, met koetshuis en zonnewijzer uit 1973 naar ontwerp van Angrid Tilanus. Foto Roeland Koning

De plattegrond van Balthasar Florisz uit 1625 van de Derde Uitleg laat zien dat de tuinen in de nieuwe stad bijna allemaal een formele, schematische aanleg hadden. Verreweg de meeste zijn symmetrisch en bestaan uit duidelijk van elkaar gescheiden delen: een bestraat plaatsje direct achter het huis; moestuinen met nette rechthoekige bedjes; grasveldjes voor de bleek; perken met beplanting in sierlijke, krullende patronen, broderieparterres genaamd. Achteraan, tegen de erfscheiding, staan tuinhuisjes en prieeltjes in allerlei soorten en maten. Plattegronden en voorbeelden voor dit soort tuininrichting waren ruim voorhanden. Zo was er het populaire boek Hortus Floridus: Den Blom-Hof (1614) van Crispijn van de Passe de Jonge (1589-1670) en er was de catalogus van Hans Vredeman de Vries (1527-1604), Hortorum Viridariorumque (Antwerpen, 1583) met tientallen decoratieve geometrische patronen. In de meeste gevallen zullen de nieuwe bewoners zich bij de tuinaanleg hebben verlaten op de man die ook het huis bouwde en inrichtte. Van de architecten die in de loop van de zeventiende eeuw bij de bebouwing van de grachtengordel betrokken waren, mocht zo’n multifunctionele aanpak ook worden verwacht. Een geschoolde architect als Philips Vingboons (1607-1678) ontwierp zijn tuinen als een integraal onderdeel van het huis. De vormen en motieven waren zoveel mogelijk overal hetzelfde, of het nu de buxushaagjes in de tuin, het houtsnijwerk van de schoorsteenmantels, de borduurpatronen op de stoelen of het stucwerk in de gang betrof. De parterres, bleekvelden en bloembedden lagen op dezelfde lengteas die ook het grondplan van het huis bepaalde.

Indeling en decoratie

Op het plaatsje direct achter het huis stond doorgaans een spoelbak met een pomp, een put en een secreet. De bleekveldjes waren belangrijk voor het drogen in de zon van wit wasgoed, met name linnen beddenlakens en damasten tafelkleden. De moestuin was voor eigen gebruik. Als er vruchtbomen in de stadstuin stonden, waren dat vooral appel-, kersen-, peren- of moerbeibomen. Bij de veiling van het huis Keizersgracht 604 aan het eind van de zeventiende eeuw is sprake van ‘orangeboomen’ in de tuin. De ideale grachtentuin werd versierd met beelden van inspirerende klassieke figuren en, in een uitzonderlijk geval, met fonteinen. Een eenvoudiger ornament was de zonnewijzer, die los in de tuin stond of tegen het huis of het tuinhuis werd aangebracht. Daar zijn er nog veel van over, zoals in de tuin van het Huis Van Loon, Keizersgracht 672, daterend uit 1578, afkomstig van een buitenhuis in Friesland. Ook aan de achter­gevels van Herengracht 520, Keizersgracht 670 en aan het tuinhuis van Herengracht 479 zijn nog zonnewijzers aanwezig.

Binnenterreinen met tuinen tussen de Heren- en Keizersgracht in de Derde Uitleg. Detail uit de kaart van Amsterdam, 1625, Balthasar Florisz van Berckenrode (1591/92- na 1644). SAA

Een Amsterdamse stadstuin. Olieverf op doek, ca. 17401745, Cornelis Troost (1696-1750). RMA

52

53 Tuinen in de grachtengordel


Veranderend tijdsbeeld Vincent van Rossem

behoudzucht of conservatisme. Rond 1880 gold de Hollandse neorenaissance als het nieuwste van het nieuwste. Architecten hadden zich eindelijk weten te bevrijden van het classicisme en plunderden de architectuurgeschiedenis om hun virtuositeit en kennis te demonstreren. Voor de min of meer ingewijde beschouwer manifesteert de negentiende eeuw zich heel duidelijk in de grachtenwanden. Zo is Keizersgracht 18-18 A (W. Langhout, 1886) een markant voorbeeld van vernieuwing, hetzelfde geldt voor Prinsengracht 921 (E. Breman, 1891). De Utrechtsestraat en de Leidsestraat werden vrijwel geheel gemoderniseerd. Uiteindelijk raakte de Hollandse neorenaissance natuurlijk uit de mode. De jugendstil is onopgemerkt voorbijgegaan aan de grachtengordel, maar heeft toch een bescheiden meesterwerk opgeleverd: Keizersgracht 766 (G. van Arkel, 1894). Rond 1900 gingen architecten op zoek naar een andere oplossing. De invloed van de Beurs van Berlage is daarbij wel bespeurbaar maar die architectuur was toch te radicaal. Er trad een zekere versobering op, maar tegelijkertijd ontstond grote stilistische verwarring. De zonen van A.L. van Gendt bouwden in 1911 het onopvallende maar onmiskenbaar moderne grachten­ huis Prinsengracht 720. Prinsengracht 915 (D. van Oort, 1910) laat zien hoe moeilijk het was voor architecten om de juiste vorm te vinden voor deze ontwerpopgave. Toch lukte dat soms bijzonder goed, zoals Herengracht 240 (J. Duncker, 1914) laat zien. Na de Eerste Wereldoorlog werd het architectuurklimaat gaandeweg conservatiever in de binnenstad. In de stadsuitbreidingen triomfeerde de Amsterdamse School, een bouwstijl die net als de jugendstil nauwelijks voorkomt in de grachtengordel. Prinsengracht 400 (C. Kruyswijk, 1924) vormt duidelijk een vreemde eend in de bijt, net als de telefooncentrale Singel 340 van de Dienst der Publieke Werken uit 1919. Dat grote gebouw gaf aanleiding tot veel negatieve kritiek. In de volkswijken van de grachtengordel, met name de Jordaan, vormde ook de voortgaande krotopruiming een

Het is in monumentenkring niet gebruikelijk om Rem Koolhaas te citeren. Toch kan hij als weinig anderen het denken over architectuur en stedenbouw aanscherpen, waarbij ook de monumentenzorg niet gespaard wordt. In zijn ogen is het historische Amsterdam, de oude handelsmetropool, een onmogelijke constructie waarin dynamiek en behoudzucht elkaar in de houdgreep hebben genomen. ‘As “the most important place”,’ schrijft Koolhaas in 1998, ‘it paradoxically has to be, at the same time, the most old and the most new, the most fixed and the most dynamic, it undergoes the most intense and constant adaptation, which is then compromised and complicated by the fact that it has to be an unacknowledged transformation, invisible to the naked eye’.

De ‘historische stad’

Het merkwaardige is echter dat de binnenstad, net als andere oude Europese steden, eeuwenlang werd beheerst door een ongebreidelde economische dynamiek, met ingrijpende stedenbouwkundige en architectonische gevolgen. Het zogenaamde histo­ rische Amsterdam is in feite een permanent veranderingsproces. Amsterdam werd na 1600 het centrum van de wereld met als gevolg dat rond de middeleeuwse stad een geheel nieuwe stad verrees, met moderne vestingwerken. De oude stadsmuur werd afgebroken en een groter geheel ontstond. De grachtengordel wordt vaak beschouwd als een soort openluchtmuseum, waarin na de dood van Rembrandt weinig of niets is veranderd. De toeristenindustrie leeft zelfs van dat sprookje. Maar het tegendeel is waar. Het beeld van de hoofdgrachten is aan het eind van de achttiende eeuw door Caspar Philips vastgelegd in het oorspronkelijke Grachtenboek. Zijn tekeningen vormen nog steeds een soort ideaalbeeld, de stad van de Gouden Eeuw. Maar ook toen al was de stad van Rembrandt ingrijpend verbouwd. Interieurs werden voortdurend aangepast aan de nieuwste mode en ook de gevels van grachtenhuizen kregen een ander aanzien, vaak verrezen zelfs geheel nieuwe. Wat bleef waren de bouwmuren, de balklagen en de verkaveling.

Keizersgracht 766, hoek Utrechtsestraat. Prent (deel van een bouw­ tekening), 1894, Gerrit A. van Arkel (1858-1918). SAA

Herengracht 238-242. Het huis op nr. 240 met doorlopende halfronde erker is in 1914 in Art Nouveaustijl ontworpen door Jacques Duncker (1867-1935). Foto, ca. 1940-1950. SAA

Een tweede Gouden Eeuw

Plan voor herbouw van het perceel Keizersgracht 18-18a. Bouwtekening, 1885, W. Langhout Gzn.

Ook na de achttiende eeuw heeft de tijd niet stilgestaan. De eerste helft van de negentiende eeuw was een periode van stagnatie, maar door de opening van het Noordzeekanaal in 1876 kwam Amsterdam weer tot volle bloei. Er wordt zelfs gesproken van een tweede Gouden Eeuw. Het moderne zakenleven probeerde de historische stad te veroveren met steeds groter wordende kantoorgebouwen en tegelijkertijd werden talloze nieuwe woonhuizen gebouwd. Ook in de grachtengordel is architectuur uit de periode 1850-1940, de zogenoemde jongere bouwkunst, rijk vertegenwoordigd. Dat zal echter geen enkele toerist opvallen, want gedurende die decennia werd nieuw­bouw altijd keurig in een historiserend jasje gestoken. Dat had niets te maken met

SAA

Prinsengracht vlnr 911-923 (ged.), ca. 1925. Het huis op nr. 921 (met erker) is in 1891 in Hollandse Renaissancestijl ontworpen door Evert Breman (1859-1926). SAA

56

57 Veranderend tijdsbeeld


Veranderend tijdsbeeld Vincent van Rossem

behoudzucht of conservatisme. Rond 1880 gold de Hollandse neorenaissance als het nieuwste van het nieuwste. Architecten hadden zich eindelijk weten te bevrijden van het classicisme en plunderden de architectuurgeschiedenis om hun virtuositeit en kennis te demonstreren. Voor de min of meer ingewijde beschouwer manifesteert de negentiende eeuw zich heel duidelijk in de grachtenwanden. Zo is Keizersgracht 18-18 A (W. Langhout, 1886) een markant voorbeeld van vernieuwing, hetzelfde geldt voor Prinsengracht 921 (E. Breman, 1891). De Utrechtsestraat en de Leidsestraat werden vrijwel geheel gemoderniseerd. Uiteindelijk raakte de Hollandse neorenaissance natuurlijk uit de mode. De jugendstil is onopgemerkt voorbijgegaan aan de grachtengordel, maar heeft toch een bescheiden meesterwerk opgeleverd: Keizersgracht 766 (G. van Arkel, 1894). Rond 1900 gingen architecten op zoek naar een andere oplossing. De invloed van de Beurs van Berlage is daarbij wel bespeurbaar maar die architectuur was toch te radicaal. Er trad een zekere versobering op, maar tegelijkertijd ontstond grote stilistische verwarring. De zonen van A.L. van Gendt bouwden in 1911 het onopvallende maar onmiskenbaar moderne grachten­ huis Prinsengracht 720. Prinsengracht 915 (D. van Oort, 1910) laat zien hoe moeilijk het was voor architecten om de juiste vorm te vinden voor deze ontwerpopgave. Toch lukte dat soms bijzonder goed, zoals Herengracht 240 (J. Duncker, 1914) laat zien. Na de Eerste Wereldoorlog werd het architectuurklimaat gaandeweg conservatiever in de binnenstad. In de stadsuitbreidingen triomfeerde de Amsterdamse School, een bouwstijl die net als de jugendstil nauwelijks voorkomt in de grachtengordel. Prinsengracht 400 (C. Kruyswijk, 1924) vormt duidelijk een vreemde eend in de bijt, net als de telefooncentrale Singel 340 van de Dienst der Publieke Werken uit 1919. Dat grote gebouw gaf aanleiding tot veel negatieve kritiek. In de volkswijken van de grachtengordel, met name de Jordaan, vormde ook de voortgaande krotopruiming een

Het is in monumentenkring niet gebruikelijk om Rem Koolhaas te citeren. Toch kan hij als weinig anderen het denken over architectuur en stedenbouw aanscherpen, waarbij ook de monumentenzorg niet gespaard wordt. In zijn ogen is het historische Amsterdam, de oude handelsmetropool, een onmogelijke constructie waarin dynamiek en behoudzucht elkaar in de houdgreep hebben genomen. ‘As “the most important place”,’ schrijft Koolhaas in 1998, ‘it paradoxically has to be, at the same time, the most old and the most new, the most fixed and the most dynamic, it undergoes the most intense and constant adaptation, which is then compromised and complicated by the fact that it has to be an unacknowledged transformation, invisible to the naked eye’.

De ‘historische stad’

Het merkwaardige is echter dat de binnenstad, net als andere oude Europese steden, eeuwenlang werd beheerst door een ongebreidelde economische dynamiek, met ingrijpende stedenbouwkundige en architectonische gevolgen. Het zogenaamde histo­ rische Amsterdam is in feite een permanent veranderingsproces. Amsterdam werd na 1600 het centrum van de wereld met als gevolg dat rond de middeleeuwse stad een geheel nieuwe stad verrees, met moderne vestingwerken. De oude stadsmuur werd afgebroken en een groter geheel ontstond. De grachtengordel wordt vaak beschouwd als een soort openluchtmuseum, waarin na de dood van Rembrandt weinig of niets is veranderd. De toeristenindustrie leeft zelfs van dat sprookje. Maar het tegendeel is waar. Het beeld van de hoofdgrachten is aan het eind van de achttiende eeuw door Caspar Philips vastgelegd in het oorspronkelijke Grachtenboek. Zijn tekeningen vormen nog steeds een soort ideaalbeeld, de stad van de Gouden Eeuw. Maar ook toen al was de stad van Rembrandt ingrijpend verbouwd. Interieurs werden voortdurend aangepast aan de nieuwste mode en ook de gevels van grachtenhuizen kregen een ander aanzien, vaak verrezen zelfs geheel nieuwe. Wat bleef waren de bouwmuren, de balklagen en de verkaveling.

Keizersgracht 766, hoek Utrechtsestraat. Prent (deel van een bouw­ tekening), 1894, Gerrit A. van Arkel (1858-1918). SAA

Herengracht 238-242. Het huis op nr. 240 met doorlopende halfronde erker is in 1914 in Art Nouveaustijl ontworpen door Jacques Duncker (1867-1935). Foto, ca. 1940-1950. SAA

Een tweede Gouden Eeuw

Plan voor herbouw van het perceel Keizersgracht 18-18a. Bouwtekening, 1885, W. Langhout Gzn.

Ook na de achttiende eeuw heeft de tijd niet stilgestaan. De eerste helft van de negentiende eeuw was een periode van stagnatie, maar door de opening van het Noordzeekanaal in 1876 kwam Amsterdam weer tot volle bloei. Er wordt zelfs gesproken van een tweede Gouden Eeuw. Het moderne zakenleven probeerde de historische stad te veroveren met steeds groter wordende kantoorgebouwen en tegelijkertijd werden talloze nieuwe woonhuizen gebouwd. Ook in de grachtengordel is architectuur uit de periode 1850-1940, de zogenoemde jongere bouwkunst, rijk vertegenwoordigd. Dat zal echter geen enkele toerist opvallen, want gedurende die decennia werd nieuw­bouw altijd keurig in een historiserend jasje gestoken. Dat had niets te maken met

SAA

Prinsengracht vlnr 911-923 (ged.), ca. 1925. Het huis op nr. 921 (met erker) is in 1891 in Hollandse Renaissancestijl ontworpen door Evert Breman (1859-1926). SAA

56

57 Veranderend tijdsbeeld


De grachten van Amsterdam –

Deze uitgave is mede tot stand gekomen

400 jaar bouwen, wonen, werken en leven

met de financiële steun van

Deze uitgave is gepubliceerd door Uitgeverij THOTH , Bussum onder licentie van Kunsthistorisch Bureau D’ARTS, Noordeinde.

Transmark Group Gemeente Amsterdam

Founding Partners

Founders

Samenstelling en redactie

Koen Kleijn en Rob van Zoest Auteurs grachten

Koen Kleijn en Ernest Kurpershoek Fotografie grachtenwanden

Shinji Otani

Research en documentatie

Jos Smit

Met medewerking van

Femke Diercks

Met bijdragen van

Jaap Evert Abrahamse Boudewijn Bakker Fred Feddes Barbara Laan Vincent van Rossem Marleen Slooff Ben Speet Kees Zandvliet Tekstredactie

Dorine Duyster

Beeldresearch en -redactie

Martha Bakker, Judith van den Bos, Nienke Huizinga, Ester Wouthuysen Grafisch ontwerp en lithografie

Lex Reitsma

Met medewerking van

Tessa van der Eem, Julian Kleyn, Ruben Daas (Explanation Design) en Bas van Vuurde Productie

Kunsthistorisch Bureau D’ARTS – Rob van Zoest en Nienke Huizinga Druk

NPN Drukkers, Breda Bindwerk

Boekbinderij Van Waarden, Zaandam Papier binnenwerk

Symbol Tatami white 135 grs Fedrigoni © 2013 Kunsthistorisch Bureau D’ARTS en Uitgeverij THOTH , Nieuwe ’s-Gravelandseweg 3, 1405 HH Bussum Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevens­bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten van de illustraties te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

ISBN 978 90 6868 635 7 (NL) ISBN 978 90 6868 640 1 (E)

464

Joost R. Ritman, Amsterdam IJS Global Egeria Bank Insinger de Beaufort N.V. Heineken N.V. Gassan Diamonds Stadsherstel Amsterdam N.V. Amsterdam ArenA A.F.C. Ajax Stichting Charema, Fonds voor Geschiedenis en Kunst Waternet/Waterschap Amstel, Gooi en Vecht Wilhelmina E. Jansen Fonds

Over de samenstellers en auteurs

Koen Kleijn is kunsthistoricus, journalist, criticus en

documentaire regisseur. Rob van Zoest is kunsthistoricus en oprichter van Kunsthistorisch Bureau D’ARTS. Ernest Kurpershoek is kunst- en architectuurhistoricus en publicist. Shinji Otani is fotograaf. Jos Smit is architectuurhistoricus en verbonden aan Bureau Monumenten & Archeologie Amsterdam. Jaap Evert Abrahamse is architectuurhistoricus en werkzaam als onderzoeker bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Boudewijn Bakker is kunsthistoricus en oud-hoofdconservator van het Stadsarchief Amsterdam. Fred Feddes is publicist op het terrein van ruimtelijke ordening en cultuurhistorie. Barbara Laan is interieurhistoricus en werkt als onderzoeker en publicist. Vincent van Rossem is architectuurhistoricus, werkzaam bij het Bureau Monumenten & Archeologie Amsterdam en hoogleraar aan de UvA. Marleen Slooff is architectuurhistoricus en was coördinator van het Bureau Werelderfgoed Amsterdam. Ben Speet is historicus en publicist. Kees Zandvliet is historicus, werkzaam bij het Amsterdam Museum en hoogleraar aan de UvA.



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.