18 minute read

Het leven van David Bailly

Alle levensbeschrijvingen van David Bailly gaan terug op dezelfde bron, stelde de kunsthistoricus Josua Bruyn in het eerste grote overzichtsartikel over de kunstenaar uit 1951: de biografie die de stadshistoricus Jan Jansz. Orlers in zijn Beschrijvinge van Leyden (1641) van zijn plaatsgenoot publiceerde. Nog steeds vormt de anderhalve pagina die Orlers aan Bailly’s leven wijdde een belangrijk uitgangspunt voor alle latere studies over de schilder. Ongetwijfeld verkreeg Orlers zijn informatie uit de eerste hand, want Bailly was ‘tot opten dach van heden zijne Konst met grooter eeren (...) oeffenende’ toen het boek verscheen. De bewondering voor diens werk was geen lippendienst: blijkens zijn boedelinventaris bezat Orlers onder meer portretten van zijn dochter Barbara en haar echtgenoot geschilderd door Bailly (afb. 2) 1 Dat aan de beknopte biografie van Orlers nog veel kon worden toegevoegd, lieten Bruyn en latere auteurs zien. Al blijft veel onduidelijk over het leven van de schilder, toch is dit artikel, gebaseerd op systematisch (archief)onderzoek, een aanzet voor een nieuwe biografie.

Een bepalende omgeving

David Bailly werd, vermoedelijk in 1584, geboren als vierde kind van Pieter Bailly uit Antwerpen en Willempgen Wolfertsdr. uit Noordwijk. Zijn ouders waren eind 1577 in Leiden getrouwd en kregen achtereenvolgens een dochter, Anna, een zoon, Anthonij en een tweede dochter, Neeltgen. Na de geboorte van David volgde Susanna en mogelijk nog een zesde kind.2 In 1581 huurde het gezin samen met Pieters zus Jacquemijne, haar twee kinderen en een kostganger, een huis op het Steenschuur.3

Pieter Bailly was een van de vele immigranten die vanwege hun protestantse geloofsovertuiging in de Noordelijke Nederlanden een toevlucht zochten.4 Velen van hen slaagden er snel in een plek in de samenleving te vinden. Dat gold ook voor Pieter, die als graveur en kalligraaf zowel binnen de pas opgerichte universiteit (1575) als voor het stadsbestuur aan de slag kon. In 1582 mocht hij zich als schrijfmeester van ‘alle studenten ende borgers kinderen’ vestigen tegen een jaarlijks salaris van 72 gulden, een maandelijkse vergoeding van acht stuivers per leerling én een gratis woning gelegen op het Faliede Bagijnhof.5 In 1586 graveerde Pieter zijn Nouvel alphabeth, een kalligrafisch instructieboekje voor schoolmeesters en scholieren, dat hij eerst in eigen beheer en daarna bij een Amsterdamse uitgever publiceerde.6

Hier, letterlijk in het hart van de Leidse academische wereld, werd David geboren, pal naast de voormalige kerk waarin niet alleen de universiteitsbibliotheek was ingericht, maar ook een anatomisch theater en een schermschool. Schuin tegenover zijn geboortehuis, aan de overkant van het Rapenburg, stond het Academiegebouw, met daarachter de Hortus (1590). Het gezin verhuisde toen Pieter in 1590 tweede pedel van de academie werd – de Vlaamse immigrant Louis Elsevier bleef de eerste – en een woning op de Achtergracht bij de Nonnensteeg kreeg toegewezen.7 In 1594 keerden de Bailly’s weer terug naar het Bagijnhof, waar net een nieuwe schermschool werd gevestigd en Pieter als schermleraar ging werken.8 Daarnaast bleef hij werkzaam als pedel en was hij als schoonschrijver in dienst bij de stedelijke secretarie.9 In opdracht van stadssecretaris Jan van Hout schreef hij bijvoorbeeld in 1594 en 1595 de eerste delen van alle stedelijke keuren en privileges in het net over. Bij de feestelijke ontvangst van Prins Maurits in Leiden (1594) verzorgde Pieter de opschriften op de triomfboog die op het Kort Rapenburg werd opgesteld en drie jaar later verguldde hij een opschrift op de nieuwe gevel van het stadhuis.10 In mei 1595 kreeg hij toestemming om ramen in zijn zolderdak te plaatsen zodat er licht genoeg was voor de ‘constpersse’ (plaatpers) die hij nodig had bij zijn activiteiten voor de academische drukkerij van François van Ravelingen. Ook mocht hij een winkeltje beginnen onder de poort van het Academiegebouw – vermoedelijk voor prenten en studiemateriaal – op voorwaarde dat er zich geen vrouwen ophielden.11

In de leer

Voor Davids persoonlijke en professionele ontwikkeling is deze omgeving bepalend geweest. Hij groeide midden in de stad op, met een vader in dienst van de universiteit en tevens stevig geworteld in het Leidse ambtelijke, artistieke en calvinistische milieu. Als ‘Constig Schrijver’ – in de woorden van Orlers – liet Pieter zijn zoon eerst zelf met de pen oefenen en vertrouwde hij hem daarna toe aan de bekende graveur Jacques de Gheyn II, die tussen 1596 en 1602 in Leiden woonde. Schilderen leerde Bailly bij de chirurgijn/schilder Adriaen van der Burgh.12 In het winkeltje van zijn vader zal hij dagelijks talloze (buitenlandse) studenten en hoogleraren hebben gezien en ook de schermschool was een geliefde ontmoetingsplek voor gegoede jongemannen, zoals een prent uit 1610 laat zien (afb. 3)

De schermschool werd geleid door de Duitse wiskundige Ludolph van Ceulen, die in juni 1594 van het stadsbestuur toestemming kreeg een ruimte in te richten boven de bibliotheek in de Faliede Bagijnkerk.13 Wat Pieters taken als assistent precies inhielden is niet duidelijk; volgens zijn contract mocht hij niet zelfstandig lesgeven. Na zijn ontslag als pedel (1598) en herhaalde klachten omdat

Pieter de contractvoorwaarden aan zijn laars lapte, volgde in 1602 een verbod van de Leidse magistraat om als schermdocent te werken.14 Het was ongetwijfeld een reden om een jaar later in Amsterdam een nieuw leven te beginnen; bovendien was zijn vrouw inmiddels overleden en zijn oudste drie kinderen waren volwassen. In mei 1603 huurde ‘Pieter Baillij, schermmeester’, voor tachtig gulden jaarlijks een huis van het St. Pietersgasthuis en precies een jaar later ging hij in ondertrouw met Catelijne de Witte uit Leeuwarden.15 Het echtpaar kreeg tussen 1603 en 1608 vier kinderen.16

Amsterdam – en verder Het is mogelijk dat David samen met zijn vader naar Amsterdam verhuisde, al stelt Orlers dat hij daar al in 1601 was begonnen als leerling van schilder en kunsthandelaar Cornelis van der Voort, een immigrant uit het Vlaamse Turnhout.17 Helaas is van de Amsterdamse jaren van David verder niets bekend. Heeft hij misschien zijn vader geholpen bij de tekeningen voor diens Cort Bewys van ‘t Rapier alleen dat de ‘aengenomen Schermmeester van Amstelredam’ aan Maurits van Nassau schonk? Het album van 23 bladen pen- en waterverftekeningen waarop de juiste posities bij het schermen waren afgebeeld, liet in de titels en korte beschrijvingen ook een staaltje zien van alle lettervormen die Pieter als kalligraaf beheerste (afb. 4)

Het Cort Bewys past in een traditie van wapen- en schermboeken opgedragen aan Maurits, die zich zo voor militaire zaken interesseerde – zoals ook de Wapenhandelinghe (1608) van Davids vroegere leermeester Jacques de Gheyn II, waarop Pieter zich vermoedelijk baseerde.18 Het handschrift is het laatste wapenfeit van Pieter, die vermoedelijk rond 1608-1609 overleed.19 Was dat de aanleiding voor de lange reis die David vervolgens ondernam? Orlers stelt dat hij ‘lust ende begeerte’ kreeg om andere landen en kunstenaars te ontdekken en in de winter van 1608 vanuit Amsterdam naar Hamburg vertrok, waar hij een jaar zou blijven. Van dit verblijf zijn geen sporen te vinden, maar het is waarschijnlijk dat hij er aansluiting zocht bij (verre) verwanten of bij bevriende kooplieden uit de Vlaamse immigrantengemeenschap voor wie hij mogelijk incidenteel werkte.20 In 1609 ging David op weg naar het zuiden, via de gebruikelijke (handels)route die via Bremen over Frankfurt en Augsburg via Tirol naar Venetië en uiteindelijk Rome leidde.21 Hier wilde hij volgens Orlers aanvankelijk een paar jaar blijven maar om onduidelijke redenen keerde hij al snel terug naar Venetië. Daar woonde hij in 1610 een paar maanden. Hoewel er over dat verblijf evenmin bronnen zijn te vinden, lijkt het opnieuw aannemelijk dat David contact zocht met andere Nederlanders in de stad – hetzij kooplieden, hetzij kunstenaars.22 Wie hij heeft ontmoet, wat hij heeft gezien, en wat dat voor artistieke invloed op hem heeft gehad, blijft helaas ongewis.23

Rond 1611 moet Bailly aan de terugweg naar de Republiek begonnen zijn. Via dezelfde weg reisde hij noordwaarts, met tussenstops aan diverse Duitse vorstenhoven waar hij, aldus Orlers, als kunstenaar ‘by verscheyden groote Heeren, zijne Konst [heeft] geoeffent’. Orlers noemt een aantal van hen bij naam, zoals de graven van Lippe in Detmold (Simon VI zur Lippe te Detmold), van Schouwenburch (Ernst von Holstein-Schaumburg te Bückeburg), en van Oldenburg (Anton II von OldenburgDelmenhorst of Anton Günther von Oldenburg), allemaal kunstliefhebbers en enthousiaste bouwheren. Zijn grootste bewonderaar was de hertog van Brunswijk (Heinrich Julius von Braunschweig-Wolfenbüttel). Deze was zo van Davids talent overtuigd dat hij hem een vaste aanstelling aanbood, waarvoor de schilder echter ‘beleefdelick’ bedankte.24 Als Orlers’ relaas klopt, betekent dit dat de hertog werk van Bailly’s hand heeft gezien. Mogelijk is hij de anonieme ‘Mahler’ die in 1611 een van Heinrich Julius’ jongere zonen portretteerde en daarvoor tien Reichsthaler ontving.25 Maar van andere getuigenissen van opdrachten of werk uit deze periode van Bailly’s leven is geen bewijs gevonden.

Terug in Leiden

In de loop van 1613 keerde David Bailly in Leiden terug, waar hij op een vertrouwd familienetwerk kon terugvallen. Zijn broer Anthonij en zussen Neeltgen en Susanna waren met lokale partners getrouwd en ook hun kinderen woonden in Leiden. Alleen zijn oudste zus Anna was na haar huwelijk met de bril- en lenzenmaker Evert Harmansz. (van) Steenwijck in 1607 naar Delft verhuisd.26 Davids tante Jacquemijne was al rond 1590 (dus voor zijn vertrek naar Amsterdam) getrouwd met een telg uit een oud Leids geslacht, Symon Thomas van Swieten, de inmiddels overleden secretaris van de Weeskamer. Hun dochter Maria huwde in 1607 de schilder Aernout Elsevier; hij was de zoon van Louis, de voormalige collega-pedel van haar oom Pieter Bailly. Samen dreven ze de herberg De Gekroonde Regenboog op de Breestraat, waar Bailly en andere Leidse schilders regelmatig kwamen.27 Maria’s zuster Jacomijntje trouwde in 1616 met Aernouts neefje, Isaac Elsevier. De families Elsevier en Bailly-Van Swieten waren dus dubbel geparenteerd en in notariële akten uit die tijd treden geregeld familieleden voor elkaar op als getuigen of bij zakelijke transacties.28

Het vroegst bekende schilderij van Bailly dateert uit 1616. Hij werd toen ook leermeester van Niclaes Adriaenssen, een jongen uit Antwerpen die vanaf 1611 met zijn moeder in Leiden woonde. Niclaes had eerst les gehad van Paul van Somer, die bij Steven de Gheyn (broer van de graveur) in herberg De Roode Leeuw op de Breestraat woonde. Toen Van Somer uit de stad vertrok, kwam Bailly, ‘seer goet expert meester’, in beeld.29 Over zijn leerlingen (en neven) Harmen en Pieter Steenwijck was Bailly niet te spreken. Hij had ze respectievelijk vijf en drie jaar onder zijn hoede maar klaagde volgens zijn huishoudster dat de jongens ‘weinich werck deeden’ en dat hem nooit iets voor kost, inwoning en opleiding vergoed was.30 Een andere Leidse leerling was Willem van Heemskerck. Zijn naam duikt op in een getuigenis uit 1622 over een uit de hand gelopen ruzie waarbij Bailly betrokken was. De kwestie laat zien dat deze actief was in de kunsthandel en daarbij samenwerkte met Leidse collega-schilders, zoals Aernout Elsevier en Cornelis Liefrinck.

Op maandag 7 maart 1622 verscheen Michiel Chimaer, vendumeester van de Leidse boedelkamer, in de ‘Voorcamer’ van de ruimte die Bailly in het woonhuis van kleermaker Isaac de Coene in de Kloksteeg huurde. Van Heemskerck, die in de kamer had ‘sitten schilderen’, getuigde dat hij niets had gezien maar wel hoorde dat Bailly en Chimaer over een kwitantie spraken en dat er flink gescholden en ‘met vuijsten’ geslagen werd. Bailly’s huisbaas vertelde dat hij boven ‘geraes en gestamp van voeten’ hoorde en polshoogte nam. Hij had geen gevecht gezien, wel was hij getuige van wederzijds ‘gekijf’. Hij meende dat de ruzie was ontstaan toen Chimaer weigerde een kwitantie te schrijven voor de vijftien gulden die Bailly bij de aankoop van schilderijen uit een boedel had betaald. ‘Waarom zou ik u een kwitantie geven als u niet betaald hebt?’, had Chimaer spottend gezegd. Bailly pakte hem daarop stevig bij de arm en zei dat hij hem niet zou laten gaan voordat er een betaalbewijs lag. Chimaer gaf nu toe dat hij het geld had ontvangen, maar dreigde bij het verlaten van de kamer dat hij Bailly nog wel zou krijgen.31 Inderdaad sleepte Chimaer hem voor het gerecht wegens het toebrengen van letsel aan een publiek persoon in functie. Zijn versie luidde dat de betalingstermijn van de schilderijen allang was verstreken, dat hij Bailly meermalen had gemaand en nu zelf het geld was komen halen. Meteen was hij door de schilder voor ‘vuyle schelm en erger’ uitgescholden maar het geld kreeg hij wel. Bailly was echter zo ongeduldig toen Chimaer wisselgeld bij elkaar zocht, dat hij hem vijf of zes keer ‘vinnelyck’ op het hoofd sloeg. De gang van zaken had Chimaer zo geschokt dat hij geen kwitantie kon schrijven. De schout nam de zaak hoog op en oordeelde dat Bailly openlijk zou worden berispt, een boete van driehonderd gulden kreeg en voor vier jaar uit de stad werd verbannen. Dat gebeurde niet, mogelijk door de ontlastende verklaringen van zijn leerling en huisbaas.32 Hij raakte zelfs zijn positie als schutter niet kwijt.33 De (ongespecificeerde) schilderijen die Bailly bij Chimaer had gekocht kwamen uit de collectie van François Boudewijns, een vooraanstaand koopman uit Den Bosch die jarenlang in Staden bij Hamburg was gevestigd en in 1609 het Leidse poorterrecht verkreeg. Na de dood van Boudewijns weduwe Jacquelijne Chombaerts in 1621 werd een inventaris opgemaakt in een leegstaand pand van Bailly’s aangetrouwde neef Aernout Elsevier op het Rapenburg, waar de boedel werd geveild.34 Bailly kocht de werken in opdracht van François Schuyrman, de kleinzoon van Chombaerts uit haar eerste huwelijk. Diens broer Abraham Schuyrman schakelde op zijn beurt de schilders Cornelis Liefrinck en Elsevier in om te bieden op werk uit dezelfde boedel. De schriftelijke opdracht hiervoor werd door François Schuyrman in het bijzijn van Bailly overhandigd. Die verklaarde dat Elsevier en Liefrinck beiden een ‘dubbelde rijder’ voor hun diensten ontvingen, een aanzienlijk bedrag (28 gulden). De bedoeling was om de prijs voor de ‘beeldenisse der cruysinge onses heren opengaende met twee deuren’ (vermoedelijk een altaarstuk) flink op te drijven om zo het boedelhuis ‘mede te benefitieren’. Daarvoor mochten ze tot 1500 gulden bieden. Bailly speelde op safe: hij verklaarde dat hij niet meer wist of hij dit plan voor of na de veiling had gehoord.35

Gevestigd kunsthandelaar en schilder Bailly’s positie binnen de Leidse kunstmarkt vertaalde zich in regelmatige taxatieopdrachten.36 Hij verhandelde kunst met andere leden van het Leidse schildersgilde, waaronder werk van Esaias van de Velde II, Quirijn Ponsz. van Slingelandt en Maerten Fransz. van der Hulst.37 Als medeoprichter van het gilde was Bailly co-auteur van de eerste ‘Ordonnantie op het vercopen van Schilderijen’ (1642) die concurrentie op de Leidse kunstmarkt moest tegengaan.38 Zijn expertise werd door collega’s op prijs gesteld: in 1645 werd Bailly met drie anderen voorgedragen als een van de nieuwe hoofdmannen van het gilde.39 Die nominatie werd niet gehonoreerd, maar in 1648 werd hij wel tot hoofdman en daarna deken benoemd.40

Naast zijn bezigheden in de kunsthandel was Bailly allereerst (portret)schilder. Hij woonde, net als in zijn jeugd, vlakbij het Academiegebouw en had klanten binnen de universitaire gemeenschap: een aantal professoren, maar ook welgestelde buitenlandse studenten, zoals de Poolse prins Janusz Radziwiłł, de Boheemse edelman Samuel Grudna-Grudzinsky en Christian Rosenkrantz uit Denemarken.41 Zijn portretten van hoogleraren werden veelal in prent uitgegeven, waarbij Bailly zijn voorkeur uitsprak voor graveur Willem Jacobsz. Delff.42

Net als zijn vader bewoog David zich graag in dit academisch-intellectuele milieu, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn tekening in het album amicorum van zijn ‘grote’ vriend Cornelis de Glarges.43 Een andere bijdrage in dat vriendenboek was van Gérard Thibault, in wiens persoon veel van de interesses, contacten en netwerken van zowel vader als zoon Bailly samenkomen (afb. 5) Geboren in Antwerpen had Thibault zich ontwikkeld tot een van de meest innovatieve schermmeesters in Europa, die de gunst van Maurits van Nassau en andere prinsen genoot. In 1622 verhuisde hij naar Leiden, waar hij samen met de Elseviers een monumentaal boek over de schermkunst voorbereidde, de Academie de l’espée (16281630). Op de titelpagina is een gegraveerd portret van de auteur te zien, gemaakt naar een (ontwerp)tekening van Bailly uit 1627.44

Huwelijk en overlijden

In mei 1642 trouwde Bailly, inmiddels al 58, met de vijftien jaar jongere Agneta van Swanenburg.45 Zij was de enige nog vrijgezelle dochter van Maertgen Gerritsdr. en de Leidse notaris Cornelis Pouwelsz. van Swanenburg: haar zussen Trijntgen (Geertruut) en Heyltgen (Helena) trouwden al veel eerder.46 Agneta’s ouders waren niet onbemiddeld: ze bezaten huizen rond de Garenmarkt, kochten meerdere graven in de Pieterskerk en hadden lijfrentes voor hun vijf kinderen afgesloten.47 In 1632 bepaalde haar moeder – toen al geruime tijd weduwe – dat Agneta als ongehuwde vrouw ook recht had op de 4500 gulden die haar zusters allen voor hun bruiloft hadden ontvangen.48 Waarom Agneta pas na haar veertigste trouwde, is niet duidelijk.

Agneta en David bleven kinderloos en in hun testamenten (1644 en 1657) lieten ze vrijwel alles aan elkaar na. Over hun huwelijk is weinig bekend, behalve enkele akten over zakelijke aangelegenheden: het beheer van een laan met sloot uit de erfenis van Agneta’s vader, de verkoop van een obligatie, een lening.49 De verhouding tussen Bailly en zijn schoonfamilie lijkt financieel nogal scheef te zijn geweest. In het testament van de welvarende Leidse goudsmid Jan van Griecken en zijn vrouw Helena (Heyltgen) van Swanenburg krijgt Agneta – in het geval dat alle drie de dochters van het echtpaar én hun kinderen zouden zijn overleden – een halfjaarlijks legaat van 250 gulden. Na Agneta’s dood zou dat echter niet op David overgaan.50 Zijn vermogen van 5000 gulden (in 1646) had Bailly geheel te danken aan zijn vrouw, die ook in belastingregisters expliciet wordt genoemd.51 Ze kochten geen huis, maar bleven in Davids gehuurde kamers in de Kloksteeg wonen. Toch slonk hun vermogen in de loop der tijd behoorlijk.52 Krap vijf maanden voor zijn overlijden werd Bailly, overtuigd calvinist, nog schaftmeester van het theologische Staten Collegie; misschien om wat bij te verdienen?53

Op 5 november 1657 werd in de Pieterskerk een graf voor ‘Mr Davidt Ballij’ geopend, ongetwijfeld het graf dat Agneta van haar moeder had gekregen, bij de zuidmuur van de kerk.54 Bailly had altijd op die muur uitgekeken als hij in zijn ‘voorcamer’ aan het werk was; hij had met dat uitzicht zijn grote Vanitasstilleven met portret van een jonge schilder gemaakt.

Leven en dood lagen, ook letterlijk, heel dicht bij elkaar.

1 Orlers 1641, pp. 371-372. Boedelinventaris: ELO, Weeskamer, inv. 13479, fol. 5v (1640).

2 De kinderen in ELO, SAII Volkstelling, inv. 1289, fols. 23r-v (sept. 1581). Later getuigde Pieter dat hij zes kinderen had. In dezelfde periode woonden er diverse immigranten genaamd Bailly (en varianten) in Leiden. Onder hen ook een David Bailly, velleploter; een Anthoni en een Susanna, allen verbonden aan de Waalse kerk. Ze lijken niet verwant met de schilder.

3 ELO, DTB Ondertrouwboeken, inv. 1A, fol. 60v (28-12-1577); ibidem, ORA Waarboeken, inv. 67H, fol. 291r (1-5-1581) wonend op Hooigracht; Volkstelling 1581 (n.2): Steenschuur.

4 Gegevens over de Antwerpse tijd van Pieter heb ik niet kunnen achterhalen. Bailly is een veelvoorkomende naam onder Vlaamse immigranten, met families in Amsterdam, Hamburg en elders.

5 ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 45, fol. 151v (22-2-1582); Molhuysen 1913, p. 33 (28-41582). Zie voor het adres ook de belastingboeken van 1583 en 1585: ELO, SAII Vetus 1585 en Omslag 1583.

6 Een uniek exemplaar in Columbia University Library, New York.

7 Witkam 1971, p. 70 (26-111590). Aanstelling als pedel en verzoeken over verbouwingen: ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 46, fol. 49r (3-1-1591); ibidem, fols. 67v-68r (21-21591); ibidem, fol. 83v (4-4-1591).

8 Witkam 1971, p. 71 met bronnen.

9 ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 44, fol. 459v (21-8-1586): verzoek om vrijstelling van schutterswacht vanwege aanstelling bij secretarie.

10 Rammelman Elsevier 1857, p. 283. Rekening (32 gulden) in handschrift van Pieter: ELO, SAII Kladrekening, inv. 795, ongefol. (ongedat.). Overvoorde 1908, p. 19: rekening Bailly voor 26 gulden voor vergulden inscripties stadhuis (17-8-1597).

11 Molhuysen 1913, p. 93 (24-5-1595).

12 Orlers 1641, p. 371. Adriaen van der Burghs echtgenote was de zus van De Gheyn.

13 ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 47, fol. 50r (6-9-1594). Over Van Ceulen: Rammelman Elsevier 1846.

14 ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 47, fols. 266v-267v (25-1-1602).

15 SAA, Gasthuizen, inv. 1454 (255-1603); ibidem, Trouwboeken, fol. 225r (20-5-1604); NHA, Ondertrouwboeken, inv. 47, p. 261 (23-5-1604).

16 SAA, DTB, inv. 4, p. 99 (Pieter, 19-8-1604); inv. 39, p. 78 (Annetje, 25-10-1605), p. 114 (Marij, 4-2-1607) en p. 161 (Herman, 26-8-1608). Pieter sr. was in augustus 1608 nog in leven.

17 Orlers 1641, p. 371. Ook Thomas de Keyser was een van de leerlingen van Van der Voort.

18 Den Haag, Koninklijke Bibliotheek (KB), sign. 72 F 37. Galas/Steenput 2011.

19 In 1608 volgde Cornelis van Heusden hem als schermmeester op: Fontaine Verwey 1978, p. 290.

20 Hamburg, Staatsarchiv, Gereformeerde Kerk Stade, inv. 111-1 nr. 87194 (doopregister): vermeldingen van Anthoine, Estienne, Anna en Hans Bailly (1591-1592); idem, inv. AI2 (Niederländische Armenkasse).

21 Heeft het niet-gespecificeerde conflict tussen Bailly en een koopman uit Bremen met deze reis te maken? ELO, ORA Schepenbank, inv. 47N, fol. 242r (19-8-1622).

22 Onderzoek in Venetië, Archivio di Stato Veneziana en in Archivio di Storico del Patriarcato di Venezia, Archivio segreto (Status animarum), leverde vooralsnog niets op.

23 Het St. Sebastiaanbeeldje in Bailly’s stillevens is mogelijk geïnspireerd op het beeld van Alessandro Vittoria in de San Francesco della Vigna te Venetië: Popper-Voskuil 1973, p. 73, n. 38.

24 Orlers 1641, p. 371. Deze vorsten staan allen bekend als mecenas voor bouw- en kunstopdrachten. Onderzoek in hun (financiële) archieven te Detmold, Bückeburg en Oldenburg heeft geen informatie opgeleverd over opdrachten aan Bailly of aankoop van zijn werk.

25 Hannover, Niedersächsisches Landesarchiv (NLA), Hann. 76c, (Kammerrechnung 1611-1612), A Nr. 42, fol. 132v (Ausgaben auff die Junge Herren vndt Frewlein): ‘nr. 15. Item S.F.S zubehueff eines Mahlers so s.f.s. ab conterfeijt 10 Rthaler = 21-10-0’. De prins die werd geportretteerd was ofwel

Christian, ofwel Rudolph. RKD, fiches Hofstede de Groot, nr. 1013926: vermelding van een portrettekening van hertog

Christian door David Bailly, geveild op 26 november 1792 in Amsterdam. Het is niet bekend waar deze tekening zich bevindt. Zie ook Bruyn 1951, p. 153.

26 Zuidervaart/Rijks 2015. ELO, DTB Ondertrouwboeken, inv. 6F, fol. 11r: huwelijk Anna Bailly met Evert Harmansz. van Steenwijck, 23-5-1627); ibidem, inv. 4, fol. 168v: Anthonij Bailly, bakker, met Grietgen Pietersdr. van Stralen, 19-4-1602). Neeltgen trouwde met I. Job Lenaertsz. uit Utrecht, genoemd in ibidem, inv. 8, fol. 258v, huwelijk met II. Claes Claesz. van Bugersma, tinnegieter (10-1-1619) en III. ibidem, inv. 11, fol. 212r met Cornelis van Hemert, zadelmaker (9-6-1636). Susanna was getrouwd met Henrick Cornelisz., lakenbereider (ELO, NA, inv. 213, akte 131, 20-10-1627). Jacquemijne Bailly en Symon van Swieten als echtpaar: ELO, DTB Ondertrouwboeken, inv. 3C, fol. 120r (13-5-1595). Maria van Swieten en Aernout Elsevier: ibidem, inv. 6, fol. 126 (9-2-1607): hun dochter trouwde in 1639 met de schilder Aernout Waelpot. Hun zoon Louis werd ook schilder: Bredius 1915-1922, p. 2133. Jacomijntje van Swieten huwde Isaac Elsevier op 20-1-1616 (ELO, DTB Ondertrouwboeken, inv. 8H, fol. 95v).

27 (Drink)schulden genoemd in ELO, NA, inv. 319, akte 127 (24-12-1626).

28 Bijvoorbeeld ELO, NA, inv. 90, fols. 18r-19v (27-3-1609): obligatie van Jacquemijne Bailly en schoonzoon Aernout Elsevier. Idem, inv. 178, fol. 151r (25-4-1616): Bailly als borg voor zijn broer Anthonij, met getuigen Aernout en Abraham Elsevier en ibidem, inv. 236, akte 148 (1-6-1621): machtiging van Bailly.

29 Spiessens 2011, p. 175 (15-4-1616).

30 ELO, NA, inv. 674, akte 90 (21-4-1660).

31 ELO, NA, inv. 139, akte 61 (16-3-1622, verklaring De Coene); ibidem, akte 79 (Willem van Heemskerck).

32 ELO, ORA Correctieboeken, inv. 4, fols. 149v-151v (12-3-1622).

33 In 1626 kreeg Bailly drie gulden voor zijn moeite inzake de schuttersstukken: ELO, SAII Schutterij, inv. 5, fol. 213v (7-31626). Hij verzocht in juni uit de schutterij ontslagen te worden omdat hij wilde verhuizen. Dit werd niet toegestaan: Bruyn

1951, p. 154. Nog in 1628 legde ‘vaendrig’ Bailly een verklaring af over een wisselbrief van Deense studenten: ELO, NA, inv. 365, akte 9 (30-5-1628).

34 Zie Rapenburg VI, pp. 88-89 Boedel: ELO, NA, inv. 101, akte 84 (6-7-1621).

35 Zes jaar later getuigden alle betrokkenen op verzoek van François Schuyrmans: ELO, ORA Getuignisboeken, inv. 79, fol. 176r (Bailly, 1-4-1627); fol. 185r-186r (Elsevier, 30-4-1627) en fol. 208r (Liefrinck en Bailly over kunstwerk en opdrijven, 22-9-1627). Het schilderij bevond zich in de ‘camer: 1 schilderije met dooren van de passie’, vermoedelijk een altaarstuk: Rapenburg VI, p. 125. Mogelijk heeft een stuk waarin Bailly, ‘oud omtrent 40 jaren’, over een schilderijtaxatie getuigt, ook hierop betrekking: ELO, NA, inv. 248 (10-3-1627).

36 ELO, SA II Schepenbank, inv. 47Y, ongefol., (6-2-1643).

37 ELO, Gilden, inv. 855, ongefol. (1644-1645).

38 ELO, Gilden, inv. 849, pp. 3-5 (13-4-1642).

39 ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 66, fols. 92r-93v (4-4-1645). ELO, Gilden, inv. 849 (16-61644): betaling lidmaatschap.

40 In die hoedanigheid diende Bailly met andere leden van het gildebestuur een klacht in bij het stadsbestuur: ELO, SA II Gerechtsdagboeken, inv. 66, fol. 93r (18-3-1648), ook Gilden, inv. 849, pp. 7-8.

41 Radziwiłł: Wroclaw 2006, p. 282; Alb. Stud. col. 234 (144-1631). Grundzinsky: ELO, NA, inv. 521, nr 9 (9-1-1633): schuldbekentenis aan Bailly voor 15 gulden wegens geleverd werk; Alb. Stud. col. 230 (28-9-1630). Rosenkrantz: Alb. Stud. col. 291 (19-11-1637).

42 ELO, ORA Vredemakersboeken, inv. 47N, fol. 214r (27-6-1622): zaak van Pieter de Clopper tegen Bailly over het portret van Festus Hommius. Bailly had aangeraden het portret in Delft ‘te laten snijden’ waarbij het blijkbaar was beschadigd.

43 KB, 75 J 48, fol. 161r.

44 Voor Thibault: Fontaine Verwey 1978. Een gerelateerde tekening werd geveild door Christie’s Londen, veiling 29-111977, lot. 138.

45 ELO, SA II Schepenhuwelijken, inv. 199, fol. 149v (3-5-1642).

Getuigen: Bailly’s neef Simon van Swieten (zwager van Aernout Elsevier) en Wullemke van Tettrode (tante van Agneta).

46 ELO, DTB Ondertrouwboeken, inv. 1A, fol. 230v (10-11-1584): huwelijk ouders van Agneta, beiden ongeveer 23 jaar. Ze kregen achtereenvolgens Jacop Cornelis (ca. 1586), Trijntgen (ca. 1590), Heyltgen (ca. 1594) en Agneta (ca. 1598).

47 Huizen: ELO, SAII Bonboeken inv. 6617, fols. 416r en 412v; inv. 6618, fol. 57r. Graven in de Pieterskerk: ELO, Kerkvoogdij Grafboeken, inv. 993, fols. 41r en 85v-86r. Lijfrentes: ELO, SA II Tresorie-ordinaris, inv. 7473, fols. 633v en 639r-v; inv. 7477 fols. 481r-v.

48 ELO, NA, inv. 308, akte 112 (29-12-1632); ibidem, inv. 309, akte 27 (22-1-1637). Overigens maakte Agneta tweemaal een testament ten gunste van haar moeder: ibidem, inv. 204, akte 77 (27-4-1618); inv. 207, akte 63 (28-8-1621).

49 Over de laan: ELO, NA, inv. 113 (ongepag. 3-9-1642); ELO, ORA Getuignisboeken, inv. 79W, fols. 136r-137v (29-91642). Obligatie: ELO, NA, inv. 447, akte 62 (24-3-1654).

50 ELO, NA, inv. 406, akte 241 (testament Van Griecken-van Swanenburg, 9-9-1652). In de boedelinventaris van Helena wordt haar ‘Conterfeitsel’ genoemd: ibidem, inv. 762, akte 531. Testamenten Bailly: ibidem, inv. 114, akte 46 (23-81644); inv. 845, akte 34 (18-41657). Na de dood van Bailly huurde Agneta vermoedelijk Rapenburg 51: Rapenburg III, p. 716. In 1666 maakte zij haar testament; de boedel bevatte geen schilderijen: ELO, SAII Schepenbank, inv. 50R, fol. 175r (16-4-1670).

51 Tot 1645 komen zij niet voor. ELO, SA II Kohieren vermogensheffing, inv. 4356, fol. 74v: ‘Mr David Bailij als getrout met Agneta van Swanenburgh op de goederen van syn huysvrouw’ (1646). Het vermogen bedroeg vijfduizend gulden.

52 ELO, SA II Kohieren vermogensheffing, inv. 4361, fol. 68v: in 1654 nog 3000 gulden.

53 De Baar 1975.

54 ELO, Kerkvoogdij Blafferd, inv. 157, fol. 7v (5-11-1657); ibidem, Journaal, inv. 100 (ongefol.). In 1621 verlootte Maertgen Gerritsdr. twee graven onder haar dochters. Heyltgen won Zuid-buitenwandeling 78 en Agneta Zuid-binnenwandeling 40: ibidem, Grafboeken, inv. 993, fols. 41r en 86r.

This article is from: