17 minute read
Nederland als Polderland
Auteur: A.A. Beekman
Ten minste vijf (meer en minder verschillende) drukken / edities (1884-1932) (Afb. 1)
Eerste druk: 464 blz. + Literatuur, Inleiding, Register, Kaarten, Tabellen
Uitgeverij W.J. Thieme & Cie. te Zutphen1
Herlezer / auteur: Frits Niemeijer
1 - Omslag van de tweede druk van Nederland als Polderland (z.j.; 1915). Een ontwerp van de graficus C.A. Vlaanderen (1881-1955), met daarop het bekende stoomgemaal ‘Cruquius’ van de Haarlemmermeerpolder en een typisch Hollandse poldermolen.
Op 23 mei 2022 is het 75 jaar geleden dat de geograaf Anton Albert Beekman overleed. Reden om kort stil te staan bij zijn leven en vooral bij wat (maar discutabel) zijn belangrijkste werk genoemd mag worden. Beekman was een van de bekendste Nederlandse geografen van de tweede helft van de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw. (Naast o.m. H. Blink en R. Schuiling, met wie hij haat-liefdeverhoudingen onderhield.) Beekman leefde van 1854 tot
1947 en hij kan dus met recht exclusief als geograaf van genoemd tijdvak worden gezien. In de hoedanigheid van geograaf was hij onder meer jaren redacteur van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap (TAG). Na circa 1930 is zijn naam echter langzaamaan in de vergetelheid geraakt – uitgezonderd onder (latere) vakgenoten, natuurlijk. Beekman begon zijn productieve wetenschappelijke carrière pas in de vroege jaren 1880. Hier staat tegenover dat hij bijna tot in zijn graf doorwerkte en zijn laatste grote werk werd daardoor zelfs postuum uitgegeven. (De wateren van Nederland; Aardrijkskundig en geschiedkundig beschreven; 1948) . Beekman ging als zestienjarige naar de Koninklijke Militaire Academie (KMA) in Breda – kort voor het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog van 1870. Mede hierdoor raakte hij betrokken bij de versterking en uitbouw van de Nieuwe Hollandse Waterlinie - een taak die zijn verdere levensloop zou beïnvloeden. Hoewel een militaire loopbaan dus aanvankelijk in het verschiet leek te liggen, is hij in 1879 uit dienst getreden, waarna hij zich in Zutphen vestigde en leraar mathematica aan een middelbare school werd. De Nederlandse waterstaat en waterbeheersing hadden intussen voorgoed zijn aandacht en zo raakte hij tegen het einde van de 19de eeuw betrokken bij de plannen voor de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de toenmalige Zuiderzee. Mogelijk vanuit deze belangstelling werd hij – nog steeds in Zutphen - enige tijd later leraar aardrijkskunde, zoals geografie toen nog werd genoemd. De overlevering zegt dat hij met verve kon vertellen over het cultuurlandschap van de lage delen van ons land en dat hij zijn leerlingen hiermee ook nog wist te boeien. Opmerkelijk is dat hij feitelijk autodidact genoemd moet worden: hij volgde geen universitaire opleiding – iets wat overigens ook voor veel anderen gegolden zal hebben: geografie was hier nog geen formele wetenschappelijke discipline. Beekman was ondertussen van mening dat in het bijzonder de lage en natte delen van Nederland – dus de op wereldschaal meest uitzonderlijke gebieden – veel te summier waren vertegenwoordigd in het aardrijkskundig curriculum van die dagen. Bovendien – zo had hij vastgesteld – werd er in talrijke bestaande boeken onzin verteld en de voorbeelden die hij hiervan opsomde, zijn inderdaad overtuigend. (Afb. 2)
3 - Het complexe afwateringssysteem van de droogmakerij Zuidplaspolder, tussen Capelle aan de IJssel en Moordrecht, zoals weergegeven in de N.a.P.-editie van 1915. (3r) Rechtsonder de oude toestand met een zgn. lage en een hoge boezem, 22 polder- en boezemwindmolens plus twee stoomgemalen. Erboven een schema van de hierbij behorende, trapsgewijze waterafvoer. (3l) Het kaartje linksonder geeft de geactualiseerde toestand weer met daarop twee aanzienlijk grotere stoomgemalen. (De afbeelding bevindt zich tussen blz. 132 en 133.)
1884, Doel - Kennisverbreiding
2 - Beekman omstreeks 1880, toen hij was verbonden aan het gymnasium te Zutphen. Rond deze tijd verruilde hij zijn (als niet zo boeiend beoordeelde) leraarschap in de wiskunde voor dat in de aardrijkskunde.
Dit leidde ertoe dat hij zelf de pen ter hand nam en dat hij begin 1884 de eerste editie van zijn Nederland als Polderland (= ‘NaP ’) het licht deed zien. (Deze uitgave is integraal te lezen op Google Books ) Beekman poogde hiermee – dus via kennisvergroting bij het lerarencorps - het onderwijs in de aardrijkskunde op middelbare scholen naar een hoger niveau te tillen. De uitgave (meer dan 460 blz.) was zeker niet bedoeld als leerboek voor de scholieren zelf, maar diende als ‘doorgeefluik’. Beekmans ‘NaP’ (editie 1884) bestaat uit twee delen // boeken, die respectievelijk ± 1/6 en 5/6 van het totaal aantal pagina’s beslaan. In Boek 1 pakte Beekman een breed scala van watergebonden onderwerpen aan, te beginnen met een reeks definities die betrekking hebben op rivieren en waterafvoer. Daarna kwamen de grote Nederlandse rivieren en de rivierwerken zelf aan de orde en vervolgens was er ook een hoofdstuk Vorming van den bodem . Hierin laat zich de tijdgeest herkennen, want er wordt voorzichtig gesproken van “het zoogenaamde grintdiluvium, welks hoofdbestanddeelen grint en keien zijn, in afdeelingen als: het Scandinavisch grint t. N. van de Overijsselsche Vecht, gevormd door zand, rotsgruis, enz. dat waarschijnlijk door groote gletschers en op ijsbergen uit Scandinavië hierheen is gevoerd;” (p. 69). Het noemen van zoiets als één of meerdere ijstijden was in calvinistisch Nederland kennelijk nog niet aan de orde, hoewel deze term onder (Duitse fysisch-)geografen reeds bekend was sinds 1837. Boek 2, Het land der kunstmatige afwatering, der polders, der afgesloten en stilstaande wateren, is uiteraard het belangrijkste deel . Hierin pakte Beekman breed uit over verschillende landsdelen en hun ontstaan en ontwikkeling in waterstaatkundige zin. Fysieke en ruimtelijke kenmerken, alsmede historisch materiaal waren hierin leidend. Hij beperkte het historisch feitenmateriaal in deze eerste uitgave overigens - en gelukkig - tot het minimaal noodzakelijke. De systematiek in zijn behandeling van (regionale) deelthema’s is ondertussen opval- lend, zij het misschien niet altijd zoals we dat tegenwoordig vaak via een numerieke indeling doen. Beekman verdeelde het Nederlandse polderland als volgt:
A- Het Hollands-Utrechtse polderland;
B- De Zuid-Hollands-Brabants-Zeeuwse zeekleilanden (bedijkingen);
C- De Gelders-Brabantse rivierkleipolders; D- Het Fries-Gronings-Overijsselse polderland;
E- De Zuiderzeekusten van het Zwartewater tot Gooiland en F- De eilanden in de Noordzee en in de Zuiderzee. Van elk ervan behandelde hij daarna volgens een tamelijk vast stramien een aantal facetten van de waterstaatkundige ontwikkeling en de toestand in ruimte en tijd en voorts enige bestuurlijke aspecten, enz. In het bijzonder zette hij zich – in woord en geschrift – ook in om gegeven definities van belangrijke waterstaatkundige begrippen te doen beklijven. Zijn stokpaardje zou geweest zijn ‘erin te hameren’ wat het verschil is tussen een polder en een droogmakerij. Waarbij het er steevast op neer kwam dat iedere droogmakerij een polder is, maar dat polders lang niet altijd droogmakerijen behoeven te zijn. Beekman illustreerde droogmakerijen aan de hand van het complexe voorbeeld van de Zuidplaspolder, het letterlijke ‘dieptepunt’ van Nederland. (Afb. 3) Curieus is dat hij in 1884 ook stelde dat niet alle droogmakerijen beneden zeeniveau (NAP) liggen. Zo noemde hij enkele voorbeelden van hooggelegen polders nabij Haule, in Friesland, met als bijzonderheid een droogmakerij nabij Hornsterzwaag. (p. 345) Het lijkt er echter op dat Beekmans verwachting van komende ontwikkelingen hier met hem aan de haal is gegaan, want hoewel vervening en ontginning van dit veendistrict tot definitief in cultuur brengen ervan heeft geleid, bleven meerdere plassen en poelen er tot op de dag van vandaag voortbestaan als natuurreservaten. (o.m. Haulerveld en Schoterlandsche Poel)2 Dit neemt niet weg dat er in Friesland in de loop der eeuwen talloze (kleine) meren zijn drooggemalen, nl. meer dan 125! (Zie hierover o.m. publicaties van B. Schulz.)
4 - Op deze wat bleke kaart, zoals die in de ongedateerde editie van Nederland als Polderland [1887//>>] voorkomt (naast blz. 114), zegt het beeld zeker niet méér dan woorden. Een titel ontbreekt, maar we mogen aannemen dat Beekman onder meer de kwetsbaarheid van Holland en Utrecht bij een eventuele (nieuwe) dijkbreuk van de Beneden-Rijn wilde weergeven. Hij deed dit via diverse arceringen.
De ogenschijnlijk handmatig aangebrachte rode cijfers zijn ‘meegedrukt’. Ze tonen – zoals de legenda zegt - respectievelijk ‘Uitwateringssluizen van Rijnland’ (I t/m IV) en ‘Schutsluizen tussen Rijnlands Boezem en aangrenzende boezems’ (1 t/m 4).
Ondanks dit missertje (?) leek Beekmans voornaamste doel – een op feiten gestoelde en systematische behandeling van wat hij in de ondertitel van deze eerste editie van het boek noemde ‘de belangrijkste helft van ons land’ – hiermee heel aardig bereikt. De uitgave werd dan ook gunstig ontvangen, mede door enkele bijgevoegde kaarten. (Zie bv. J. Kuyper, De Gids, 1884; overigens wees Kuyper [ook] op enige onjuistheden)
(1887 en) ‘1887//>>’ : Valkuil - Te veel feiten
Hoe anders was dat enkele jaren later, toen Nederland als Polderland (met een gewijzigde ondertitel en zonder jaar van uitgave) verscheen. Deze nieuwe editie was een (ongewijzigde?) herdruk van een wél ingrijpend gewijzigde uitgave uit 1887 (= ‘1887//>>’), getiteld: De strijd om het bestaan: Geschiedenis en tegenwoordige staat van de lage gronden van Nederland, voor niet technici.3 En in dit laatste zit het venijn: Beekman meende een veelheid historische en rechtshistorische feiten in zijn verhaal te moeten opnemen (Zie: Voorwoord) en verder tegelijkertijd de systematiek overhoop te moeten gooien. Hij groef hiermee zijn eigen graf, want hij leverde er een onleesbaar werk mee af, van het type: omgevallen boekenkast. Het werd nog enige tijd verkocht omdat de (inderhaast opnieuw gebruikte?) titel herinnerde aan de eerste, goed ontvangen uitgave, maar het boek verdween daarna ruim 25 jaar uit beeld. Van ‘een strijd om het bestaan’ is in beide uitgaven weinig te bespeuren, maar van een worsteling met tekstworst des te meer. Beekman bombardeerde de lezer met een overvloed aan kleine ‘weetjes’ en behalve de leesbaarheid, leed ook de structuur van het werk hieronder. Ook het kaartmateriaal werd in de nieuwe uitgave niet per se beter. Zo muntte het hier weergegeven, titelloze kaartje naast blz. 114 zeker niet uit in duidelijkheid. Wel toont het Beekmans bijna obsessionele drang tot het zo omvattend mogelijk weergeven van ‘gelaagde feiten’. (Afb. 4) Opmerkelijk is dat de ‘strijd’ tegen het water waarvan Beekman in de in 1884 verschenen, eerste uitgave melding maakte (p. 225), ook de inleiding vormde tot een verhandeling over onze landsverdediging door middel van inundaties. In drie bijlagen behandelde hij hierin op bezielde wijze achtereenvolgens ‘kunstmatige onderwaterzettingen in het algemeen’, dan de ‘inundaties van Nederland in 1672’ en tot slot ‘de Nieuwe Hollandse Waterlinie’. Zo omvat de eerste alinea van de eerste van deze bijlagen een veelzeggend voorbeeld van de woorden die hij hiervoor in 1884 koos: ”Kunstmatige onderwaterzetting? En wij wenden allerlei kunstmiddelen aan, doen al het mogelijke om ons diep gelegen land van het overtollig water te bevrijden? Immers ontwoekerd aan de zee en de stroomen is het vaderland en bestaan in een onafgebroken strijd tegen de wateren: de aanhoudende oorlog met dien onverzoenlijken vijand, het water, is de hoofdvoorwaarde van het bestaan van den geboortegrond. Doch in tijden als ook andere gevaren ons bedreigen, dan wil die vijand voor een wijle onze krachtige bondgenoot zijn. In oorlogstijd nl., dan helpt het water, dat wij tijdelijk op het land kunnen brengen waar wij willen, mede, om den vreemden indringer buiten te houden; […]” (blz. 425) En juist deze welluidende bijlagen schrapte hij in de editie van 1887, die desondanks gegroeid was naar meer dan 600 bladzijden.4 Niet alleen dit schrappen is er de oorzaak van dat de twee edities van 1887 en 1887//>> naar de mening van uw ‘herlezer’ niet de meest geslaagde zijn. Ze zijn door de overdaad aan feiten en weetjes niet alleen minder toegankelijk, maar ze lijken ook geen weerslag meer te zijn van het type lessen waarmee middelbareschoolleraar Beekman eerder zijn leerlingen wist te boeien. Vanuit dit oogpunt bezien, is het bijna terecht te noemen dat deze beide uitgaven nooit als de officiële tweede en derde druk zijn geboekstaafd.
1909 / 1912: Verbreding - Technische aspecten
Ongeveer 25 jaar later is opnieuw een variant van Nederland als Polderland verschenen, toen als onderdeel van de reeks Waterbouwkunde ’. Het boek was het eerste deel van Afdeling VI in die reeks en het heette: Polders en droogmakerijen. De uitgave bestaat – net als de eerdere uitgaven - uit een eerste en een tweede boek. In mijn exemplaar zijn beide delen in één band gebonden, die respectievelijk in 1909 en 1912 zijn verschenen bij de Haagse uitgeverij Gebr. Van Kleef. Uit het eerste boek, dat qua structuur grote verwantschap vertoont met de uitgave uit 1884, blijkt aanzienlijke ‘evolutie’ van de wetenschappelijke kennis. Zo is er hier enkele malen sprake van grond- en eindmorenen en daarmee dus ook van ijsbedekking van delen van ons land (bv. op pp. 311, 476).
Ook in andere zin was er sprake van een update : de hierboven genoemde hooggelegen droogmakerij nabij Hornsterzwaag blijkt geschrapt. Het feit dat de oude systematiek in Polders en droogmakerijen werd hersteld, was winst; mogelijk was dit (mede) te danken aan de drie eindredacteuren van de reeks, de Delftse hoogleraren H. Henket, Ch. M. Schols en J.M. Telders. Het tweede boekdeel draagt als titel ‘Technische inrichting van Polders’ en Beekman liet hierin over meer dan 300 bladzijden zijn kennis op het gebied van uiteenlopende facetten van de waterstaat en bemaling(swerktuigen) de vrije loop.
Dit deel is misschien iets minder interessant voor cultuurhistorici, maar vermoedelijk is het juist wel de moeite waard voor geïnteresseerden in de geschiedenis van de techniek en in het bijzonder voor degenen die zich met fysieke aspecten van stoommachines, windmolens, gemalen en met allerlei opwerkingswerktuigen bezighouden. De vele bijbehorende afbeeldingen – waaronder opengewerkte tekeningen en doorsneden van sluizen, gemalen en molens - spreken voor hen boekdelen. (Ook deze uitgave is integraal online raadpleegbaar).
1915: Nieuw élan – NaP met poëtisch proza Enkele jaren later, in 1915 – maar weer zonder dat dit expliciet werd vermeldverscheen een nieuwe uitgave van Neder- land als Polderland . En toen met een fraai, blauw omslag, waarop – boven het met grote letters gestelde ‘Tweede druk’ (!) - het iconische stoomgemaal Cruquius was afgebeeld. In een eigentijdse recensie is hierover te lezen dat het werk aan betekenis en leesbaarheid heeft gewonnen.5 En er staat verder onder meer: “Ontspanningslectuur, geschikt om verloren halve uurtjes te vullen waarin men zijn hersens rust wil gunnen, is het geenzins. Maar moeilijke lectuur is het ook niet, en wie het leest zoo als het gelezen moet worden zal beloond worden met een exquis intellectueel genot. Het is een ernstig, ik zou willen zeggen een grootsch boek.” (W. de Sitter, De Gids, 1916). Schrijver dezes sluit zich hierbij aan, al moet hem van het hart dat het tekort aan literatuurverwijzingen en/of bronnen bij de tekst hem teleurstelde. De structuur van het werk is opnieuw belangrijk gewijzigd, zoals blijkt wanneer (meer voor de hand liggend) wordt geopend met een hoofdstuk De zee en de kust , gevolgd door De hoofdrivieren. Hierin bestaat ook aandacht voor rivierverbeteringen. Het eigenlijke onderwerp van het boek komt pas vanaf het derde hoofdstuk aan de orde, in Het Polderland in ’t algemeen. Dit hoofdstuk biedt een mooie gelegenheid om een ‘poëtische’ Beekman aan het woord te laten in een zinsnede uit een ode op zijn geliefde land, die niettemin is voorzien van een licht kritische toon: “Een land dat zelf slechts boven water gehouden wordt door al dat zwoegen der oude windmolens, die wij met hunne lange armen zien zwaaien door de lucht en der stoomtuigen en andere gemalen, die al meer en meer de typische windwatermolens vervangen met hun leelijke gebouwen en gebouwtjes met lange schoorsteenpijpen, welker lange zwarte rookpluimen getuigen van nog zwaarder arbeid.” (blz. 108) Deze officieel zo genoemde ‘Tweede druk’ is weer een veel leesbaarder uitgave geworden dan de voorgangers van 1887 en 1887//>>. Beekman leidde de lezer in 1915 door een waterrijk landschap met een complexe geschiedenis en een niet in één oogopslag heldere ruimtelijke structuur. Maar zelfs een beetje ontwikkelde, geïnteresseerde relatieve leek moet uit zijn verhaal de portee ruim voldoende hebben kunnen destilleren. Ook wie op regionaal of lokaal niveau geïnformeerd wilde worden, werd niet teleurgesteld –maar zoals gezegd: helaas vrijwel zonder literatuur- of bronverwijzingen. En hier eveneens het opmerken waard: de afbeeldingen zijn veel beter leesbaar – en ten dele actueler - dan die in de drie eerdere uitgaven die door Thieme & Cie. werden verzorgd. (Vgl. Afb. 3lo)
1932: Nog eenmaal NaP – Slotakkoord
Tot slot wordt hier nog kort ingegaan op de laatste uitgave van Nederland als Polderland uit 1932, met ruim 500 blz. In deze versie – de antiquarisch vermoedelijk meest voorkomende – volgde Beekman in hoofdzaak de tekst van de uitgave van 1915, maar op een flink aantal punten paste hij die aan op nieuwe kennis en inzichten en ook op feitelijke veranderingen. Zo paste hij bijvoorbeeld de afwateringstoestand van de polders op het eiland
Tholen aan door te vermelden dat die ene poldermolen intussen versterking had gekregen van maar liefst drie stoom- of petroleumgemalen. (blz. 258, 259) Ook actualiseerde Beekman de juridische en de fysieke facetten van de inmiddels volop onderhanden zijnde Zuiderzeewerken. Niet vreemd natuurlijk, voor een persoon die zich tientallen jaren in woord en geschrift had beijverd voor afsluiting en gedeeltelijke droogmaking daarvan. Hiertoe is een apart hoofdstukje (XI) van 13 bladzijden ingelast, waarin hij verhaalt van de aanleg van de Afsluitdijk en waarin verder onder meer een wetswijziging (25 mei 1926) voorkomt betreffende de aanvankelijk beoogde aanlanding hiervan aan de Friese kust bij Piaam. De wetswijziging bracht een noordelijker beloop, die leidde tot een (uiteindelijk ook zo uitgevoerde) aanlanding nabij het dorp Zurich. Dit alles vanwege de benutting van een in de zeebodem aanwezige keileemlaag.6 Verder deed hij kort verslag van de droogmaking en de inrichting van de Wieringermeerpolder. Hiernaast besteedde Beekman ook in deze nieuwe uitgave weer aandacht aan enige andere grootschalige waterwerken, zoals aanleg van nieuwe kanalen (bv. de Twentekanalen) en rivierverbeteringen die de bevaarbaarheid en de waterafvoer ervan moesten verbeteren. Een typisch Nederlands onderwerp, dat in eerdere edities geen rol van betekenis speelde. (Zie ook: W.G.C. Gelinck, TAG, 1932) Hiermee staat in schril contrast dat hij in 1932 niet opnieuw ruimte inlaste voor zijn andere oude liefde: de Nieuwe Hollandse Waterlinie, die juist vanaf de jaren ‘20 weer in de actualiteit begon terug te keren. Niettemin: de uitgave is een welluidend slotakkoord van Beekmans variaties op NaP .
1885-1947: Enig ander werk – En Actualiteit?
Dat Beekman echt een roeping als leraar aardrijkskunde heeft gevoeld, kan blijken uit het feit dat hij (met zijn collega-geograaf Schuiling) vanaf 1889 een Schoolatlas van de geheele aarde samenstelde , die tot en met 1927 concurreerde met die van Bos en Niermeijer, van uitgeverij Noordhoff in Groningen.7 Van de Beekman en Schuilingatlassen zijn minimaal acht drukken verschenen en ze vertonen belangrijke thematische en grafische verschillen met die van Bos en Niermeijer. Hiernaast deed Beekman vanaf 1913 met enige regelmaat delen het licht zien van zijn Geschiedkundige atlas van Nederland (‘s-Gravenhage, 1913-1938), waaruit tot op de dag van heden kaartjes en (vaak achterhaalde) feiten worden gerecycled. Om wat Beekman betreft nog maar te zwijgen van de talrijke publicaties die hij (vanaf 1885?) wijdde aan de hierboven reeds genoemde ‘promotie’ van de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee.8 Al met al waren zijn verdiensten voor iedereen duidelijk, reden waarom hem intussen een eredoctoraat en ook twee koninklijke onderscheidingen waren verleend. In een levensbeschrijving wordt echter ook gesteld dat hij ‘zijn levensavond als weduwnaar in grote eenzaamheid [zou] doorbrengen, daarbij geplaagd door toenemende doofheid.’ Dit laatste was bovendien de directe aanleiding voor het einde van zijn onderwijsbetrekkingen – na Zutphen nog in Schiedam en Den Haag, waar hij in 1916 afscheid moest nemen. Mogelijk boden dit afscheid en de stilte hem wel de gelegenheid om zijn laatste werk samen te stellen, het boven al genoemde De wateren van Nederland; Aardrijkskundig en geschiedkundig beschreven dat het jaar na zijn overlijden verscheen. (Afb. 5)
Beekmans positie binnen Nederlandse (historisch-)geografische kringen was belangrijk, maar niet onomstreden. Blijkens omschrijvingen was hij zelf – laten we het zo zeggen – niet de gemakkelijkste in de omgang en er waren dan ook langdurige en diepgewortelde controverses tussen hem en zijn beide grote generatiegenoten, de genoemde Blink en zelfs ook Schuiling. De kern ervan lag in Beekmans starre overtuiging dat het Nederlandse laagland – het land van polders en droogmakerijen dus – de voornaamste rol vervulde in de geschiedenis, economie en vooral ruimte - den maakte, spreekt bijna vanzelf. Dat hij daarbij van 1884 tot in 1947 bezeten bleef van het onder de aandacht brengen van deze exceptionele vorm, verdient grote bewondering. Zelfs al was hij misschien een wat moeilijke man – hij was zeker een bevlogen geograaf. En al zijn enige oudere edities van NaP [en varianten] wellicht niet gemakkelijk leesbaar – ze zijn wel het raadplegen waard. Bovendien vereist de actualiteit steeds opnieuw kennis over de zeer lage en kwetsbare ligging ten opzichte van zeeniveau van één helft van Nederland. En daarbij is zeker ook kennis van het verleden en van wat erover is geschreven onontbeerlijk. Al was het maar om het op volgende klimaatconferenties te kunnen uitleggen of om te anticiperen op een misschien wel onontkoombare verlegging van het ‘voornaamste deel des lands’.
Noten lijke bijzonderheid ervan. Anderen waren gewoonlijk de mening toegedaan dat oud ging vóór jong en dat beschrijvingen van pleistocene (= diluviale) landschappen en gebieden vooraf dienden te gaan aan die uit het holoceen (= alluvium).
De laatste editie van Nederland als Polderland kan als de definitieve worden opgevat, maar wie de puntjes op de i’s wil zetten, moet ook oude edities raadplegen. Je komt daar de gekste kleine feiten in tegen, en de edities zijn nu relatief gemakkelijk te vinden dankzij internet. Het voornaamste bezwaar tegen de laatste versie is echter dat er – anders dan in de meeste eerdere uitgaven – geen noten, geen verwijzingen en zelfs geen literatuurlijst in voorkomen! Die vind je in elk geval wel voldoende terug in de edities van 1887 en 1887//>>. De overtuigendste ‘verhalende’ editie blijft naar de mening van schrijver dezes echter de eerste, die van 1884 – al was het maar door de alleen daarin geuite, expliciete stellingname van Beekman. In de Inleiding schreef hij - bijna verontwaardigd - over het algemene gebrek aan kennis over laag-Nederland: “Juist datgene wat het onderwijs in aardrijkskunde daartoe kan bijdragen, dat is kennis verbreiden van den exceptionelen vorm van den bodem van het voornaamste deel des lands, dat van een gesteldheid is en een voorkomen heeft als nergens elders ter wereld aan een landstreek eigen zijn, dat laat het bijna geheel achterwege.” Dat hij hiermee vanaf het begin weinig vrien- jrg. 16, nr. 3, 164-177.
3 Er zijn dus twee (vrijwel?) identieke uitgaven, waarvan de eerste uit 1887 (De strijd om het bestaan) en een iets latere, zonder jaar van uitgave ‘1887//>>’ (Nederland als Polderland).
4 Dat was dus De strijd om het bestaan. En in het verlengde hiervan dus ook in de volgende, gelijke editie van Nederland als Polderland.
5 Er is reden aan te nemen dat De Sitter de eerdere uitgaven hier verwarde: die van 1884 en die van 1887 en 1887//>> verschillen dermate, dat het erop lijkt dat hij wat de leesbaarheid betreft, refereerde aan deze laatste.
6 Een duidelijk teken van modernisering is dat hij de termen diluvium en alluvium verving door holoceen en pleistoceen – zij het zeker niet overal en dus niet consequent.
1 Voor dit artikel is onder meer gebruik gemaakt van M.W. Heslinga (1977), A.A. Beekman en de vaderlandse aardrijkskunde in het laatst van de negentiende eeuw. In: KNAG, Geografisch Tijdschrift XI, Nr. 5, 324-338. En verder ook van het digitaal te benaderen: M. van Egmond (z.j.), ‘De kaartencatalogus van Beekman’ van de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek van Utrecht en van S.J. Fockema Andreae (1950/51), Anton Albert Beekman (Amsterdam, 5 Januari 1854 - ‘s-Gravenhage, (sic), In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 67-73; http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/ bwn3/beekman
2 Dat Beekman – ondanks zijn ongelukkige voorbeelden - gelijk had, kan onder meer blijken uit droogmakerijen in Noord-Brabant (De Oude Zoek, aan de Belgische grens beneden Rucphen, ca. 11 m + NAP; drooggemaakt in de tweede helft van de 19de eeuw) en op de Utrechtse Heuvelrug (Op landgoed Den Treek bij Leusden werd rond het midden van de 19de eeuw onder meer de natuurlijke plas Het Vogelwater drooggemaakt – het ontstaan van de zogeheten ‘De Droogmakerij’. Enige jaren geleden is deze droogmakerij (ca. 7,5 m + NAP) prijsgegeven. (Zie hiervoor o.m. H. Renes (1998), Op het water herwonnen; het droogmakerijenlandschap van de Beemster, 164: In: Historisch-Geografisch Tijdschrift,
7 Naast deze schoolatlas verschenen er niet minder dan vier andere atlastitels ten behoeve van het onderwijs.
8 A.A. Beekman (1886), De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. In: Eigen Haard, 342-346, 356-339, 366-371.
Bernadette van Hellenberg Hubar Erfgoedprofessional & schrijver vanhellenberghubar.org