Kleine hellen ‘Dit ongelooflijk knap geconstrueerde en zeer gelaagde verhaal, zit op een verdomd – excusez le mot – goede manier in elkaar. Het resultaat is een ingenieus spel van tijd, personage en ruimte.’ Boekenblog Met de neus in de boeken ‘Kleine hellen is een indrukwekkende fuga van motieven en perspectieven. Een klein wonder van taal.’ Erik Hoekstra, boekhandel Broekhuis ‘Ik heb Kleine hellen in één adem uitgelezen en ben meteen weer opnieuw begonnen. Er is namelijk zoveel te ontdekken in dit prachtige stukje proza. De schrijfstijl van Anne Moon Disko is mooi, helder en ontroerend. Mijn advies: lees dit boek, minimaal twee keer.’ Stefanie Schulte, boekhandel Het Leesteken ‘Kleine hellen is een erg Frans aandoend melancholisch verhaal. Verdriet, hunkering, vergeving, weggestopte gevoelens en herinneringen, en een heel innige band tussen broer en zus, zitten heel mooi en treffend in dit verhaal verweven.’ André Oyen ‘Erg mooi. Prettig geschreven en een mooie opbouw. Dus absoluut een aanrader.’ Consuelo Greuter, boekhandel Blankevoort ‘Kleine roman, grote klasse.’ Margreet de Haan, boekhandel ‘t Spui
ANNE MOON DISKO
Kleine hellen ROMAN
Uitgeverij Oevers Koog aan de Zaan, 2018
eerste druk januari 2018 tweede druk april 2018
Copyright © Anne Moon Disko en Uitgeverij Oevers, 2018 Omslagontwerp en vormgeving binnenwerk Kades-Kaden.nl NUR 301 ISBN 9789492068132
www.uitgeverijoevers.nl
He’s wearing polypropylene Clutching at straws, holding onto string What was he looking for – Truth, or was it Heaven? Or did he just want to go out with a bang So to speak? He’s put his helmet on Steps out, floats on into the sky Goodbye!
Tiny Ruins, ‘Priest With Balloons’ (Some Were Meant for Sea, Own Records, 2011)
S
lalommend renden we tussen parasols, ligstoelen en handdoeken door. Het hete zand brandde aan onze voeten. Menko struikelde en viel voorover op zijn buik, zijn gezicht klapte in het zand. Met een pruillip keek hij naar me op. Ik hielp hem overeind en veegde het zand van zijn wangen en neus. Hand in hand renden we verder naar zee. ‘Vera, we gaan naar links!’ Mijn vader was met ons naar het strand gereden. Anderhalf uur in een snikhete auto. Mijn moeder was thuisgebleven, de hitte en de drukte aan zee waren niets voor haar. Op zoek naar een rustige plek liepen we een stuk langs de vloedlijn. Er stond bijna geen wind, golven sloegen zachtjes om en rolden het strand op. Voorbij de laatste strandtent, waar tegen de duinen zes catamarans op trailers stonden, gooide mijn vader de rugzak in het
7
zand en schudde de tas met speelgoed leeg. Bal, boten, scheppen, emmers, springtouw. Hij spreidde een grote handdoek uit, opende een blikje bier en ging in de krant zitten lezen. Menko en ik bouwden een kasteel en groeven een kanaal naar zee. Een bloot jongetje met blonde krulletjes, ongeveer net zo oud als Menko, kwam bij ons staan kijken. Uit zijn rechterneusgat kroop langzaam een glinsterende snottebel tevoorschijn. Hij pakte de speelgoedboot van Menko en legde hem in het kanaal, waar ik met een emmer water in had gegoten. Menko pakte de boot van het jongetje af. ‘Mijn boot,’ zei hij, waarna hij de boot achter zich in het zand legde. Het jongetje brabbelde onverstaanbare woorden. Hij wees naar iets in zee, naar de horizon, naar de windmolens misschien, of naar de twee zeilboten die richting het noorden voeren. ‘Waar is je mama?’ vroeg ik. Het jongetje wees naar de blauwe hemel. Was zijn mama daar? Een vliegtuig trok een witte streep. ‘Fiegtuig,’ zei hij. Ik keek om me heen of ik een moeder of vader zag waar het jongetje bij hoorde, maar er was niemand die naar hem op zoek was. Mijn vader keek op van zijn krant toen er werd geroepen. Een hoge, opgewonden stem die dichterbij kwam. ‘Tom! Jezus, mannetje, daar ben je!’ Een vrouw kwam met grote passen aangerend, pakte
8
haar zoontje op en overlaadde hem met zoenen. Zijn snottebel kroop nu op de wang van zijn moeder. ‘Tom, Tom toch, waar was je nou!’ ‘Tom was de weg kwijt,’ zei mijn vader. ‘We hebben maar even op hem gepast.’ Zonder iets te zeggen liep ze weg. Tom keek ons over haar schouder aan en wees nog een keer naar de blauwe hemel. Ik vroeg of we een ijsje mochten. ‘Waar is Menko?’ Verschrikt stond mijn vader op. We keken om ons heen, ik wist niet of ik lopen moest of rennen. En waarheen, welke kant op? ‘Godver…’ Mijn vader gooide zijn krant neer en liep naar de mannen bij de catamarans om te vragen of ze een klein jongetje van twee jaar oud met bruin haar hadden gezien… De mannen schudden hun hoofd. Mijn vader liep naar de vloedlijn, riep zijn naam, vroeg andere mensen naar Menko, ze begonnen mee te helpen met zoeken… Verstijfd van angst staarde ik naar de zee, die nog nooit zo weids en diep en donker was geweest.
9
H
alverwege de trap had hij zich met een woedende, bijna dolle blik in zijn ogen omgedraaid en met alle kracht die hij in zijn kleine lijf kon vinden het woord in lettergrepen naar buiten geperst: ‘Moor-denáárs!’ Weer voelt Vera de enorme kracht die daarmee gepaard ging. Hun moeder begon te snikken op de bank, hun vader zei vinnig tegen haar dat ze daar mee op moest houden en ijsbeerde door de kamer, nadenkend over een passende reactie. Max stormde naar boven, naar zijn slaapkamer, en gooide zijn deur met een klap dicht. Vloekend ging hun vader in zijn stoel zitten en sloeg de krant open. Hun moeder stond op om in de keuken de borden van het avondeten in de vaatwasser te zetten. ‘Mam?’ Ze negeerde Vera. Even steunde ze met twee handen
11
op het aanrecht, haar hoofd gebogen, daarna ging ze verder met inruimen. Moesten ze dan niet naar hem toe? Als ze door de tuin naar het atelier lopen, vraagt Vera of hij zich dat nog herinnert, die uitbarsting. Zij was elf, Max pas vijf. ‘Hoezo?’ Max fronst zijn wenkbrauwen, is geïrriteerd door de vraag. ‘Hoe kom je daar nu ineens op?’ ‘Weet ik niet, zomaar,’ zegt Vera. Maar het komt door zijn blik, die is de laatste dagen veranderd, naar binnen gekeerd – hij doet haar weer aan het onzekere en zoekende jongetje van vroeger denken, met driftbuien die soms een paar uur konden duren. ‘Natuurlijk herinner ik me dat.’ ‘Maar dat woord,’ vraagt Vera, ‘hoe kwam je daar toch op?’ Een scheldwoord in je boosheid had ze wel begrepen, maar dit was de overtreffende trap daarvan – hoezo moordenaars? Ze hebben het er nooit meer over gehad, ze waren ook te jong om er verder over na te denken, om het te begrijpen, om er betekenis aan te geven. ‘Moeten we het daar echt over hebben?’ Max opent de deur van het atelier. ‘Zo voelde het gewoon.’ Hier is Vera het liefst, in deze lichte ruimte met de hoge ramen en het uitzicht op de weilanden, met de platenspeler en de kunstboeken op de grond, in dit atelier
12
met de geur van verf, de schildersezel, de schilderijen en de houtskooltekeningen van Max aan de muur, waarvan de mooiste details vaak de uitgegumde lijnen en vlakken zijn die nog vaag op de achtergrond gloren. Onder een van de hoge ramen staat haar bureau. Rondom de laptop liggen stapeltjes schriften en boeken. In de la van het bureau een paar doosjes met potloden en pennen. En een pakje sigaretten, voor als ze ’s avonds klaar was met werken. Roken doet ze nu niet meer. ‘En ik had gelijk,’ zegt Max. ‘Want wat doet een moordenaar?’ ‘Mensen doden,’ zegt Vera vermoeid van het kleine stukje lopen van het huis naar het atelier. Ze laat zich in de oude leren fauteuil zakken. Die hadden ze op de hoek bij de kerk gevonden en in de bakfiets naar het atelier gebracht – Vera had als een prinses in de stoel gezeten en naar de mensen gezwaaid terwijl ze door het dorp fietsten. Het leer kraakt, de kou dringt door haar nachthemd. Max pakt de groene deken van de leuning en slaat ‘m om haar heen. Hij steekt de houtkachel aan en loopt naar het raam. Hoe vaak heeft ze hem daar zien staan, nadenkend, met zijn handen in zijn zakken, het landschap in zich opnemend, de dijk, de weilanden, de slootjes, de wolken, waarna er abstracte tekeningen ontstaan, of schilderijen opgezet in kleur, die uiteindelijk allemaal eindigen in bewolkte luchten. Zoals Max schil-
13
dert, zo had zij willen schrijven. Witte en grijze zinnen waardoorheen kleurige, gedempte herinneringen klinken. ‘Anders gezegd,’ zegt hij, ‘een moordenaar ontneemt je het leven. En dat kan snel gebeuren, maar ook heel langzaam. Mensen zijn in wezen allemaal moordenaars. Als individu misschien niet, maar als collectief wel: ze kunnen zonder dat ze het beseffen een van de nagels aan je doodskist zijn. Niet op het moment dat ze je niet begrijpen, maar wel op het moment dat ze besluiten met dat onbegrip niets te doen. Schooljuffen, klasgenoten, de zwemleraar, de kinderpsycholoog en ja, zelfs je ouders. En toen werd ik elf en ging jij in een kraakpand wonen, vertrok mama met de noorderzon en woonde ik ineens bij oma en opa. Nou ja, opa… de dementerende man die ooit opa was geweest.’ Daar heeft ze zich erg schuldig over gevoeld, dat ze het huis uit ging, dat ze Max alleen moest laten. Hij sloot zichzelf op. Alleen Vera en oma liet hij binnen. Soms. Mama had hij vast ook binnengelaten, maar ze liet het na om zachtjes aan te kloppen, bang voor wat ze zou aantreffen als hij opendeed. Bovendien zat ze met haar eigen verdriet, waarin ze ook geen anderen toeliet. Vera moest wel weg, het huis uit. Het ondraaglijke stilzwijgen verlamde hun samenzijn – liever had ze slaande ruzie met haar moeder gehad, over Menko gepraat, gehuild, geschreeuwd, iets troostends gezegd… En teruggekregen… dat het niet haar schuld was… 14
Oma heeft het vaak gezegd: ‘Het was niet jouw schuld, Vera.’ Ze had het graag van haar moeder gehoord. ‘Weet je welke dag het vandaag is?’ vraagt Vera. Max zet koffie en vult de waterkoker. ‘Dinsdag. Maar dat zal je wel niet bedoelen als je er zo specifiek naar vraagt.’ ‘Het is de verjaardag van Menko. Hij zou vandaag tweeëndertig jaar zijn geworden…’ ‘Oké,’ zegt Max.
15