Ingmar Heytze
Uitgeverij Podium Amsterdam
Ergens in de wereld laat een kunstenaar een huizenhoge rubbereend te water. In een ander land overvalt een vrouw een bank met een pak melk als wapen. Elders schildert een man zijn eigen zebrapad, staat een jongen, conform zijn laatste wens, drie dagen verticaal opgebaard. Een babywalvis denkt dat een schip zijn moeder is en sterft na enkele dagen meezwemmen aan ondervoeding. Nepalese geestelijken zoeken naar een meisje tussen twee en vier, met de inborst van een leeuw, het lichaam van een vijgenboom en de stem van een eend, de levende incarnatie van de godin Kumari. Eenmaal gevonden draagt ze rood en goud, mag ze alles doen waar ze zin in heeft totdat ze bloedt en ik – ik ben de bewaker van dit moment, ik heb de stem van een eend en de inborst van een leeuw, ik eet vijgen als ik er zin in heb, ik kijk naar alle schermen tegelijk en zie: ergens in de wereld laat een kunstenaar een huizenhoge rubbereend te water –
Er is geen leven in de wasstraat, maar beweging – afgezien van de man in overall die het geld aannam, het spoor wees en in de wolken verdween. Op de radio na ben je alleen. Dit is een goed moment om een moord te beramen of een godsdienst te beginnen. Er zijn sponzen en sproeiers en wuivende gordijnen, blauwe derwisjen komen uit de coulissen, slaan aan, tollen met paniekerige zeemleerledematen op je af. Spoelwater davert, geselt ramen en plaatwerk. Misschien dat je hier en nu het ware bestaan krijgt opgedist: een kokend, mechanisch heelal met vrij spel voor wind en water, uitgeknobbeld door een zekere afwezigheid, een tunnel waar je stuurloos door rijdt in zijn vrij en als oud licht uit tevoorschijn komt – stralend.
Op een dag treed ik toe tot een Vereniging. Rond middernacht word ik van mijn bed gelicht, geblinddoekt, in een habijt gehesen en een trap af geleid naar een koele, geurende kelder. Iemand zingt in een taal die ik niet ken. Iemand anders reikt een beker aan. Die moet ik tot de bodem legen. Met een cakewalk in de knieën ga ik langs een haag van stemmen, dozijnen handen op mijn lichaam, over mijn gezicht, ik wentel als een soefi maar verlies mijn evenwicht, de galm van drie gewetensvragen in mijn oren – en als ik bijkom aan de voet van een plataan in een zuidelijk land, zonder idee hoe ik daar ben gekomen, begrijp ik dat het tijd is voor mijn avontuur, dat ik niet langer alleen ben – dat voortaan alles, alles anders zal zijn.
Ze stammen af van schildersmuzen, generaals en potestaten. Er is licht waarbij je haar kunt zien in mij, zei het meisje dat daar naakt voor naar het venster liep. Ik zag het niet, ik ben hier voor het eerst. Ik drentel mee in mijn haveloze stoet lijfeigenen, infanteristen, ambtenaren derde klasse. Onze bloedlijn werd nergens wakker gekust. En wat er in hun trekken huist van koningin, patriciër of grootvizier, ik zie het niet. Maar soms, in het voorbijgaan, voorrang eisend met te grote wagens, hard pratend in cafés, pronkend met buiken vol nageslacht, bieden ze mijn horig een glimp van wat ze schijnen te herhalen.
Achter het zolderraam tegenover mijn huis gaat na een half jaar het licht weer aan. Zou ze terug zijn, het meisje met de blonde krullen dat elke donderdagavond jurkjes stond te passen voor de spiegel? In een ooghoek kwam ze uren later thuis, ontkleedde zich en ging naar bed. Soms zwaaide ze. Nee, ik ging er niet speciaal voor zitten, en als ik over de vensterbank keek kwam dat omdat ik om haar gaf, hoewel we elkaar op straat voorbij zouden gaan. In de kamer staan drie mannen in pak. De eerste schijnt in het rond met een bouwlamp, de tweede wijst hoe alles anders wordt. De derde staart naar mij, in kamerjas, achter mijn raam.
Alice staat op en opent de gordijnen, de ochtend maakt een hels kabaal, een piepklein steentje uit een maaimachine tikt het raam aan scherven. Het glas kan nergens heen en gaat daarom maar door met iets doorzichtigs zijn tussen binnen en buiten, steeds verder brekend in de sponning, alsof de wereld daarachter in steeds kleinere barstjes uit elkaar valt en toch één uitzicht blijft. Tik. Vreemder (tik) en vreemderder, net zolang (tik) tot Alice denkt dat het niet langer kan en dan nog langer. De huisbaas is er (tiktiktik) met gasten, de glaszetter, familie. Iedereen wil koffie. Ze is het verleerd om met visite om te gaan. Het is een droom en een droom is het niet, glas ligt in het gras en alle ramen zijn van steen. Maaiers rijden rondjes om haar heen, trekken graancirkels over gazons. Ze zwaaien naar elkaar.