Jullie maken veel lawaai.
Taal Recht 1.2
Jullie maken veel lawaai.
Aangenaam!
Aangenaam!
mondeling
Aangenaam!
Aangenaam!
Ik ben verkouden.
Ikben verkouden.
Detijd vliegtvoorbij.
Detijd vliegtvoorbij.
Ik ben verkouden.
Ik ben verkouden.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Dit leer ik.
De Nederlandse les
• Ik begrijp de instructies in de klas.
• Ik geef instructies aan mijn klasgenoten.
• Ik spreek over mijn familie en vrienden.
• Ik vraag en noteer informatie over de school.
1 Hassan in de les
1 Hassan gaat naar de Nederlandse les.
Een klasgenoot is te laat.
Een andere klasgenoot slaapt in de klas.
De lerares is niet blij.
2 Schrijf het nummer van de foto.


Proefversie ©VANIN ©VANIN


Kom binnen. Zet uw gsm af, alstublieft.
Sst! Stilte, alstublieft.
morgen!
2 In module 1.2
1 In welk gesprek hoor je het? In 1 of 2?
Schrijf een kruisje X.
a Neem uw boek op pagina 30. 1 X 2
b Kom binnen. 1 2
c Schrijf een kruisje bij het antwoord. 1 2
d Stilte, alstublieft. 1 2
e Zet uw gsm af. 1 2
f Ga zitten. 1 2
2 Welke foto past bij de zinnen uit 1?
Schrijf de letter van die zin bij de foto.

Een jas.
Een trui.
Een broek. X


3 Maak een tekening.

Proefversie ©VANIN ©VANIN


Weet je nog?
Nieuw TaalRecht 1.1. thema 4: de instructie.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
De instructie
De instructie
afzetten zet ... af luisteren luister binnenkomenkom ... binnen nemen neem gaan ga zitten schrijven schrijf lezen lees spreken spreek
5 Taaltaak De instructie
Werk samen met drie klasgenoten. Geef elke klasgenoot een instructie. voorbeeld: Kom op tijd.
Vergelijk jullie instructies.
3 Hoe gaat het met jullie?

Rol: cursist
1 Hoe gaat het met hen? Schrijf een kruisje X. de cursisten X goed niet goed de leerkracht goed niet goed de kinderen van de leerkracht goed niet goed de vrouw van het secretariaat goed niet goed de directeur goed niet goed
2 Luister nog een keer. Welk woord hoor je? Schrijf het woord. Deze woorden zijn pronomina.
Kies uit: mij / jou / u / haar / hem / ons / jullie / hen.
– Goedemorgen, cursisten!
Hoe gaat het met ?
–Met gaat het goed.
– En met , leerkracht?
–Wablieft?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
–Hoe gaat het met ?
–Met gaat het ook goed.
Ik ben blij terug in de school te zijn.
– En met uw kinderen?
– Met mijn kinderen gaat het ook goed.
Het gaat heel goed met .
Zij zijn nu in de school.
Hoe gaat het met jou?

Met mij gaat het goed!
– En hoe gaat het met die mooie vrouw van het secretariaat?
– Met gaat het ook goed. Zij is in de vakantie getrouwd.
– Dat is jammer!
– Maar met de directeur van de school gaat het niet goed. Met gaat het niet goed. Hij is ziek.
– Dat is jammer.
3 Zeg de pronomina. Zeg de pronomina in de zin, zoals in het voorbeeld.
ik mijMet mij gaat het goed.
jij
u
hij
zij (vrouw)
wij
jullie
zij (groep)
Let op: mij = me jou = je hen = ze
Met gaat het goed.
Met gaat het goed.
Met gaat het goed.
Met gaat het goed.
Met gaat het goed.
Met gaat het goed.
Met gaat het goed.
Weet je nog?
Nieuw Taalrecht 1.1. thema 8: het possessief pronomen
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Proefversie
©VANIN ©VANIN
Het gaat goed met mij. Het gaat goed met me. Hoe gaat het met jou? Hoe gaat het met je? Het gaat goed met hen. Het gaat goed met ze
4 Hassan, Yurek en Pei Le



1 Luister en onderstreep de juiste antwoorden.
Wanneer gaat Pei Le naar haar moeder? op zondag / elke dag
Wie komt op zondag naar Hassan? zijn buurvrouw / Sofie
Voor wie kookt Sofie? voor Hassan / voor haar buurvrouw
Van wie houdt Hassan? van Sofie / van zijn buurvrouw
Wanneer telefoneert Yurek met zijn ouders? op zondag / elke dag
Wie mist Yurek? zijn ouders / zijn vrienden
Voor wie heeft Yurek veel respect? een voetballer / zijn buurman
2 Schrijf de prepositie.
Op zondag ga ik de cinema.
Ik hou mijn vrienden.
De cursisten hebben respect de leerkracht.
Mijn vriendin komt mijn huis.
Ik kook graag mijn familie.
Telefoneer jij op zondag jouw kinderen?
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
3 Lees en vul in.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Nederlands Engels Frans Jouw taal houden van to love aimer respect hebben voorto respect respecter missen to miss manquer
4 Schrijf elke dag van de week.
5 Studeer.
Het werkwoord ‘houden van’ is speciaal.
informeel formeel ik hou van ik houd van hou jij van houd jij van
infinitiefik jij ... jijhij – zij (1 vrouw) wij – jullie – zij (de mensen)
houden vanhou / houd van houdt vanhou / houd jij van houdt vanhouden van
6 Kijk naar de video.
• Wie heeft een heel leuke zondag?
• Wat doe jij op zondag?
5 Mag ik iets vragen?
1 Maak een zin.
Gebruik de pronomina van oefening 3 op pagina xx.
• (jij) Mag ik … iets vragen? Uit welk land kom jij? jou / je
• (hij) Mijn vader woont in Irak. Ik telefoneer met ... op Skype.
• (ik) Mijn moeder telefoneert niet graag met ...
• (zij) Ik stuur ... elke dag een sms.
• (wij) Mijn zus woont ook in België. Mijn moeder mist ...
2 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Lees het gele vak. Kijk naar de tip. Controleer je klasgenoot. Ben je klaar? Wissel dan van rol. Kijk dan niet naar de tip.
Klasgenoot A TIP
Hoe gaat het met ...?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Klasgenoot B
jijHoe gaat het met jou?
Goed! Met mij gaat het goed. ikGoed! Met ... gaat het goed.
En jouw zoon? Hoe gaat het met ...?
Ook goed.
En hoe gaat het met jou?
hijEn jouw zoon? Hoe gaat het met hem?
En met jouw dochter? Hoe gaat het met haar? jij zij
Ook goed.
Het gaat goed met ... wij
Ook goed.
En hoe gaat het met ...?
En met jouw dochter? Hoe gaat het met ...?
Ook goed.
Het gaat goed met ons.
Super! Dan gaat het goed met jullie. jullieSuper! Dan gaat het goed met ...
Klasgenoot A TIP
Is dit jouw dochter?
Woont zij nog bij jou? jij
Nee. Ik ben gescheiden van mijn vrouw.
Mijn dochter woont bij ... zij
Ik heb een zoon.
Ik zie hem elke dag. hij
Is dit jouw dochter?
Woont zij nog bij jou? jij
Nee. Ik ben gescheiden van mijn vrouw.
Mijn dochter woont bij ... zij
Ik heb een zoon.
Ik zie hem elke dag. hij
Jouw ouders wonen in Brussel.
Ga jij op zondag naar ...? zij
Klasgenoot B
Is dit jouw dochter?
Woont zij nog bij ...?
Nee. Ik ben gescheiden van mijn vrouw. Mijn dochter woont bij haar
Ik heb een zoon.
Ik zie ... elke dag.
Is dit jouw dochter?
Woont zij nog bij ...?
Nee. Ik ben gescheiden van mijn vrouw.
Mijn dochter woont bij haar.
Ik heb een zoon.
Ik zie ... elke dag.
Jouw ouders wonen in Brussel. Ga jij op zondag naar hen?
Nee, zij komen naar mij. ikNee, zij komen naar ...
Zij komen naar ...!
Dat is vriendelijk van ... jij zij
Zij komen naar jou!
Dat is vriendelijk van hen.
Telefoneert jouw broer met jou? jijTelefoneert jouw broer met ...?
Ja, natuurlijk. En ik telefoneer met ... hijJa, natuurlijk. En ik telefoneer met hem.
Mijn broer telefoneert elke dag met mij. ik
Jullie zijn met tien kinderen.
Kookt jullie moeder voor ...? jullie
Nee, zij kookt niet voor ons.
Mijn vader kookt voor ons. wij wij
Dat is veel werk voor ...
3 Herhaal

Mijn broer telefoneert elke dag met ...
Jullie zijn met tien kinderen.
Kookt jullie moeder voor jullie?
Nee, zij kookt niet voor ...
Mijn vader kookt voor ...
Proefversie ©VANIN ©VANIN
hijDat is veel werk voor hem.
Hoe gaat het met ... u ? je / jou? jullie?
Hoe gaat het met ... uw vrouw / man kinderen?
Goed! / Niet goed!


Op zondag / elke dag ... ga ik naar ... mijn moeder/vader.
Op zondag / elke dag ... komt zij / hij naar ... mij, ons.
Tring! Tring!
Tring!


Ik telefoneer met ... mijn vader.
Ik mis ... mijn familie.
Ik hou van ... mijn vriendin.

4 Taaltaak Op zondag
Ik heb respect voor ... mijn buurman.
Spreek met je klasgenoten.
Spreek over jouw vrienden of familie. Toon foto’s.
Vertel: wat doe jij op zondag?
Gebruik de spreekkaart op pagina x.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Rol: communicator
6 Elke dag Nederlands
1 Luister. Wanneer is het?
Hoe laat begint de Nederlandse les? Om uur.
Hoe laat is de Nederlandse les gedaan? Om uur.
Op welke dagen is de Nederlandse les?
Schrijf een kruisje X
maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag week 1
Wanneer is het secretariaat open? in de voormiddag van uur tot uur in de namiddag van uur tot uur
2 Wat zet jij samen? Trek een lijn. in de voormiddag in de namiddag in de avond
Proefversie ©VANIN ©VANIN
• • • ‘s avonds ‘s middags ‘s morgens
3 Taaltaak De Nederlandse les Rol: cursist a Wanneer kom jij naar de Nederlandse les?
Schrijf de dagen. Schrijf het uur.
Mijn Nederlandse les:
b Wanneer is het secretariaat open?
• Vraag het aan de leerkracht.
• Vraag het op het secretariaat.
• Schrijf de uren.
Openingsuren van het secretariaat maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag
zaterdag
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
7 Werk samen met drie klasgenoten. Spreek over de kinderen in jouw land.
Hoe laat gaan ze naar school?
Hoe laat gaan ze naar huis?
Wanneer is de vakantie?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
In mijn landKlasgenoot 1Klasgenoot 2Klasgenoot 3

Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Luister.
Spreek. Lees.
Schrijf een kruisje. Neem uw boek.
Nieuwe woorden
Op school de cursist – de cursisten de leerkracht het secretariaat de directeur
De Nederlandse les
De les begint om 8.45 uur.
De les is gedaan om 11.45 uur.
Kom binnen!
Ga zitten.
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Zet uw gsm af, alstublieft. Stilte, alstublieft.
Hoe gaat het met jou / je / u?
Hoe gaat het met jullie?
Hoe gaat het met hem / haar?
De les is op maandag / dinsdag / woensdag / donderdag / vrijdag. Het weekend is op zaterdag en zondag.
De openingsuren
Het secretariaat is open van ... uur tot ... uur. in de voormiddag / ‘s morgens. in de namiddag / ‘s middags. in de avond / ‘s avonds.
Werkwoorden
beginnen Wanneer begint de les? komen Zij komen naar mij.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
lezen
Lees de tekst. missen Ik mis haar. nemen Neem uw boek. schrijven Schrijf een kruisje. sturen Ik stuur hem een sms. zien Ik zie hen elke dag. zitten Ga zitten op een stoel.
afzetten
Zet je gsm af. binnenkomen Kom maar binnen.
Werkwoorden met een prepositie gaan / komen naar Ik ga naar hen. houden van Ik hou van mijn broer. iets vragen aan Vraag het aan de leerkracht. koken voor Zij kookt voor mij. luisteren naar Luister naar de leerkracht. respect hebben voor Heb respect voor de leerkracht! spreken met Spreek met je klasgenoot. telefoneren met Ik telefoneer met haar. wonen bij Ik woon bij mijn vriend.
Het object pronomen
ikmijHet gaat goed met mij / me.wijons Hij woont bij ons. jij jouHoe gaat het met jou / je? julliejullieHoe gaat het met jullie? uuMag ik u iets vragen? zij hen / zeIk zie hen / ze elke dag.
hijhemZij kookt voor hem.
Let op: mij = me / jou = je / hen = ze zij haarZij kookt voor haar.
Uitspraakoefeningen
1 IJ / UI – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠.
2 Onderstreep het woordaccent.
1 kruisje
2 alstublieft
3 stilte
4 leerkracht
5 secretariaat
6 directeur
7 woensdag
8 voormiddag
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
9 wanneer 10 telefoneer
w...-nen X
m...r-gen
d...n-derdag
k...-ken
z...n-dag
...-pen
v...r
sp...eek de sti...-te de ...eerkracht
Neder...ands
v...agen ...uister
Proefversie ©VANIN ©VANIN
het ...ecretariaat ...ij ...ien mi... ...etten
...aterdag ‘... avonds
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje.
Schrijf een kruisje. O o O o
Neem uw boek.
Kom binnen.
Ga zitten.
Zet uw gsm af.
Stilte, alstublieft.
Hoe gaat het met jullie?
Tot morgen.
O o O o O
O o
Proefversie ©VANIN ©VANIN
o o o O o
O o o O
o O o o O
o O
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
2 In module 1.2
1 Geef de instructie.
• binnenkomen
• gaan zitten
• spreken
• lezen
• schrijven
• luisteren Kom binnen!
2 Ken je deze werkwoorden van Nieuw TaalRecht 1.1 nog? Geef de instructie.
• betalen
• doen
• geven
• kiezen
• lopen
• maken betaal
3 Hoe gaat het met jullie?
• nemen
• opstaan
• sturen
• telefoneren
• wachten
• zeggen
Welke zinnen zet je samen? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
1 Hoe gaat het met jou?
2 Hoe gaat het met jouw man?
3 Hoe gaat het met jouw vriendin?
4 Hoe gaat het met jullie?
5 Hoe gaat het met jouw kinderen?
4 Hassan, Yurek en Pei Le
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Met haar gaat het goed. Met hem gaat het goed. Met hen gaat het goed. Met mij gaat het goed. Met ons gaat het goed.
Lees het verhaal. Vertel het verhaal. Gebruik de tips. Let op de pronomina.
Op vrijdag gaat Emir naar zijn oude vriend Ahmed.
Hij gaat samen met hem naar de moskee.
Hij telefoneert eerst en vraagt: “Hoe gaat het met jou? Ga je mee naar de moskee?”
“Met mij gaat het goed.” zegt Ahmed. “Kom maar, ik heb mijn jas aan.”
Tips: vrijdag / Emir + Ahmed / moskee / telefoneert / goed / jas
Op zondag gaat Emir naar het huis van zijn dochter. Hij houdt van koken.
Op zondag kookt hij voor haar, haar man en zijn kleinkinderen.
Hij telefoneert eerst en vraagt: “Wat kan ik voor jullie koken vandaag?”
“Wij vinden alles lekker,” zegt zijn dochter. “Alles wat jij voor ons kookt is lekker.”
Tips: zondag / Emir + dochter / koken / telefoneert / vandaag / lekker
5 Mag ik iets vragen?
Zeg wat je leest. Zeg het pronomen.
1 Mijn vader kan alles. Ik hou van hem
2 Maar ik hou ook van mijn moeder. Ik hou van
3 Ik kan lekker koken. Mijn man houdt van .
4 Ik hou ook van mijn kinderen. Zij zijn lief. Ik hou van
5 Maar jij bent ook lief. Ik hou ook van .
6
6 Wij zijn jouw moeder en vader. Jij moet respect hebben voor .
7 Ik heb veel respect voor
Elke dag Nederlands
Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
01.15 u.
00.05 u.
03.30 u.
05.05 u.
09.00 u.
02.10 u.
08.10 u.
Proefversie
11.45 u.
10.05 u.
06.00 u.
07.15 u.
04.45 u.
©VANIN ©VANIN
om tien over twee om half vier om vijf over twaalf om negen uur om vijf over vijf om kwart over één
om kwart over zeven om tien over acht om kwart voor vijf om vijf over tien om zes uur om kwart voor twaalf
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Dit leer ik.
• Ik telefoneer en vraag wanneer iets begint en gedaan is.
• Ik zeg wat ik ga doen.
• Ik zeg waarom ik niet meega.
• Ik begroet een vriend.
• Ik stel iemand voor.
1
Naar het park
1 Hassan, Sofie en Eefje maken samen een uitstap.
Zij gaan naar het park.
Zij picknicken in het park.
2 Schrijf het nummer van de foto.

Proefversie ©VANIN ©VANIN

De zon schijnt.
Ga je mee naar het park?
Dat is een goed idee. Ik ga mee!
Dit is Eefje, mijn dochter.
Dag Eefje.
Dag meneer.
Zeg maar Hassan!

2
1 Luister naar de telefoongesprekken.
Wie zegt het? Onderstreep.
Ik wil vanavond naar de film. Hassan / Pei Le
Ik wil vanmiddag gaan fitnessen. Hassan / Pei Le
Wat is correct? Onderstreep.
Het fitnesscenter is open om ... 13.30 u. / 14.00 u. / 15.00 u.
Het fitnesscenter is gesloten om ... 8.15 u. / 19.45 u. / 20.15 u.
De film begint om ... 8.00 u. / 20.00 u. / 19.45 u.
De film is gedaan om ... 9.45 u. / 22.15 u. / 21.45 u.
2 Zet de woorden op de juiste plaats. Wat komt eerst?
Schrijf: 1 / 2 / 3 / 4 / 5 / 6.
morgenavond vanmiddag vanavond morgenmiddag vanmorgen morgenvroeg
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Weet je nog?
Nieuw TaalRecht 1.1. thema 5: het werkwoord ‘willen’.
3 Lees en vul in.
Nederlands Engels Frans Jouw taal
Dank u. Thank you. Merci beaucoup. Graag gedaan. You’re welcome. De rien. / Je vous en prie.
4 Werk samen met een klasgenoot.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Lees de telefoongesprekken.
Ga van 1 naar 9. Vul in: ...
Tring! Tring! Tring!
Wissel dan van rol. Jij antwoordt Jij vraagt 1 Fitopia, goedemorgen!
3 Ja, wat is uw vraag?

2 Goedemorgen, met Hassan Sadiq. Ik heb een vraag.
4 Ik wil vanmiddag gaan fitnessen. Hoe laat is het fitnesscenter open?
Jij antwoordt Jij vraagt
5 Het gaat open om half twee.
7 Het fitnesscenter is gesloten om kwart over acht.
9 Graag gedaan.
1 Fitopia, ...!
6 Hoe laat is het fitnesscenter gesloten?
8 Dank u voor de informatie. Jij antwoordt Jij vraagt
2 Goedemorgen, ... Hassan Sadiq. Ik heb ...
3 Ja, wat is uw vraag?
5 Het gaat ... 13.30 u.
7 Het fitnesscenter is ... 20.15 u.
9 Graag ...
2 Goedemorgen. U spreekt met Pei Le. Ik heb een vraag.
4 Ik wil vanavond naar de film. Hoe laat begint de film?
6 En hoe laat is de film gedaan?
8 Dank u voor de informatie.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
4 Ik wil vanmiddag gaan fitnessen. ... is het fitnesscenter ...?
6 ... is het fitnesscenter ...?
8 Dank u voor ... Jij vraagt Jij antwoordt
1 Met Cinema Rubens. Kan ik u helpen?
3 Ja, wat is uw vraag?
5 De film begint om acht uur.
7 De film is gedaan om kwart voor tien.
9 Graag gedaan. Jij vraagt Jij antwoordt
2 Goedemorgen. U ... met Pei Le. Ik heb een vraag.
4 Ik wil vanavond naar de film. Hoe laat ... de film?
6 En hoe laat is de film ...?
8 ... voor de informatie.
1 Met Cinema Rubens. Kan ik ...?
3 Ja, wat is uw vraag?
5 De film ... om 20.00 uur.
7 De film is ... om 21.45 u.
9 ... gedaan.
Herhaal


Met ... Goedemorgen. Kan ik u helpen?









Met ... Hassan Sadiq.
U spreekt met ... Hassan Sadiq. Ik heb een vraag.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Wat is uw vraag?
Ik wil ... vanmorgen, vanmiddag, vanavond, morgenvroeg, morgenmiddag, morgenavond ... ... gaan fitnessen.
Hoe laat is ... het fitnesscenter ... open?
Hoe laat is ... het fitnesscenter ... gesloten?
Ik wil ... naar de film.
Hoe laat begint ... de film?
Hoe laat is ... de film ... gedaan?
Dank u voor de informatie. Graag gedaan.
6 Taaltaak Een uitstap plannen
Spreek met een klasgenoot.
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
Wissel dan van rol.
Jij vraagt
Jij wil morgen naar de zoo gaan.
Telefoneer naar de zoo.
Vraag informatie over de openingsuren.
Rol: vrijetijdsbesteder
Jij antwoordt
Je werkt voor de zoo.
De zoo is open om 10 uur.
De zoo is gesloten om 19 uur.
Jij antwoordt Jij vraagt
Je werkt voor de opera.
Het concert begint om 21.45 u.
Het concert is gedaan om 22.30 u.
7 Kijk naar de video.
Met wie wil jij op stap?
Wat wil jij vanavond doen?
Wat wil jij dit weekend doen?
Vind je dit gemakkelijk?
Maak dan een gele oefening online.
3 Waarom niet?
1 Onderstreep het correcte antwoord.
Wie gaat naar het fitnesscenter?
Jij wil vanavond naar een concert. Telefoneer naar de opera. Vraag informatie over het concert.
Leertip
Goed articuleren kan je leren!
Spreek traag en beweeg jouw mond.
Oefen één woord tot je het helemaal goed zegt.
Oefen dan een hele zin.
Hassan / Pei Le / Yurek
Wie gaat naar de cinema? Hassan / Pei Le / Yurek
Wie heeft geen zin?
Wie heeft geen tijd?
2 Lees en vul in.
Hassan / Pei Le / Yurek
Hassan / Pei Le / Yurek
Nederlands Engels Frans jouw taal
Ik heb geen zin.I don’t feel like it.Je n’ai pas envie.
Ik heb geen tijd.I don’t have time.Je n’ai pas le temps.
Een gewone zin en een zin met OMDAT
Gewone zin – het werkwoord staat in het begin van de zin.
Ik heb geen zin.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Ik heb geen tijd!
Let op: het woord ‘zin’ heeft 2 betekenissen.
Zin met OMDAT: een bijzin – het werkwoord staat op het einde van de zin.
Ik ga niet mee omdat ik geen zin heb.
Ik ga niet mee omdat ik geen tijd heb.
geen zin hebben = niet graag doen een zin = veel woorden samen, van een hoofdletter tot een punt
Hassan, Pei Le en Yurek
1 Onderstreep het werkwoord in zin twee.
Maak een zin met OMDAT.
Zet het werkwoord op het einde van de zin.
voorbeeld: Hassan gaat vanmiddag naar het fitnesscenter. Hij sport graag. Hassan gaat vanmiddag naar het fitnesscenter omdat hij graag sport.
• Pei Le gaat niet mee. Zij heeft geen zin.
• Pei Le gaat vanavond naar de cinema. Zij kijkt graag naar films.
• Hassan gaat niet mee. Hij heeft geen tijd.
Vind je dit moeilijk?
Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
2 Maak de A/B oefening met een klasgenoot.
Maak een zin met OMDAT.
Controleer je klasgenoot. Wissel dan van rol. Vind je dit moeilijk? Lees dan eerst de witte vakken.
Klasgenoot A Klasgenoot B
Pei Le gaat morgenavond naar het restaurant. Zij eet graag.
Yurek gaat morgenvroeg naar de bibliotheek.
Hij leest graag.
Pei Le gaat morgen naar het restaurant omdat zij graag eet.
Haar broer gaat mee omdat hij ook graag eet.Haar broer gaat mee. Hij eet ook graag.
Yurek gaat morgenvroeg naar de bibliotheek omdat hij graag leest.
Hassan gaat niet mee omdat hij niet graag leest.Hassan gaat niet mee. Hij leest niet graag.
Hassan gaat morgenmiddag naar het voetbal. Hij voetbalt graag.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Hassan gaat morgenmiddag naar het voetbal omdat hij graag voetbalt.
Pei Le gaat niet mee omdat zij geen zin heeft. Pei Le gaat niet mee. Zij heeft geen zin.
Pei Le gaat vanmiddag naar Gent. Haar moeder woont in Gent.
Cheng Gong gaat niet mee omdat hij geen tijd heeft.
Yurek gaat morgenvroeg naar de school. Hij leert Nederlands.
Pei Le gaat vanmiddag naar Gent omdat haar moeder in Gent woont.
Cheng Gong gaat niet mee. Hij heeft geen tijd.
Yurek gaat morgenvroeg naar de school omdat hij Nederlands leert.
Hassan gaat mee omdat hij ook Nederlands leert. Hassan gaat mee. Hij leert ook Nederlands .
3 Taaltaak Ik ga niet mee
Rol: vrijetijdsbesteder Maak een zin.
Ik ga ... vanmiddag / vanavond / morgenvroeg / morgenmiddag / morgenavond naar ...
Spreek met je klasgenoten.
Zoek twee klasgenoten die NIET meegaan.
Zoek één klasgenoot die meegaat.
Schrijf waarom je klasgenoten NIET meegaan.
Ik ga ... naar ... Ga jij mee?
Naam van de klasgenoot
Ik ga mee!
gaat niet mee omdat ...
gaat niet mee omdat ...
gaat mee!
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Ik ga niet mee omdat ...
Schrijf waarom.
5 Pei Le in de cinema
1 Lees de conversatie. Wat is het? Kies: je begroet iemand / je stelt iemand voor.
Alles goed?
Ja, met mij alles goed. En met jou?
Ook alles goed!
Lees de conversatie. Wat is het? Kies: je begroet iemand / je stelt iemand voor.
Dit is mijn broer Cheng Gong.
Dag meneer. Aangenaam.
Aangenaam! Zeg maar Cheng.
2 Studeer.
infinitiefik jij ... jijhij – zij (1 vrouw) wij – jullie – zij (de mensen) begroetenbegroetbegroetbegroetbegroetbegroeten voorstellenstel ... voorstelt ... voorstel ... voorstelt ... voorstellen ... voor
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
3 Werk samen met twee klasgenoten.
Jij bent klasgenoot 1, 2 of 3.
Noteer op een blad de voornaam en familienaam van je klasgenoten. Lees samen het gesprek.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Vul in: ...
Wissel dan van rol.
Klasgenoot 1 Dag ... (Zeg de naam van klasgenoot 2.) Alles goed?
Klasgenoot 2 Dag ... (Zeg de naam van klasgenoot 1.) Ja, alles goed! En met jou?
Klasgenoot 1 Ook alles goed. Dit is mijn klasgenoot ... (Zeg de voornaam en familienaam van klasgenoot 3.)
Klasgenoot 2 Dag meneer. / Dag mevrouw. Aangenaam.
Klasgenoot 3 Aangenaam. Zeg maar ... (Zeg jouw voornaam.)
Herhaal




5 Taaltaak Alles goed?
Alles goed?
Ja, met mij alles goed. En met jou? Ook alles goed.
Dit is ... mijn broer, mijn zus, mijn vriend, mijn vriendin. Dag ... meneer, mevrouw. Aangenaam.
Aangenaam! Zeg maar ... Cheng.
Spreek met je klasgenoten en / of cursisten van een andere klas.
• Begroet iemand.
• Stel iemand voor.
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
6 Elke dag Nederlands
1 Maak een plan.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Rol: communicator
Taaltaak Een telefoontje Rol: vrijetijdsbesteder
Wat wil je vandaag / morgen / in het weekend doen?
Schrijf een plaats waar je naartoe wil gaan: een fitnesscenter, een restaurant, een film enz.
Zoek het telefoonnummer op.
mijn plaats:
het telefoonnummer:
2 Telefoneer en vraag:
Wanneer is ... open / gesloten?
Wanneer begint / is ... gedaan?
3 Spreek met je klasgenoten over het telefoongesprek.
Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Iemand begroeten
Alles goed?
Ja, met mij alles goed. En met jou?
Ook alles goed.
Iemand voorstellen
Dit is ...
Aangenaam! Zeg maar ...
Nieuwe woorden
De uitstap de bibliotheek de cinema de film het fitnesscenter (geen) tijd hebben (geen) zin hebben het voetbal
Werkwoorden
antwoorden Kan jij antwoorden? begroeten Hij begroet zijn klasgenoot. kunnen Kan ik u helpen? vragen Kan ik iets vragen? willen Ik wil naar het fitnesscenter.
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Het telefoongesprek
Met ... / U spreekt met ...
Ik heb een vraag.
Hoe laat is ... open?
Hoe laat is ... gesloten?
Hoe laat begint ...?
Hoe laat is ... gedaan?
Dank u voor de informatie. Graag gedaan.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
meegaan Ga jij mee? voorstellen Stel jij mij aan je vriend voor?
Wanneer? vandaag vanmorgen vanmiddag vanavond morgen morgenvroeg morgenmiddag morgenavond
Omdat
Een zin met OMDAT is een bijzin. Een bijzin staat altijd bij een hoofdzin.
In een hoofdzin staat het werkwoord in het begin, bij het subject.
Ik heb geen zin.
Hassan heeft geen tijd.
In een bijzin staat het werkwoord op het einde.
Ik ga niet mee OMDAT ... ik geen zin heb
Hassan gaat niet mee OMDAT ... hij geen tijd heeft
Uitspraakoefeningen
1 SCH / SCHR – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠. 1 = 2 3 4 5 6 7 8
2 Onderstreep het woordaccent.
1 aangenaam
2 informatie
3 meegaan
4 antwoorden
5 vanmorgen
6 morgenvroeg
7 vanmiddag
8 morgenavond
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
...n-genaam de n...-middag
Nederl...nds de leerkr...cht
vr...-gen
...l-les
j...l-lie
v...t-bal
g...d k...n-nen
st...-ren de c...r-sist
9 iemand begroeten
10 iemand voorstellen
Proefversie ©VANIN ©VANIN
...issen maa...-dag de infor...a-tie morgen...-avond morgen-...iddag de gs...
ga...
telefoneer...
woon...
begin...
zie...
lees...
kook...
stuur...
kom...
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X.
Oefen de zinnen met een kruisje.
Alles goed?
o O
Ja, met mij alles goed.oO
En met jou?
Ook alles goed.
Dit is Hassan.
Zeg maar Hassan.
Aangenaam.
Ik heb een vraag.
Hoe laat is ... open?
Hoe laat is ... gesloten?
Hoe laat begint ...?
Hoe laat is ... gedaan?
O o
o
o O o
o o O
Dank u voor de informatie. oO o O o O O O
Proefversie ©VANIN ©VANIN
O O ... o O
O o ...
o ... O o
O o o O o O o
Ik oefen extra
2 Op stap
woensdag
9.15 uur: naar het park met Mohannad
13.30 uur: fitnesscenter
20.45 uur: Voetbal op de televisie. Kijken!
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit

Kijk naar de agenda van Hassan.
Het is vandaag woensdag.
donderdag
8.45 uur: Nederlandse les
12.15 uur: Naar de broodjeszaak met Yurek.
20.00 uur: Koffie met de buurvrouw.
Zeg wanneer Hassan het doet, zoals in het voorbeeld.
1 Hassan gaat vanmorgen om kwart over negen naar het park met Mohannad.
2 Hassan gaat naar het fitnesscenter.
3 Hassan kijkt naar het voetbal.
4 Hassan gaat naar de Nederlandse les.
5 Hassan gaat naar de broodjeszaak met Yurek.
6 Hassan drinkt koffie met de buurvrouw.
4 Hassan, Pei Le en Yurek
1 Kijk naar het werkwoord.
OMDAT: het werkwoord staat achteraan. WANT: het werkwoord staat op de tweede plaats. Onderstreep OMDAT of WANT.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
1 Ik ga naar het park omdat / want ik van de natuur houd. Ga jij mee? Nee, omdat / want ik heb geen tijd.
2 Mijn broer gaat naar het fitnesscenter omdat / want hij houdt van sport. Zijn vriend gaat mee omdat / want hij graag bij mijn broer is.
3 Mijn vader gaat naar mijn zus omdat / want mijn zus kookt lekker. Mijn moeder gaat niet mee omdat / want zij een beetje ziek is.
4 Mijn klasgenoot komt graag naar de les omdat / want hij veel nieuwe woorden leert. Ik kom ook graag omdat / want ik spreek graag met mijn klasgenoten.
2 Maak nu zelf de zin met WANT of OMDAT.
1 Ik ga naar het park. Ik houd van de natuur. (omdat)
Ga jij mee? Nee. Ik heb geen tijd. (want)
2 Mijn broer gaat naar het fitnesscenter. Hij houdt van sport. (want)
Zijn vriend gaat mee. Hij is graag bij mijn broer. (omdat)
3 Mijn vader gaat naar mijn zus. Mijn zus kookt lekker. (want)
Mijn moeder gaat niet mee. Zij is een beetje ziek. (omdat)
4 Mijn klasgenoot komt graag naar de les. Hij leert veel nieuwe woorden. (omdat)
Ik kom ook graag. Ik spreek graag met mijn klasgenoten. (want)
5 Pei Le in de cinema
Vul de juiste woorden in.
–Alles goed?
–Ja, met alles goed. En met ?
– alles goed.
–Dit is broer Cheng Gong.
–Dag meneer ...
–Zeg Cheng.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Een klacht
Dit leer ik.
• Ik ken woorden over klachten / problemen.
• Ik begrijp een gesprek over een probleem.
• Ik formuleer een klacht.
• Ik reageer op een klacht.
1 Kunnen jullie een beetje stiller zijn?
1 Hassan en Hilde kijken naar het voetbal op de televisie. De buurvrouw komt klagen over het lawaai. De buurvrouw belt de politie.
2 Schrijf het nummer van de foto.


Proefversie ©VANIN ©VANIN


Wablieft? Ik versta u niet.
Kunnen jullie een beetje stiller zijn?
De tv staat te luid. Jullie maken veel lawaai.
Het spijt me! Ik zal de tv stiller zetten.
We moeten een beetje stiller zijn!
Wat? Het is een wedstrijd van de Rode Duivels!
Er is een klacht van de buren.
2 De klachten van Pei Le, Hassan en Yurek
1 Pei Le, Hassan en Yurek hebben problemen met hun buren.
Zij spreken met hun buren.
Wie heeft het probleem? Schrijf de naam bij het probleem.



Het probleem van: Het probleem van: Het probleem van:
2 Luister nog een keer. Wat hoor je? Onderstreep.
• Zullen / Kunnen jullie de tv stiller zetten?
• Het spijt me, wij zullen / kunnen de tv stiller zetten.
Kan / Zal u uw vuilniszak buitenzetten?
• Dat is goed. Ik kan / zal mijn vuilniszak buitenzetten.
• Zal / Kan je het licht in de gang uitdoen?
• Oké! Ik zal / kan het licht in de gang uitdoen.
Weet je nog?
Nieuw TaalRecht 1.1. thema 5: het werkwoord ‘kunnen’
De werkwoorden ‘kunnen’ en ‘zullen’ infinitief ik, jij, u, hij, zij wij, jullie, zij
kunnen kan kunnen zullen zal zullen
Zet ‘kunnen’ of ‘zullen’ in het begin van de zin.
Zet het andere werkwoord op het einde van de zin.
• Wij zullen de tv stiller zetten
• Kan je het licht in de gang uitdoen?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
3 Onderstreep de werkwoorden, zoals in het voorbeeld.
Gewone zin
Zet jij de tv stiller?
Wij zetten de tv stiller.
Zet u uw vuilniszak buiten?
Ik zet mijn vuilniszak buiten.
Doe het licht in de gang uit.
Ik doe het licht in de gang uit.
Zin met kunnen / zullen
Kan jij de tv stiller zetten?
Wij zullen de tv stiller zetten.
Kan u uw vuilniszak buitenzetten?
Ik zal mijn vuilniszak buitenzetten.
Kan je het licht in de gang uitdoen?
Ik zal het licht in de gang uitdoen.
4 Vul in: kan – kunnen / zal – zullen.
jullie de radio stiller zetten?
Ja, wij de radio stiller zetten.
jouw zoon zijn fiets buitenzetten?
Oké, mijn zoon zijn fiets buitenzetten.
u mij helpen?
Ja, dat is goed. Ik u helpen.
de kinderen stiller zijn?
Nee, zij niet stiller zijn. Het zijn kinderen.
jij de televisie luider zetten?
Ja, ik de televisie luider zetten.
Let op: stiller = het comparatief van ‘stil’ stiller = meer stil
luider = het comparatief van ‘luid’ luider = meer luid te stil = het moet luider te luid = het moet stiller
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Tip
Proefversie ©VANIN ©VANIN
In thema 5 leer je meer over het comparatief.

3 Nog een klacht
1 De buren hebben nog een klacht. Schrijf het nummer bij de tekening.
De voordeur staat open. (1)
De radio staat te luid. (2)
De fiets staat binnen. (3)
De buren maken lawaai. (4)
Het licht in de garage is nog aan. (5)
De gang is vuil. (6)
2 Lees de zinnen van oefening 1 nog een keer.
Gebruik een ander woord, zoals in het voorbeeld.
Kies uit: de gang, de kinderen, de kinderwagen, de lift, de televisie, het raam.
Ken je de woorden niet? Zoek ze op!
Proefversie ©VANIN ©VANIN
1 Het raam staat open.
2 staat te luid.
3 staat binnen.
4 maken lawaai.
5 Het licht in is nog aan.
6 is vuil.
De gang is een plaats in huis. Ken je nog plaatsen in huis?
Je kan koken in de
Je kan slapen in de .
Je naar de tv kijken in de .
Je kan je wassen in de
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
1 Luister naar de gesprekken.
Kijk naar de tekeningen van opdracht 1 op p. xx. Welk gesprek hoort bij welke tekening?
2 Welk woord kies jij? Omcirkel. de deur / de fiets / de radio / het licht opendoen – toedoen de deur / de fiets / de radio / het licht aandoen – uitdoen de deur / de fiets / de radio / het licht binnenzetten – buitenzetten de deur / de fiets / de radio / het licht stiller zetten – luider zetten
3 Studeer. ik jij ... jij hij – zij (1 vrouw) wij – jullie – zij (de mensen) doe doet doe doet doen maak maakt maak maakt maken zet zet zet zet zetten
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
4 Lees en vul in.
Nederlands Engels Frans Jouw taal in het vervolg in the future / from now on à l’avenir / désormais
Mag ik u iets vragen?Can I ask you something?
Puis-je vous poser une question?
Let op ‘Mag’ komt van ‘mogen’. Dat studeer je in thema 4.
5 Luister nog een keer naar de gesprekken. Wat is het?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Kies: een vraag (?), een positieve reactie (+) of een negatieve reactie (-).
Schrijf een kruisje X.
Kan je ... ?
Oké, dat doe ik.
Kan ik je even spreken?
Ja zeker.
Dat is moeilijk.
Kunnen jullie ...?
G +
Nee, het spijt me. Dat kan niet.
Kan u in het vervolg ... ?
Pfff ...
Kan jij in het vervolg ... ?
Ja, natuurlijk.
Mag ik u iets vragen?
Ja, maar ...
Ik ben aan het koken = ik kook nu.
Wij zijn aan het feesten = wij feesten nu.
‘zijn’ + aan het = je doet het nu
En jullie? Jullie zitten in de klas.
Jullie zijn Nederlands aan het leren
Jullie zijn een oefening aan het maken
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Leertip
Kies vijf nieuwe woorden.
Kijk naar de woorden. Zeg de woorden hardop.
Doe dan je boek toe. Schrijf de nieuwe woorden op.
Denk na: hoe leer jij de woorden gemakkelijk?
Door ze te lezen of door naar de woorden te luisteren?
Zie je de woorden of hoor je de woorden?
Zo weet jij hoe jouw hoofd werkt.
6 Raad wat ik doe.
Doe iets. Zeg niet wat je aan het doen bent.
Je klasgenoten raden wat je aan het doen bent.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
5 Wij wonen samen
1 Lees het gesprek samen met een klasgenoot.
Ga van 1 naar 4.
Lees het gesprek.
Vul in: ...
Wissel dan van rol.
de vraag de reactie
1 Kan ik je even spreken?
3 De voordeur staat nog open. Kan je in het vervolg de voordeur toedoen?
2 Ja zeker.
1 Kan ik ... ?
3 De voordeur staat nog open. ... in het vervolg de voordeur toedoen?
4 Ja natuurlijk. Dat doe ik. Ik doe in het vervolg de voordeur toe.
de vraag de reactie
2 Ja ...
4 Ja natuurlijk. ... Ik doe ... de voordeur toe.
de vraag de reactie
1 Mag ik u iets vragen?
3 Kan u mij helpen?
2 Ja?
1 ... vragen?
3 ... mij helpen?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
2 Herhaal
4 Het spijt me. Dat is moeilijk. Ik ben aan het koken.
de vraag de reactie
2 Ja?
4 Het ... me. Dat is ... Ik ... koken.
Kan ik je even spreken? Mag ik iets vragen?


Kan je / kunnen jullie ... de voordeur toedoen?
Kan je / kunnen jullie in het vervolg ... de voordeur toedoen?
Oké. Dat doe ik. Dat doen we. Ja natuurlijk.
Ik zal in het vervolg ... de voordeur toedoen. Wij zullen in het vervolg ... de voordeur toedoen.
Ja, maar ...
Dat is moeilijk. Nee, het spijt me. Dat kan niet.


Ik ben aan het ... koken. Wij zijn aan het ... feesten.
3 Taaltaak Mag ik iets vragen?
Spreek met een klasgenoot.
Welke klacht heb je nog?
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
... is vuil.



Proefversie ©VANIN ©VANIN
Zeg jouw klacht.

Reageer op de klacht van jouw klasgenoot.
4 Kijk naar de video.
Wie heeft veel problemen met de buren?
Welk probleem heb jij?
Rol: communicator

6 Elke dag Nederlands
1 Wat zet je samen? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
Oei! Bah! Oké. Hallo! Wablieft? Waw!
2 Werk samen met jouw klasgenoten.
Spreek erover.
Zeggen jullie de korte woorden?
Hoe zijn die korte woorden in jouw taal?
Oei! =
Bah! = Oké. =
Hallo! = Wablieft? = Waw! =
Welke woorden zijn internationale woorden?
Ik versta u niet. Met Hassan. Dat is een probleem. Ik zal het doen. Dat is vies. Dat is mooi!
3 Luister deze week naar mensen die Nederlands spreken.
Hoor jij deze korte woorden?
Noteer: Waar? Wie?
Woord
Waar?
Wie?
Proefversie
Spreek erover met je klasgenoten.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
©VANIN ©VANIN
Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Kan ik je even spreken?
Mag ik iets vragen?
Kan je / kunnen jullie in het vervolg ...
Oké. Dat doe ik / Dat doen we.
Nieuwe woorden
De klacht de buur – de buren het lawaai stil / stiller / te stil luid / luider / te luid de vuilniszak staat ... binnen / buiten het licht is ... aan / uit de gang is ... vuil / vies
Plaatsen in huis de gang – de gangen de kamer – de kamers de woonkamer de slaapkamer de badkamer de keuken – de keukens
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Ja natuurlijk.
Ja, maar ...
Dat is moeilijk. Ik ben aan het / Wij zijn aan het ...
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Werkwoorden maken Zij maken veel lawaai. schoonmaken Ik zal de gang schoonmaken. sluiten Hij sluit de voordeur. staan De televisie staat te luid. verstaan Ik versta u niet. Kan u wat luider spreken?
Werkwoorden met een prepositie doen Ik doe de deur open. Ik doe de deur toe. Ik doe het licht aan. Ik doe het licht uit staan De deur staat nog open zetten Ik zet de fiets buiten Ik zet de fiets binnen.
KUNNEN en ZULLEN infinitief ik, jij, u, hij, zijwij, jullie, zij kunnen kan kunnen zullen zal zullen
Zet ‘kunnen’ of ‘zullen’ in het begin van de zin.
Zet het andere werkwoord op het einde van de zin.
Kan jij de gang schoonmaken?
Kunnen jullie stiller zijn?
Ik zal de gang schoonmaken
Wij zullen stiller zijn
ZIJN + AAN HET + infinitief
Je zegt wat je NU doet.
• Ik ben (het werkwoord zijn) + aan het + koken (infinitief)
Ik ben aan het koken = ik kook nu.
• Wij zijn (het werkwoord zijn) + aan het + feesten (infinitief)
Wij zijn aan het feesten = wij feesten nu.
Uitspraakoefeningen
1 S / SCH – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠.
1 ≠ 2 3 4
5 6 7 8
2 Onderstreep het woordaccent.
1 lawaai
2 televisie
3 probleem
4 kinderwagen
5 vuilniszak
6 schoonmaken
7 buitenzetten
8 stiller
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
dank ... de c...r-sist
het ...r
st...-ren
Proefversie ©VANIN ©VANIN
k...n-nen
alst...-blieft
j...l-lie de b...-ren
l...d
b...t-je
het kr...s-je
9 de voordeur
10 vervolg
U (kort)
U / UU (lang)
de biblioth...k
m...-gaan
het v...l-nis
l...st
b...-ten
l...s-ter
...t-doen
het sec...e-tariaat
de cu...-sist
ge...-sloten
telefo...-neren
voo...-middag
na...-middag
spo...-ten
Nede...-lands
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje.
Kan ik je even spreken?
Mag ik iets vragen?
Kan je in het vervolg stiller zijn?o
Dat doe ik.
Ja natuurlijk.
Het spijt me, dat kan niet.oO
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
2 De klachten van Pei Le, Hassan en Yurek
Maak een zin.
Begin met het onderstreepte woord.
Woorden Zin
jullie / een beetje stiller / Kunnen / zijn / ?
een beetje stiller / Wij / zullen / zijn / .
buitenzetten / uw vuilnisbakken / u / Kan / ?
zal / mijn vuilnisbakken / Ik / buitenzetten / .
jullie / het licht / uitdoen / Kunnen / ?
het licht / Wij / zullen / uitdoen /.
4 Dat kan niet
1 Vul een juiste vorm van het werkwoord in. Kies uit de werkwoorden: staan / doen / zetten / maken.
1 De voordeur nog open.
2 Hij het licht aan.
3 jouw fiets buiten.
4 Buiten de fietsen niet veilig.
5 Kan je de radio stiller ?
6 jij de deur toe?
7 De kinderen de gang vuil.
8 jullie in het vervolg het licht uit?
9 Buurman, u te veel lawaai!
10 Ik bij de voordeur.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
2 Maak een antwoord met ‘aan het’, zoals in het voorbeeld. voorbeeld: Wat doe je? (ik / Nederlands leren) Ik ben Nederlands aan het leren
1 Wat doet je dochter nu? (zij / slapen)
2 Kan jouw man mij helpen? (nee / hij / werken)
3 Zijn de kinderen naar school? (nee / zij / spelen)
4 Wat doen jullie? (wij / een boek lezen)
5 Drinkt jouw moeder ook een kopje koffie met ons? (nee / zij / koken)
6 Kom je? (of / jij / studeren)?
7 Zijn jullie klaar? (of / jullie / nog schoonmaken)
6
Elke dag Nederlands
Vul een kort woord in, zoals in het voorbeeld. Kies uit: Oei! / Bah! / Oké. / Hallo! / Wablieft? / Waw!
1 Waw! Wat een mooi hemd!
2 Zeg het nog eens.
3 Ga je mee? Ik ga graag mee.
4 Het regent en ik heb geen paraplu.
5 Deze vis is niet lekker.
6 Spreek ik met Hassan?
7 Kan jij helpen? Ik kom morgen langs.
8 De melk is vies.
9 Jij spreekt al goed Nederlands.
10 De tram rijdt niet.
11 U spreekt met de school.
12 Ik hoor u niet goed.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Dit leer ik.
• Ik zeg aan de apotheker wat mijn probleem is.
• Ik vraag een medicijn aan de apotheker.
• Ik begrijp wanneer ik een medicijn moet nemen.
• Ik zeg wat ik denk over een advies aan een zieke.
• Ik geef advies aan een zieke.
1 Hassan is ziek
1 Hassan is ziek.
Hij wil naar de spoed in het ziekenhuis gaan.
Hij telefoneert met Sofie.
Hij gaat naar de apotheker.
2 Schrijf het nummer van de foto.


Proefversie ©VANIN ©VANIN


Kan ik u helpen?
Ik heb hoofdpijn.
Ik moet hoesten en niezen.
U mag de keelspray 5 keer per dag gebruiken.


U mag 4 keer per dag een pijnstiller nemen.
Dit is hoestsiroop. U neemt 1 lepel voor elke maaltijd.
Dat is samen 28,55 euro.
2 In de apotheek
1 Luister. Schrijf een kruisje X.
Hassan is verkouden. Welke problemen heeft Hassan?




Hij is moe. Hij heeft keelpijn. Hij heeft oorpijn. Hij heeft koorts.




Hij moet hoesten. Hij moet niezen. Hij heeft buikpijn. Hij heeft hoofdpijn.


Wat koopt Hassan? de keelspray de zalf de pijnstillers
Proefversie ©VANIN ©VANIN




de neusdruppels de hoestsiroop de zonnecrème
Wanneer gebruikt Hassan de keelspray? 4 keer per dag 5 keer per dag
Wanneer neemt Hassan een pijnstiller? 4 keer per dag 5 keer per dag
Wanneer neemt Hassan 1 lepel hoestsiroop?



voor de maaltijd de maaltijd na de maaltijd
2 Welke werkwoorden hoor jij? Trek een lijn.
Kan ik u ...
U mag de spray 5 keer per dag ...
U mag 4 keer per dag een pijnstiller ...
U moet ook ...
Ja, ik moet hoesten en ...
• • gebruiken. helpen? hoesten. nemen. niezen.
3 Studeer. infinitiefik jij ... jijhij – zij (1 vrouw) wij – jullie – zij (de mensen) gebruikengebruikgebruiktgebruikgebruiktgebruiken helpenhelp helpt help helpt helpen hoestenhoesthoesthoesthoesthoesten nemenneemneemtneemneemtnemen niezennies niest nies niest niezen
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
3 Kan ik u helpen?
1 Werk samen met een klasgenoot.
Lees het gesprek.
Ga van 1 naar 4.
Lees het gesprek. Vul in: ...
Wissel dan van rol.
Apotheker Zieke
1 Kan ik u helpen?
3 Ik geef u een pijnstiller.
U mag 4 keer per dag een pijnstiller nemen.
1 Kan ik u ...?
3 Ik ... u een pijnstiller.
U mag 4 keer per dag een pijnstiller nemen.
1 Kan ik u helpen?
2 Ik heb hoofdpijn. Hebt u iets tegen hoofdpijn?
4 Oké. Ik neem 4 keer per dag een pijnstiller
2 Ik heb ... Hebt u iets ...?

4 Oké. Ik neem 4 ... een pijnstiller.
Apotheker Zieke
2 Ik heb keelpijn. Hebt u iets tegen keelpijn?
3 Hier is een keelspray.
U mag 5 keer per dag de keelspray gebruiken.
1 ... ik u helpen?
3 ... een keelspray.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
U mag 5 keer per dag de keelspray gebruiken.
1 Kan ik u helpen?
4 Oké. Ik gebruik 5 keer per dag de keelspray. Dank u.
2 Ik heb ... Hebt u iets ...?

4 Oké. Ik ... 5 keer per dag de keelspray. Dank u.
Apotheker Zieke
3 Dit is hoestsiroop.
U moet 1 lepel voor de maaltijd nemen.
2 Ik ben verkouden. Ik moet hoesten en niezen.
4 Oké. Ik neem 1 lepel voor de maaltijd.
1 Kan ... helpen?
3 ... hoestsiroop.
Apotheker Zieke
U moet 1 lepel voor de maaltijd nemen.
2 Ik ben ... Ik moet hoesten en niezen.

4 Oké. Ik neem 1 ... voor ... maaltijd.

Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
2 Herhaal




Proefversie ©VANIN ©VANIN
Kan ik u helpen?






Ik heb ... hoofdpijn, buikpijn.
Ik ben verkouden.
Ik moet ... hoesten, niezen.
Hebt u iets tegen ... keelpijn, hoofdpijn?
U mag ... 4 keer per dag een pijnstiller ... nemen.
U moet ... 2 keer per dag een keelspray ... gebruiken.
U moet ... 1 lepel hoestsiroop ... nemen
3
Taaltaak Een medicijn voor de zieke
Welk probleem heb jij soms?
Welk probleem heeft jouw partner / jouw familielid / een vriend soms?
Welk probleem heeft jouw kind soms?
Schrijf een kruisje X
hoofdpijn
keelpijn
oorpijn
rugpijn
buikpijn
Rol: consument
ikmijn partner mijn familielid een vriendmijn kind
Werk samen met een klasgenoot.
Jullie zijn apotheker en klant.
Ga naar de apotheker.
Koop een medicijn voor de zieke (voor jou, je partner, je familielid, je vriend).
Wissel ook van rol.
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
4 Raak het aan!
aanraken = jouw hand op iets leggen
• Sta in een kring. Kijk naar elkaar.
• De leerkracht geeft een instructie. voorbeeld: Raak je voet aan!
• Doe wat de leerkracht zegt.
• Draai dan om en sta met je rug naar elkaar.
• Kan je nu ook doen wat de leerkracht zegt?
4 Zieke mensen
Proefversie ©VANIN ©VANIN

1 Wat hoor je?
Onderstreep.
• Hassan ... moet / moet niet / mag / mag niet ... rusten. moet / moet niet / mag / mag niet ... thuisblijven. moet / moet niet / mag / mag niet ... naar school gaan.
• Zieke mensen ... moeten / moeten niet / mogen / mogen niet ... tv-kijken. moeten / moeten geen / mogen / mogen geen ... thee drinken.
Weet je nog?
Nieuw TaalRecht 1.1 thema 10: NIET en GEEN.
Schrijf het antwoord op.
Wat mag Sofie doen?
De werkwoorden ‘mogen’ en ‘moeten’
infinitief ik, jij, u, hij, zij wij, jullie, zij
mogen mag mogen moeten moet moeten
Zet ‘mogen’ of ‘moeten’ in het begin van de zin.
Zet het andere werkwoord op het einde van de zin.
• Hassan mag de hele dag thuisblijven
• Hassan moet veel rusten.
Let op: Je mag niet naar school gaan.
Je mag geen televisie kijken.
2 Onderstreep de werkwoorden zoals in het voorbeeld.
Gewone zin
De zieke komt naar buiten.
Ik drink veel thee.
Wij gaan morgen naar school.
3 Maak een zin met mogen / moeten.
Zet de werkwoorden op de juiste plaats. voorbeeld: Hassan is ziek. Hij blijft thuis. (moeten)
Hij moet thuisblijven.
Hassan leest een boek. (mogen)
Zin met mogen / moeten + infinitief
De zieke mag naar buiten komen.
De cursisten blijven morgen thuis. De cursisten mogen morgen thuisblijven.
Ik moet veel thee drinken.
We moeten morgen naar school gaan.
Leertip
Hassan gaat niet naar de Nederlandse les. (mogen)
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Hassan neemt een medicijn. (moeten)
Hassan drinkt geen alcohol. (mogen)
Denk aan wat je al kan. Denk niet aan wat je nog niet kan. Zo blijf je gemotiveerd.
4
Maak de A/B oefening met een klasgenoot.
Lees het gele vak.
Vind je dit gemakkelijk? Kijk dan niet naar de tip.
Controleer je klasgenoot.
Wissel dan van rol.
Klasgenoot A Klasgenoot B
Hassan rust veel. (moeten)
Hij mag zijn vrienden niet bezoeken.
Hassan moet veel rusten.
Hij bezoekt zijn vrienden niet. (mogen)
Zieke mensen komen niet buiten. (mogen)Zieke mensen mogen niet buitenkomen.
Zieke mensen moeten binnenblijven.
De dokter bezoekt de zieke. (moeten)
Hassan mag niet veel eten.
Hassan drinkt veel thee. (moeten)
Zieke mensen mogen veel slapen.
Zieke mensen werken niet. (moeten)
Zieke mensen mogen met een verkoudheid niet naar de spoed gaan.
Zieke mensen blijven binnen. (moeten)
De dokter moet de zieke bezoeken.
Hassan eet niet veel. (mogen)
Hassan moet veel thee drinken.
Zieke mensen slapen veel. (mogen)
Zieke mensen moeten niet werken.
Zieke mensen gaan met een verkoudheid niet naar de spoed. (mogen)
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
5 Kijk naar de video.
Welk advies vind jij goed?
Welk advies vind jij niet goed?
Welk advies geef jij?
6 Taaltaak Wat doe je?
Kies een rol.
Spreek met je klasgenoten met dezelfde rol.
Rol: opvoeder Wat doe je met een ziek kind?
Wat mag het kind (niet) doen?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Wat moet het kind doen?
Rol: werknemer Je voelt je niet goed op het werk.
Wat mag je (niet) doen?
Wat moet je doen?
Rol: consument Jouw vriend is ziek.
Rol: opvoeder / werknemer / consument
Wat mag jouw vriend (niet) eten of drinken?
Wat moet hij doen?
5 Ziek of zieke?
1 Lees de zinnen.
Hassan is ziek. Zieke mensen moeten thuisblijven.
‘Ziek’ is een adjectief.
Adjectieven krijgen bijna altijd een E.
• DE-woorden: de mens, de thee de zieke mens een zieke mens de mens is ziek de warme thee een warme thee de thee is warm
• HET-woorden: het kind, het medicijn
het zieke kind een ziek kind het kind is ziek het goede medicijn een goed medicijn het medicijn is goed Je leert nog meer over het adjectief in thema 10. Dit is een introductie: zo kan je al op de adjectieven letten.
2 Studeer.
Het adjectief: DE- en HET-woorden de zieke man, een zieke man, de man is ziek het zieke kind, een ziek kind, het kind is ziek
3 Zeg het adjectief juist: met E of zonder E.
vriendelijk de dokter
De dokter is sterk een pijnstiller
De pijnstiller is . groot een lepel de lepel warm de melk
Proefversie ©VANIN ©VANIN
De melk is diep een slaap
Zij slaapt
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
6 Elke dag Nederlands
Taaltaak Op de verpakking
1 Spreek met klasgenoten over de verpakking van medicijnen.
Zoek thuis een verpakking van een medicijn.
Breng die mee naar de klas.
Werk samen met drie klasgenoten.
Lees de verpakking van de medicijnen.
Spreek samen over de vragen.
• Welk medicijn is het?
tabletten / bruistabletten / siroop / zalf / druppels / spray
• Bij welke problemen neem je dit medicijn?
• Is het medicijn voor kinderen of voor volwassenen?
2 Is het een goed medicijn of niet? Bespreek.
Kies een van de medicijnen.
Vertel aan jouw klasgenoten.
Is dit een goed medicijn? Waarom? Waarom niet?
Noteer de naam van één medicijn van jouw klasgenoten.
Noteer de naam van een goed medicijn.
Proefversie ©VANIN ©VANIN

Rol: consument
Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Kan ik u helpen?
Ik heb hoofdpijn.
Hebt u iets tegen hoofdpijn?
Ik ben verkouden.
Ik moet hoesten en niezen.
Nieuwe woorden
De pijn hoofdpijn oorpijn keelpijn buikpijn rugpijn
Het medicijn de keelspray de pijnstiller de neusdruppels de hoestsiroop de zalf
4 keer per dag voor / na de maaltijd
Mogen en moeten
infinitiefik, jij, u, hij, zijwij, jullie, zij mogenmag mogen moetenmoet moeten
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Ik geef u een pijnstiller.
U mag 4 keer per dag een pijnstiller nemen.
U mag 5 keer per dag de keelspray gebruiken.
U moet 1 lepel voor de maaltijd nemen.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Werkwoorden bezoeken Mijn vriend bezoekt mij op zondag. gebruiken Gebruik een zakdoek. geven Ik geef je een medicijn. hoesten Ik ben verkouden en moet hoesten kijken Je mag naar de televisie kijken moeten Je moet veel rusten niezen Moet jij ook niezen? slapen Ik slaap in mijn bed.
helpen Kan je mij helpen?
binnenblijven Wij blijven de hele dag binnen. thuisblijven Blijf morgen thuis.
Zet ‘mogen’ of ‘moeten’ in het begin van de zin.
Zet het andere werkwoord op het einde van de zin.
• Jij mag niet naar buiten komen.
• Jullie moeten veel drinken
Het adjectief voorbeeld: de mens / het kind – adjectief: ziek
+ E: de zieke mens, een zieke mens, het zieke kind
- E: een ziek kind, de mens is ziek, het kind is ziek
Adjectieven krijgen bijna altijd een E.
Uitspraakoefeningen
1 F / V – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠. 1 = 2 3 4 5 6 7 8
2 Onderstreep het woordaccent.
1 hoofdpijn
2 keelspray
3 pijnstiller
4 hoestsiroop
5 de maaltijd
6 rusten
7 thuisblijven
8 gebruiken
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
m...r-gen
maand...g
k...-men de z...k-doek
sl...-pen de sir...p de ...r-pijn de m...l-tijd
m...-gen
m...g
9 het medicijn
10 verkouden
E / EE (lang) EI / IJ de p...n-stiller
thuisbl...-ven
Proefversie ©VANIN ©VANIN
het medic...n de th... de k...l-spray
n...-men
k...-ken
l...-zen
m...
m...
de hoo...dpijn
blij...en ...oetbal de in...ormatie
morgena...ond
het ...itnesscenter
tele...oneren
alstublie...t
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje.
Kan ik u helpen?
Ik heb hoofdpijn.
Hebt u iets tegen hoofdpijn?
Ik ben verkouden.
Ik moet hoesten en niezen.
Ik geef u een pijnstiller.
U mag 4 keer per dag ...
... een pijnstiller nemen.o
... een keelspray gebruiken.o
... 1 lepel voor de maaltijd nemen.

Proefversie ©VANIN ©VANIN

Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
2
In de apotheek
Schrijf het werkwoord juist.
Kies uit: hebben / zijn / gebruiken / nemen / hoesten / niezen.
–Mijn vriendin ziek.
–Wat zij?
–Zij verkouden. Zij moet en
– zij keelspray?
–Nee, zij neusdruppels.
– zij een pijnstiller?
–Ja, zij een pijnstiller.
– zij hoestsiroop?
–Nee, zij geen hoestsiroop.
3 Kan ik u helpen?
Schrijf de nummers en de woorden op de juiste plaats.
Het lichaam
1 het hoofd
2 het oog, de ogen
3 het oor, de oren
4 de neus
5 de mond
6 de keel
7 de nek
8 de schouder, de schouders
Proefversie ©VANIN ©VANIN
9 de arm, de armen
10 de hand, de handen
11 de buik
12 de rug
13 het been, de benen
14 de voet, de voeten

4
Zieke mensen
1 Wie zegt het?
Onderstreep: de zieke / de dokter.
1 U mag niet gaan werken. de zieke / de dokter
2 Ik moet u een medicijn geven. de zieke / de dokter
3 U moet veel rusten. de zieke / de dokter
4 Mag ik gaan werken? de zieke / de dokter
5 U mag geen alcohol drinken. de zieke / de dokter
6 Moet ik thuisblijven? de zieke / de dokter
2 Lees en vertel na.
Pei Le
Pei Le is verkouden.
Zij moet veel hoesten en niezen.
Zij heeft hoestsiroop.
Zij neemt de hoestsiroop na de maaltijd.
Zij heeft ook neusdruppels.
Zij gebruikt de neusdruppels ook na de maaltijd.

5 Ziek of zieke
Vul in: de / een / het.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
1 dure hoestsiroop hoestsiroop is duur.
2 vriendelijk kind leuke kinderen
3 kleine land klein land
4 nieuwe radio radio is nieuw.
Lukt het niet?
Hassan
Hassan luistert naar muziek.
Hij gebruikt een koptelefoon.
Nu heeft hij hoofdpijn.
Hij moet pijnstillers nemen.
Hij mag niet meer naar muziek luisteren.

5 kapot licht kapotte licht
6 mooi weekend mooie weekend
7 dikke boek dik boek
8 komische film komische film
Geen probleem, je herhaalt dit nog vaak in Nieuw TaalRecht.
Yurek
Yurek is ziek.
Hij heeft veel pijn.
De apotheker kan Yurek niet helpen.
Hij mag Yurek geen medicijnen geven.
Want Yurek moet naar de dokter gaan.

9 groot oor grote oor
10 oog is rood. rode oog
Liedje
1 Maak jij soms pannenkoeken? Waarom wel / niet?
Kook jij graag? Wat kook jij graag?
PANNENKOEKEN
Hoe kom ik bij de supermarkt?
Weet u misschien de weg?
Eerste straat links en dan rechtdoor en aan de rotonde naar rechts.
Ik sta in de supermarkt.
Waar vind ik suiker en bloem?
Eerste gang links en tweede gang rechts en ik heb wat ik zoek.
Nu nog eieren en melk, ik zie ze nergens staan.
Staan ze rechts vanboven hier, of daar links onderaan?
2 Juist of fout? Schrijf een kruisje X.
juistfout
Hij koopt eieren en melk.
Hij koopt geen boter.
Hij koopt een pakje pannenkoekenmix.
Hij vindt alle ingrediënten direct. De ingrediënten zoeken is makkelijk.
Hij vindt pannenkoeken bakken makkelijk.
Het is even zoeken voor ik dan nog een pakje boter pak.
Ja, het duurt een hele tijd voor ik die pannenkoeken bak.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Pannenkoeken bakken is makkelijk als je alle ingrediënten vindt.
Maar ze zoeken is niet niks ...
De volgende keer, de volgende keer, koop ik gewoon een pakje pannenkoekenmix.
Hij vindt pannenkoeken bakken moeilijk.

Dit leer ik.
Naar de winkel
• Ik spreek over wat ik liever eet of drink.
• Ik vraag wat iemand graag eet of drinkt.
• Ik vergelijk dingen die ik eet en drink.
• Ik vraag waar iets ligt in de winkel.
• Ik zeg waar iets ligt.
• Ik zeg welke producten in mijn ijskast liggen.
1 Hassan bakt pannenkoeken
1 Hassan wil pannenkoeken bakken.
Hij gaat naar de supermarkt.
Hij vraagt informatie aan de verkoper.
Dan bakt hij een pannenkoek.
2 Schrijf het nummer van de foto.



Proefversie ©VANIN ©VANIN

Je hebt een doos eieren nodig, melk, een pak bloem, boter en suiker.
Hier is het recept.
Excuseer, mag ik iets vragen?
Hoeveel eieren moet ik kopen?
Veel of weinig?


Dat is dan 10 euro 22, alstublieft.
Alstublieft.
En 78 cent terug. Alstublieft. Tot ziens.
Mijn kom is te klein!
Deze kom is groter.
Deze pannenkoek is te dun.
Die pannenkoek is dikker.
2 Ik eet liever / ik drink liever
AUDIO
1 Luister naar Pei Le. Onderstreep.
• Waar is Pei Le?


thuis/in de frituur
• Wat wil Pei Le liever eten?


spaghetti/pizza
2 Luister naar Yurek. Onderstreep.
• Waar is Yurek?


thuis/in de frituur
• Wat eet Yurek?
• Wat wil Pei Le liever drinken?


een glas wijn / een glas water
Proefversie

©VANIN ©VANIN
• Wat wil Yurek liever eten? ketchup/mayonaise



een hamburgereen pizza


een pita frieten


• Wat drinkt Yurek? niets/een pintje
3 Wat eet jij graag? Wat drink jij graag?
Wat eet jij graag? Schrijf een kruisje X.
Wat eet jij nog graag? Zoek het op. Schrijf of teken het erbij.




Wat drink jij graag? Schrijf een kruisje X
Wat drink jij nog graag? Zoek het op. Schrijf of teken het erbij.




Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
4 Lees en vul in.
Nederlands Engels Frans Jouw taal
Ik heb honger. I am hungry. J’ai faim.
Ik heb geen honger.I am not hungry.Je n’ai pas faim. Ik heb dorst. I am thirsty. J’ai soif.
Ik heb geen dorst.I am not thirsty.Je n’ai pas soif.
5 Vul in: iets / niets.
–Wil je eten?
–Ja, ik wil graag eten.
–Wil je drinken?
–Nee, ik heb geen dorst. Ik wil drinken.
–En Hassan? Wil hij eten of is hij nog ziek?
–Nee, hij is niet ziek maar hij wil eten.
Hij heeft geen honger.
6 Werk samen met je klasgenoot.
Lees het gesprek.
Ga van 1 naar 6.
Zeg iets om te eten of om te drinken.
Wissel dan van rol.
Heb je dorst? Wil je iets drinken?
Wil je graag ... cola ... drinken?
En heb je honger? Wil je iets eten? Wil je graag ... chips ... eten?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Ja, ik heb dorst. Ik wil graag iets drinken.
Nee, dank je. Ik heb geen honger. Ik wil niets eten.
7 Doe nu je boek toe! Voer het gesprek nog een keer.
3 Op bezoek
1 Wat zie je op de foto’s? Schrijf het nummer.
Hassan bezoekt een vriend.
Luister naar het gesprek. Schrijf het nummer.






2 Luister nog een keer.
Wat zegt Hassan? Onderstreep.
Ik vind ...
Wat drinkt Hassan graag?
thee (1) chocomelk (2) nootjes (3)
chips (4) citroen (5) banaan (6)
• Hij drinkt liever dan
• Hij vindt gezonder dan
• Hij vindt lekkerder dan .
Wat eet Hassan graag?
• Hij eet liever dan
• Hij vindt lekkerder dan
• Hij vindt gezonder dan .
Wat eet Hassan graag?
• Hij eet liever een dan een
• Hij vindt een lekkerder dan een
• Is een wel gezonder dan een ?
• de chocomelk te zuur / te zoet / te zout / te vet
• de chips te zuur / te zoet / te zout / te vet
• de citroen te zuur / te zoet / te zout / te vet graag gezond lekker
liever Hassan eet graag nootjes. Hij eet liever nootjes dan chips. gezonder Een banaan is gezonder dan chips. lekkerder Chocomelk is lekkerder dan thee.
Hassan vindt de chips te vet en te zout.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Hassan vindt de chocomelk te zoet.
Hij vindt de citroen te zuur.
3 Spreek met je klasgenoten.
Loop rond in de klas.
Wat eten / drinken jouw klasgenoten liever?
Wat kiest jouw klasgenoot?
Schrijf 2 kruisjes X voor elke klasgenoot: één bij ‘drinken’ en één bij ‘eten’.
Kijk dan met de hele klas. Wat drinken jullie graag? Wat eten jullie graag?






koffie thee chocomelkmelk soep













cola fruitsapsportdrankwater bier

nootjes chips koekjeschocoladevijgen bananencitroenenappelssinaasappelsmango’s
Proefversie ©VANIN ©VANIN

Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
4 Studeer.
infinitiefik jij ... jijhij – zij (1 vrouw) wij – jullie – zij (de mensen)
eten eet eet eet eet eten drinkendrink drinktdrink drinktdrinken vindenvind vindt vind vindt vinden














Heb je honger? Wil je iets eten? Ja, graag.
Wil je graag ... koekjes of chips ... eten?
Ik eet liever ... koekjes ... dan ... chips.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Ik vind ... koekjes ... lekkerder dan ... chips.
Ik vind ... chips ... te zout / zuur / zoet / vet.
Heb je dorst? Wil je iets drinken? Ja, graag.






Wil je graag ... koffie of thee ... drinken?
Ik drink liever ... thee ... dan ... koffie.
Ik vind ... thee ... lekkerder / gezonder dan koffie.
Nee, dank je. Ik wil niets eten / drinken.
6 Taaltaak Op bezoek Rol: communicator
Spreek met een klasgenoot.
Je klasgenoot komt op bezoek.
Wat wil hij / zij eten en drinken?
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
Wissel dan van rol.
7 Noteer twee dingen om te drinken en twee dingen om te eten.
voorbeeld: bruiswater + plat water
voorbeeld: kip + schapenvlees
Zoek op jouw smartphone de foto’s van deze dingen.
Vraag aan al jouw klasgenoten wat ze lekkerder vinden.
Vind jij ... lekkerder dan ...?
Toon de foto’s op jouw smartphone.
4 Hassan in de supermarkt
1 Schrijf een kruisje.
Proefversie




©VANIN ©VANIN
Wat heeft Hassan nodig om pannenkoeken te bakken? Wat denk jij?




suiker het zout de boter de yoghurt
2 Wat is correct? Onderstreep.
• De melk staat naast de eieren. / De melk staat boven de eieren.
• De bloem staat rechts van het brood. / De bloem staat links van het brood.
• De suiker ligt onder het zout. / De suiker ligt boven het zout.
• De boter ligt links van de yoghurt. / De boter ligt rechts van de yoghurt.
3 Waar staat het kruisje X?
Schrijf: naast / links / rechts / onder / boven.
Kijk naar het voorbeeld.


van het ijsje het ijsje



naast het ijsje het ijsje van het ijsje
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
4 Spreek met je klasgenoot.
Lees samen het gesprek.
Ga van 1 naar 6.
Kijk naar de tekening.
Vul in: ...
Wissel dan van rol.
cola
De klant
1 Excuseer, mag ik iets vragen?
3 Waar vind ik de koekjes, alstublieft?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
5 Dank u. Ik heb ook nog melk nodig.
1 Excuseer, mag ik ...
3 Waar ... ik de koekjes, alstublieft?
5 Dank u. Ik heb ook nog …
chocolade koekjes nootjes
De winkelier
2 Jazeker.
4 De koekjes liggen boven de nootjes.
6 Ga hier naar rechts. Ga daar naar links. Daar vindt u de melk.
2 ...
4 De koekjes liggen ... de nootjes.
6 Ga …
Kies nu jouw product.
De klant
1 Excuseer, mag ik iets vragen?
3 Waar vind ik ... (zeg een product), alstublieft?
5 Dank u. Ik heb ook nog … nodig.
De winkelier
2 Jazeker.
4 ... (zeg het product) staat / ligt naast / links van / rechts van / boven / onder ... (zeg een product)
6 Ga …
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
Leertip
Om een taal te leren, moet je ze ook gebruiken. Spreek met de mensen in de winkel. Vraag hen om jou te helpen. Begrijp je hen niet? Zeg het dan!
5 Mijn ijskast
1 Wat is correct? Schrijf een kruisje X.
De sinaasappel ligt rechts van de appel.
De sinaasappel ligt links van de appel.
De eieren liggen boven de vis.
De eieren liggen onder de vis.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
De yoghurt staat rechts van de boter.
De yoghurt staat links van de boter.
De flesjes bier staan boven de melk.
De flesjes bier staan onder de melk.
2 Wat zie je nog in de ijskast? Lees. Het blikje cola staat naast het bier.
De flesjes bier staan naast de cola.
De kaas ligt onder de boter.
De eieren liggen boven de vis.
3 Studeer.
infinitiefik jij ... jijhij – zij (1 vrouw) wij – jullie – zij (de mensen)
liggenlig ligt lig ligt liggen staan sta staat sta staat staan
4 Kijk naar de video.
Bij wie wil jij graag gaan eten?
Bij wie wil jij niet graag gaan eten?
5 Spreek met een klasgenoot.
• Wat staat er in jouw ijskast?
• Waar staat het in jouw ijskast?
• Wat ligt er in jouw ijskast?
• Waar ligt het in jouw ijskast? Wat staat of ligt er in de ijskast van jouw klasgenoot? Teken het. Controleer. Is de tekening goed?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Excuseer, mag ik iets vragen?







Waar vind ik ... de melk?
U vindt ... de melk ... naast / boven / onder / links van / rechts van ... de eieren.
Ik heb ook nog ... bloem ... nodig.
En waar ... staat / staan / ligt / liggen ... de bloem, de eieren, de boter?
Ga hier naar ... rechts / links, ga daar naar ... rechts / links.
7 Taaltaak In de supermarkt Rol: werknemer / ondernemer / consument
Maak een plan van jouw supermarkt.
Je klasgenoot is een klant.
Hij / zij vraagt waar iets ligt in jouw supermarkt.
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Wissel dan van rol.
6 Elke dag Nederlands




Taaltaak In de supermarkt Rol: consument de oorstokjes de batterijende suikervrije snoepjesde pindanoten


het glutenvrije broodde zoete aardappelen
1 Kies een product dat je moeilijk vindt in de supermarkt of denk zelf aan een product. Schrijf of teken het erbij.
2 Ga naar jouw supermarkt en vraag aan een werknemer: ‘Waar vind ik ...’ ‘Waar staat / ligt / staan / liggen ...’
3 Zoek het product en neem een foto.
4 Toon de foto van jouw product en vertel aan je klasgenoten: Waar ligt / staat / staan / liggen ... (jouw product of producten) in de supermarkt?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Ik heb honger.
Ik wil graag iets eten.
Wat eet je graag?
Eet je liever ... of ...?
Ik heb dorst.
Ik wil graag iets drinken.
Wat drink je graag?
Drink je liever ... of ...?
Nieuwe woorden
Werkwoorden
drinken Wat drink jij graag? eten Ik eet graag frietjes.
liggen De eieren liggen daar. staan De melk staat hier. vinden Ik vind thee lekker.
Waar vind ik de koffie?
Producten
Studeer alleen de producten die jij koopt. iets / niets
Ik vind ... gezond lekker
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Wil je ... eten / drinken?
Ja graag.
Nee dank je. Ik wil niets eten / drinken.
Ik vind ... lekkerder.
Ik vind ... gezonder.
Ik vind ... te ...
In de supermarkt
Excuseer, mag ik iets vragen?
Waar vind ik ...?
Ik heb nog ... nodig.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
De comparatief: je vergelijkt.
Je maakt een zin met DAN.
Gewone adjectieven + ER of DER
Ik vind het ... te zoet te zuur te zout te vet
Waar ligt het? / Waar staat het? naast links van rechts van boven onder hier / daar
• gezond – gezondER Een banaan is gezonder dan een koekje.
• lekker – lekkerDER Een banaan is lekkerder dan een koekje.
Speciale adjectieven
• graag – liever Ik eet liever een banaan dan een koekje.
Tip: In Nieuw TaalRecht richtgraad 2 leer je nog veel meer comparatieven.
Uitspraakoefeningen
1 G / H – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠.
2 Onderstreep het woordaccent.
1 honger
2 liever
3 lekkerder
4 gezonder
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
het beg...n de m...lk
dr...n-ken
v...t
v...n-den
m...t
z...t-ten de l...s
w...l-len
het c...n-ter
h...l-pen de f...lm
st...l-ler
het b...d
Proefversie ©VANIN ©VANIN
z...t
w...-nen
het h...fd
j...
verk...-den
b...-ven
...raag ...aar
vra-...en
...eb-ben
...e-zond ...el-pen
kla-...gen de ...e-le dag
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje.
Ik wil graag iets eten.o
Wat eet je graag?
Eet jij liever ...?
Ik wil graag iets drinken.O
Wat drink jij graag?
Drink jij liever ...?
Ik vind ... lekkerder.
Ik vind ... gezonder.
Excuseer, mag ik iets vragen?
Waar vind ik ...?
o O o ...
O o O
O o O ...
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
2 Ik eet liever / ik drink liever
Welk woord vul jij in?
Kies uit: frituur / fruitsap / glas / hamburger / ketchup / mayonaise / pintje / pita / pizza / spaghetti / thuis / water.
1 Appelsap en appelsiensap zijn soorten
Ik koop frieten in de , maar ik eet ze liever op.
3
In een glas zit geen alcohol, in een zit alcohol. Is een een Turkse specialiteit?
Je kan frieten eten met of . is Italiaans, een is Amerikaans.
Veel mensen drinken bij een wijn.
Kies uit: brood / rijst / couscous / aardappelen.
2 is heel snel klaar.
Is bruine gezonder dan witte rijst?
Zijn groenten of niet?
‘s Morgens eet ik met choco.
Op bezoek
1 Zeg de zin met het juiste woord.
1 Hassan drinkt thee dan chocomelk.
Hij thee lekkerder.
Hij thee lekkerder chocomelk.
2 Hassan liever nootjes chips.
Hij nootjes lekkerder chips.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Hij nootjes ook dan chips.
3 Hassan eet een banaan een citroen.
Hij een banaan een citroen.
Maar een citroen is wel . In een citroen zit vitamine C.
2 Zeg de zin met het juiste woord. Kijk dan alleen naar de foto’s en zeg de zinnen.




de eetlepelde koffielepel het mesde vork
De is groter dan de koffielepel.
De is kleiner dan de eetlepel.
Het is groter dan de vork.
De is kleiner dan het mes.
4 Hassan in de supermarkt
1 Vul in: ligt – liggen / staat – staan.
1 Waar de bloem?
2 Waar de eieren?
3 Waar de appels?
4 Waar de melk?
5 Waar de spaghetti?
6 Waar de chocolade?
7 Waar het brood?
Proefversie ©VANIN ©VANIN
8 Waar de cola?
9 Waar de vis?
10 Waar de boter?
11 Waar de yoghurt?
12 Waar het bier?
13 Waar het bruiswater?
14 Waar het fruit?
15 Waar de citroenen?
16 Waar de chips?
2 Waar staat het kruisje X?















Liedje
Maak jij soms pannenkoeken? Waarom wel / niet?
Kook jij graag? Wat kook jij graag?
PANNENKOEKEN
Hoe kom ik bij de supermarkt?
Weet u misschien de weg?
Eerste straat links en dan rechtdoor en aan de rotonde naar rechts.
Ik sta in de supermarkt.
Waar vind ik suiker en bloem?
Eerste gang links en tweede gang rechts en ik heb wat ik zoek.
Nu nog eieren en melk, ik zie ze nergens staan.
Staan ze rechts vanboven hier, of daar links onderaan?
2 Juist of fout? Schrijf een kruisje X.
juistfout
Het is even zoeken voor ik dan nog een pakje boter pak. Ja, het duurt een hele tijd voor ik die pannenkoeken bak.
Hij koopt eieren en melk.
Hij koopt geen boter.
Hij koopt een pakje pannenkoekenmix.
Hij vindt alle ingrediënten direct. De ingrediënten zoeken is makkelijk.
Proefversie ©VANIN ©VANIN
Hij vindt pannenkoeken bakken makkelijk.
Hij vindt pannenkoeken bakken moeilijk.
Pannenkoeken bakken is makkelijk als je alle ingrediënten vindt.
Maar ze zoeken is niet niks ... De volgende keer, de volgende keer, koop ik gewoon een pakje pannenkoekenmix.

Dit leer ik.
• Ik zeg wat ik doe, wat ik gedaan heb en wat ik wil doen.
• Ik beoordeel wat je moet doen om een sollicitatiegesprek voor te bereiden.
• Ik vat samen: wat moet je doen om een sollicitatiegesprek voor te bereiden.
• Ik voer een sollicitatiegesprek: ik stel mezelf voor, spreek over mijn sterke punten en maak een afspraak.
1 De sollicitatie van Hassan
1 Hassan wil graag werken.
Hij solliciteert voor een job als fietsenmaker. Hij heeft een sollicitatiegesprek.
2 Schrijf het nummer van de foto.


Proefversie ©VANIN

MA. – VR. 9.00-12.30 – 13.30-19.00 UUR
ZA. 10.00-12.30 – 13.30-17.00 UUR
ZO. GESLOTEN
Veel succes!
Goedemiddag. Ik ben Johan Verbrugge. Aangenaam.
Ik ben Hassan Sadiq. Aangenaam.
Vertel eens iets over uzelf.

Onze winkel opent om 9 uur en sluit om 19 uur. U moet ook één zaterdag op de twee werken. Is dat een probleem voor u?
Nee, dat is geen probleem! Ik ben heel flexibel.
1 Wie spreekt over deze jobs? Onderstreep.

leerkracht
Hassan / Yurek / Pei Le


verkoper
Proefversie ©VANIN
Hassan / Yurek / Pei Le

bakker magazijnier
Hassan / Yurek / Pei Le

kassamedewerker
Hassan / Yurek / Pei Le

elektricien
Hassan / Yurek / Pei Le
Hassan / Yurek / Pei Le

hulpkok
Hassan / Yurek / Pei Le

fietsenmaker
Hassan / Yurek / Pei Le
2
Luister nog een keer. Werk samen met je klasgenoot.
Lees om de beurt één zin.
Vul het juiste woord in.
gewerkt / werkloos
Hassan is ...
Hij heeft als elektricien ...
werken / volgen
Hassan wil als fietsenmaker ...
Hij wil een opleiding voor fietsenmaker ...
werkt / gevolgd
Yurek ... als hulpkok.
Hij heeft een opleiding voor kok ...
gewerkt / volgen
Yurek wil graag een opleiding voor bakker ...
Yurek heeft in Polen als magazijnier ...
werkt / gevolgd
Pei Le ... in België als kassamedewerker.
Zij heeft in China een opleiding voor leerkracht ...
gewerkt / volgen
Zij heeft in België niet als leerkracht ...
Zij wil graag in België een opleiding voor leerkracht ...
Het perfectum
nu:
het presens
Ik werk.
Hij werkt als verkoper.
Proefversie ©VANIN
Ik volg een opleiding.
Hij volgt een opleiding voor fietsenmaker.
Het perfectum maak je zo:
vroeger: het perfectum later: wil + infinitief
Ik heb gewerkt.
Hij heeft als verkoper gewerkt
Ik heb een opleiding gevolgd.
Hij heeft een opleiding voor fietsenmaker gevolgd.
• Zet ‘hebben’ in het begin van de zin.
Ik wil werken.
Hij wil als verkoper werken
Ik wil een opleiding volgen.
Hij wil een opleiding voor fietsenmaker volgen.
• Zet het andere werkwoord (gevolgd / gewerkt) op het einde van de zin.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
Weet je nog?
Nieuw TaalRecht 1.1. thema 5: willen + infinitief.
3 Studeer.
infinitief presens (nu) perfectum (vroeger) heb, hebt, heeft, hebben ... solliciterensolliciteer, solliciteert, solliciteren gesolliciteerd volgen volg, volgt, volgen gevolgd werken werk, werkt, werken gewerkt
4 Kijk naar de video.
Wie is gelukkig in zijn / haar job?
Wie wil graag een andere job?
Wat wil jij?
• werken ALS
• een opleiding volgen VOOR
5 Maak een goede zin met ‘werken’, ‘gewerkt’, ‘volgen’, ‘gevolgd’.
Pei Le Yurek Hassan
6 Taaltaak De enquête
We doen een enquête in de klas.
Vul eerst jouw eigen vragen in.
Zoek de woorden op.
Rol: werkzoekende / werknemer
Vul dan het formulier op de volgende pagina voor jouw klasgenoten in.
• Welke job doe jij nu? Ik werk als Ik ben werkloos, maar ik zoek een job Ik ben werkloos.
• Welke job heb jij gedaan?
Ik heb als gewerkt.
• Welke job wil jij graag doen?
Ik wil graag als werken.
Proefversie ©VANIN
• Welke opleiding volg jij nu?
Ik volg een opleiding voor
• Welke opleiding heb jij gevolgd?
Ik heb een opleiding voor gevolgd.
• Welke opleiding wil jij graag volgen?

Ik wil graag een opleiding voor volgen.
De grote werkenquête
KLAS: Naam klasgenoot: Naam klasgenoot:
Welke job doe je nu?
Welke job heb je gedaan?
Welke job wil jij graag doen?
Welke opleiding volg je nu?
Welke opleiding heb je gevolgd?
Proefversie ©VANIN
Welke opleiding wil je graag volgen?
7 Ik spreek over mijn droom
Spreek over jouw droom of de droom van iemand anders. De droom moet niet over werk gaan.
voorbeeld: Ik kan mooi tekenen. Ik wil graag mijn tekeningen verkopen. Mijn dochter wil graag een opleiding voor piloot volgen.
3 Veel succes!
1 Wat is het? Schrijf het nummer van de foto.






strijken iets opzoeken
wassen
2 Luister naar het gesprek.
Wat is correct? Onderstreep.
Wie gaat solliciteren? Hassan / Sofie
Wat is kapot? de bus / de fiets


solliciteren slapen eten kapot zijn drinken
Welk nummer heeft Hassan NIET opgezocht? van de bus / van de trein
Hoe heeft Hassan geslapen? goed / niet goed
Wat heeft Hassan gewassen en gestreken? een T-shirt / een hemd
Proefversie ©VANIN
Wat heeft Hassan gegeten? een broodje / een koek
Wat heeft Hassan gedronken? koffie / thee
3 Studeer.
infinitief presens (nu) perfectum (vroeger) heb, hebt, heeft, hebben ... drinkendrink, drinkt, drinken gedronken eten eet, eet, eten gegeten opzoekenzoek op, zoekt op, zoeken op opgezocht slapen slaap, slaapt, slapen geslapen strijkenstrijk, strijkt, strijken gestreken wassen was, wast, wassen gewassen
Let op Het werkwoord ‘opzoeken’ is speciaal! Het is een ‘separabel’ werkwoord. In Nieuw TaalRecht richtgraad 2 leer je over deze werkwoorden.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
4 Taaltaak Ik ga solliciteren
Spreek met drie klasgenoten.
Jij gaat solliciteren.
Wat is oké? Wat is niet oké?
Schrijf zinnen.
Proefversie ©VANIN
Rol: werkzoekende
Spreek erover met de hele klas. oké niet oké


Je hebt het nummer van de bus opgezocht. Je vertrekt op tijd



eten / drank
4
Het sollicitatiegesprek
1
Luister naar het gesprek.
Wat is het antwoord van Hassan? Schrijf een kruisje X.
Baas Goedemiddag.
Hassan Goedemiddag. Hallo.
Baas Vertel eens iets over uzelf.
Hassan Mijn naam is Hassan Sadiq. Ik kom voor het sollicitatiegesprek.
Ik ben Hassan. Ik kom uit Irak. Ik spreek Arabisch, Engels en Nederlands.
Baas Hebt u ervaring?
Hassan Ja, ik heb als elektricien gewerkt.
Proefversie ©VANIN
Nee. Maar ik heb als elektricien gewerkt!
Baas U moet ook één zaterdag op de twee werken. Is dat een probleem voor u?
Hassan Ja, dat is moeilijk voor mij.
Nee, dat is geen probleem!
Baas Kan u volgende week starten?
Hassan Jazeker!
Dat is moeilijk!
2 Luister nog een keer.
Wat zijn de sterke punten van Hassan? Onderstreep. Zoek de andere woorden op. Studeer alleen de woorden die jij in een sollicitatiegesprek wil gebruiken.
Hij is handig. – Hij werkt snel. – Hij is geduldig. – Hij is flexibel. – Hij is sociaal. –Hij is vriendelijk. – Hij is gemotiveerd. – Hij werkt hard.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
3 Lees en vul in.
Nederlands
Ik heb (geen) ervaring als...
Engels Frans Jouw taal
I have (no) experience as / in ...
J’ai (je n’ai pas) de l’expérience comme ...
Dat is moeilijk.That is difficult.C’est difficile.
Geen probleem!No problem! Aucun problème.
Jazeker! Certainly! Certainement !
5 Mijn sollicitatiegesprek
1 Herhaal




Proefversie ©VANIN

Vertel eens iets over uzelf.
Ik ben ... Hassan Sadiq.
Ik kom uit ... Irak.
Ik spreek ... Arabisch en een beetje Nederlands.
Wat zijn uw sterke punten?
Ik ben ... handig / geduldig / flexibel / sociaal / vriendelijk / gemotiveerd ...
Ik werk ... snel / hard.
Hebt u ervaring?
Ja, ik heb ervaring als ... elektricien
Ik heb geen ervaring, maar ...
U moet in het weekend werken
Is dat een probleem?
Nee, dat is geen probleem.
Dat is moeilijk.
Kan u ... volgende week ... starten? Jazeker!
Dat is moelijk.
2 Taaltaak Mijn sollicitatiegesprek Rol: werkgever / werkzoekende
Oefen het sollicitatiegesprek met een klasgenoot.
Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
Oefen het gesprek twee keer: met je boek open en met je boek toe.
Ben je de werkgever? Dan moet je je boek niet sluiten.
Tip: Heb je binnenkort een echt sollicitatiegesprek?
Oefen dan je gesprek voor de hele klas met de leerkracht.
Zo leer je ook in een moeilijke situatie Nederlands te spreken.
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
Leertip
Een belangrijk gesprek oefen je het best meer dan één keer.
Oefen voor de spiegel, of nog beter: met een andere persoon.
Oefen het gesprek tot je de zinnen vlot kan zeggen.
6 Elke dag Nederlands
Taaltaak Goede vragen Rol: werkzoekende
1 Op het einde van een sollicitatiegesprek kan je zelf ook iets vragen.
voorbeeld: • Mag ik ook van thuis werken? • Moet ik dikwijls naar klanten?
Spreek met enkele klasgenoten.
Welke vragen kan je nog stellen?
Noteer drie vragen. 1 2 3
Proefversie ©VANIN
2 Bespreek de vragen met de hele klas.
Ga je echt solliciteren? Noteer één vraag die jij belangrijk vindt.
Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Het sollicitatiegesprek
Vertel eens iets over uzelf.
Ik ben ... Ik kom uit ... Ik spreek ...
Hebt u ervaring?
Ik heb als ... gewerkt.
Wat zijn uw sterke punten?
Ik ben ...
Ik werk ...
Nieuwe woorden werkloos zijn een job doen werken als ... een opleiding voor ... volgen één zaterdag op de twee
Sterke punten
Ik ben ... handig geduldig flexibel sociaal vriendelijk gemotiveerd
Ik werk ... snel hard
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Is dat een probleem voor u?
Ja, dat is moeilijk voor mij.
Nee, dat is geen probleem!
Kan u ... starten?
Jazeker!
Dat is moeilijk!
Veel succes!
Proefversie ©VANIN
Het perfectum
nu: het presens
Hij werkt als verkoper.
Hij volgt een opleiding.
Het perfectum maak je zo:
Werkwoorden
vertellen Vertel eens iets over jezelf.
drinken Hij heeft koffie gedronken eten Hij heeft een boterham gegeten. slapen Hij heeft goed geslapen. solliciteren Ik heb vandaag voor een job gesolliciteerd
strijken Hij heeft zijn hemd gestreken volgen Ik heb een opleiding gevolgd. wassen Hij heeft zijn hemd gewassen. werken Ik heb als elektricien gewerkt.
opzoeken Hij heeft het nummer opgezocht
Preposities
voor een opleiding voor verkoper als werken als elektricien over iets vertellen over
vroeger: het perfectum
Hij heeft als verkoper gewerkt. Hij heeft een opleiding gevolgd.
• Zet ‘hebben’ in het begin van de zin.
• Zet het andere werkwoord (gewerkt / gevolgd) op het einde van de zin.
Tip: studeer de werkwoorden in de lijst achteraan in het boek.
Uitspraakoefeningen
1 B / P – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠.
2 Onderstreep het woordaccent.
1 ervaring
2 jazeker
3 werkloos
4 opleiding
5 handig
6 geduldig
7 flexibel
8 sociaal
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
het probl...m de ...-lektricien
vr...n-delijk
gemotiv...rd de koff...
gestr...-ken de sollicitat...
z...-ker
l...-ver de televis...
de opl...-ding
b...-ten
9 vriendelijk
10 gemotiveerd
Proefversie ©VANIN
str...-ken
th...s-blijven
gebr...-ken
bl...-ven
l...d de sp...t
het kr...s-je de t...d
(lang)
Zeg de woorden met een doffe E.
te de / het / een me / je / we / ze
sturen, lezen, hebben, leren, kunnen, zullen binnen, buiten, open, tegen stiller, liever, lekkerder, gezonder handig, geduldig, flexibel, vriendelijk alles, Nederlands, eieren, morgen gedaan, gesloten, gebruiken verkouden
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje.
Vertel eens iets over jezelf.O o O o o O O o
Hebt u ervaring?
O o O o
Ik heb als ... gewerkt.O o o ... o O
Wat zijn uw sterke punten?O o o O o O o
Is dat een probleem voor u?
Ja, dat is moeilijk voor mij.o o O o O o o
Kan u ... starten?
Jazeker!
Dat is moeilijk.
Veel succes.
Proefversie ©VANIN
o o O o o O
Nee, dat is geen probleem.o O o o O o O o o O o O
o ... o O
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
2 Ik wil werken
Vul in: werkt – werken – gewerkt / volgt – volgen – gevolgd.
1 Ik heb als verkoper .
2 Zij wil een opleiding voor verkoopster
3 Hij als schoonmaker.
4 Zij wil als schoonmaakster .
5 Hij wil graag als dokter
6 Zij heeft een opleiding voor buschauffeur .
7 Zij een opleiding voor fietsenmaker.
8 Hij wil graag als advocaat
9 Hij heeft een opleiding voor elektricien .
10 Hij een opleiding Nederlands.
3 Veel succes!
1 Vul in: heb, hebt, heeft, hebben.
1 jij deze nacht lekker geslapen?
2 Hassan zijn hemd gewassen.
3 Jij geen groenten gegeten vandaag.
4 Sofie het nummer van de bus opgezocht.
5 Wij samen een kopje koffie gedronken.
6 Zij haar nieuwe jurk gestreken.
7 jij voor die job gesolliciteerd?
8 Ben je niet moe? Jij hard gewerkt.
9 Mijn kinderen geen opleiding gevolgd.
Proefversie ©VANIN
2 Je krijgt de zinnen nog een keer. Vul nu het werkwoord in. Kijk niet naar de zinnen hierboven.
1 Heb jij deze nacht lekker ?
2 Hassan heeft zijn hemd .
3 Jij hebt geen groenten vandaag.
4 Sofie heeft het nummer van de bus
5 Wij hebben samen een kopje koffie .
6 Zij heeft haar nieuwe jurk
7 Heb jij voor die job ?
8 Ben je niet moe? Jij hebt hard .
9 Mijn kinderen hebben geen opleiding
4 Het sollicitatiegesprek
Vul het woord in.
Kies uit: snel / flexibel / vriendelijk / handig / geduldig / gemotiveerd / sociaal / hard.
1 Hij is graag samen met andere mensen. Hij is
2 Hij wil ook ‘s avonds en in het weekend werken. Hij is .
3 Hij kan goed met zijn handen werken. Hij is
4 Hij kan niet goed wachten, alles moet snel gaan. Hij is niet .
5 Hij doet veel werk op een korte tijd. Hij werkt
6 Hij rust niet. Hij werkt
7 Hij lacht naar mensen. Hij is .
8 Hij wil heel graag werken. Hij is
Proefversie ©VANIN
Liedje
1 Luister naar het liedje.
IK WIL WERKEN
Ik wil werken, ja, ik wil werken!
Ik wil werk, laat me werken vandaag!
Ik wil werken, ja, ik wil werken!
Zonder werk gaat de tijd veel te traag!
Ik ga vandaag solliciteren.
Ik ga vandaag voor een job.
De taal heb ik goed kunnen leren, dus nu kan ik aan het werk, dat is top!
Ik wil werken, ja, ik wil werken!
Ik wil werk, laat me werken vandaag!
Ik wil werken, ja, ik wil werken!
Zonder werk gaat de tijd veel te traag!
Ik ken mijn goede kwaliteiten:
ik ben handig, slim en bovendien
leer ik graag nieuwe dingen bij, geef mij een kans en u zal het zien!
2 Juist of fout? Schrijf een kruisje X. juistfout
Hij heeft gisteren gesolliciteerd.
Hij heeft een job.
Hij is werkloos.
Hij kan goed met zijn handen werken.
Want
Ik wil werken, ja, ik wil werken!
Ik wil werk, laat me werken vandaag!
Ik wil werken, ja, ik wil werken!
Zonder werk gaat de tijd veel te traag!
Ik heb al heel veel ervaring.
Ik heb al heel veel gewerkt.
Proefversie ©VANIN
Hij heeft geen ervaring.
Hij wil werken.
Ik heb nu lang genoeg niets gedaan.
Geef me werk, want werk maakt mij sterk!
Wij willen werken, ja, wij willen werken!
Geef ons werk, laat ons werken vandaag!
Wij willen werken, ja, wij willen werken!
Zonder werk gaat de tijd veel te traag! (3x)

Dit leer ik.
Een nieuwe job
• Ik stel vragen op mijn eerste werkdag.
• Ik begrijp vragen van een collega en geef een goed antwoord.
• Ik vraag en zeg waar iets staat of ligt op het werk.
• Ik spreek over de eerste dag op het werk.
• Ik begrijp en neem deel aan een gesprek over werken in België.
1 De eerste werkdag
1 Het is de eerste werkdag van Hassan.
Hij tekent zijn contract.
Hij krijgt een rondleiding van zijn collega Ingrid. Hij rijdt met een elektrische fiets.
2 Schrijf het nummer van de foto.


Proefversie ©VANIN

Stoor ik?
Nee, kom binnen.
Hier is uw contract. Kan u het eerst tekenen?
Ik heb een vraag. Mag ik op het werk roken?
Nee, je mag niet roken.


Ik heb nog een vraag. Moet ik een uniform aandoen?
Nee, je moet geen uniform aandoen.
Heb je nog vragen?
Nee, ik heb geen vragen meer.
Is deze fiets niet kapot?
Ik heb een vraag
1 Luister. Wat is correct? Onderstreep.
Pei Le en Yurek hebben een nieuwe collega.
Waar werkt Pei Le? in een restaurant / in een winkel
Waar werkt Yurek? in een restaurant / in een winkel
2 Welke vraag en welk antwoord passen samen? Trek een lijn, zoals in het voorbeeld.
0
De vragen De antwoorden
Mag ik in de winkel roken?
Waar is het toilet?
Wie is de baas?
Welke kleren moet ik aandoen?
Wat moet ik doen?
Hoe laat is de pauze?
Wanneer is de vakantie?
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
3 Welk woord is het? Zet de letters juist.
Je kan even rusten: je heb een uzpae
Hij zegt wat je moet doen: de basa
Zij zegt wat je moet doen: de zinba
Je werkt samen met hem of haar: de elgacol
Je moet enkele weken niet werken: de aveitnak
4 Schrijf de correcte prepositie.
’s Morgens doe jij je kleren
In het restaurant wast hij de borden
5 Studeer.
Geen mooie kleren.
Proefversie ©VANIN
Op de eerste verdieping. Mevrouw Rachida.
Afwassen.
Nee, dat mag niet.
In september.
Van half vijf tot vijf.
infinitief presens (nu) perfectum (vroeger) aandoen doe, doet, doen ... aan hebben aangedaan afwassen was, wast, wassen ... af hebben afgewassen
6 Herhaal







Waar is / zijn ... het toilet / de toiletten?
Wie is ... de baas / bazin?
Welke ... kleren moet ik aandoen?
Wat ... moet ik doen?
Hoe laat ... is de pauze?
Wanneer ... is de vakantie?
7 Taaltaak De nieuwe collega
Werk samen met je klasgenoten.
Een van jullie heeft een job. Jij bent de werknemer. Je klasgenoten zijn nieuwe collega’s.
• Werknemer: Vertel kort over jouw werk. Waar werk je? Wat doe je?
Proefversie ©VANIN
Rol: werknemer
• Nieuwe collega’s: Jullie zijn nieuwe collega’s op het werk van jullie klasgenoot. Het is de eerste dag op het werk. Jullie hebben veel vragen. Gebruik de spreekkaart op pagina xx.
• Werknemer: Geef een antwoord op de vragen van de nieuwe collega’s.
Vind je dit gemakkelijk?
Maak dan een gele oefening online.
Leertip
Gebruiken jouw collega’s altijd dezelfde woorden?
Noteer die woorden.
Het zijn woorden die speciaal zijn voor jouw job. Gebruik die woorden ook.
3 Waar ligt het? Waar staat het?
1 Welke plaatsen zie je op het werk? Schrijf het nummer bij de foto.
de winkel (1) de eetzaal (2) het secretariaat (3) het magazijn (4) het atelier (5)





2 Luister naar het gesprek. Waar vind je het? Onderstreep. de kapotte fietsen in het atelier / in het magazijn / in de winkel de fietshelmen in het atelier / in het magazijn / in de winkel de batterijen in het atelier / in het magazijn / in de winkel
3 Wat is correct? Schrijf een kruisje.


Proefversie ©VANIN
Er staan kapotte fietsen in de winkel.
Er staan geen kapotte fietsen in de winkel.
De kapotte fietsen staan in het atelier.
De kapotte fietsen staan niet in het atelier.
Er liggen fietshelmen in het magazijn.
Er liggen geen fietshelmen in het magazijn.
De fietshelmen liggen in de winkel.
De fietshelmen liggen niet in de winkel.

Er liggen batterijen in het atelier.
Er liggen geen batterijen in het atelier.
De batterijen liggen in het magazijn.
De batterijen liggen niet in het magazijn.
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx. Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
4 Studeer.
infinitief presens (nu) perfectum (vroeger) liggen lig, ligt, liggen hebben gelegen staan sta, staat, staan hebben gestaan
Er staan / liggen – De ... staan / liggen
• Niet specifiek Er staan / er liggen ... Er staan / er liggen geen ...
• Specifiek De ... staan / liggen ... De ... staan / liggen niet ...
Weet je nog?
Nieuw TaalRecht 1.1. thema 10: niet / geen.
5 Geef het correcte antwoord: niet speciek of specifiek. voorbeeld: Staan er planten in de winkel?
Ja, er staan planten in de winkel. of: Nee, er staan geen planten in de winkel.
Staan de planten in de eetzaal?
Ja, de planten staan in de eetzaal of: Nee, de planten staan niet in de eetzaal.
Staat jouw fiets in het magazijn?
Ja,
Liggen er papieren in de eetzaal?
Nee,
Staan de tafels in het secretariaat?
Nee,
Proefversie ©VANIN
6 Maak de A/B-oefening met een klasgenoot.
Lees de vraag.
Jouw klasgenoot antwoordt.
Controleer je klasgenoot.
Wissel ook van rol.
Klasgenoot A
Staat het bureau in de winkel? (Ja, …)
Klasgenoot B
Ja, het bureau staat in de winkel.
Nee, er staat geen computer in de eetzaal.Staat er een computer in de eetzaal? (Nee, ...)
Staat de koffiezet in de kast? (Nee, ...)
Nee, de koffiezet staat niet in de kast.
Klasgenoot A Klasgenoot B
Nee, de krant ligt niet op de tafel.
Ligt er een agenda op de tafel? (Nee, ...)
Ligt de krant op de tafel? (Nee, ...)
Nee, er ligt geen agenda op de tafel.
Ja, de groenten liggen in de ijskast. Liggen de groenten in de ijskast? (Ja, ...)
Staat de kassa in de eetzaal? (Nee, ...)
Nee, de kassa staat niet in de eetzaal.
Nee, er staat geen ijskast in het secretariaat.Staat er een ijskast in het secretariaat? (Nee, ...)
Staat de nieuwe tafel in de winkel? (Ja, ...)Ja, de nieuwe tafel staat in de winkel.
Ja, er ligt een fotoboek in de winkel. Ligt er een fotoboek in de winkel? (Ja, ...)
7 Wat willen jullie voor de klas?
Spreek met je klasgenoten.
Welke dingen staan NIET in de klas of de school, maar wil jij wel graag hebben?
Maak een lijst met de hele klas.
Misschien stuurt de leerkracht jullie lijst naar de directeur?
4 Hoe was jouw dag?
1 ’s Avonds is Hassan thuis.
Sofie telefoneert.
Luister.
Welke werkwoorden hoor jij? Schrijf de werkwoorden.
Sofie: Hoe jouw dag, Hassan? je een leuke dag ?
Hassan: Ja, het een leuke dag.
Sofie: je collega’s vriendelijk?
Hassan: Ja, de collega’s heel vriendelijk.
Sofie: En je ook een pauze?
Hassan: Ja, we samen een pauze.
Proefversie ©VANIN
En jij Sofie, jij een leuke dag ?
Sofie: Ja. Ik met een vriendin naar de winkel Het gezellig.
2 Lees en vul in.
Nederlands Engels Frans Jouw taal leuk nice, fun chouette, agréable gezellig cosy, pleasant agréable, convivial
NU: het presens
VROEGER: het perfectum of het imperfectum.
• hebben: Ik heb een leuke dag gehad. (vroeger: perfectum) Wij hadden samen een pauze. (vroeger: imperfectum)
• zijn: Ik ben naar de winkel geweest. (vroeger: perfectum) Het was gezellig. (vroeger: imperfectum)
Het perfectum heb je in thema 6 geleerd.
Het imperfectum is moeilijk.
Je leert veel imperfectum werkwoorden in Nieuw TaalRecht 2.1.
Maar het imperfectum van ‘ZIJN’ en ‘HEBBEN’ krijg je nu al.
HEBBEN perfectumhebben ... gehad imperfectumhad / hadden
ZIJN perfectumzijn ... geweest imperfectum was / waren
Let op: was – waren / had – hadden gebruik je veel geweest – gehad gebruik je niet zo veel
3 Lees de conversatie van Sofie en Hassan nog een keer.
Noteer enkele sleutelwoorden.
voorbeeld: Hassan: leuke dag / collega’s / vriendelijk / pauze Sofie: leuke dag / winkel / gezellig
Werk dan samen met een klasgenoot: jullie zijn Sofie en Hassan. Kijk niet in je boek en herhaal de conversatie.
5 Het was een leuke dag
1 Vul het correcte werkwoord in.
Kies uit: was – waren / had – hadden.
Proefversie ©VANIN
Gisteren mijn eerste werkdag.
Ik buikpijn en ik een beetje nerveus.
’s Morgens er wat problemen.
Ik mijn paraplu bij.
Maar mijn paraplu kapot.
En de bus te laat.
Maar mijn collega’s heel vriendelijk.
In de pauze we veel plezier.
Ik een broodje bij.
Dat lekker!
2 Vul het correcte werkwoord in.
Kies uit: gehad / geweest.
Sofie is vandaag in de stad .
Zij heeft ook een leuke dag .
Zij is in drie schoenwinkels
Ze heeft rode schoenen gekocht.
Ze heeft nog nooit zo’n mooie schoenen
’s Avonds is Sofie moe.
Het is een lange dag .
Vind je dit moeilijk? Maak dan een blauwe oefening op pagina xx.
3 Taaltaak Een mooi ding, een mooie plaats
Spreek met je klasgenoten over de vragen.
Gebruik ‘had – hadden – gehad / was – waren – geweest’.
Welk mooi ding heb jij wel al gehad?
Welk mooi ding heb jij nog nooit gehad?
Op welke mooie plaats ben jij geweest?
Op welke mooie plaats ben jij niet geweest?
4 Kijk naar de video.
Wie is nu gelukkig?
Wie was vroeger gelukkig?
En jij? Vertel!
Vroeger was ik ... maar nu ...
Vroeger had ik ... maar nu ...
Proefversie ©VANIN
Rol: communicator
6 Elke dag Nederlands
Taaltaak Dat is niet gemakkelijk
Rol: werknemer / communicator a Luister.
• Wat staat samen? Trek een lijn.
de chauffeur de verkoper •
• Vul het woord in.
• • in de winkel werken met de bus rijden
wie zegt wat je moet doen: de je krijgt geld omdat je werkt: je krijgt een
snel spreken de verkeersregel •
de baas het loon
b Spreek met een werknemer in België: een klasgenoot, een vriend, een familielid.
• Schrijf sleutelwoorden.
Werken in België. Werken in jouw land.
Wat is gemakkelijk?
Wat was gemakkelijk?
Wat is moeilijk?
Wat was moeilijk?
• Vertel het aan de hele klas.
Proefversie ©VANIN
Vind je dit gemakkelijk? Maak dan een gele oefening online.
Dit kan ik
Hoe zeg je het?
Vragen op het werk
Ik heb een vraag.
Ik heb nog een vraag.
Heb jij nog vragen?
Ik heb geen vragen meer.
Nieuwe woorden
Op het werk het atelier de eetzaal het magazijn het secretariaat de winkel – de winkels
de batterij – de batterijen de fietshelm – de fietshelmen
de baas de bazin – de bazen de collega – de collega’s het loon – de lonen de pauze de vakantie
Er staan / liggen – De ... staan / liggen
Wil je de video van de uitspraak bekijken? Wil je een vertaling opzoeken? Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
Mag ik in de winkel roken?
Waar is het toilet?
Wie is de baas?
Welke kleren moet ik aandoen?
Wat moet ik doen?
Hoe laat is de pauze?
Wanneer is de vakantie?
Proefversie ©VANIN
• Niet specifiek
Adjectieven kapot gezellig
Preposities in in de winkel werken met met de bus rijden
Werkwoorden
rijden Hij rijdt met de bus. roken Op het werk mag je niet roken. tekenen Hassan tekent het contract.
aandoen Doe je kleren aan afwassen Hij wast de borden af.
Er staan stoelen in de winkel. Er liggen boeken in de winkel.
Er staan geen stoelen in de winkel. Er liggen geen boeken in de winkel.
• Specifiek
De stoelen staan in de winkel. De boeken liggen in de winkel. De stoelen staan niet in de winkel. De boeken liggen niet in de winkel.
Hebben – zijn: perfectum en imperfectum
• had / hadden Hij had een leuke dag. Wij hadden een leuke dag hebben gehad Ik heb een leuke dag gehad.
• was / waren De dag was gezellig. De dagen waren gezellig. zijn geweest Het is een gezellige dag geweest
Uitspraakoefeningen
1 S / Z – Hoor je dezelfde klank? Schrijf = of ≠.
1 ≠ 2 3 4
5 6 7 8
2 Onderstreep het woordaccent.
1 eetzaal
2 secretariaat
3 magazijn
4 atelier
5 batterij 6 collega
7 vakantie
8 pauze
3 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de woorden met een kruisje.
de ...s-kast
het koffiez...t-apparaat de kl...-ren
het toil...t de ...t-zaal
wan-n...r
Proefversie ©VANIN
vr...-dag ...l-ke
ik telefo-n...r
m...-gaan de t...d de sp...t
het dial...ct de t...-levisie de p...n-stiller
9 kapot 10 gezellig
E (kort)E / EE (lang) IJ / EI
de p...-ze de st...-len
m...-ten
m...i-lijk
z...t
verk...-den
j...
de opleidi... de pu...-ten de ervari... vrie...-delijk
...iezen de ga... schoo...-maken
4 Wat hoor je? Zet een kruisje X. Oefen de zinnen met een kruisje.
Ik heb een vraag.
Ik heb nog een vraag.o
Heb jij nog vragen?
Ik heb geen vragen meer.o o O O o O
Mag ik in de winkel roken?O
Waar is het toilet?
Wie is de baas?
Welke kleren moet ik aandoen?
Proefversie ©VANIN
Wat moet ik doen?
Hoe laat is de pauze?
Wanneer is de vakantie?o
Wil je verder oefenen? Ga naar iDiddit
2 Ik heb een vraag
Vul het vraagwoord in.
1 is de eetzaal?
2 zijn mijn collega’s?
3 kleren moet ik aandoen?
4 kan ik nu doen?
5 laat gaat de winkel open?
6 start de opleiding?
3 Waar ligt het? Waar staat het?
Onderstreep: GEEN of NIET.
1 Er staan GEEN / NIET planten in de winkel.
2 Er staat GEEN / NIET kopieerapparaat in de eetzaal.
3 De papieren liggen GEEN / NIET in het secretariaat.
4 Er staan GEEN / NIET tafels in het secretariaat.
5 Nee, de kassa staat GEEN / NIET in de eetzaal.
6 Er staat GEEN / NIET bureau in de winkel.
7 Nee, de groenten liggen GEEN / NIET in het secretariaat.
8 Nee, het koffiezetapparaat staat GEEN / NIET in de winkel.
9 Nee, er staat GEEN / NIET ijskast in het secretariaat.
10 Nee, de diepvriezer staat GEEN / NIET in het secretariaat.
5 Het was een leuke dag
1 Welk werkwoord? Onderstreep.
Proefversie ©VANIN
1 Gisteren had / was ik tandpijn.
2 Maar het had / was mijn eerste werkdag.
3 Mijn kinderen hadden / waren thuis.
4 Zij hadden / waren geen school.
5 Mijn vrouw had / was naar de supermarkt.
6 Zij had / was een probleem.
7 Haar geld had / was op.
8 Gisteren had / was geen leuke dag.
2 Welk werkwoord? Onderstreep.
1 Gisteren heeft / is mijn dochter naar de cinema gehad / geweest.
2 Ze heeft / is een leuke tijd gehad / geweest
3 Mijn zoon is heeft / is op school een examen gehad / geweest.
4 Hij zegt: “Het heeft / is niet gemakkelijk gehad / geweest
5 Maar ik heb / ben goede punten gehad / geweest.”