architectuur met een grote a architecture with a capital a
peter timmerman
“Architecture starts when you carefully put two bricks together. Ludwig Mies van der Rohe
There it begins.�
Architectuur met een grote A Architecture with a capital A
architectuur met een grote a
architecture with a capital a
drienerlo
teksttext
peter timmerman fotografiephotography
Faculty Club Foundation Press University of Twente
Architecture is a thing of art,
a phenomenon of the emotions, lying outside questions of construction and beyond them. The purpose of construction is to make things hold together; of architecture to move us.
Le Corbusier
Pantheon, Roma
Architectuur met een grote A
Omslag/cover: Designdoctors Mirjam Fraipont & Gerrit van Bommel
Architecture with a capital A
ISBN 978–90–813849–0–2
Drienerlo
NUR 648
© 2011 Peter Timmerman
inhoud
5 Gezicht 106
Woord vooraf 8
6 Detail 134
Architectuur met een grote A 12
7 Licht 158
1 Situering 22
Appendix 184
2 Route 42
Fotoverklaring 186
3 Ruimte 64
Verantwoording 188
4 Plek 82
Over de auteur 190
contents
5 Face 109
Foreword 9
6 Detail 137
Architecture with a capital A 16
7 Light 161
1 Situation 24
Appendix 184
2 Route 45
Photo explanation 186
3 Space 66
Acknowledgements 188
4 Place 85
About the author 190
O
woord vooraf
ver de architectuur van de Universiteit Twente is een aantal boeken verschenen: Een experiment in het bos (Sorgdrager, 1981), Vorm geven aan de campus (Huygen, 1990/1997) en De nieuwe campus (Krijnsen, 2011). Geen van deze boeken is specifiek architectonisch. Architectuur met een grote A is dat duidelijk wel; hier zijn de gebouwen de personages. Dit boek had nooit gemaakt kunnen worden zonder de hulp van veel mensen. Ik dank het bestuur van de Stichting Faculty Club voor het financieren en uitgeven; in het bijzonder Dave Blank voor de carte blanche die hij mij gaf bij de samenstelling. De UT-lustrumcommissie dank ik voor financiële ondersteuning; graag noem ik Hans Hilgenkamp en Maurice Essers. Ik dank het College van Bestuur voor het aanbieden van dit boek tijdens de 50e Dies natalis van de universiteit. Dit boek is in goede harmonie met Jorrit de Boer en J.W. Drukker tot stand gekomen. Grote dank ben ik verschuldigd aan Peter Kiekebos en René Bevers van het Historisch Archief. Jan Land digitaliseerde met veel toewijding foto’s. Ik ben vereerd dat Joke ter Hellen mij gevraagd heeft om foto’s op te nemen in de beeldbank. Voor diverse hulp dank ik: Nienke Nijenhuis, Sabine Hartmann, Astrid de Graaf, Marian de Bree, Moes Wagenaar, Hester van Heukelum, Hans en Anke Bosch, en Janneke en Marieke van Elst. De campusgidsen Jurriën Dijkstra, Roel Driever, Eva Kunst, Sanne-Marye Huijing en Hiska Bakker van het Vrijhof Cultuurcentrum inspireerden mij de campus telkens met frisse blik te blijven bekijken. Dank! Met mijn collega en vriend Gert-Jan Hospers hield ik een aantal inspirerende Forschungsferien in Bielefeld. Zonder Gert-Jans energieke aanwezigheid en warme belangstelling was het boek er nooit gekomen. Mijn collega’s van het Studium Generale – Henk Procee en Anneke Aarten – dank ik voor alle ondersteuning. Bij de totstandkoming van dit boek had ik twee fantastische maatjes: de design doctors Mirjam Fraipont en Gerrit van Bommel. Vol van experimenteerdrift hebben zij dit boek spectaculair vorm gegeven. Trudy Dorrepaal, Kor van Tatenhoven, Roel Hanssen en Hans van de Snepscheut van Lecturis zorgden voor de perfecte materialisatie. De poëtische vertalingen van Ian Priestnall (¶aragraph Services) hebben het boek een grote meerwaarde meegegeven. Samen danken wij Kay Richardson uit de VS voor het proeflezen. Veel dank ben ik verschuldigd aan architect en vriend Henk Dirkx. Het is van onschatbare waarde hoe hij mij heeft geleerd naar architectuur te kijken. Zijn kritische commentaar op de teksten en hulp bij de fotoselectie stelde ik zeer op prijs. Kees Haafkens dank ik voor zijn verfrissende inzicht om de AKI als basilica te zien. Tot slot bedank ik mijn lieve vrouw Irene voor haar scherpzinnigheid en engelengeduld. Zonder haar was deze droom nooit uitgekomen.
Peter Timmerman
Drienerlo, najaar 2011
A
foreword
number of books have appeared on the architecture of Twente University: Een experiment in het bos (Sorgdrager, 1981), Designing the campus, (Huygen, 1990/1997), and De nieuwe campus (Krijnsen, 2011). None of them, however, deals specifically with the architectonic aspects, which is precisely what Architecture with a Capital A does. In this book the buildings are the characters. The book would never have been completed without the assistance of a great many people. My thanks are due to the Board of the Faculty Club Foundation for taking care of funding and publication; especially to Dave Blank, who gave me carte blanche on the content. I thank the UT 50th Anniversary Committee for financial support; particularly I mention Hans Hilgenkamp and Maurice Essers. I thank the Board of Governors for presenting this book during the university’s 50th Dies natalis. This book grew in harmony with Jorrit de Boer and J.W. Drukker. I owe a great debt of gratitude to Peter Kiekebos and René Bevers of the University’s Historical Archive. Jan Land was dedicated in his digitisation of the photographs. I am honoured that Joke ter Hellen asked me to deposit the photographs in the image bank. For a variety of assistance I thank Nienke Nijenhuis, Sabine Hartmann, Astrid de Graaf, Marian de Bree, Moes Wagenaar, Hester van Heukelum, Hans and Anke Bosch, and Janneke and Marieke van Elst. The campus guides Jurriën Dijkstra, Roel Driever, Eva Kunst, Sanne-Marye Huijing and Hiska Bakker of the Vrijhof Cultural Centre inspired me to see the campus with a fresh eye and to keep on looking, for which much thanks! Together with my colleague and friend Gert-Jan Hospers I held a number of inspiring Forschungsferien in Bielefeld. Without Gert-Jan’s energetic presence and warm interest this book would never have been born. My colleagues in the Studium Generale, Henk Procee and Anneke Aarten, are thanked for all their support. I had two fantastic friends while this book was coming together: the design doctors Mirjam Fraipont and Gerrit van Bommel. They are always keen to experiment and it was they who gave the book its spectacular design. Trudy Dorrepaal, Kor van Tatenhoven, Roel Hanssen and Hans van de Snepscheut of Lecturis ensured that everything came together in the printed edition. The poetic translation, which supplied great value to the book, was accomplished by Ian Priestnall of ¶aragraph Services in Holland. We would both like to thank his American partner, Kay Richardson, for her consummate editorial skills. I owe a great deal of thanks to my friend, the architect Henk Dirkx. The way he taught me to look at architecture has been invaluable. His critical comments on the text, together with his assistance in selecting the photographs, are very much appreciated. I thank Kees Haafkens for his refreshing insight that the AKI should be seen as a basilica. Finally, I thank my beloved wife Irene for her clear–sightedness, coupled with the patience of Job. Without her this dream would never have come true.
Peter Timmerman
Drienerlo, Autumn 2011
10
11
“A
architectuur met een grote a rchitektuur, bouwen, is voor mij een naar zijn oorsprong toegepaste en dienende kunst, gericht op het voldoen aan overwegend materiële behoeften: beschutting, verdediging enz. Zij kan echter boven deze beperkingen uitstijgen en dan feitelijk een vrije kunst worden. Daarom maak ik voor mijzelf een onderscheid tussen architektuur met een grote A en met een kleine a. Met de architektuur met een grote A bedoel ik die bouwwerken, die niet primair ter wille van een directe nuttigheid werden opgericht, maar vanuit een innerlijke zekerheid omtrent een doelstelling die deze directe nuttigheid te buiten gaat. Het is voor mij ondenkbaar, dat de bouwers van de pyramiden getwijfeld hebben aan de kosmische betekenis van de Farao: ‘beef aarde, uw God nadert’. Evenmin dat de bouwers van de kathedralen hebben getwijfeld aan de grondslagen van hun geloof.” W. van Tijen
Willem van Tijen (1894–1974) – de eerste masterplanner van de Technische Hogeschool Twente (T.H.T.) – had een geloof. Hij geloofde in een maakbare samenleving en in vooruitgang door wetenschap en techniek. Op het landgoed Drienerlo realiseerde hij in de jaren zestig een utopische studiestad. Studenten en docenten konden zich daar – afgezonderd van de buitenwereld – richten op wetenschap en techniek. Van Tijen was bescheiden over zijn prestaties; hij rekende zijn werk – en dat van zijn collega’s – tot de ‘architektuur met een kleine a’. Dat bedoelde hij niet denigrerend; architectuur die nuttig is en in materiële behoeften voorziet, achtte hij waardevol. Architectuur met een grote A laat echter zien dat de architectuur die hij en zijn collega’s op Drienerlo realiseerde het nuttige en alledaagse overstijgt en met recht ‘Architectuur met een grote A’ genoemd mag worden. firmitas, utilitas & venustas Architectuur met een grote A omvat drie elementen die voor het eerst helder door de Romeinse bouwmeester Vitruvius (ca. 80–20 v. Chr.) geformuleerd zijn: firmitas (stevigheid), utilitas (bruikbaarheid) en venustas (schoonheid). Firmitas en utilitas vormen samen Van Tijens architectuur met een kleine a. De gebouwen op de campus hebben in de loop der jaren ruimschoots bewezen hieraan te voldoen, solide en praktisch als ze zijn. In dit boek ligt de nadruk vooral op venustas; het ‘surplus’ dat van architectuur Architectuur maakt. Venustas laat zich vertalen met schoonheid, maar kan ook verrukking of genot betekenen. De Frans/Zwitsere architect Le Corbusier (1887–1965) benadrukt het belang ervan en rekt meteen de betekenis wat verder op: “Architecture has another meaning and other ends to pursue than showing construction and responding to needs (and by ‘needs’ I mean utility, comfort and practical arrangement). ARCHITECTURE is the art above all others which achieves a state of platonic grandeur, mathematical order, speculation, the perception of the harmony which lies in emotional relationships. This is the AIM of architecture.” (Le Corbusier, Towards a New Architecture)
hoofdrolspelers: functionalisten en structuralisten Grote Architectuur komt natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen; daar is met bloed, zweet en tranen aan gewerkt. Op de campus van de Universiteit Twente zijn duidelijk twee stromingen aan te wijzen die een cruciale bijdrage leverden aan het grote-A-karakter van de campusarchitectuur. Aan de ene kant is dat het functionalisme aangevoerd door Van Tijen en Van Embden; op de campus verder vertegenwoordigd door Van Wensveen, Choisy, Van Mourik en Du Pon. Aan de andere kant staat het structuralisme, met markante figuren als Blom, Haan, Van Stigt, Verster, Loerakker, Dijkstra, Heijdenrijk en Mol. Het is van belang om beide stromingen – hun hoofdrolspelers én de ideeën waar ze voor streden – beter te begrijpen. Toen Van Tijen gevraagd werd een masterplan voor de Technische Hogeschool Twente te maken, aarzelde hij aanvankelijk. De omvang van deze opdracht was enorm: op een terrein van honderd hectare moesten in korte tijd diverse forse gebouwen gerealiseerd worden. Omdat Van Tijen de opdracht eervol en uniek vond, polste hij zijn collega Samuel van Embden (1904–2000). Van Embden kende het klappen van de hoger-onderwijs-zweep: een paar jaar eerder bouwde hij de Technische Hogeschool Eindhoven. Samen met Van Embden dorst Van Tijen het wel aan. In 1962 stond het duo op een ongerept landgoed Drienerlo gebogen over een grote stafkaart. Om inspiratie op te doen brachten Van Tijen en Van Embden een bezoek aan de ‘colleges’ in Oxford en Cambridge; tevens bezochten ze een aantal campusuniversiteiten in Amerika. Het was immers de bedoeling om ook voor Twente een campus te ontwerpen. In de projecttoelichting omschreven zij hun ideaal: “De prachtige eenheid in veelzijdigheid van de groepen ‘colleges’ in Oxford en Cambridge met hun parkomgeving en sportvelden geven een beeld van wat – op Drienerlo uiteraard in moderne vorm – zal kunnen worden nagestreefd en bereikt.” Het tussenzinnetje – ‘op Drienerlo uiteraard in moderne vorm’ – bleek cruciaal voor de verschijningsvorm van de campus. Het was voor rechtgeaarde modernisten als Van Tijen en Van Embden ondenkbaar om de T.H.T. in de vorm van een middeleeuws klooster of neoklassieke tempel te gieten. moderne vorm: ciam en functionalisme De moderne vorm hangt nauw samen met het Nieuwe Bouwen (ook wel Nieuwe Zakelijkheid genoemd) dat vanaf 1920 een belangrijke architectonische doctrine werd. Later ontstaat hieruit het Functionalisme; in deze architectuur en stedenbouw ligt de nadruk op het praktisch functioneren. Een begrip als schoonheid werd door deze architecten niet snel in de mond genomen. Schoonheid zou vanzelf wel volgen als een gebouw deugdelijk in elkaar zat en goed functioneerde. Deze moderne visie op architectuur en stedenbouw werd uitgedokterd tijdens de Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (ciam, 1928–1959), waar architecten als Gerrit Rietveld, Mies van der Rohe en vooral Le Corbusier aan deelnamen. Tijdens het congres van Athene (1933) werd de ‘functionele stad’ in een manifest gedefinieerd: “De belangrijkste grondslagen van de stedenbouw zijn: een juiste keuze voor de situering en de grootte van de aparte gebieden voor Werken, Wonen, Recreatie en Verkeer.” Le Corbusier, dé drijvende kracht achter dit congres, liet zich inspireren door de birds eye view van het vliegtuig. Vanuit de lucht bekritiseerde hij chaotische steden
appendix 1
appendix 2
waar de mensen in bedompte steegjes leefden en het verkeer vastliep. In zijn boek Aircraft (1935) deed hij een geëxalteerde oproep: “Clearness of function. The world’s miseries are due to the fact that functions are nowhere defined or respected.” Het vliegtuig verschafte Le Corbusier een krachtige metafoor voor architectuur en stedenbouw: zoals een ingenieur volgens functionele principes een vliegtuig ontwerpt, zo zou de architect het gebouw, en de stedenbouwer de stad moeten ontwerpen. De door Le Corbusier verlangde orde in de stad werd gerealiseerd door een ruimtelijke scheiding van wonen, werken en recreëren. Deze opgeruimde stedenbouwfilosofie kreeg op vele plekken ter wereld navolging, zo ook op landgoed Drienerlo. Het principe van functiescheiding is op de campus gemakkelijk te herkennen. Wie het terrein oprijdt, treft rechts van de Drienerlolaan de belangrijkste onderwijsgebouwen en laboratoria; links van de laan bevindt zich het woongebied. Op het midden van de campus is plek voor recreatie: sport, cultuur en ontspanning. Om het centrum ligt een waaier van sportvelden die het centrum afschermt van de woongebieden. In een toelichting die Van Tijen en Van Embden schreven, zien we dit functionele denken terug: “Enige studentikoze uitbundigheid, die van tijd tot tijd in dit centrum zal heersen, dringt nauwelijks door tot de woongebieden, waar ieder de vrijheid en rust zal vinden, om zijn eigen tijdsindeling te volgen.” het verhaal van een andere gedachte: structuralisme Terwijl onder toeziend oog van Van Tijen en Van Embden de campus volgens functionalistische principes werd ingericht, begon het te rommelen in de wereld van de moderne architectuur. Een jongere generatie architecten – ook wel de angry young men genoemd – kwam in opstand tegen de in hun ogen verschraalde en opgeruimde functionalistische architectuur en stedenbouw. Aldo van Eyck, Jaap Bakema, Herman Hertzberger en Joop Hardy namen in 1959 de redactie van het tijdschrift Forum over en rekenden op venijnige wijze af met deze manier van bouwen: “Architekten en stedebouwers hebben zich deskundig bezig gehouden met het organiseren van het schriele.” De erbij geplaatste foto van een sip kijkend jongetje achter een hek op een kolossale galerijflat sprak boekdelen. De angry young men vonden dat het leven in functionalistische gebouwen doods en saai was. De scheiding van functies was te ver doorgevoerd en de grootschaligheid oversteeg de menselijke maat. Wie op een winderige dag voor Hogekamp staat of zich in Langezijds haast opgezogen voelt door de gangen, begrijpt wat zij bedoelden. Om een alternatief te vinden, ondernamen Aldo van Eyck en Herman Haan in de jaren vijftig en zestig diverse expedities naar Afrika. Zij waren nieuwsgierig naar hoe ‘primitieve’ volkeren leefden en woonden. In plaats van zich door moderne techniek te laten inspireren – zoals Le Corbusier – gingen deze architecten dus op zoek naar de oorsprong van het wonen. Dit betekende natuurlijk niet dat de Forum-architecten bij terugkomst in Nederland traditionele Afrikaanse huisjes gingen bouwen. Zij bedienden zich van alle moderne materialen en bouwtechnieken die voorhanden waren, alleen hielden zij er heel andere opvattingen op na over hoe je ruimtes indeelt en plekken maakt. In plaats van een abstract begrip als ‘functie’ stelden zij concrete menselijke behoeftes centraal: gezelligheid en geborgenheid. Als alternatief voor de grote zakelijke
gebouwen ontwikkelden zij een architectuur die uit kleine ‘structuren’ bestond en knus aanvoelde. Deze structuren herhaalden zich en werden aan elkaar gekoppeld door middel van ontmoetingspleintjes. Zo kon toch een groot gebouw gemaakt worden. Dit type architectuur wordt wel (Nederlands) structuralisme genoemd. het conflict op drienerlo De supervisors Van Tijen en Van Embden namen het moedige besluit om deze jonge architectengeneratie te laten bouwen op Drienerlo. Als machtige bouwpausen hadden zij natuurlijk zo hun functionalistische project kunnen voltooien, maar zij voelden wel iets voor een alternatief geluid. “Jij bent hier de nar in mijn toneelstuk”, zei Van Tijen, de verhoudingen nog even onderstrepend, tegen Blom. Piet Blom kon het niet veel schelen, hij was dolblij met de opdracht en schreef enthousiast over zijn ‘vader’ Willem van Tijen: “De mensen waarvoor ik me heb rot gewerkt – als knecht en als student – hebben me gewoon laten stikken maar Van Tijen, de tegenstander geeft me gewoon een opdracht. Zonder dat zou ik tot de dag van vandaag een plannenmaker zijn gebleven zonder een steen op de andere gezet te hebben. PIET VAN TIJEN” Van Tijen was zeer te spreken over Bloms verbouwing van een oude boerderij tot eerste mensa. Ook het patiocomplex en de meisjeshuisvesting van Herman Haan en de personeelskantine van Joop van Stigt – twee andere angry young men – konden hem bekoren. De aanvankelijke vreugde was geen lang leven beschoren. Al snel ontspon zich een verhitte discussie rondom het centrum van de campus, waarbij de ‘oude’ garde functionalisten lijnrecht tegenover de angry young men van het structuralisme kwam te staan. Van Tijen kon het compromis waartoe besloten werd niet aanzien en gaf zijn supervisorschap resoluut aan het College van Bestuur terug. Hij nam het Van Embden persoonlijk kwalijk dat hij niet hetzelfde heeft gedaan en schreef hem een boze brief: “Ik was onlangs op Drienerloo. Ik kon – met jou als enige – zien, wat tot stand had kunnen komen, wanneer wij SAMEN deze prachtige opgave taktvol maar onverzettelijk hadden verdedigd en waargemaakt. Ik zag ook hoe onder slappe handen en bij slecht doordachte leiding de desintegratie inzette. Je begrijpt, hoe ik mij voelde.” Uiteindelijk verliet ook Van Embden gedesillusioneerd het strijdtoneel. Ook al kwam het tot een pittig conflict tussen functionalisme en structuralisme; we moeten niet vergeten dat deze stromingen uit eenzelfde moderne geest voortkomen, met één gemeenschappelijke overtuiging: met architectuur een betere wereld maken. Over de precieze uitwerking daarvan is op Drienerlo flink gesteggeld. Een enkele weeffout of compromis doet weinig afbreuk aan wat er uiteindelijk gerealiseerd is: een fascinerend architectuurlaboratorium waar verschillende moderne stijlen naast elkaar experimenteerden met het maken van een ideale universitaire samenleving.
“F
architecture with a capital a or me, architecture – building – has its origin in applied art; art that serves to fulfil basic, material needs: shelter, defence, etc. But it can rise above these restrictions to become an actual fine art. That’s why, personally, I draw a distinction between Architecture with a capital A and architecture with a small a. What I mean by Architecture with a capital A is those buildings that are not primarily built out of immediate necessity, but rather from an inner certainty about a goal that rises above any immediate need. It would seem to me inconceivable that the builders of the pyramids could have had any doubts about the Pharaoh’s cosmic significance:‘Tremble, O Earth! Thy God approacheth.’ Nor can the cathedral builders have doubted the foundations of their belief.” W. van Tijen Twente Polytechnic’s first master planner, Willem van Tijen (1894–1974), was a man of belief. He believed that society can be shaped and formed, and he believed in progress through science and technology. In the 1960s on the Drienerlo estate, he created a utopian academe – a city dedicated to study. There, students and teachers could concern themselves with science and technology, completely isolated from the world outside. Van Tijen himself was modest about his achievement. He accounted his work, and that of his colleagues, as ‘architecture with a small a’. This was not said with any sense of denigration: architecture that is useful, that fills a material need, was valuable in his view. But Architecture with a capital A shows that the architecture he and his colleagues created at Drienerlo stood head and shoulders above the utilitarian, the quotidian. It may justly be called ‘Architecture with a capital A’.
firmitas, utilitas et venustas The three elements that go to make up Architecture with a capital A were first formulated clearly by the Roman master builder Vitruvius (ca. 80–20 BCE): firmitas (solidity), utilitas (utility), and venustas (beauty). Firmitas and utilitas together are what make up Van Tijen’s architecture with a small a. Over the years, the buildings on campus have shown that they meet these criteria very well indeed. They are solid, practical. This book, though, emphasises venustas, the ‘added value’ that transforms architecture into Architecture. Venustas can be translated as beauty, but it can also mean delight, bliss, rapture even, or enjoyment, pleasure. Le Corbusier, the Franco–Swiss architect (1887–1965) emphasised how important this is, while immediately extending the meaning even further. “Architecture has another meaning and other ends to pursue than showing construction and responding to needs (and by ‘needs’ I mean utility, comfort and practical arrangement). ARCHITECTURE is the art above all others which achieves a state of platonic grandeur, mathematical order, speculation, the perception of the harmony which lies in emotional relationships. This is the AIM of architecture.” (Le Corbusier, Towards a New Architecture)
dramatis personae: functionalism and structuralism Big Architecture, of course, doesn’t just happen. It comes at the cost of blood, sweat, toil and tears. Two clear styles can be seen on the Twente University campus, each contributing essentially to the capital A status of the campus Architecture. One is functionalism with Van Tijen and Van Embden in the lead and further represented by Van Wensveen, Choisy, Van Mourik and Du Pon. Its counterpart is structuralism, represented by such prominent exponents as Blom, Haan, Van Stigt, Verster, Loerakker, Dijkstra, Heijdenrijk and Mol. It is important to understand something about both movements, the leading players and the ideas they represent. Van Tijen was initially reluctant to create a master plan for Twente Polytechnic. It was a gigantic assignment. Only a short time was available to set down a number of huge buildings on the 100 hectare site. But Van Tijen believed the assignment was an important one, a unique opportunity, so he sounded out his colleague Samuel van Embden (1904–2000). Van Embden knew all about higher education, for a few years earlier he had built Eindhoven Polytechnic. Van Tijen was willing to tackle the job with Van Embden on board. In 1962 the two were to be seen standing on the unspoiled Drienerlo estate, bent over a large–scale military map. In a quest for inspiration, Van Tijen and Van Embden visited the Oxford and Cambridge colleges as well as a number of American university campuses. The idea was that they should design a campus for Twente, after all. They described their ideal in the project notes. “The beautiful unity found in the many faces of the clusters of colleges in Oxford and Cambridge, with their parklands and sports pitches, supplies an image of what Drienerlo will aspire to, will achieve, except, of course, in modern form.” That last clause – ‘except, of course, in modern form’ – turned out to be crucial to the campus’s appearance. It would have been inconceivable for dyed-in-the-wool modernists like Van Tijen and Van Embden to cast the Polytechnic in the mould of a medieval cloister or some neoclassical temple. modern form: ciam and functionalism Modern form is closely connected to Modern Architecture (sometimes called New Objectivity), which became a prominent architectural doctrine from 1920 on. It later gave rise to Functionalism, a style of architecture and urban planning that emphasised practical functionality. It was not common for architects who embraced this style to use such words as beauty. Beauty would follow automatically if a building were well constructed and functioned well. This modern architectural vision was developed during the Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (ciam, 1928—1959), with participants such as the architects Gerrit Rietveld and Mies van der Rohe, and with Le Corbusier taking the lead. At the Athens conference in 1933 the ‘functional city’ was defined in a manifesto. “The most fundamental elements of urban architecture are the right location and the size of the separate areas for Working, Leisure and Traffic.” Le Corbusier, who was the driving force behind this conference, was inspired by the birds’–eye view of an aeroplane. From on high he criticised chaotic cities where people dwelled in musty alleyways and the traffic stood still. In his book
appendix 1
appendix 2
Aircraft (1935), he sounded a clarion call to arms. “Clearness of function. The world’s miseries are due to the fact that functions are nowhere defined or respected.” The aeroplane became a powerful metaphor for Le Corbusier in both architecture and urban planning. An engineer designed an aircraft according to functional principles and so, too, should the architect design a building and the urban planner a city. Order in the city, which Le Corbusier so desired, was achieved by separating the residential, work and leisure areas. This philosophy of urban planning, with its emphasis on neatness, found a following in many parts of the world, including the Drienerlo estate. It is easy to see the principle of functional separation at work on the campus. As you drive onto the site you see the most important education buildings and laboratories to your right, with on your left the residential area. The recreational area occupies a spot in the middle, with facilities for sports, culture and leisure. The centre is surrounded by a wreath of sports pitches, screening it from the residential area. We can find this functionalist thinking in an explanatory note that Van Tijen and Van Embden wrote at the time. “A certain amount of student exuberance, which will dominate the centre from time to time, will scarcely penetrate to the residential areas, where everyone will find peace and quiet enough to spend their time as they want.” the story of another idea: structuralism As Van Tijen and Van Embden were dividing the campus up along functionalist lines, there were stirrings in the world of modern architecture. A younger generation of architects, sometimes referred to as angry young men, rose up against functionalist architecture and urban planning, which they regarded as too tidy and impoverished. Aldo van Eyck, Jaap Bakema, Herman Hertzberger and Joop Hardy took over the editorship of the journal Forum in 1959 and were caustic in their denigration of functionalist building. “Architects and urban planners have been expert in their preoccupation with organising the niggardly.” Eloquent testimony was supplied by the accompanying photograph of a sad-looking little boy behind the balcony rail of a gigantic multi-storey apartment block. The angry young men believed that life in functionalist buildings could only be deadly boring. Functional separation had gone too far; proportions had increased to overwhelm the human scale. And anyone who stands on a windy day before Hogekamp or feels swallowed up by the corridors in Langezijds can understand what they mean. In a search for an alternative, Aldo van Eyck and Herman Haan went on a number of safaris to Africa in the 1950s and ’60s. They were curious as to how the ‘primitive’ peoples lived their lives. Rather than seeking their inspiration in modern technology, which is what Le Corbusier did, they went in search of the origin of dwellings. Not, of course, that the Forum architects returned to Holland and started building traditional African huts. They made use of all available, modern materials and building techniques; but they had very different ideas about how spaces should be divided up, how places are created. Rather than an abstract concept like ‘function’, they concentrated on concrete human needs: conviviality, security. As
an alternative to great, businesslike buildings they developed an architecture of small ‘structures’ that radiated cosiness. The structures were repeated, linked by little open squares, so that even large buildings could eventually be created. This sort of architecture is also called (Dutch) structuralism. the drienerlo conflict Supervisors Van Tijen and Van Embden took the courageous decision to permit this younger generation of architects to build on the Drienerlo site. Mighty as they were in their profession, of course, they could have completed the entire project on their own as a temple to functionalism, but they lent a sympathetic ear to different voices. As Van Tijen once said to Blom, just to underline who was boss, “You’re the court jester in my play”. Not that that made much impression on Blom, who was famously happy about his commission, writing enthusiastically about ‘father’ Willem van Tijen, “The people I’ve worked my shirt off for – as servant and student – have simply let me drop, but Van Tijen, my adversary, just gives me an assignment. Without that I would still just be a planner to this day. I would never have put one brick on another. PIET VAN TIJEN” Van Tijen was enthusiastic about the way Blom rebuilt the old farmhouse, transforming it into the first refectory, and he was well pleased, too, by the work of two other angry young men: Herman Haan’s patio complex and girls’ accommodation, and Joop van Stigt’s staff canteen. The initial joy was not to be long–lived, though. Very soon a heated discussion started about the centre of the campus. The functionalist old guard found themselves diametrically opposed to the structuralist angry young men. Van Tijen could not stand the compromise that was ultimately decided, resolutely abandoning his supervisor’s position and handing his resignation in to the Board of Governors. He was personally very angry with Van Embden when the latter refused to follow his lead, writing heatedly, “I was at Drienerlo lately. I could see – and you as the only one with me – what could have been created there, if we had TOGETHER defended this wonderful commission, with tact but without backing down. I could see that weak hands and poor leadership had brought disintegration with them. You will understand how I felt.” Ultimately, Van Embden too was to leave the stage, disillusioned. But even though the resulting conflict between functionalism and structuralism was heated, we should never forget that both movements had their origin in the same spirit of modernism, that they shared the same common belief: they wanted their architecture to make the world a better place. The way that was to be worked out in practice at Drienerlo was a serious bone of contention. A solitary blemish or compromise, though, cannot detract from what was ultimately achieved: a fascinating architectural laboratory with different modernist styles experimenting alongside each other to create the ideal university society.
situeringsituation
hoofdstuk 1
chapter 1
D appendix 3
e masterplanners Van Tijen en Van Embden stonden voor een grote puzzel toen zij begonnen met de aanleg van de T.H.T.-campus op Drienerlo. Hoe de gebouwen te situeren zodat enige ordening kon worden aangebracht in het onoverzichtelijke landgoed? De kronkelende lanen, stukken bos en landschapskamers leenden zich prima voor een zondagmiddagwandeling, maar ook voor een Technische Hogeschool? Voor hun opdracht in Drienerlo lieten Van Tijen en Van Embden zich inspireren door een ciam-principe dat overzicht creëert: het situeren van hoge gebouwen in een groene omgeving. Zo besloten ze dat er hoge volumes, waarvan een aantal “misschien zelfs zéér hoog”, op het landgoed moesten verrijzen. Deze gebouwen van minimaal tien bouwlagen – destijds een unicum in Twente – staan op strategische locaties en steken ruim boven de bomen uit, zodat ze oriëntatie verschaffen. Door hoog en rank te bouwen is de natuur gespaard en loopt overal op de campus het groen door. schepen in het groen Deze ciam–architectuur (ook wel functionalisme genoemd) is autonoom in het landschap gesitueerd. De gebouwen ogen onafhankelijk en lijken losgekoppeld van de omgeving; vaak staan ze op poten, zodat de ruimte eronder doorloopt. Van Tijen was van plan om de Spiegel aanvankelijk ook op betonnen poten te zetten, maar dat bleek economisch niet haalbaar. De Hogekamp stond in het begin deels op poten en had een onderdoorgang waar de ingang gelokaliseerd was. In de wijze waarop deze gebouwen gesitueerd zijn, zien we duidelijk de invloed van Le Corbusier terug. In Vers une architecture (1923) toont hij foto’s van de Aquitania, een uit de kluiten gewassen oceaanstomer. Le Corbusier is gefascineerd door de rationele indeling van dit schip, de functionele esthetiek, maar zeker ook door zijn indrukwekkende lengte van 275 meter. Hij laat zien dat de Aquitania met gemak de Arc de Triomphe, Notre Dame en nog een paar forse gebouwen omspant. In deze schepen ziet Le Corbusier l’esprit nouveau aan het werk. Hier waart de geest van de techniek rond: vooruitgang en onafhankelijkheid van de aarde. Oceaanstomers realiseren een ongekende emancipatie ten opzichte van de elementen. Deze machines behoren de inspiratiebron voor moderne architectuur te zijn en niet langer de vormgeving uit de 19e eeuw. Een huis is sinds Vers niet langer een huis, maar een woonmachine. En wonen in een groot flatgebouw op poten – zoals een Corbusiaanse Unité d’Habitation – voelt als een cruise op een schip. De Hogekamp is een van de mooiste en grootste schepen op de campus. Vanuit de wijde omtrek is deze gigant te zien, zelfs vanaf de Usseler Es vijf kilometer ten zuiden van de UT. Als een trotse oceaanstomer ligt dit gebouw voor anker in het Drienerlose groen. Vanuit het omringende bos doemt de ranke boeg op. Wie het dek van dit gevaarte betreedt, ontwaart – naast vele schoorstenen, antennes en hekwerken – een fascinerend uitzicht op de groene zee van Twente. Het waait er altijd; vogels cirkelen hun rondjes. Bestuurders laten zich er graag fotograferen. Begrijpelijk, want de foto’s wekken de indruk dat zij als kapiteins van het T.H.T.-schip fier de koers uitzetten.
ingegraven en vergroeid Terwijl op de campus ook de andere oceaanstomers Horst en Langezijds afmeren, groeien er ook wonderlijke structuren over de grond, zoals het patiocomplex van Herman Haan. Dit gebouw ligt een halve meter verzonken ten opzichte van het maaiveld en is geheel vervlochten met zijn omgeving. Vanuit de lucht oogt dit complex als een fractale structuur: een eenvoudig patroon dat zich op verschillende schaalniveaus herhaalt. Deze structuren hebben altijd uitgebreid contact met hun omgeving. Overal opent het gebouw zich naar de natuur door middel van patio’s. Vanuit de grote patio, middenin het complex, ervaar je de omringende landschapskamer. Aan de westkant zijn de patio’s geopend richting het bos. Het gebouw trekt geen harde binnen-versus-buiten grenzen en meandert om natuurlijke obstakels heen, zoals de oude eik die destijds midden op de grote patio stond. Ook de schoorsteen die toch wel abrupt de lucht in priemt, is van origine in kleurbanden beschilderd: van donker naar licht om zo de overgang van aarde naar hemel te verzachten. Haan maakte voor het patiocomplex gebruik van ‘afval’-materiaal: kinderkopjes uit oude wegen. Dit ruwe materiaal maakt de gevels doorleefder, zodat het gebouw zich makkelijker in het groen voegt. gebouwd manifest Met het patiocomplex van Herman Haan zijn we in een andere wereld terechtgekomen; het is een gebouwd manifest dat in alles het tegendeel is van de functionalistische architectuur met haar machineretoriek. Haan verzet zich tegen de verschraling die het functionalisme in zijn ogen teweegbrengt. Hoe kun je bijvoorbeeld in een flatgebouw op de tiende verdieping nog plezierig leven? Op die hoogte is het contact met de natuur uitsluitend visueel, waardoor mensen vervreemd raken. Forum-collega Jaap Bakema wist fraai te verwoorden waarom contact met de aarde zo belangrijk is: “Het huis op de bodem geeft de mens aanraking met de plaats van waaruit hij de oneindige ruimte tracht te meten.” De Forum-architectuur blijft daarom altijd laag bij de grond, hooguit een bouwlaag of drie. De gebouwen bestaan uit kleine overzichtelijke structuren, die vervolgens eindeloos aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Deze aanpak is ook duidelijk te zien op de maquette voor het ‘Toegepaste Wiskunde en Rekencentrum’-gebouw. Het is een waanzinnige spekkoek met allerlei inkepingen en uitsteeksels, die zich uitstrekt van de Hogekamp en de Hallen tot ver voorbij boerderij Erve Holzik. Uiteindelijk werd hier slechts een onderdeel van gerealiseerd: Cubicus. Het gebouw stond oorspronkelijk op betonnen poten. Niet om zich van de omgeving te distantiëren – zoals bij de Hogekamp – maar juist om de mensen en de natuur onder het gebouw toe te laten. De natuur versterkt hier de architectuur. Door de situering in de vijver kan zonlicht – weerkaatst via het water – het gebouw tot leven wekken. Water kabbelt tegen betonnen voeten; riet groeit er tegenaan en eendjes zwemmen voorbij. Zelfs ijsvogels vinden hier hun huis.
appendix 4 & 5
V appendix 3
an Tijen and Van Embden were faced with a major puzzle when they started to build the T.H. Twente campus on the Drienerlo estate. How could they situate the buildings to create some sort of order in the rather haphazard estate? Its winding lanes with patches of woodland and leafy glades were fine for a Sunday afternoon stroll, but for a Polytechnic? When Van Tijen and Van Embden took on the Drienerlo assignment they drew their inspiration for situating tall buildings in a green environment from the ciam principles. They decided that tall volumes – some of them perhaps “even very tall” – would have to rise above the estate. These buildings – ten stories high at least, which was unique in Twente at that time – are strategically situated on the campus, rising high above the trees and providing orientation points. Building high and narrow spared nature, so that natural greenery could run right through the campus. ships in the greenery This ciam, or functionalist architecture has its own place in the landscape. The buildings appear independent, unrelated to their surroundings. Many of them are raised on stilts with natural greenery beneath them. Van Tijen originally wanted the Spiegel to stand on concrete stilts, but that turned out to be unaffordable. The Hogekamp was originally partially supported on stilts, with the entrance located in the passageway beneath.It is very easy to see Le Corbusier’s influence in the way these buildings are situated. In his Towards a New Architecture (1923), Le Corbusier included photographs of the Aquitania, one of the immense ocean liners of the time. Le Corbusier was fascinated by the rational way the great ship was divided up, its functional aesthetic, but certainly also by its imposing length of 275 meters. He showed that the Aquitania can contain the Arc de Triomphe, Notre Dame and several other mighty buildings with ease. It was in ships like this that Le Corbusier discerned l’esprit nouveau at work. This is the true spirit of technology: progress, independent of earthly ties. Ocean liners are the ultimate expression of emancipation from the elements. Machines like these must form the inspiration for modern architecture, not the designs of the 19th century. Since the publication of Towards a New Architecture a house was no longer a house. Now it was a machine for living. After all, living in an apartment high up in a tall block on stilts – like a Corbusian Unité d’Habitation – felt like cruising on a ship. Of all the great ships on campus, the Hogekamp is the biggest and perhaps the most beautiful. Its gigantic form can even be seen from the Usseler Es, a knoll more than three miles from the campus. Lying at anchor like a proud steamship in the Drienerlo verdure, its slim bow looms up out of the encircling copse. Once on this giant vessel‘s deck, amidst the many chimneys, aerials and barriers, one discovers an enchanting view over the green sea that is Twente. The wind never ceases, birds circle continually, and the academic governors
love to have their photographs taken there. Understandably so, since their portraits give the impression that they are captains proudly charting the course of the good ship T.H.Twente. half buried and merged with nature Along with the other great ocean steamships moored on campus – Horst and Langezijds – we also find wonderful structures spreading out over the ground, like Herman Haan’s patio complex. This building is sunk 50 cm below ground level and is completely merged with its surroundings. From the air the complex looks like a fractal structure: a simple pattern that is self–similar at every scale. Structures like these are always intimately connected with their surroundings. Everywhere you go, this building opens itself up to nature through its patios. The surrounding outdoor living room of the bocage can be experienced from the complex’s great central patio. The patios on the west side are open to the woods. There are no sharply defined boundaries between inside and outside and the building meanders around natural obstacles, like the ancient oak that once stood in the middle of the great patio. The great chimney, which rears up abruptly into the air, was originally painted with coloured bands, shading from dark to light to soften the transition from earth to sky. Among the materials Haan used for his patio complex were waste cobblestones from old roads. This coarse material gives the façades a lived–in look, allowing the building to merge more easily into the surrounding greenery. manifesto in stone Herman Haan’s patio complex brings us into another world. It is a manifesto in stone, utterly opposed to the machine–based rhetoric of the functionalists. Haan was in revolt against what he saw as the impoverishment that functionalism brings with it. How on earth can people live with pleasure on the tenth storey of an apartment block? The only contact they have with nature at that height is visual. They become alienated. Jaap Bakema, Haan’s associate in Forum, was eloquent in his explanation of why contact with the earth is so important. “The house on the ground puts a person in contact with the place where he can endeavour to measure infinite space.” This is why Forum architecture always stays close to the ground, rising to three stories at most. The buildings themselves are small, easily comprehended structures, which can be linked together in endless chains. This approach can also be seen very clearly in the scale model of the ‘Applied Mathematics and Computer Centre’–building. The building is an exuberant layer cake, all niches and protuberances, reaching from the Hogekamp and the Hallen far beyond the Erve Holzik farmhouse. In the end only a part was built: the Cubicus, which originally stood on concrete stilts, not to distance it from nature – unlike the Hogekamp – but rather to admit people to the green area underneath, where nature strengthens the architecture. The pond’s placement lets the sunlight reflected from the water to bring the building to life. Water babbles against concrete feet, the reeds grow in profusion and ducks paddle past. Even kingfishers make their home here.
appendix 4 & 5
26
27
28
29
30
31
32
“Life in a building is a journey on a liner.� Le Corbusier
33
Ingegraven en vergroeid Half buried and merged with nature
35
38
39
routeroute hoofdstuk 2
chapter 2
A
rchitecturale routes zijn zo oud als de mensheid. Maya’s, Inca’s en Azteken bouwden tempelcomplexen met uitgekiende routes die zorgden voor een optimale beleving van het landschap en de tempels. Een architecturale route is meer dan een weg die van A naar B voert: zij brengt in vervoering. Renaissancebouwmeester Andrea Palladio wist dit als geen ander en ontwierp een spannende route om bij zijn Villa Almerico Capra ‘La Rotonda’ (1567) te komen; een monumentaal pand dat nabij Vicenza op een heuvel ligt. Vanuit de verte is de villa te zien, maar als je er naar toe gaat wordt zij soms aan het oog onttrokken. Slechts een muur met daarop een strategisch geplaatst beeld verraadt nog de aanwezigheid van de villa. Bij het grote hek van de hoofdentree staat de bezoeker plots oog in oog met de villa. De route loopt – tussen twee muren – schuin omhoog. De muren fungeren als oogkleppen en richten de blik op de villa. Eenmaal boven aangekomen, ontvouwt zich een adembenemend panorama op het omringende landschap. De benadering van de Horst is ook haast Palladiaans: vanuit de verte springt de toren in het oog en lokt naar het gebouw. Eenmaal daar aangekomen, verdwijnt de toren geheel uit het zicht. Pas op het binnenplein springt hij weer in vol ornaat naar voren.
appendix 6 & 7
appendix 8
appendix 9
drienerlolaan: vervoering De ultieme architecturale route op de UT–campus is de Drienerlolaan. Van Tijen en Van Embden – niet vies van enige monumentaliteit – voerden de weg destijds dubbelbaans uit, met een groenstrook in het midden. De laan liep in één vloeiende beweging door tot aan de Langenkampweg. Vandaaruit zou hij doorgetrokken worden naar Oldenzaal. Op het midden van de campus zou de laan een tweepolig centrum doorkruisen. Links een studenten-/sportcentrum; rechts een representatief centrum met bibliotheek en auditorium. In één rit valt alles op z’n plek. Dit tweepolig centrum van Van Tijen en Van Embden is uiteindelijk gedwarsboomd door Piet Blom. Hij ontwierp een gigantische structuur die het hele centrumgebied besloeg en de Drienerlolaan opslokte. In de toelichting op zijn plan schreef hij over ‘een station in zijn futuristische betekenis’, maar van een futuristische verheerlijking van het verkeer – zoals bij Van Tijen en Van Embden – was hier weinig sprake. Omdat de toenmalige T.H.T.–bestuurders en campusbewoners ook niet veel fiducie hadden in een doorlopende weg over de campus, kwam in het verlengde van de Drienerlolaan de Vrijhof te staan. Daarom eindigt de laan midden op de campus in een T–splitsing.
Ook in haar beknotte vorm is de Drienerlolaan een uitgekiende architecturale route die ruimtelijke ervaringen oproept. Wie bij de hoofdentree de campus oprijdt, ziet allereerst links de Spiegel, terwijl in de verte de Hogekamp al prijkt. Iets verderop verschijnt rechts – aan het einde van de zicht-as – de Horsttoren als markering van het onderwijs- en onderzoekscentrum. Deze uitgekiende enscenering van gebouwen geeft inzicht in de opbouw van het terrein. De Drienerlolaan vervolgend – men passeert links een park met carillontoren – rijdt men recht op het centrum af. De laatste verrassing komt bij de T–splitsing. Wie daar linksaf slaat, ziet plots het woontorentje van Van Wensveen verlegen in de bosrand staan. Dit gebouw maakt duidelijk dat er in de omliggende bossen een belangrijk onderdeel van de campus te vinden is: de staf- en studentenwoningen. respect voor oude lanen Op de campus is nog een ander routesysteem te vinden: de oorspronkelijke lanen van landgoed Drienerlo. Van Tijen en Van Embden zijn er in geslaagd om deze historische lanen slim te integreren in hun masterplan. Zo meandert de huidige Campuslaan nog even fraai als vroeger; tegenwoordig niet om weilanden met grazende koeien, maar om sportvelden met hockeyende studenten. De lanen vormen de wanden van het Twents kamerlandschap en zijn in de nieuwe opzet nauwelijks geweld aangedaan. Uit het ontwerp van Van Tijen en Van Embden spreekt een groot respect voor de landschapsstructuur van Drienerlo. kanalen, vijvers en slotgrachten Naast verkeer stroomt er ook water over de campus. Het terrein ligt in het afwateringsgebied van Enschede, dat circa tien meter hoger ligt dan Hengelo. Van Tijen – van huis uit waterbouwkundig ingenieur – wreef zich in de handen toen hij ontdekte hoe drassig Drienerlo was. Hij ontwierp een ingenieus drainagesysteem bestaande uit vijvers en kanaaltjes. Alleen ‘de oude vijver’ (nabij het carillon) was al op het landgoed aanwezig. Aan de randen van het terrein lopen ‘slotgrachten’ die de campus afschermen van de buitenwereld. Het kanaal dat gelijk oploopt met de Drienerlolaan is fraai ingepast; de muur ernaast accentueert het water. Dit ensemble loopt subtiel taps naar de weg toe. Hierdoor oogt het terrein dieper dan het in werkelijkheid is. Dit doet denken aan een perspectieftruc uit de Barok. Toen liet men tuinen van paleizen dieper lijken door de hagen naar de verte toe iets af én naar elkaar toe te laten lopen. verleiding in langezijds Langezijds van Van Embden en Choisy is een typisch functionalistisch gebouw: zakelijk en functioneel. De kantoren bevinden zich op de begane grond; de laboratoria daarboven. Het dak ligt los en kan bij een ontploffing gemakkelijk opwippen, zodat niet het gehele gebouw ontwricht raakt. Deze zakelijke overwegingen betekenen overigens niet dat er geen aandacht is voor verleiding van de bezoeker. Neem de entree: wie daar naar binnengaat, kijkt een lange gang in. Aan het einde hiervan prijkt – fraai uitgelicht – een witte trap, die rechts omhoog verdwijnt. Dit lokt nieuwsgierigheid uit. De trap is een uitnodigend gebaar, als het ware een hand die de bezoeker
meevoert naar de volgende verdieping. Wie naar boven gaat, komt uit op de bovenste ring van de ufo-achtige collegezaal. Als studenten na hun college uit deze besloten ruimte naar buitenstappen, lopen ze recht op een verticaal raam af dat ze een nieuw perspectief op de wereld buiten biedt. Op de heenweg viel dit helemaal niet op, omdat de blik toen richting trap en collegezaal gericht was. Deze route is een metafoor voor wat de studenten tijdens hun studie meemaken: verlicht door kennis bekijken ze de wereld met andere ogen. labyrint Cubicus stond vroeger op betonnen poten. Overal kon men onder het gebouw doorfietsen. Op verschillende plekken waren ingangen, waar trappen naar boven voerden. Omdat deze trappenhuizen geen uitzicht boden, was het een verrassing waar je precies uitkwam. De architecten – Van der Grinten, Heijdenrijk en Mol – ontwierpen dit gebouw bewust als labyrint. Hiermee probeerden ze levendigheid en onverwachte ontmoetingen uit te lokken. Door de tragische brand in 2002 is de helft van het gebouw in vlammen opgegaan. Gelukkig is het fraaiste gedeelte – dat half op het land, half in de vijver staat – gespaard gebleven. Daar voert de loopbrug met rode leuning op fascinerende wijze het labyrint binnen. De architecten vervlechten hier binnen- en buitenruimte. Eerst sta je buiten op de brug waar weer en wind vrij spel hebben. Onder het gebouw is beschutting tegen de regen, maar in het hart van het gebouw sta je weer in de openlucht. Een uitgekiende route is dé manier om de bezoeker dit ruimtelijk spel te laten ervaren. hellingbanen en slimme muurtjes Door het patiocomplex van Herman Haan lopen verschillende routes, sommige over elkaar heen omdat het complex twee verdiepingen heeft. De begane grond ligt een halve meter verzonken in het maaiveld en bevat de ingangen naar de patio’s. Aan de zijde van de Campuslaan zijn de ingangen redelijk gesloten. Door het slim tegenover elkaar zetten van muurtjes is er geen inkijk mogelijk vanaf de weg, terwijl je toch zo naar binnenloopt. Aan de rustiger boszijde zijn de patio’s geopend naar de natuur; slechts een laag muurtje markeert hier de binnenruimte. Bovenop het complex slingert een route om solitaire woningen die als losse blokken op het dak lijken te zijn gezet. Dit pad biedt goed zicht op de grote patio. Hellingbanen aan weerszijden voeren vanaf het dak terug naar het maaiveld. Iedere route is overdekt met een luifel, waardoor je droog naar de buurvrouw of naar de gemeenschappelijke keuken kunt lopen.
A
rchitectural routes are as old as mankind itself. The Maya, Inca and Aztec built temple complexes with carefully selected routes that afford the best possible experience of the landscape and the temples. An architectural route doesn’t just lead from A to B; it’s a moving experience. The Renaissance master builder Andrea Palladio was the greatest exponent of the art, designing an exciting route to reach his Villa Almerico Capra ‘La Rotonda’ (1567). The villa is a majestic building on a hill near Vincenza. It can be seen from afar, but it sometimes disappears from view as one approaches it, its presence betrayed only by a wall topped by a strategically placed statue. Suddenly, at the great gates of the main entrance, the visitor comes face to face with the villa itself. The route runs uphill between two walls, which act as blinkers, concentrating the gaze on the villa. On reaching the top, the surrounding countryside unfolds in a breathtaking panorama. Horst’s approach is also virtually Palladian: the tower springs into view from a distance, luring one towards the building, but once there the tower entirely disappears, only to reappear once again in all its glory when one is standing in the courtyard. drienerlolaan: transport of delight The ultimate architectural route on the Twente campus is the Drienerlolaan. The architects Van Tijen and Van Embden, neither of them strangers to the monumental style, originally made this a two–lane road with a grass central reservation. The lane took a fluid sweep through to the Langenkampweg, after which it was intended to run through to Oldenzaal. The lane was to cross the middle of the campus and divide the centre in two, with a student/ sports centre to the left and a prestigious block on the right, containing the library and an auditorium. Everything fell into place in the course of a single drive. Van Tijen and Van Embden’s dual centre was ultimately frustrated by Piet Blom, who designed a gigantic structure covering the entire central area, swallowing the Drienerlolaan in the process. In the explanatory notes he wrote for his plan, Blom described a ‘station in its futurist significance’, but it left little over of Van Tijen and Van Embden’s futuristic glorification of the thoroughfare. Twente’s governors and the campus residents of the time had little faith in a thoroughfare passing over the campus, so the Vrijhof was built on an extension of the Drienerlolaan, which is why the lane ends in a T–junction right in the middle of the campus.
appendix 6 & 7
appendix 8
appendix 9
Albeit in a somewhat abbreviated form, the Drienerlolaan is still a sophisticated architectural route, which allows the space to be experienced. As you drive through the campus’ main entrance you first see the Spiegel on your left, with the Hogekamp already visible in the distance. A little farther, on the right at the end of the line of sight, the Horsttoren marks the education and research centre. This sophisticated framing of the buildings allows one to absorb the way the site is built up. Following the Drienerlolaan, with a park and carillon tower on the left, you drive directly towards the centre. The last surprise is found at the T–junction. If you turn left you suddenly see Van Wensveen’s residential tower standing modestly at the edge of the wood. This building makes it quite clear that a major part of the campus is to be found in the surrounding woods: the staff and student residences. respect for ancient lanes Another system of routes can be found on campus, formed by the original lanes of the Drienerlo Estate. Van Tijen and Van Embden succeeded very cleverly in integrating these ancient lanes in their master plan. The present Campuslaan meanders just as charmingly as ever, except now it passes alongside hockey pitches with students playing rather than meadows with cattle grazing. The lanes formed the dividing walls of the Twente bocage, retaining the spirit of the original space in their new form. Van Tijen and Van Embden’s design testifies to their great respect for the spirit of the Drienerlo landscape. canals, ponds and moats Traffic is not the only thing to flow through the campus. Water does, too. The site is located in the Enschede watershed and the city itself is some 10 meters higher than Hengelo. Van Tijen’s original training as an hydraulic engineer led him to rub his hands with pleasure when he discovered how marshy Drienerlo was. He designed an ingenious drainage system consisting of ponds and canals. Only the ‘old pond’ (near the carillon) was a feature of the original estate. The site’s boundaries are marked by ‘moats’, protecting the campus from the world outside. The canal that parallels the Drienerlolaan fits in beautifully as its edging wall accentuates the water. The entire ensemble subtly approaches the road, causing the terrain to appear deeper than it actually is. It reminds one of a trick of perspective from the Baroque era. Then, too, architects made their palaces look deeper by having the hedges wider apart at the start, approaching a little closer with distance. seduction in langezijds Van Embden and Choisy’s Langezijds is a typically functionalist, businesslike building. The offices are on the ground floor with laboratories above. The roof is free–standing and can easily lift up to absorb the force of an explosion, thus rescuing the building as a whole. Businesslike considerations like these, though, do not mean that no consideration was given to seducing the visitor. Consider the entrance. As you go in you look down a long corridor with
a beautifully lit, white stair at its end, disappearing upwards to the right. One’s curiosity is piqued. The staircase is an inviting gesture, the metaphorical hand that takes the visitor to the upper floor. When you ascend you come out in the uppermost tier of the UFO–like lecture theatre. When the lecture is finished and the students step out of the closed space, they walk directly towards a vertical window, offering them a new perspective on the world outside. This was simply not noticed on the way in because one’s gaze is captured by the staircase and the lecture theatre. The route is a metaphor for the student’s experience during his studies: enlightened by knowledge, they see the world with different eyes. labyrinth The Cubicus building used to stand on concrete stilts. You could cycle underneath wherever you liked. There were numerous entrances with stairs leading upwards. These staircases had no external views, so it was always a surprise to discover where you emerged. Van der Grinten, Heijdenrijk and Mol, the architects, deliberately designed the building as a labyrinth. By doing so they tried to encourage a lively atmosphere and unexpected encounters. There was a tragic fire in 2002 which destroyed half the building but happily the most beautiful part was saved, standing half on land and half in the pond. This is where the pedestrian bridge with its red balustrade takes one mysteriously into the labyrinth. The architects intertwine the interior with the external space. First you’re standing outside on the bridge, with wind and weather having free play. There is shelter from the rain under the building, but when you arrive at its heart you are once again in the open air. The best way for the visitor to experience this interplay in space is to follow a carefully chosen route. slopes and clever walls A number of routes run through Herman Haan’s patio complex. Some of them cross over each other in the two–storey complex. The ground floor is sunk 50 cm into the ground and contains the entrance and the patios. On the Campuslaan side the entrances are quite closed off. Cleverly opposed walls screen the view from the street, even though it’s very easy just to walk in. The patios on the quieter side, near the woods, are open to nature with only a low wall marking off the interior. There is a winding route on top of the complex passing around the solitary dwellings, which seem to have been cast on the roof like loose blocks. The path offers a splendid view of the great patio. Slopes on both sides carry one back down from the roof to ground level. Each route is covered by an awning, so people can stay dry as they visit their neighbours or walk to the communal kitchen.
48 Palladio, ‘La Rotonda’, Vicenza
49
50
51
52
53
54
55
56 Convento de Cristo, Tomar
57
60
61
ruimtespace hoofdstuk 3
chapter 3
I
n de architectuur van rond 1920 zien we een nieuw ruimteconcept ontstaan waarbij de architectonische ruimte bevrijd wordt. Ruimte is niet langer omsloten – gevangen – door dikke muren, maar ‘stroomt’ overal om en doorheen. Dit is mogelijk gemaakt door nieuwe bouwtechnieken als gewapend beton en staalskeletbouw. Het is niet langer nodig om zware dragende muren te maken; een rank draagsysteem van betonnen of stalen kolommen volstaat. Dit betekent dat een gebouw zich nu overal kan openen. Ook worden gevels transparanter, omdat ze geheel uit glas kunnen bestaan (curtain walls). Hierdoor lopen binnen- en buitenruimte visueel in elkaar over. Deze architectuur kenmerkt zich door openheid, ‘continue ruimtelijkheid’, zelfs door een zekere bevrijding van de materie. In het werk van architecten als Ludwig Mies van der Rohe en Gerrit Rietveld manifesteert zich deze nieuwe ruimtelijkheid. In Mies van der Rohe’s Neue National Galerie in Berlijn (1962) vloeit de ruimte van de omringende stad moeiteloos over in die van het museum dat verheven op een plateau staat. Het museum bestaat uit één gigantische glazen hal die overal in contact staat met de omgeving en haar weerspiegelt. In Rietvelds Sonsbeek Paviljoen (tegenwoordig herbouwd in de tuin van museum Kröller-Müller) gaat het ook puur om de ruimte. De massa van muren en plafonds is ondergeschikt. Rietveld bouwde, volgens eigen zeggen, met ruimte in plaats van met massa. Natuurlijk zijn er in dit paviljoen wanden of muren, maar die dienen er eerder voor om de ruimte te sturen en te geleiden, dan om harde grenzen te trekken. Altijd kun je er overheen, omheen of doorheen kijken: de ruimte vloeit continu door. bouwen met ruimte: de hallen In het voormalig Hallen-complex van Choisy zien we de invloed van Rietveld en Mies van der Rohe terug. De essentie van dit complex is namelijk continue ruimtelijkheid. De dragende constructie was op zoveel mogelijk punten buiten het gebouw geplaatst, waardoor de binnenruimte vrij indeelbaar was, en eigenlijk één gigantische ruimte vormde. Dit zogenaamde multipurpose gebouw bood door de jaren heen aan van alles onderdak: laboratoria, zware machines, draaibanken, bibliotheek, kantoren en aan kunstwerken van AKI-studenten. Wat er ook in de Hallen neergezet werd, altijd bleven het objecten in één grote vloeiende ruimte. Met kolommen en trekstangen (buiten in een betonblok verankerd) werd het dak in de lucht gehouden. Met deze kolommen citeerde Choisy Mies van der Rohe’s Neue National Galerie, in essentie ook een gigantische hal. Bij Mies van der Rohe lopen de dragende kolommen licht taps toe naar boven. Choisy deed dit in zijn Hallen ook, maar gaf er een draai aan door trekstangen uit de kolommen te laten komen: een architectonisch citaat met een knipoog. De kracht van de Hallen zat in het reusachtige dak dat als een soort wolk boven het geheel zweefde. Het gaf een plezierig beschut gevoel, zonder dat het beklemmend aanvoelde. Dit kwam door de ranke constructie en door de lichtstraten die de dragende kolommen overbelichtten op
de punten waar ze het meeste werk verrichtten. Deze architectuur streefde er naar zo licht en immaterieel mogelijk te zijn. Zelfs in haar onttakelde staat spatte de ruimtelijkheid en kracht er nog van af. Voor de sloopkogel toesloeg, kon nog snel Nietzsche geciteerd worden: “Im Bauwerk soll sich der Stolz, der Sieg über die Schwere, der Wille zur Macht versichtbaren; Architektur ist eine Art Macht–Beredsamkeit in Formen, bald überredend, selbst schmeichelnd, bald bloss befehlend.” continue ruimtelijkheid in het groot Het principe van continue ruimtelijkheid zien we ook terug op het schaalniveau van de stedenbouw. Le Corbusier wist dit fraai te verwoorden: “The materials of city planning are sky, space, trees, steel and cement in that order and in that hierarchy.” Op de campus zien we dit terug. Van Tijen en Van Embden en ontwierpen het entreegebied van de campus als één uitgestrekte ruimte. Het is een groene loper met majestueuze boomgroepen, waarbij de wolkenluchten altijd goed te zien zijn. De andere ruimtes van de campus – het woon-, werk- en recreatiegebied – vloeien hier naadloos in over. Omdat er op het terrein slechts een beperkt aantal hoge ranke volumes staat, loopt de groene ruimte overal ongehinderd door. Om deze ruimtelijkheid te versterken zijn destijds de parkeerplaatsen verdiept aangelegd. Bij de Spiegel is dit goed te zien: de auto’s gaan hier – een halve meter verzonken ten opzichte van het maaiveld – schuil achter charmante muurtjes. continue knusheid Vanuit deze moderne ruimtefilosofie bezien, is het ook begrijpelijk waarom Van Tijen en Van Embden zo’n moeite hadden met het centrumplan van Piet Blom. Dat plan vormde een obstakel, een massieve muur midden op de campus. Zo’n stedelijke klont in het groen zou alle gerealiseerde ruimtelijkheid in één klap teniet doen. Blom daarentegen vond juist de uitgestrektheid en openheid weinig intiem en spannend. Hij voelde zich ‘lost in space’ op de campus. Blom wilde besloten, knusse plekken maken, maar daarvoor had hij wel veel muren nodig. Op de campus zien we dus twee verschillende ruimteconcepten tegenover elkaar staan. Aan de ene kant is er de uitgestrekte vloeiende ruimte van de functionalisten; aan de andere kant de plekken-ruimte van de Forum-architecten. Cubicus bijvoorbeeld is in alles het ruimtelijk tegendeel van de Hallen. Hier geen ruimte die overal doorstroomt, maar een aaneenschakeling van allemaal kleine knusse ruimtes die een geborgen gevoel geven. Continue knusheid.
appendix 8
A
rchitecture in the 1920s gave birth to a new concept of space; architectural space was set free. No longer was it confined, imprisoned by thick walls. Now it was liberated to flow freely, thanks to such new technologies as reinforced concrete and steel–frame building. Ponderous, load–bearing walls were no longer needed; it was enough to erect a slender system of concrete or steel to carry the weight. As a result, a building can just open up. Façades become more transparent as curtain walls can be fabricated entirely of glass. The exterior and interior spaces can merge visually. What characterises this sort of architecture is its openness, the way its space flows, its liberation from material constraints. This new appreciation of space is manifest in the work of such architects as Ludwig Mies van der Rohe and Gerrit Rietveld. The space in Mies van der Rohe’s Neue National Galerie in Berlin (1962) flows effortlessly from the encircling city into the museum on its elevated plateau. The building is a vast, glass hall, everywhere in contact with and perpetually reflecting its surroundings. Space is also the driving factor in Rietveld’s Sonsbeek Pavilion, which has now been rebuilt in the garden of the Kröller–Müller Museum. As Rietveld himself put it, he built with space, not mass. Of course the pavilion has walls, interior and exterior, but they serve merely to guide and direct the space, rather than define harsh boundaries. Wherever you are, you can look over, round or through them. The space is in continual motion. building with space: the hallen We can trace the influence of Rietveld and Mies van der Rohe in Choisy’s former Hallen complex, the essence of which is the continuity of its space. The load–bearing structures were located as much as possible outside the building, leaving the interior free to be partitioned at will. It actually formed one single, continuous space. It was a multi–purpose building; over the years it was certainly put to a multitude of different uses: laboratories, heavy machinery, machine tools, a library, offices, and artworks from the AKI students. But no matter what the Hallen housed, the objects were always situated in one immense, fluid space. The roof was held up by columns and tie rods anchored in exterior concrete blocks. The columns were Choisy’s hommage to Mies van der Rohe’s Neue National Galerie, which in essence is also just an enormous hall. Mies had his load–bearing columns narrow towards the top, something that Choisy copied for the Hallen. But Choisy added a new twist by having the tie rods emerge from the columns. It was an architectural hommage, but with a tip of the hat. The Hallen’s strength lies in the immense roof, which floats like a cloud over the building. It gives a feeling of pleasurable shelter with no sense of confinement, thanks to the slender construction and the lanes of light that over–illuminate the columns at the point where they are working their hardest. This architecture aspires to be as light and immaterial as possible. Even at its most dilapidated, the building’s power and spatial qualities radiated from it. There
was just time to cite Nietzsche, before the wrecker’s ball did its work: “…the architect has always been under the spell of power. His buildings are supposed to render pride visible, and the victory over gravity, the will to power. Architecture is a kind of eloquence of power in forms – now persuading, even flattering, now only commanding.” (translation: W. Kaufmann) continuity of space writ large The principle of continuous space can also be seen in urban planning. As Le Corbusier so elegantly puts it: “The materials of city planning are sky, space, trees, steel and cement in that order and in that hierarchy.” We can see this on campus, too. Van Tijen and Van Embden developed the campus’ entrance area as a single, extended space: a green carpet planted with groups of majestic trees, through which the clouds can always be seen. The other campus spaces – the residential, work and leisure spaces – all flow seamlessly into it. There are only a few tall, slender volumes on campus, so the green space is able to flow where it wants, unimpeded. To conserve this feeling of spaciousness, the parking spaces were originally sunk a little below the ground. This is still evident beside the Spiegel, where the cars are sheltered by charming, low walls surrounding a parking space 50 cm below ground level. cosiness without end From the perspective of this philosophy of space, it is easy to see why Van Tijen and Van Embden had such difficulties with Piet Blom’s plan for the central campus area. It was an obstacle, a massive wall right in the middle of the campus. It was a citified lump smack in the middle of the greenery that would strike a devastating blow at the spirit of the space they had created. Blom, of course, thought that the open vistas were not especially exciting, offering little by way of intimacy. On the campus he felt ‘lost in space’. Blom wanted to create enclosed, cosy places, but to do that he needed a lot of walls. As a result, we can see two contrasting ideas of space on campus. On the one hand there is the extended, fluid space of the functionalists, and on the other the place–space of the Forum architects. As examples, consider the Cubicus, which in all respects is the spatial antithesis of the Hallen. No flowing, continuous space permeates the whole here, just a chain of small, cosy spaces, engendering feelings of intimacy. Cosiness without end.
appendix 8
Mies van der Rohe, Neue National Galerie, Berlin
68
69
70
“… the victory over gravity …” Friedrich Nietzsche
continue ruimte continuity of space
72 Rietveld, Sonsbeek paviljoen, Otterlo
73
74
Winchester Cathedral
75
78
79
plekplace hoofdstuk 4
chapter 4
“De oneindige ruimte met aarde, wind, zon, sterren, is groots, is oneindig en in die oneindigheid moet de mens zijn tehuis inrichten om te kunnen leven.” Jaap Bakema
B
omen aan zee. De mooiste plek die bestaat: verticaal en horizontaal in één. Hemel en aarde met elkaar verbonden. Schaal en intimiteit in de onmetelijke uitgestrektheid van de zee. Jaap Bakema: “Dat een boom een mededeling is over een proces, waarbij wortels, bladeren en takken elk voor zich iets te vertellen hebben over het bestaan van de boom, wordt geleerd op scholen: maar hoe een boom ook een plaats vormt, een plek in de totale ruimte, waardoor deze ruimte meetbaar wordt voor de mens en waardoor deze zich meer vertrouwd kan voelen, zou toch gelijktijdig geleerd moeten worden.” Een aangename plek is nooit volledig afgesloten van de ruimte daaromheen. Volgens Bakema is juist de relatie tussen plek en oneindige ruimte van belang: “Nooit veranderende gevoelens van mensen zijn b.v.: vèr willen zien, en binnen wanden willen leven. Dezelfde mens die op het strand zich een kuil graaft met een wal eromheen, zal het volgende moment misschien op een duin willen staan om vèr te kunnen zien.” De Zweedse architect Gunnar Asplund past dit schitterend toe op de Skogskyrkogården in Stockholm. Hij maakt daar een intieme binnenplaats, maar laat een opening in de muur, zodat altijd contact is met het veld daarachter. De bomen op de binnenplaats reiken naar de hemel. Kunstenaar Richard Serra is ook een plekkenmaker. Op bijzondere locaties, bijvoorbeeld in de tuin van museum Kröller-Müller (Otterlo), zet hij grote platen cortenstaal rechtop neer. Serra weet met deze ruimtelijke ingrepen de kracht van een plek te accentueren. Het scheelde overigens maar weinig of de campus had ook een Serra op het entreeveld gehad, ware het niet dat een proefversie bestaande uit houten schotten beklad werd met de tekst: “Kunst? Geen kunst!” de campus als plek Plekken kom je in verschillende maten tegen: van een knus leeshoekje in een woonkamer tot aan een bibliotheek of park. De campus als geheel is ook te zien als plek. De grote gebouwen in het groen zijn van belang bij de totstandkoming van dit campusplekgevoel. Gebouwen als Spiegel, Hogekamp, Horst en Langezijds zijn een soort gigantische Serra-elementen in de ruimte;
met elkaar vormen ze een betekenisvolle plek. Zo markeert de Spiegel de entree van de campus. Langezijds vormt een wand die het verkeer van de Hengelosestraat buitensluit en een rustig binnengebied creëert. Hogekamp staat ook strategisch opgesteld; het is een enorme muur in het landschap die het centrumgebied beschutting geeft. kamers in het groen Door de functiescheiding die Van Tijen en Van Embden op de campus toepasten, zijn er drie campuswijken ontstaan, met ieder hun eigen ‘plekgevoel’. Zo is er het formele onderwijs– en onderzoeksgebied met de grote gebouwen. Het uitgestrekte centrumgebied met park en sportvelden. En tenslotte het knusse woongebied met de slingerende lanen en landschapskamers. Van Tijen en Van Embden hebben slim gebruik gemaakt van deze kamers door daarbinnen de huisvesting te plaatsen, zoals bijvoorbeeld het patiocomplex van Herman Haan. Deze ‘huiskamers’ binnen het grotere geheel van de campus verschaffen een plezierige intimiteit. Om met Bakema te spreken: het zijn plekken in de oneindige ruimte waar je je thuis kunt voelen. In weer andere kamers zijn tennisbanen, hockeyvelden en voetbalvelden aangelegd. Als ’s avonds de lichtmasten aangaan, de lucht diep blauw kleurt en de sterren tevoorschijn komen, krijgen de velden iets magisch en wordt het nog meer een plek. Een doelpunt, terwijl de Grote Beer toekijkt. holbewoners Herman Haan liet zich voor het patiocomplex inspireren door zijn Afrikaexpedities. De kracht van Haan is dat hij niet letterlijk Afrikaanse vormen nabouwt, maar moderne architectuur maakt. De bijzondere manier echter waarop hij de ruimtes ordent, grijpt wel terug op zijn bezoek aan de holbewoners van de Matmata, een Berberstam in Zuid-Tunesië. Deze mensen wonen in een kurkdroog gebied; er is zelfs geen water om van leem stenen te maken. De enige mogelijkheid voor een huis is het graven van een flink gat in de grond. Rondom een diepe binnenplaats worden diverse cellen uitgegraven voor een keuken, slaapvertrekken en opslag. Op de binnenplaats is altijd een schaduwplek te vinden. Een hellingbaan voert naar het maaiveld. Haan was lyrisch over deze ingenieuze plekken: “Daar wordt dus geleefd op die binnenplaats; een prachtig hemelsblauw plafond van de oneindige hemel boven je.” De studentenkamers in het patiocomplex (1964) vertonen gelijkenis met de cellen van de Matmata-holbewoners. Gegroepeerd rondom een centrale binnenplaats zijn de kamers ‘ingegraven’: het complex ligt een halve meter verzonken ten opzichte van het maaiveld. Door deze ligging ontstaat een gevoel van geborgenheid. De individuele kamers zijn uitsluitend via de gemeenschappelijke patio’s te bereiken. Vanuit de patio’s is er prachtig zicht op de hemel en op de omringende bomenlanen. Dit contact met de natuur is voor Haan essentieel. Hij bouwde het complex destijds speciaal rondom een oude eik, die inmiddels het leven heeft gelaten. Ook wilde hij het dak met gras laten bedekken. Aan de rand van het complex zijn de patio’s geopend naar het bos. De bewoners ervaren de natuur ook als ze – via de patio – naar de gemeenschappelijke woonkeuken lopen.
van stedelijk dak tot bastille Piet Blom ging zelf niet mee op Afrika–expeditie, maar liet zich er wel door inspireren. Hij raakte gefascineerd door het fenomeen Kasbah: een tamelijk chaotische woestijnnederzetting uit Noord–Afrika. Aldo van Eyck synthetiseerde deze spontane ‘stedenbouw’ met het ordelijke Nederlandse bouwen tot de paradoxale term ‘geordende Kasbah’: een georganiseerde chaos. Volgens Blom was in het aangeharkte Nederland grote behoefte aan dit soort chaos waarbij het leven weer spontaan zijn gang kon gaan: “Ik hunker naar plekken die door mensen zelf gemaakt zijn.” De kern van Bloms Kasbah–filosofie laat zich samenvatten onder de noemer ‘wonen als stedelijk dak’. In deze vorm van stedenbouw is de begane grond vrijgehouden voor parkeren, winkels en vooral voor spontane activiteit van bewoners. Het wonen vindt plaats op de verdiepingen. Blom ontwierp zijn eerste Kasbah–structuur in 1966 voor de campus: het centrum van de T.H.Twente. Van dit plan is – op de Bastille en het openluchttheater na – niets terechtgekomen. In 1974 realiseerde Blom aan de rand van Hengelo wel een echte Kasbah. Ook bouwde hij in Rotterdam en Helmond stedelijke daken: de beroemde kubuswoningen. geforceerde knusheid In de Bastille, maar ook in Bloms oorspronkelijke Boerderij, is het Kasbah–denken terug te zien. De spontane ontmoeting speelt hier een belangrijke rol. Blom bewerkstelligde dit door allerlei niveauverschillen en vides aan te brengen. Studenten konden zo vanachter hun mensahap naar beneden kijken, waar gebiljart werd. Voorts bestonden er allerlei onoverzichtelijke trappen en nissen waardoor je zomaar iemand tegen het lijf kon lopen. De Bastille was een ultiem plekkengebouw, maar misschien was Blom ook wel een tikkeltje geobsedeerd. Hij was zó gefascineerd door gezelligheid dat hij die probeerde af te dwingen met beton. Zo bouwde hij – met de allerbeste bedoelingen – voor De Boerderij een zitje bij een openhaard, waar studenten na de mensamaaltijd nog gezellig een biertje konden drinken. Deze plek is nooit geworden wat Blom er van gehoopt had: in praktijk werd zij als fietsenstalling gebruikt. De functionalist Van Tijen had niet zoveel op met Bloms geforceerde knusheid: “Het gebouw is terecht ‘De Bastille’ gedoopt. Misschien is het uitwendig knap; ik kan het niet zien. Inwendig is er een zéér verrassende, zéér gecompliceerde ruimtelijkheid; mogelijk ook knap, maar er is geen spoor van vrijheid. Alles Blom, gebetonneerd en gemetseld voor praktisch een eeuwigheid.”
“Endless space, with the earth, wind, sun and stars, is infinite and it is in that infinity that mortals must make their homes and live.” Jaap Bakema
T
rees by the sea. The most beautiful place that can be imagined: vertical and horizontal united. Heaven and earth joined together. Scale and intimacy in the immeasurable expanse of the sea. As architect Jaap Bakema put it: “A tree is a message about a process, with roots, leaves and branches all having something to say about the tree’s existence. You learn that at school. What you should learn at the same time is how a tree shapes a place, setting off a part of the whole, giving the space a human scale, giving people greater confidence.” If a place is to feel comfortable it must never be closed off from the surrounding space. In Bakema’s view, it is precisely the relationship between a place and the infinity of space that is important. “People have some feelings that never change: wanting to see into the distance, wanting to live between walls. The same person will dig a pit in the sand at the seaside with a rampart round it. Then the very next minute he will climb up a dune to see into the distance.” The Swedish architect Gunnar Asplund has made beautiful use of this concept in his Skogskyrkogården in Stockholm. He created an intimate interior place, but with an opening in the wall, permanently connecting it to the field behind. The trees in the inner court reach to the heavens. Artist Richard Serra is another with a sense of the spirit of place. In unusual sites, such as the garden of the Dutch Kröller–Müller museum in Otterlo, he places large, vertical sheets of weathering steel (Cor–Ten), which accentuate the site’s intrinsic force. The campus entrance green almost gained a Serra, incidentally. The trial version, however, which was made of timber shutters, was daubed with the text, “Art? No art!”, so the project was abandoned.
the campus as a place We encounter places in all sorts of sizes, from a cosy reading corner in a living room to a library or a park. The campus as a whole can also be seen as a place. The great buildings in the green landscape are a major factor defining the spirit of this campus–as–place. Buildings like the Spiegel, Hogekamp, Horst and Langezijds are like gigantic Serra elements in the campus space, together serving to shape its spirit. The Spiegel, for instance, marks the campus entrance. The Langezijds makes a wall that cuts off the traffic in the Hengelostraat to form a quiet interior space. The Hogekamp is strategically located too, being a vast wall in the landscape, protecting the central area. leafy glades The functional separation that architects Van Tijen and Van Embden imposed on the campus created three areas, each with its own spirit. The formal education and research area contains the great buildings. The extensive central area has the parks and sports pitches. Finally, there is the cosy residential area with its winding lanes and leafy glades. Van Tijen and Van Embden were very clever in the way they used these glades as residential areas, as demonstrated by Herman Haan’s patio complex. These open–air living rooms within the entirety of the campus create feelings of pleasurable intimacy. To quote Bakema once again, they are areas in the infinity of space where you feel at home. Other glades house tennis courts, hockey and football pitches. When the public lamps are lit in the evenings, the sky colours deep blue and the stars come out, these fields become almost magical. This place transcends itself; a goal is scored as the Big Dipper looks down. living below ground Herman Haan’s patio complex was inspired by his African safaris. Haan’s great strength is that he did not merely copy the African shapes, he created modern architecture. But the extraordinary way in which he ordered the spaces certainly harks back to his visit to the Berber Matmata tribe in Southern Tunisia. The people there live in an extremely arid area, without enough water even to make adobe bricks. The only possibility for a house is to dig deep into the ground. A central area is surrounded by numerous cells containing a kitchen, sleeping and storage rooms. The central area always enjoys some shade. Ground level is reached up a slope. Haan waxed lyrical about these ingenious living spaces. “That’s where they live, in the courtyard, with a beautiful, blue ceiling of infinite heaven above them.” The student rooms in the patio complex (1964) bear some resemblance to the subterranean cells of the Matmata. They are grouped around a central courtyard; the rooms are ‘dug in’; the complex is 50 cm below ground level. The individual rooms can only be reached via the common patios, which offer a beautiful view of the heavens and the surrounding leafy lanes. This contact with nature is an essential element for Haan. When he built the complex he chose to centre it around an old oak tree, which has since expired. He also wanted to have the roof cov-
ered with grass. The patios at the edge of the complex open out to the woods. The residents can experience nature, even when they walk through the patios to the communal kitchen. from urban roof to the bastille Piet Blom never went on safari, but he was inspired by the Kasbah, a fairly chaotic desert settlement in North Africa. Aldo van Eyck synthesised this spontaneous ‘town building’ with the orderly, Dutch building style to come up with the paradoxical term ‘Orderly Kasbah’ – orderly chaos in other words. In Blom’s view, the obsessively neat Holland really needed this sort of chaos, so that life could regain its spontaneity: “I long for places made by the people themselves.” The key to Blom’s Kasbah philosophy can be summarised as ‘living as an urban roof’. This style of urban building leaves the ground floor free for parking, shops and especially for the residents’ own spontaneous activities. Living is done on the upper floors. Blom designed his first Kasbah structure for the campus in 1966 as the centre of Twente Polytechnic. Apart from the Bastille and the Open Air Theatre, nothing came of his plan, though, but in 1974 Blom built a genuine Kasbah on the outskirts of Hengelo. He also built his urban roofs in Rotterdam and Helmond: the celebrated cube buildings. enforced cosiness The Kasbah philosophy can be seen both in the Bastille and Blom’s original Boerderij. Spontaneous encounters are important features of both. These Blom encouraged by introducing many differences in level and numerous voids, allowing students to look down from their refectory tables on the billiard tables below. There were also many blind staircases and alcoves, where unexpected encounters were sure to happen. The Bastille was a building with a supreme spirit of place, but perhaps Blom was somewhat obsessive. His fascination for conviviality was so great that he tried to impose it with concrete. He had only the best intentions when he built a bench by the open fire in front of the Boerderij, where students could drink a beer after eating in the refectory, but the place was never to become what Blom had envisaged. It was commonly used to park bicycles. The functionalist Van Tijen had little sympathy with Blom’s enforced cosiness. “It’s certainly right to call the building ‘the Bastille’. It might be handsome on the outside, but I can’t see it. Inside it has a very surprising, highly complex use of space. That might be smart, too, but there is no trace of freedom. It’s all Blom, concreted and bricked in for all eternity.”
“… hoe een boom een plaats vormt, een plek in de totale ruimte…”
88
“... how a tree shapes a place, setting off a part of the whole…”
Jaap Bakema
89
90
linksboven / top left Asplund, SkogskyrkogĂĽrden, Stockholm linksonder / bottom left Serra, Otterlo
91
92
93
94
“De oneindige ruimte met aarde, wind, zon, sterren, is groots, is oneindig en in die oneindigheid moet de mens zijn tehuis inrichten om te kunnen leven.” “Endless space, with the earth, wind, sun and stars, is infinite and it is in that infinity that mortals must make their homes and live.” Jaap Bakema
96
97
98
99
100
101
102
103
gezichtface
hoofdstuk 5
chapter 5
“Gebouwen kunnen gezichten hebben als mensen, vol van uitdrukking over wat er gebeurt.”
D
Jaap Bakema
e San Miniato al Monte in Florence heeft bijna echt een gezicht, met twee oogjes en een mond. Bij de meeste gebouwen is dit natuurlijk niet zo direct te zien. Maar hoe modern en abstract een façade mag zijn, ook die gebouwen drukken met hun ‘gezicht’ iets uit. In het geval van de functionalistische architectuur is dat zakelijkheid en ascese. Het fascinerende van de UT–campus is dat er naast deze serieuze en eenduidige gezichten ook nog een heel ander soort gezicht te zien is, die van het structuralisme: speels en dubbelzinnig. hogekamp: verfijnd en groot Hogekamp is een gebouw waarvan sommige campusbewoners zeggen dat het geen gezicht heeft, of erger nog: geen gezicht ís. Niets is minder waar. De Hogekamp heeft misschien niet het meest vriendelijke gezicht, maar wel een smoel met karakter. Het is no-nonsense architectuur die ondubbelzinnig laat zien hoe het gebouw in elkaar steekt. Het glazen trappenhuis tussen het hoofdvolume en de toren is gezichtsbepalend, omdat dit de twee volumes van elkaar scheidt. Silhouetten van zigzaggende trappen en de mensen die daaroverheen lopen, verlevendigen het beeld. De witte aircobuizen zorgen voor een fraaie belijning van de gevel, evenals de subtiele blauwe hekwerken die op iedere verdieping geplaatst zijn. Hoe verfijnd de detaillering ook mag zijn, de gevel van Hogekamp laat zich toch het best door één woord omschrijven: groot. Wie voor het gebouw staat en omhoogkijkt, ontwaart een duizelingwekkend perspectief. Wolken drijven voorbij waardoor het gebouw om lijkt te vallen. De trouwste bewoners van het pand – de zwarte kraaien – maken hun duikvluchten. stoere–jongens–architectuur Deze grootschaligheid zien we bij veel functionalistische architectuur terug. Zo is de gevel van Langezijds ook flink, maar dan in horizontale zin: het gebouw meet bijna vierhonderd meter. Aan de ingangszijde (op het noorden) zorgen grote raampartijen voor een open blik op de omgeving. Dit zijn typische curtain walls: glazen gevels die als een gordijn aan het gebouw zijn gehangen en geen dragende functie hebben. Aan de zuidzijde domineert strakke zonwering. Een wonderlijk
element is de uitkragende collegezaal die op een vliegende schotel lijkt. Deze kloeke vorm doet denken aan de stoere–jongens–architectuur van Van den Broek en Bakema. Op de TU Delft lieten zij in 1966 een ruimteschip landen: de Aula. utopische beloften en wenkbrauwen van beton Ook sommige woongebouwen op de campus stammen uit de functionalistische school. De woonflat aan de Campuslaan is daar een voorbeeld van: efficiënt gestapelde individuele woningen. De gevel oogt strak en sober, waarbij de balkons voor profiel zorgen. De hooglerarenwoningen en het frisse tennispaviljoen passen ook in deze categorie. Dit is goed gehumeurde architectuur die een haast utopische belofte doet dat het met de toekomst wel goed komt. De kleinere woonflatjes aan de Campuslaan ogen wat aardser vanwege de betonnen wenkbrauwen boven de ramen. “maak van iedere deur een groet en van ieder raam een gelaat” Dit citaat komt uit een artikel dat Aldo van Eyck schreef voor het tijdschrift Forum; hij roept hiermee op om de architectuur aan te laten sluiten op de menselijk maat. De plekken waar mensen daadwerkelijk in contact komen met een gebouw – deuren en ramen – moeten een warm en menselijk gezicht krijgen. Iets dat het functionalisme met zijn imponerende façades wel eens vergat. In de patiowoningen van Herman Haan zien we precies terug wat Van Eyck bedoelde. Dit is architectuur met een warm gezicht: Haan trekt nergens harde grenzen tussen binnen en buiten, maar maakt geleidelijke overgangen. Hier geen massieve gevelpartijen, maar subtiele muurtjes en halfopen patio’s met overdekte galerijen. Overal vloeit de buitenruimte soepel naar binnen. Het complex heeft niet één duidelijk gezicht – zoals de Hogekamp – maar vele verschillende gezichtjes. bastille en faculty club: dubbelzinnigheid Als we de UT–gebouwen van Blom met een gezicht vergelijken, komt als eerste beeld dat van de januskop naar voren: iemand met twee gezichten. Deze dubbelzinnigheid – die in een gebouw als Hogekamp bijvoorbeeld volstrekt afwezig is – maakt Bloms gebouwen spannend. Bij zijn Bastille springen de robuustheid en norsheid van het gebouw als eerste in het oog. Vanwege enige gelijkenis met de beruchte Bastille-gevangenis in Parijs werd het gebouw door studenten ‘Bastille’ gedoopt. Wie verder kijkt, ontdekt het tweede gezicht en ziet dat het gebouw ook uitnodigend en sociaal kan zijn. Er zijn ramen, trappen en nissen die doorkijkjes naar binnen gunnen en nieuwsgierigheid uitlokken. Blom zelf over zijn Bastille: “Het is een gebouw dat als het ouder wordt pas zijn gezicht krijgt. Ga maar kijken, je zult er verbaasd van zijn dat er in deze tijd met rijksgelden werkelijk een stuk chaos gemaakt kan worden.” In de façade van de Faculty Club zien we de typische architectonische handtekening van Blom terug: het vierkant dat op een punt staat. Op Drienerlo betreft het de ramen in de nok van het dak; in Rotterdam en Helmond zet hij complete kubussen op hun punt: om in te wonen.
een gebouw met vele gezichten Cubicus heeft een van de fraaiste gevels van de campus. De overhangende betonnen zonneluifels werpen strenge schaduwen op de muren. Overal zijn randen en richels die de gevel diepte en reliëf geven. Omdat daglicht continu van kleur en invalshoek verandert, verandert het gezicht van dit gebouw mee en verveelt het nooit. Ook in Cubicus klinkt Van Eycks oproep door om van iedere deur een groet en van ieder raam een gelaat te maken. Dit gebouw heeft geen ‘harde’ gevels. Waar mogelijk probeerden de architecten binnen en buiten met elkaar te vervlechten. Zo kon je vroeger onder het gebouw doorfietsen en op verschillende plekken naar binnen gaan. Wie via de loopbrug het gebouw betreedt, komt ook niet voor een massieve gevel te staan. Het gebouw plooit zich om en over de brug, waardoor de bezoeker telkens een ander gezicht te zien krijgt. Van een afstand geeft dit gebouw zich niet gemakkelijk prijs, zoals de Hogekamp wel doet. Maar wanneer je vlakbij Cubicus staat, toont het zijn ware gezicht(en).
“Buildings can have faces, just like people. Expressive faces telling us what’s going on.”
T
Jaap Bakema
he face of the San Miniato al Monte in Florence is almost real; it has two eyes and a mouth. This isn’t immediately apparent in other buildings, of course, but no matter how modern and abstract a façade may be, these buildings also have faces that express something. With functionalist architecture that expression is businesslike, ascetic. What is so fascinating about the Twente University campus is that a totally different kind of face can be seen beside these serious, unambiguous visages: the face of structuralism can be playful, ambiguous. the hogekamp, refined and big Some campus residents maintain that the Hogekamp has no face, or even worse: it’s a sight. Nothing could be further from the truth. The Hogekamp may not have the friendliest face, but it’s certainly in your face. It has character. This is no–nonsense architecture, unambiguously showing how the building is put together. Its whole face is fixed by the glass staircase between the main volume and the tower, which separates the two volumes. The building’s image is enlivened by the silhouettes of zigzagging stairs with people going up and down. The façade is outlined by the white pipes of the air conditioning system and the blue railings on every storey. But no matter how refined the details might be, there is only one word that best describes the Hogekamp’s exterior: big. If you stand in front of the building and look up, the perspective is simply dizzying. The drifting clouds make the building look like it’s about to topple over. The building’s oldest residents are the crows that swoop down from the top.
bad boys’ architecture This grandness of scale can be found in a lot of functionalist architecture. The exterior of the Langezijds is also substantial, but now it runs horizontally: the building is nearly 400 meters long. To the north, on the entrance side, there are vast windows to provide an unimpeded view of the surroundings. These are typical curtain walls, glass exterior walls hung about the building like curtains, with no loadbearing function. The south side is dominated by the tautly designed sun blinds. The cantilevered lecture theatre is simply wonderful. It looks just like a flying saucer. It’s a bold structure that has a lot in common with the ‘bad boys’ architecture practiced by Van den Broek and Bakema, who landed a spaceship at Delft University: the Aula (Great Hall). promises of utopia and concrete eyebrows The functionalist school was also responsible for some of the residential towers on the campus. The Campuslaan apartment block is an example: individual living units, efficiently stacked. The exterior is taut, austere, with the balconies providing contours. The academic staff residences and the airy tennis pavilion fall into the same category. This is enjoyable architecture. It virtually offers a promise that the future will turn out well. The smaller residential apartments in the Campuslaan look a lot earthier thanks to the concrete eyebrows above the windows. “make of every door a greeting and every window a face” The quotation is from an article by Aldo van Eyck in Forum magazine, in which he called for architecture with a human dimension. Doors and windows are the places where people actually come into contact with a building and these must have a warm, human face. This is something the functionalists, with their imposing and seemingly impenetrable façades, tended to forget. Herman Haan’s patio dwellings show exactly what Van Eyck meant. This is architecture with a friendly face: Haan draws no sharp dividing lines between inside and outside. All the transitions are gradual and smooth. There are no impenetrable façades, just subtle little walls and half–open patios with covered galleries. Everywhere the outside space flows smoothly in. Unlike the Hogekamp, the complex does not have a single, monolithic face. It has many different expressions. the bastille and faculty club: ambiguity If we compare Blom’s buildings in the Twente campus with faces, the first image to spring to mind is the two–faced Roman god Janus. It is this ambiguity – something that is completely absent in buildings such as the Hogekamp – that makes Blom’s buildings exciting. What first strikes one about Blom’s Bastille is its stolidity, even surliness. It was the students who christened the building ‘Bastille’ for its supposed similarity to the notorious Parisian prison. If you look a little closer you find the second face. You see that the building can look inviting and
social. There are windows, stairs and niches that permit glimpses of the interior, they pique your curiosity. Blom himself said this about the Bastille: “It’s a building that will only gain a face as it ages. Just go and look. You’ll be amazed that government money, in this day and age, can be used to create a genuine piece of chaos.” We can also see Blom’s architectural signature in the façade of the Faculty Club. It’s a square standing on one corner. The windows in the Drienerlo building are in the roof peak. In Rotterdam and Helmond Blom set entire cubes on one corner, to live in. a building with many faces Cubicus has one of the most beautiful exteriors on campus. The overhanging concrete sun canopies cast sharp shadows on the walls. The exterior is given depth and relief by the edges and ridges that traverse it everywhere. As the daylight continually changes its colour and angle, the building’s face also changes. It is never boring. Van Eyck’s call to make a greeting of every door and a face of every window resonates in Cubicus as well. This is a building without a harsh exterior. Where possible the architects tried to intertwine interior and exterior. In days gone by you could ride a bicycle beneath the building. You could enter it in a number of ways. If you go in over the pedestrian bridge you aren’t confronted with a massive exterior, as the building folds around and over the bridge, always presenting a different face to the visitor. It is not easy to grasp this building from a distance, unlike the Hogekamp. The Cubicus only reveals its true face(s) when you stand close to it.
San Miniato al Monte, Firenze
112
“Gebouwen kunnen gezichten hebben als mensen, vol van uitdrukking over wat er gebeurt.” “Buildings can have faces, just like people. Expressive faces telling us what’s going on.” Jaap Bakema
113
116
117
119
120
121
Le Corbusier, UnitÊ d’Habitation, Berlin
122
123
124
125
126
127
“Maak van iedere deur een groet en van ieder raam een gelaat.” Aldo van Eyck
“Make of every door a greeting and every window a face.”
128
129
130
131
detaildetail hoofdstuk 6
chapter 6
E
en gebouw kan veel zintuiglijke ervaringen oproepen. Onze voeten maken contact met vloeren en trappen; handen glijden langs een leuning. Een houten deurkruk voelt warm aan; metaal koud. De deurkruk geeft ook informatie over het gewicht van de deur die eraan vast zit. Materialen als hout, steen, beton, kunststof of metaal voelen niet alleen verschillend aan, maar hebben ook ieder hun eigen geur en klank. Het is vooral op detailniveau dat de tactiele ervaring van een gebouw tot stand komt. Daarnaast zegt detaillering ook iets. De Japanse architect Tadao Ando: “Het detail is het belangrijkste element dat de identiteit uitdrukt. Voor mij is het detail daarom een element dat de fysieke compositie van de architectuur bepaalt, maar tegelijkertijd een beeld van de architectuur laat ontstaan.” Zo maakt het nogal uit of je een wulpse kroonluchter aan het plafond hangt of slechts een kaal peertje in een fitting schroeft. Beiden geven licht, maar vertellen een ander verhaal. Architect Ludwig Mies van der Rohe verwoordt het zo: “God is in the detail.” Voor Mies van der Rohe was het detail een belangrijk middel tot expressie van de Zeitgeist. engelen of drukventielen? Aan de gevel van een Barokke kerk in Rome bungelen engelen en heiligen. Het geloof, inclusief alle symboliek, bepaalt de detaillering. Bijna vierhonderd jaar later heeft men op landgoed Drienerlo weinig boodschap aan engelen en heiligen. Voor de architecten van het functionalisme is De Techniek heilig en opent zij de weg naar een betere wereld. Buizen, ketels, airco, roosters, liftmachines en drukventielen maken hier de dienst uit en bepalen de detaillering. Bij de Hogekamp loopt aan de buitenzijde over iedere verdieping een horizontale witte aircobuis. De geribbelde buizen komen samen in monumentale ‘schoorstenen’, die continu zoemen en lucht verversen. De architecten kozen bewust voor deze machine-esthetiek. Naast een praktische reden – binnenin het gebouw ontstaat vrij indeelbare ruimte – willen ze de techniek expliciet tonen. De detaillering van de blauwe relingen op elke verdieping en op het dak, versterkt het gevoel aan boord te zijn van een grote oceaanstomer. Het meest in het oog springend is echter het ketelhuis, onderin de toren. Hier prijken glimmende buizen, rode kranen en een grote ketel; alsof ze in
een etalage staan. De architecten hadden dit natuurlijk ook in de kelder kunnen wegstoppen of achter een bakstenen muur, maar in de Hogekamp wordt techniek juist expliciet verheerlijkt. In het Centre Pompidou in Parijs van Renzo Piano en Richard Rodgers sieren allerlei bontgekleurde buizen de gevel. Hogekamp is in wezen ook een soort Centre Pompidou, maar dan soberder én avant la lettre. We moeten niet vergeten dat deze Pompidou van Drienerlo al eind jaren zestig verrees, terwijl die van Parijs pas in 1974 het levenslicht zag. contact met de aarde: vloeren Vloeren zijn een wezenlijk onderdeel van een gebouw. De Zweedse architect Sigurd Lewerentz laat in zijn St. Petrus kerk in Klippan (Zweden) de vloer licht aflopen richting het altaar om zo de gelovigen de goede richting op te helpen. In dezelfde vloer spaart hij subtiel een kruisje uit. In een kapel in Malmö maakt hij een vloer van houten blokjes. Deze kunnen niet van hun plek komen, maar bewegen wel als er overheen gelopen wordt. De vloer beantwoordt iemands aanwezigheid met een mysterieus geluid. Op de UT gaat het er – wat de vloeren betreft – minder poëtisch aan toe. Maar dat betekent niet dat er niet naar schoonheid is gestreefd. Choisy ontwierp voor De Hallen een vloer bestaande uit industriële Stelcon-platen. Deze vierkante platen steunen op betonnen ‘poertjes’ (kolommen onder een vloer). Een sober systeem dat rust en helderheid uitstraalt, zeker omdat de vierkanten terugkeren in plafond, wanden en ramen. In het detail weerspiegelt zich het grote geheel en omgekeerd. De vloer is bovendien praktisch; er kan zo een plaat uitgetild worden om in de kelder te komen. details op grote schaal: muren Detaillering kan zich ook over het gehele gebouw uitstrekken, bijvoorbeeld waar het de muren betreft. De meeste gebouwen op de UT zijn van beton gemaakt. Met de bekisting – een stevige houten kist waar het vloeibare beton in gegoten wordt – kan de architect het beton op vele manieren een gezicht geven. De binnenkant van de bekisting bepaalt namelijk hoe de structuur van het beton eruit komt te zien. Gladgeschuurde planken geven strak beton; ruw hout resulteert in beton met houtnerven en noesten. De architecten van Cubicus maakten hier slim gebruik van. Zij lieten expres ruwe planken in de bekisting opnemen, in diagonale richting. Deze detaillering aan de buitenkant refereert aan de trappen die zich daar binnen bevinden. Van Mourik en Du Pon creëerden op de muren van de Horst een reliëf door een bekisting te gebruiken met zigzaggende planken. Het resultaat is verbluffend omdat er altijd een licht- en een schaduwzijde op het beton ontstaat. Als het zonlicht langs de muren strijkt, is het effect op z’n mooist. Brute betonnen airco–inlaten doorbreken het golfpatroon en werpen slagschaduwen op de muur. In de Horst is dit ribbelmotief overal toegepast. De vier betonnen schachten, die samen het skelet van de toren vormen, zijn voorzien van deze ribbels. Zowel binnenin het trappenhuis als buiten op de gevel golft het beton. Ook in de aircoschachten van de omringende hallen is dit toegepast. Deze consequente detaillering zorgt ervoor dat het grote gebouw eenheid uitstraalt.
zitten: in hout en beton Meubilair vormt een belangrijk onderdeel van een gebouw. Piet Blom ontwierp speciaal voor de Boerderij de stoelen. Ze nemen weinig ruimte in beslag, zodat de studenten knus op elkaar gezeten konden eten. Blom maakte niet alleen meubels van hout, ook goot hij ze in beton. Pal voor de Boerderij ligt een betonnen zitje rondom een open haard. Het oorspronkelijke interieur van de Bastille telde maar liefst twaalf hoogteniveaus. Een trap was niet alleen trap, maar ook een plek om te zitten. Een muur niet alleen afscheiding, maar tevens bedoeld om overheen te hangen. omlijsting van beton In Cubicus zijn de buitenlampen verzonken in een betonnen rand. Ook binnen gaan verticale lampen moeiteloos op in de muren. Telkens is dezelfde omlijsting toegepast. Zelfs de omlijsting van radiatoren en inbouwkasten volgt dit ritme; zij het nu met verzonken houten panelen. De architecten hebben voor deze details een modulair systeem ontwikkeld dat aan elke situatie aangepast kan worden. Zo zijn de lichtbakken bij de entreedeuren op sommige plekken dubbel uitgevoerd en soms enkel, al naar gelang de benodigde hoeveelheid licht. De rode deurstangen keren weer terug in de reling van de loopbrug buiten. De rijk gedetailleerde opzet van dit gebouw nodigt er toe uit om mooi te verouderen. Her en der groeit mos op de betonnen zonwering en de houten loopbrug biedt plaats aan paddenstoelen. De gevel krijgt zodoende – net als een oud gezicht met rimpels – diepte en karakter.
A
building can evoke many sensory experiences. Our feet contact the floor and stairs, hands glide along bannisters, a wooden doorknob feels warm to the touch, metal is cold. The doorknob also gives us an impression of how heavy the door is. Materials like timber, stone, concrete, plastic or metal not only feel different, they even have their own smell and sound. It’s in details like this that we experience a building’s sensory aspects. But the details also make statements. As the Japanese architect Tadao Ando puts it, “The detail is the most important element in the expression of identity, which is why I believe that detail is the most important part of the architecture’s physical composition. At the same time, it shapes the architecture’s image.” In other words, it makes a big difference if you hang a voluptuous chandelier from the ceiling or just screw a bare bulb into a socket. They are both lights, but they tell different stories. The architect Ludwig Mies van der Rohe has it that “God is in the detail”. For Mies van der Rohe detail was the most important way to give expression to the Zeitgeist. angels or pressure release valves? The frontage of a Baroque church in Rome is festooned with angels and saints. It is the Faith, with all its symbolism, that determines the details. Nearly four centuries later the planners on the Drienerlo estate were unconcerned with angels and saints. The functionalist architects hallowed Technology, which opens the way to a different, better world. Their detailing is governed by pipes, boilers, air conditioning plant, grilles, elevator hoists and pressure release valves. The Hogekamp has white air conditioning ducts running horizontally along the outside of every storey. The ridged pipes come together in a monumental ‘smokestack’. They give off a continual hum as they do their work. The architects deliberately chose this machine–like aesthetic. There were practical reasons – it frees up the interior space, which can then be divided at will – but they also wanted to put the technology on display. The detailing of the blue rails on every storey and the roof reinforces the feeling that we are aboard a great ocean liner. What strikes one most, though, is the boilerhouse at the base of the tower,
with its gleaming, shiny pipes, red cut–off valves and, of course, the giant boiler itself. They might just as well be part of a shop window display. Of course the architects could have hidden this away in a basement or behind a brick wall, but it is exactly this technology that the Hogekamp celebrates. Renzo Piano and Richard Rodgers’ Centre Pompidou in Paris is also embellished with gaily coloured pipes running over the exterior. In fact, the Hogekamp is also a sort of Centre Pompidou, albeit rather more sober and certainly avant la lettre. It should not be forgotten that Drienerlo’s ‘Pompidou’ went up in the late 1960s, while the Parisian version only saw the light of day in 1974. contact with the ground: floors Floors are an integral component of a building. In his St. Petrus Church in Klippan the Swedish architect Sigurd Lewerentz allows the floor to slope gently downwards as it approaches the altar. It helps the believers along the right road. The same floor contains a subtly recessed cross. Lewerentz built the floor of a chapel in Malmö out of wooden blocks. They cannot be taken up but they are free to move when walked on, responding to someone’s presence with a mysterious sound. The floors in Twente University are rather more prosaic but this does not imply that they do not aspire to beauty. The floor in the Hallen was designed by Choisy and is constructed of squares of industrial Stelcon slab resting on concrete supports. It’s an austere system, radiating calm and clarity, an impression that is reinforced by the square motif repeated in the ceiling, walls and windows. The detail mirrors the whole and vice versa. But it is also a practical floor; a slab can be removed to gain access to the basement. walls: detail writ large Details, of course, can extend over an entire building, especially on the walls. Most of the University’s walls are concrete. The architect can give the concrete many different textures by varying the shuttering into which the liquid concrete is poured. It is the inside of the shuttering (which forms a strong, timber box) that fixes the exterior of the concrete after it has set. Smoothly planed planks deliver taut lines; unworked timber fills it with wood grain and knots. The Cubicus’ architects were very clever here, as they had unplaned, diagonal planks built into the shuttering. This exterior detailing echoes the stairs inside. Van Mourik and Du Pon created the relief on the Horst’s walls by using zigzag planks for the shuttering. The result is truly astonishing; the constant interplay of light and shadow on the concrete is seen at its best when the sunlight just grazes the surface. The wave pattern is rudely interrupted by air conditioning intakes, which cast their shadows on the wall. This ridge pattern can be found everywhere in the Horst. The tower’s skeleton is formed of four ridged concrete shafts. There are waves of concrete on the stairs inside as well as on the outside. It has also been used in the air conditioning shafts of the surrounding sheds. This consistent use of detail gives a sense of unity to the great building.
seating in timber and concrete Another important part of a building is its furniture. Piet Blom designed the chairs especially for the Boerderij. They take up little room, so the students can eat together in a cosy huddle. Blom made timber furniture, but he also cast it in concrete. There is a concrete bench encircling a fireplace just outside the Boerderij. In the Bastille’s interior there were originally twelve different levels. A stair isn’t just a stair, it’s also a place to sit down. A wall doesn’t just separate, you can also lean over it. framing in concrete The exterior lights of Cubicus are recessed in concrete frames. There are also vertical lamps recessed into the walls inside the building. The framing is always the same and the same rhythm is encountered around the radiators and the built–in cupboards, except now the recessed panels are of wood. The architects developed a modular system for these details, which could be adapted to every situation. Some of the lights by the entrance are single, some are double, depending on the desired level of illumination. The red crash bars on the doors are repeated in the railing of the pedestrian bridge outside. The rich detailing of this building is an open invitation to graceful ageing. Clumps of moss have found a home here and there on the concrete sun screens. The wooden walkway offers a refuge to wild fungi. All these add depth and character to the exterior, just like the wrinkles on an aged face.
Chiesa della Santissima TrinitĂ degli Spagnoli, Roma
“Architecture is the will of an epoch translated into space.�
Ludwig Mies van der Rohe
Piano & Rodgers, Centre Pompidou, Paris
142
143
“The sun never knew how great it was until it struck the side of a building.” Louis Kahn
146
147
148
Lewerentz, Sankt Petri kyrka, Klippan
“God is in the detail.”
Ludwig Mies van der Rohe
150
151
153
154
155
lichtlight hoofdstuk 7
chapter 7
“Light creates space.”
László Moholy–Nagy
D
e Romeinse bouwmeesters wisten al dat je met licht ruimte kunt maken. Het Pantheon (‘huis aller Goden’) te Rome bevat slechts één plek waar licht binnendringt: een oculus, een groot rond gat bovenin de koepel. Omdat de ruimte eronder zo groot is en de lichtbundel die naar binnenvalt relatief klein, tekent zich een scherpe cirkel af op het binnenste van de koepel. Met het verstrijken van de dag glijdt deze bundel over de cassettes, die met elkaar de banen van de planeten symboliseren. Middenin deze microkosmos prijkt de zon: zij wekt met haar lichtbundel de gigantische ruimte tot leven. Het is fascinerend dat het belangrijkste onderdeel van dit gebouw – de oculus – uit niets bestaat: puur immaterieel licht. moderne meesters van het licht In de ogen van Le Corbusier is licht één van de belangrijkste aspecten van een gebouw: “I use light abundantly; light for me is the fundamental basis of architecture. I compose with light.” In zijn bedevaartkapel Notre Dame du Haut (1954) in de Zuid-Franse plaats Ronchamps is dit te zien. Het gebouw heeft witte wanden met diepe nissen waardoor licht naar binnen priemt. Het zware grijze dak van beton lijkt boven deze muren te zweven, omdat zich net onder het dak een dunne strook glas bevindt. Licht en schaduw maken hier de ruimtes. Ook de mysterieuze Zweedse architect Lewerentz is gefascineerd door licht, met name door de combinatie van dag- en kunstlicht. In zijn kapel van het crematorium van Malmö valt uit hooggeplaatste verticale vensters koel blauw licht naar binnen. Een stuk lager, vlak boven de banken, hangen horizontale lampen met houten lamellen waar warm geel licht uit straalt. Horizontaal en vertikaal licht in één ruimte. licht van boven Het licht in de bibliotheek van de Vrijhof valt – via een daklicht – pal van boven naar binnen. Schuin daaronder bevindt zich een rond balkon met ribbels van beton. Deze asymmetrische opstelling is geraffineerd, want het beton wordt verbluffend mooi aangelicht. Forum-collega Aldo van Eyck werkt in zijn Pastoor van Arskerk (Den Haag, 1969) ook met licht van boven. In deze sobere kerk laat Van Eyck het licht via betonnen cilinders door het dak naar binnen vallen. In iedere cilinder bevindt zich een tussenschot dat het licht uit het zuiden (warm) scheidt van het licht uit het noorden (koel). Eén cilinder verenigt zo twee kleuren licht in zich.
in de wolken Van Eycks geestverwant Blom liet in de Boerderij het licht via schuine dakramen naar binnen vallen. Precies onder de ramen plaatste Blom een afgeschuinde muur die het licht diffuus de ruimte in kaatste. De muur zelf verloor door deze overbelichting haar zwaarte. In de oorspronkelijke Bastille speelde Blom een spel met licht en donker om zo het labyrintgevoel van het gebouw te versterken. Bovendien creëerde hij een verticale opgaande ‘beweging’ van donker naar licht. De begane grond was tamelijk donker, slechts spaarzaam viel hier – via de atria erboven – licht naar binnen. Hoger in het gebouw kwamen er meer ramen bij en werd het steeds lichter. Op de bovenste verdieping, waar de mensa ooit zat, bevonden zich lichtstroken in het dak. De doeken die hier zo mooi aan het plafond hingen, gaven je het gevoel in de wolken te zijn. schaduwen Herman Haan maakte bij de woningen aan de Reelaan in het afdak bij de entrees een uitsparing, precies boven een bloembak. Er valt daardoor niet alleen licht (en water) op de planten, maar ook licht in de keukens. Bij dit complex kun je overdekt van de ene woning naar de andere lopen, zonder dat er ergens duistere steegjes of hoekjes zijn. Haan maakt overal plekken voor lichttoetreding. Wie bij deze huizen naar binnenstapt, komt na een donker voorhalletje, in een ruime lichte hal terecht. Er voert een trap omhoog waarvan de treden uit de muur steken. Omdat deze trap wordt aangelicht door een raam van boven ontstaan strakke schaduwen op de witte muur. functioneel en poëtisch licht De 48 lichthappers op het dak van Langezijds waren aanvankelijk verkeerd om gemonteerd. Oude luchtfoto’s laten zien dat de kappen op het zuiden gericht stonden. Met een dergelijke oriëntatie komt er vooral veel licht naar binnen, maar dat zal niet fijn geweest zijn om bij te werken. Voor laboratoria is juist egaal, ietwat getemperd licht functioneel, en dat komt vooral uit het noorden. De lichthappers zijn daarom later 180 graden gedraaid. De eerste verdieping van de zuidgevel van Langezijds is één gigantisch zonnescherm. De horizontale lamellen zijn als strakke sculpturen aan de buitenkant opgehangen en versterken het langgerekte karakter van het gebouw. De lamellen kunnen per laboratorium met een slinger worden versteld, zodat het felle licht gedoseerd binnenvalt. Het uitgekiende van dit systeem is dat het nergens als gesloten ervaren wordt. Als je buitenom het gebouw loopt, kun je altijd naar binnen kijken. Omgekeerd kijken de chemici zo het groen in. De grote collegezaal van Langezijds is hoofdzakelijk verlicht met kunstlicht. Op de hoeken van de zaal bevinden zich echter twee kleine ramen met luikjes ervoor, waardoor daglicht naar binnensluipt. Hier ontstaat een spannend mengsel van dag- en kunstlicht. Als de TL-buizen in de zaal doven, is het fascinerend om te zien hoe het geconcentreerde licht uit deze raampjes de ruimte tot leven wekt. Sommige elementen, zoals de kolom en de muur met tegels, springen naar voren. De houten wand hult zich in diepe schaduw. Licht geeft diepte en reliëf aan een ruimte. Licht maakt ruimte.
oplossen in licht Licht kan ook materie haar zwaarte ontnemen, zoals in Bloms Boerderij te zien viel. In het voormalige Hallen–complex viel het licht naar binnen door lichtstroken die zich tussen de grote (dak) vierkanten bevonden. Op de kruising van de lichtstraten – waar dus het meeste licht binnenviel – stonden ranke, taps toelopende kolommen. Deze waren in een lichte aluminiumkleur geschilderd waardoor ze als het ware overbelicht raakten en naar boven toe oplosten in het licht. Hierdoor leek het net of het dak zweefde. Choisy wist met dit geraffineerde lichtgebruik een gevoel van gewichtloosheid op te roepen. ringen van licht op grijs beton In Cubicus is de omgang met licht pure poëzie. Op de plek waar de loopbrug het gebouw binnengaat, kan geen direct zonlicht op de muren en het plafond vallen. Alleen indirect – weerspiegeld via de vijver – komt er licht. Deze opzet levert schitterende lichteffecten op, die nooit hetzelfde zijn. Als er een lekker briesje op het water staat, danst het licht naar hartelust op de muren. Onbeweeglijk grijs beton wordt hier tot leven gewekt. Als de wind gaat liggen wordt het golfpatroon regelmatiger. Op een zonnige windstille dag – als vissen aan de oppervlakte happen – dijen concentrische ringen van licht uit over het beton.
“Light creates space.”
T
László Moholy–Nagy
he ancient Roman master builders knew all about creating space with light. There is only one spot where light penetrates the Roman Pantheon (House of All the Gods): an oculus or large round opening high up in the dome. A relatively narrow beam of light shines into the vast space beneath, etching a sharp circle on the domed ceiling. With the passing hours the beam glides over the coffers that together symbolize the planetary orbits. The sun takes centre stage in this microcosm, its rays bringing the entire, gigantic space to life. What is so fascinating is that the most important part of the entire edifice – the oculus – actually consists of nothing: pure, immaterial light. modern masters of light Le Corbusier views light as one of a building’s most important aspects. “I use light abundantly; light for me is the fundamental basis of architecture. I compose with light.” This can be seen in his pilgrims’ chapel Notre Dame du Haut (1954) in Ronchamps, a commune in southern France. The light penetrates the building’s white interior through deep niches. There is a thin strip of glass just under the heavy, grey concrete roof, which makes it seem to float just above the walls. The space here is created by light and shadow. The enigmatic Swedish architect Lewerentz is also fascinated by light, especially the combination of daylight and artificial light. The chapel he designed for the crematorium in Malmö is illuminated by cool, blue light falling through vertical windows set high up in the walls. Somewhat lower down, just above the pews, he hung horizontal lamps with wooden slats, shining with a warm, yellow glow. Horizontal and vertical light in a single space.
light from above There is a skylight in the library of the Vrijhof, which brings light in vertically from above. Just a little off–centre from this is a round balcony of ridged concrete, a sophisticated, asymmetric arrangement, with the light playing on the concrete in a truly astonishing manner. Aldo van Eyck, another Forum architect, also used illumination from above in his Pastoor van Ars Church in The Hague (1969). The church is quite sober and Van Eyck allows the light to enter through concrete cylinders in the roof. Each cylinder is divided by a central plane that separates the warm, southern light from the cool, northern variety, so the two colours both shine through every cylinder. in the clouds Van Eyck’s soulmate, Blom, has the light enter the Boerderij through slanting windows in the roof. He had a slanted wall built precisely under these windows, which diffuses the light as it reflects it into the space. The wall itself is intensely illuminated and so loses its ponderous quality. In the original Bastille, Blom played a game with light and shadow to reinforce the building’s labyrinthine character. Moreover, he also created an upward thrust by moving from darkness towards the light. The ground floor was fairly dark, illuminated only sparsely through the atria high above. As one ascended through the building, more windows increase the illumination. On the top floor, which originally housed the refectory, there are long, narrow windows in the roof, which was hung with swathes of cloth to give the feeling of being among the clouds. shadows Herman Haan cut a notch into the roofs over the entrance porches in his Reelaan housing, right above a flower tub. This, of course, allows light (and water) to fall on the plants, but it also provides light for the kitchens. You can walk under cover from one apartment to the next in this complex, with no dark alleys or blind corners. Haan created entry points for the light throughout the complex. The houses have a dark little vestibule through which one passes into a spacious, light entry hall. The individual steps of the stairs leading upwards are mortised into the wall. The stairway is lit from above by a window, casting sharp shadows on the white wall. functional and poetic light There are 48 light scuttles on the roof of the Langezijds and when they were first installed they were mounted the wrong way round. Old aerial photos show the cowls pointing to the south. This would have admitted a lot of light, certainly, but it would not have been pleasant to work in. What a laboratory needs is even, somewhat diffuse, functional lighting, and that comes from the north. Later on, the scuttles were rotated 180 degrees. The first floor on the Langezijds’ southern frontage is a single, gigantic sun screen. The
horizontal slats are suspended on the outside like taut sculptures, reinforcing the building’s elongated character. A handle can be used to adjust the slats for each laboratory, so that the fierce sunlight can be controlled as it shines in. The really clever thing about this system is that you never feel enclosed by it. When you walk round the building outside you can always look in, while the chemists inside can always see the greenery outside. The Langezijds’ great lecture theatre is mainly illuminated by electric lighting, but there are two small, shuttered windows in the corners that let in a little daylight to give an exciting mixture of daylight and artificial light. When the fluorescent lights in the theatre are turned off, it is fascinating to see how the intense light from these small windows brings the whole space to life. Some elements, like the columns and the tiled wall, immediately leap out. The timber wall remains shrouded in shadow. Light gives the space depth and contrast. Light creates space. dissolving in light Light can also diminish a material’s ponderous quality, as we have seen in Blom’s Boerderij. The light in the old Hallen complex entered through long, narrow windows located between the great squares of the roofs. At the intersections of these lanes of light, where the illumination is most intense, there were narrow, tapered columns, painted in a light aluminium colour so that they actually seem over-illuminated. They appear to dissolve into the light as one’s gaze travels upward. Choisy’s very sophisticated use of light evokes a feeling of weightlessness. rings of light on grey concrete The way light is handled in Cubicus is pure poetry. No sunlight can fall directly on the walls and the roof where the pedestrian bridge enters the building. The only light is indirect, reflected from the pond; the dappled effect is stunning, ever changing. With a gentle breeze on the water the light dances gaily on the walls. Solid, immovable, grey concrete is simply brought to life. As the breeze dies the wave pattern becomes more regular. On sunny days with no wind, concentric rings spread out over the concrete as the fish break the water’s surface.
Vittone, Chiesa di Santa Maria di Piazza, Torino
168
169
170
171
172
Aalto, Kansaneläkelaitos, Helsinki
173
174
175
Grundtsvigs Kirke, København
176
177
180
181
appendixappendix fotoverklaringphoto explanation verantwoordingacknowledgements over de auteurabout the author colofoncolophon
183
appendixappendix 1
4 2
184
3
7
5
6
8
185
9
fotoverklaringphoto explanation
p.10,11
T.H.T. 1967
1
situeringsituation
p.27-31
Hogekamp
p.33
Horsttoren/-tower
p.34
Patiocomplex
p.35
Piramide/Pyramid
p.36,37
Patiocomplex
p.38,39
Cubicus
2
routeroute
p.49
Horst
p.50,51
Cubicus
p.52,53
AKI
p.54,55
Langezijds
p.57
Sportcentrum/-centre
p.58-61
Patiocomplex
3
ruimtespace
p.69-71
Voormalig/Former Hallencomplex
p.73
Patiocomplex
p.75
AKI
4
plekplace
p.91-98
Patiocomplex
p.99
Logica
p.100-102 Openluchttheater/Open air theatre p.103
Bastille
186
5
gezichtface
p.113
AKI
p.114-117
Langezijds
p.118,119
Studentwoningen/Student housing, Calslaan
p.120,121 Hogekamp p.122,123 Spiegel p.124-127 Cubicus p.128,129 Patiocomplex p.130
Paviljoen/Pavilion
p.131
Woonflat/Residential tower, Campuslaan
6
detaildetail
p.141
Hogekamp
p.143
Ketelhuis/Boilerhouse Hogekamp
p.144,145 Horst p.146
(boven) Cubicus; (onder) Horst
p.147
Bastille
p.148
Cubicus
p.149
Faculty Club
p.150,151 Voormalig/Former Hallencomplex p.152-155 Langezijds 7
Lichtlight
p.165-167 Voormalig/Former Hallencomplex p.168-171 Langezijds p.172, 173 Vrijhof bibliotheek/Library p.174,175 Personeelswoningen/Staff housing, Reelaan p.177
Eerste mensa/First refectory
p.178-181 Cubicus
187
verantwoordingacknowledgements teksttext Peter Timmerman De citaten zijn afkomstig uit de volgende bronnen / Direct quotations have been taken from the following sources: schutbladendpaper Mies van der Rohe, “Speaking about restraint in design”, New York Herald Tribune, 28 juni 1959 titelbladtitle page (p. 4) Le Corbusier, Towards a New Architecture, Dover Publications, New York, 1986 (p.19) architectuur met een grote a architecture with a capital a p.12
W. van Tijen, “De vier uren van de moderne architektuur”, in: Plan, nr.9, 1970.
p.12
Le Corbusier, Towards a New Architecture, Dover Publications, New York, 1986 (p.110–111)
p.13
W. van Tijen en S.J. van Embden, “Toelichting door de Hoofdarchitecten”, in: Programma van een openbare prijsvraag voor het ontwerpen van huisvesting voor +/– 500 studenten van de Technische Hogeschool Twente op het landgoed Drienerlo bij Enschede, 1962 (p.4)
p.13
H. Heynen (red.), ‘Dat is architectuur’. Sleutelteksten uit de twintigste eeuw, 010, Rotterdam, 2001 (p.226)
p.14
Le Corbusier, Aircraft, Universe Books, New York, 1988 (p.18)
p.14
W. van Tijen en S.J. van Embden, “Een nota over het centrum voor studenten–aktiviteiten op Drienerlo” (bijlage IIIb), in: Programma van een openbare prijsvraag voor het ontwerpen van huisvesting voor +/– 500 studenten van de Technische Hogeschool Twente op het landgoed Drienerlo bij Enschede, 1962 (p.4)
p.14
A. van Eyck, “There is a garden in her face”, in: Forum 15e jrg., nr.3, 1960/61 (p.115)
p.15
J. Hengeveld, Piet Blom, 2008 (p.33)
p.15
P. Blom, “Blom over Van Tijen”, in: TABK, 1970 (p.472)
p.15
W. van Tijen, Brief aan Van Embden, 7 oktober 1967. Archief OD205 Bureau Oude Delft inv.nr. d1206/ ‘stukken hoofdarchitecten’. NAi, Rotterdam.
1
situeringsituation
p.23
J.B. Bakema, Van stoel tot stad. Een verhaal over mensen en ruimte, Zeist, 1964 (p.106)
p.33
A. Tzonis, Le Corbusier. The Poetics of Machine and Metaphor, London, 2001 (p.160)
3
ruimtespace
p.65
Friedrich Nietzsche, Götzen–Dämmerung, 1886. Zie: Nietzsche Werke. Kritische Gesamtausgabe, Walter de Gruyter
P.65
toegeschreven aan/attributed to Le Corbusier
& Co., Berlijn 1969 (p.112–113). See for English translation: W. Kaufmann, The Portable Nietzsche, 1976 (p. 520–521.)
188
4
plekplace
p.82
J.B. Bakema, Van stoel tot stad. Een verhaal over mensen en ruimte, Zeist, 1964. (p.1)
p.82
J.B. Bakema, Van stoel tot stad. Een verhaal over mensen en ruimte, Zeist, 1964. (p. 93)
p.82
J.B. Bakema, “Architectuur is driedimensionale expressie van menselijke gedragingen”, in: Forum, 15e jrg., nr.3, 1960/61 (p. 120)
p.83
S. Pietsch & A. Mueller, Herman Haan: “… niet gecompliceerder – maar ook niet eenvoudiger”, Rotterdam, 2003. (Zie H3 Patiowoningen).
p.84
J. Hengeveld, Piet Blom, 2008 (p.53)
p.84
W. van Tijen, “De vier uren van de moderne architektuur”, in: Plan, nr.9, 1970
5
gezichtface
p.106 J.B. Bakema, Van stoel tot stad. Een verhaal over mensen en ruimte, Zeist, 1964. (p. 48) p.107 A. van Eyck, “There is a garden in her face”, in: Forum 15e jrg., nr. 3, 1960/61 (p.110 & p.112) p.107 J. Hengeveld, Piet Blom, 2008 (p.54) 6
detaildetail
p.134 K. Frampton, Moderne architectuur. Een kritische geschiedenis, SUN, 5e druk, 2006 (p. 400) p.134 Mies van der Rohe, “Speaking about restraint in design”, New York Herald Tribune, 28 juni 1959 p.141
Ph. Johnson, Mies van der Rohe, 1978 (p.188)
p.144 toegeschreven aan/attributed to Louis Kahn 7
Lichtlight
p.158 L. Moholy–Nagy, The New Vision, 1928. (Zie: Hoffman & Wittenborn, New York, 1947) (p.63) p.158 S. von Moos, Le Corbusier: Elements of a Synthesis, MIT–Press, 1985 (p.98) fotografiephotography Peter Timmerman Alle foto’s in dit boek zijn gemaakt door Peter Timmerman, met uitzondering van de foto’s op de volgende pagina’s: All the photographs in this book were taken by Peter Timmerman, with the exception of those on the following pages: p.10/11, p.30/31, p.61, p.76, p.77, p.89, p.92/93, p.102, p.103, p.118, p.123, p.150 (boven/top), p.165 (Jan Versnel), p.167 (boven/ top: Jan Versnel), p.177 : Historisch Archief Universiteit Twente / Historical Archive University of Twente p.49: Architecten Van Mourik De uitgever en de auteur hebben alle mogelijke moeite gedaan om rechthebbenden van de afbeeldingen te achterhalen. The publisher and the author have made all possible efforts to trace the copyright holders of the illustrations.
189
over de auteur
Peter Timmerman (1972) is publicist, architectuurfotograaf en hoofd van het Studium Generale aan de Universiteit Twente. Op het Nederlands Architectuurinstituut (Rotterdam) werkte hij mee aan twee tentoonstellingen; tevens is hij lid van de programmaraad van het Architectuurcentrum Twente. Voor het tijdschrift Kunst en Wetenschap schreef hij artikelen over uiteenlopende architectuurstijlen. Met Gert–Jan Hospers publiceerde hij twee boeken over hergebruik van industrieel erfgoed: Echt Twents: Oude gebouwen, nieuwe ideeën (2008) en Het Ruhrgebied voor romantici (2010).
Peter Timmerman (1972) is a publicist, architectural photographer and head of the Studium Generale at Twente University. He has collaborated on two exhibitions at the Netherlands Architecture Institute in Rotterdam; he is also a member of the Twente Architecture Centre’s programme committee. He has had articles published in the magazine Kunst en Wetenschap on a variety of architectural styles. He has published two books with Gert–Jan Hospers on the re–use of industrial heritage sites: Echt Twents: Oude gebouwen, nieuwe ideeën (2008) and Het Ruhrgebied voor romantici (2010).
about the author
190
met dank aanthanks to
COLOFONCOLOPHON
vormgevingdesign Designdoctors Mirjam Fraipont & Gerrit van Bommel lettertypestypefaces TheSans/TheSerif/TheMix oplagecopies 2000 papierpaper hello fat mat 1.3 natural 135 grams vertalingtranslation Âśaragraph Services Ian Priestnall & Kay Richardson uitgeverpublisher Faculty Club Foundation Press, University of Twente drukpress Lecturis, Eindhoven
191
binderbinder Abbringh, Groningen
“
De prachtige eenheid in veelzijdigheid van de groepen ‘colleges’ in Oxford en Cambridge met hun parkomgeving en sportvelden geven een beeld van wat - op Drienerlo uiteraard in moderne vorm zal kunnen worden nagestreefd en bereikt.
”
“
The beautiful unity found in the many faces of the clusters of colleges in Oxford and Cambridge, with their parklands and sports pitches, supplies an image of what Drienerlo will aspire to, will achieve, except, of course, in modern form.
(W. van Tijen & S.J. van Embden, 1962)
ISBN 978-90-813849-0-2
”