HET ONCONVENTIONELE LEVEN VAN BROEDER-SCHILDER LUC-PETER CROMBÉ
I
DE KUNSTSCHAT IN EEN GRAUWE GARAGE
Krakend en piepend schoof de garagepoort omhoog. Achter zo’n poort, een metalen garagepoort zoals je er in de stad honderden passeert, verwacht je een of meerdere auto’s. Misschien ook wat gereedschap om een auto te onderhouden en enkele mechanische attributen waarmee klussers overweg denken te kunnen. Desnoods kun je je inbeelden dat er een paar afgedankte meubels wachten om naar een kringloopwinkel te worden versleept. Maar wat je beslist niet verwacht, is een heuse kunstschat. Een berg van vele honderden werken, legitiem buitgemaakt onder het goedkeurende oog van een rechter. Dat is precies wat er zich in die anonieme garage langs de Gentse Coupure bevond: een kunstschat. De nalatenschap van wijlen Luc-Peter Crombé. Kunstschilder. Ex-broeder. En vader van twee kinderen. Zeven jaar lang had Dominique Crombé niet omgekeken naar het levenswerk van zijn vader. De erfenis was besmeurd. Met veel moeite hadden hij en zijn zus vaders oeuvre uit de klauwen van hun moeder losgewrikt en nadien lag er een smet op de honderden schilderijen. Het voelde alsof de bitterheid van hun moeder, de vrouw die haar eigen dochter en zoon had gebruikt als breekijzer om hun vader uit het klooster te dwingen, de doeken had aangetast. Luc-Peter Crombé was dood en begraven en zijn oeuvre leek hetzelfde lot beschoren. Alleen moest Dominique de garage leegmaken. Omstandigheden verplichtten hem het verleden weer vast te nemen – letterlijk. Met de handen in het haar stond hij te staren naar de schilderijen die de garage van vloer tot plafond vulden. Hij vloekte. ‘Wat moet ik hier nu mee aanvangen?’
10
Pas door diep in de nalatenschap van zijn vader te duiken, zou Dominique de man die hem had verwekt écht leren kennen. Meer dan ooit zou hij beseffen dat Peter- Luc Crombé weliswaar vele minnaressen had gehad, maar slechts één grote liefde: de kunst.
11
VI
EEN ONEERVOLLE EXIT
Het klooster was niet dom. De broeders zouden hun kip met de gouden eieren niet slachten. Maar niets hield hen tegen die kip te pluimen. Hoe meer de andere broeders hem dwarszaten, hoe vaker broeder Lucanus wegvluchtte naar zijn tweede leven als burger Luc-Peter. Hoe meer plezier hij beleefde in de buitenwereld, hoe groter zijn afkeer van het kloosterleven werd. Alleen buiten de kloostermuren kon hij zichzelf zijn. Daar dicteerde niemand wat hij moest schilderen of hoe hij zich hoorde te gedragen. Om die reden deed Luc-Peter zijn best om zoveel mogelijk studiebeurzen binnen te halen, zodat hij naar het buitenland kon reizen. En zelfs zonder beurs vond hij manieren om in het buitenland te verblijven. Als kloosterling kun je immers in alle kloosters ter wereld gratis overnachten, dus hoefde hij nooit een hotel te betalen. Soms verbleef hij in een nonnenklooster. In zijn dagboeken beschreef hij mooie nonnen, maar ook vieze zusters. Het is onduidelijk of hij ooit met een non in bed is beland, maar aangezien haast alle broeders er een dubbelleven op na hielden, moeten menselijke driften ook nonnen niet vreemd geweest zijn. Voor zijn burgerleven in eigen land ging Luc-Peter zich nog altijd omkleden bij zijn welwillende buren. Het meisje Denise, dat hem voor het eerst had gezien toen ze twaalf was, was ondertussen uitgegroeid tot een jonge vrouw. Hoewel ze de kaap van de dertig naderde, was ze nog altijd ongehuwd. Vond ze niemand of had ze al vele jaren slechts oog gehad voor één iemand? Hoe het precies gebeurde, daarop kan alleen onze fantasie een antwoord bieden, maar het gebeurde: Luc-Peter be-
66
gon een relatie met Denise. Zij was niet zomaar dolverliefd op hem: ze aanbad hem als een god. Zoals de meeste andere broeders had nu ook broeder Lucanus een lief. Ondanks de plechtige gelofte van kuisheid waren relaties geen struikelblok voor de monniken: in het klooster heersten lossere zeden dan de buitenwereld verwachtte. Mogelijk heeft Lucanus daar zelf zijn steentje toe bijgedragen door zoveel vrouwen naar het klooster te halen om voor hem te poseren. Het klooster was een oord van verderf geworden. Vrouwen en mannen kwamen de kamers van de broeders binnen om er vormen van contemplatie te beleven waarover tijdens het noviciaat in alle talen was gezwegen. Sommige ‘mannen’ waren zelfs zo jong dat niet alleen de Kerk, maar ook het gerecht er behoorlijke vraagtekens bij had kunnen plaatsen. Ik hoef niet rond de pot te draaien: ook in het klooster van de Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes vond kindermisbruik plaats. Pedofilie. In de dagboeken van Luc-Peter Crombé komt het woord ‘misbruik’ niet voor, maar hij schreef wel dat hij ‘incidenten’ met jongens van de school moest wegmoffelen en dat hij dat kotsbeu was. Hij was ervan gedegouteerd dat hij er telkens opuit werd gestuurd om op ouders in te praten wanneer een broeder zich had vergrepen aan hun zoon. ‘De ontelbare aanklachten werden op eigen hoofd uitgedoofd, net als bij een geheime sekte,’ schreef hij. Telkens was hij degene die de ouders van misbruikte jongens moest gaan sussen. De minst geliefde broeder mocht de meest verachtelijke taak op zijn schouders nemen. Hij gruwde ervan, van het misbruik evenzeer als van het potje toedekken.
67
In zijn woorden voel je ook een onomwonden afkeer tegenover de kerk als instelling opduiken. Het geloof zou hij altijd trouw blijven, maar voor het instituut errond voelde hij op den duur alleen maar misprijzen. ‘Kloosters zijn versleten organismen geworden,’ schreef hij in die tijd in zijn dagboek. ‘Mijn natuur haat het klooster. L’Eglise n’est pas sauvé par les predications, mais par les croyants. De kerk wordt niet gered door de voorschriften, maar door de gelovigen. Er zijn veel slechte huwelijken en toch blijven de mensen gehuwd.’ Terwijl de atmosfeer in het klooster almaar giftiger werd, kreeg Luc-Peter ook in zijn persoonlijke leven een klap te verwerken: op 25 juni 1963 overleed zijn moeder. De leegte die zij naliet, was diep, de waanzin groot. Hij schilderde zijn moeder nog een laatste keer, maar haar portret bracht haar lichaam niet weer tot leven. Zij zou nooit weten dat haar oogappel Petrus haar twee jaar later nog een kleinkind zou schenken – misschien was het tegelijk een zegen dat die schande haar werd bespaard. Vanaf nu stond Luc-Peter er alleen voor. Zijn vader leefde nog, maar zijn beschermheilige had hem verlaten. Niemand zou hem nog moed inspreken wanneer de ver twijfeling toesloeg. Alleen in de kunst vond hij troost. De schilder trok zich terug in zijn atelier en experimenteerde met verftechnieken. De temperaverf was zijn houvast, maar ook pastel en houtskool hielpen hem het verlies te verwerken of toch minstens een plaats te geven. Ondertussen was de faam van die merkwaardige Vlaamse broeder-schilder de Atlantische Oceaan overgestoken. Zo kwam het dat er in 1964 een Amerikaan bij het klooster aanbelde met de mededeling dat hij absoluut een
68
schilderij wenste te kopen van Brother Luke-Peter. Zijn oog viel op het werk Bijbelse figuren, dat het verhaal verbeeldde van drie vrienden van de profeet Daniël. De Babylonische koning Nebukadnezar gooide ze in een vuuroven, maar de vlammen hadden geen vat op hun lichaam. Vandaar dat de titel van het werk later werd gewijzigd naar De vuurproef. Het schilderij verhuisde naar de Verenigde Staten, waar het werd tentoongesteld in het Amerikaanse paviljoen van de wereldtentoonstelling van New York. Daar kreeg het zowaar de grootste onderscheiding. Het klooster was gelukkig, want de bekroning haalde de media en het klooster kon alweer pochen dat BLP Crombé ‘een van hen was’. Geenszins voelde Luc-Peter zich een van hen, maar de extra faam kocht hem de vrijheid die hij nodig had om te kunnen reizen. In de eerste helft van de jaren zestig trok hij veelvuldig naar zijn geliefde Corsica. Op het eiland schilderde hij als een bezetene: het was zijn productiefste periode tot dan toe. Van ’s morgens tot ’s avonds was hij in de weer met verf en doek. In zijn geest ontmoetten mens en natuur elkaar. Hij borstelde de Corsicaanse natuur breed en groots en liet tegelijk zijn verbeelding de vrije loop. Zijn kastanjebomen kregen haast magische krachten, uit hun krampachtig verwrongen, onheilspellend graaiende armen leek ieder ogenblik een duivelskop tevoorschijn te kunnen komen. Toch was dit werk in de eerste plaats een hulde aan het leven. Altijd evolueert het leven, altijd vindt het een weg, hoezeer de omstandigheden het soms in een hoek proberen te drummen. Luc-Peter verbleef er op de zolderkamer van een hotel. In ruil voor enkele gratis werken mocht hij de ruimte
69
X
DE TRUKEN VAN DE KUNSTWERELD
Zijn kinderen beschouwden hem als een wijs en geduldig man, maar dikwijls was Luc-Peter Crombé ook verbijsterend naïef. Het kostte hem meer dan een halve eeuw om zich enigszins van zijn goedgelovigheid te verlossen. Uiteindelijk kwam hij alsnog tot het volle besef dat de mens te doortrapt is om er veel vertrouwen in te stellen: ‘Telkens ik iemand in vertrouwen heb genomen, ben ik bedrogen uitgekomen,’ schreef hij in zijn dagboek. Na het hartverscheurende proces tegen zijn zus A lice kwam hij in 1973 op een andere manier in aanraking met het gerecht. Bij de procureur des Konings waren twee anonieme brieven gearriveerd die stelden dat Luc-Peter schilderijen van de Latemse school namaakte en verkocht. Daardoor kreeg hij opeens een onderzoeksrechter op zijn dak. Het gerechtelijk onderzoek dat volgde, zou zowaar veertien jaar duren. Het hele onderzoek raakte hem diep in zijn kunstenaarsziel. Meteen kleefde ook het kwalijke etiket van meester vervalser aan hem. Enkele galerieën hielpen mee om het valse gerucht aan te zwengelen. Nu hadden ze een perfect excuus om klanten die vroegen naar werk van Luc-Peter Crombé af te wimpelen. De waarheid was dat de schilder niet met hen wilde samenwerken, omdat ze zich meer lieten leiden door commerciële dan artistieke drijfveren. Dat ze Luc-Peter konden afschilderen als vervalser, kwam hun goed uit. Nog altijd omschrijft een bekende Latemse galerist Luc-Peter Crombé als meestervervalser, terwijl hij hoegenaamd niet geïnteresseerd was in het kopiëren van andermans werk. Als hij zich liet inspireren door een bestaand schilderij, dan ging hij ermee in dialoog. Door de vele op-
126
leidingen die hij had gevolgd, kende hij de kunstgeschiedenis vanbinnen en vanbuiten, wat hem toeliet om vele verwijzingen in zijn schilderijen te verwerken. Vooral aan de oude meesters uit de Italiaanse renaissance mocht hij graag refereren. Ode aan de vreugde (1990) verwijst bijvoorbeeld naar het wereldberoemde fresco De verdrijving van Adam en Eva uit de hof van Eden (1426–28) van Masaccio. Pas in 1987 seponeerde het gerecht de klacht. Er was nu eenmaal geen enkele aanwijzing voor een misdrijf. Toen werd ook duidelijk dat het klooster achter de anonieme brieven zat. In Oostakker hadden ze gezien dat hun voormalige broeder Lucanus erin geslaagd was een succesvolle carrière uit te bouwen. Nog altijd bleven ze ervan overtuigd dat hij die aan hen had te danken, want zij hadden tenslotte zijn opleidingen betaald. Ook toen hij er al lang de deur had dichtgetrokken, bleef de nijd groot en probeerden ze hem te beschadigen. De klacht wegens vervalsing verziekte Luc-Peters relatie met de kunstgalerieën, maar ook daarvoor zat er al ruis op de lijn. In 1975 zou hij voor de laatste keer tentoonstellen in De Latemse Galerij van Marcel Pieters. De expositie was alweer uitverkocht, maar Pieters zag internationaal nog veel groeimarge. Hij probeerde Luc-Peter te sturen naar een moderne, modieuzere stijl met een groter commercieel potentieel. Zo zou hij de schilder ook in het buitenland groot kunnen maken. Luc-Peter weigerde dat. Na het dictaat van het klooster hoorde niemand hem nog te vertellen wat en hoe hij moest schilderen. Ook een galeriehouder niet. Dat kunstgalerieën graag inspeelden op de wens van artiesten om naam te maken, daar had hij geen boodschap aan. Hij zou al zeker niet betalen om in de juiste
127
publicaties te belanden. Jongere artiesten waarschuwde hij voor het businessmodel van de galerieën: ‘Jongens toch, laat ze stikken en doe het zelf!’ schreef hij. Na zijn laatste tentoonstelling in een galerie wenkte een nieuw dictaat: dat van de vrijheid. Hij zou gewoon maken wat zijn intuïtie hem ingaf. Dat inzicht was een keerpunt voor de kunst van Luc- Peter Crombé. Voor het geld hoefde hij in ieder geval niet meer te schilderen: na amper zeven jaar op eigen benen liep zijn carrière als een tierelier. Sowieso had hij nooit voor handelsdoeleinden geschilderd: elk werk hoorde artistiek relevant te zijn. Met elk schilderij moest hij een stap vooruit kunnen zetten in zijn ontwikkeling. Daarom ook bevatten haast al zijn schilderijen een confrontatie met een oude meester: hij bleef voortdurend bijleren, zijn techniek en palet evolueerden altijd. Schilderen was een onophoudelijke geestelijke zoektocht. Dáár ging zijn volle aandacht naartoe, niet naar geld verdienen of beroemd worden. Net als de Oostenrijkse schilder Gustav Klimt stortte hij zich op de eeuwige vragen van het leven: waar komen we vandaan, wie zijn we en waar gaan we naartoe? ‘Kunst is contemplatie, de mens ziet anders dan een fotolens,’ noteerde hij. ‘Hij ziet door het oog met zijn gevoel en verstand.’ In zijn geest ontmoetten occulte filosofie en Midden- Oosterse religie elkaar. Het occulte gaat over het boven natuurlijke, het mysterieuze dat ons begrip te boven gaat. De Midden-Oosterse invloed zien we in de Arabische m otieven die Luc-Peter in zijn schilderijen verwerkte. Een werk dat zijn mystieke zoektocht treffend illustreert, is De tempel van de gedachte (1981). De gele tempera-
128
verf verleent het werk een iconisch aura, maar anders dan bij de klassieke iconen staat hier geen heilige centraal, maar een naakte vrouw die haar blik ten hemel richt terwijl ze haar lichaam in al zijn glorie laat bewonderen. De glans van haar huid is haar aura. Ze presenteert zichzelf in een Arabische tempel, wat de menselijke lust naar een spiritueel niveau tilt. Intellectualisme ontmoet erotiek. Die clash van het verhevene en het lijfelijke, van de westerse kijk met Midden-Oosterse patronen zien we ook bij Klimt. En voor beiden gold: hoe meer bloot, hoe leuker ze het vonden. Naakte vrouwen bleven haast onveranderlijk de hoofdfiguren van Luc-Peters werk, hoe intellectualistisch en filosofisch zijn schilderijen soms ook werden. Hij schilderde niet zomaar vrouwen, maar dé vrouw. Hij beeldde haar af in alle mogelijke houdingen, terwijl ze ieder soort handelingen uitvoerden. Zijn kunst scheerde langs of zelfs op de grens van de pornografie. De kunstliefhebber die enige opwinding ervaart, mag er zeker van zijn dat die opwinding zich ook meester heeft gemaakt van de kunstenaar. Hij bekeek zijn modellen, zij raakten hem – ook letterlijk. In de schilderijen uit die tijd zien we de nauwe relaties weerspiegeld die de kunstenaar met zijn modellen onderhield. Het was alsof Gustav Klimt herboren was in Luc-Peter Crombé. Beiden wijdden een tempel van verf aan het lustige lichaam. De kunstenaar had zich eerst losgewrikt van het klooster, hij legde daarna de ketens af van de kunstwereld en overwon uiteindelijk ook zijn persoonlijke remmingen. Wanneer zijn werken een erotisch, haast pornografisch karakter hadden, dan was het omdat zijn geestelijke zoektocht hem die richting uitstuurde. Wat andere mensen dachten,
129
XIII
EEN LEVENDE TEMPEL VOOR DE VOORMALIGE BROEDER
In praktisch iedere grote stad in Vlaanderen staat tegenwoordig een rode vuurtoren. Het is geen echte vuurtoren die schepen waarschuwt voor verraderlijke klippen, maar een pseudoschattig fopexemplaar dat potentiële klanten attendeert op de opslagruimtes van Shurgard. In zo’n magazijn lag het verzamelde oeuvre van Luc-Peter Crombé in veilige bewaring, nadat zijn kinderen hun erfenis met veel moeite hadden bevrijd uit hun ouderlijke huis. De grote omvang van de nalatenschap bracht een hoge kost met zich mee: iedere maand moesten broer en zus Crombé duizenden euro’s ophoesten. Een goedkopere oplossing was nodig en die vond Dominique in een garage onder een appartementsblok langs de Gentse Coupure. Hij mocht de garage, waar plaats was voor een viertal auto’s, gratis gebruiken. Zodra hij de ruimte had gevuld – tot aan het plafond zelfs – sloot hij de garagepoort en keek hij niet meer om naar de erfenis waarin hij zoveel energie had gestoken. ‘Volgens mij vermoedde mijn moeder dat wij iets wilden doen met vaders werk en wilde zij dat verhinderen,’ zegt hij. ‘Maar eerlijk: het interesseerde me niet. Al die processen en advocatenkosten hadden een bittere smaak nagelaten. Toen we zijn oeuvre eindelijk in handen hadden gekregen, wilde ik er niets mee doen. Die erfenis was te beladen.’ Zeven jaar lang dacht Dominique nauwelijks aan het werk van zijn overleden vader. Tot de eigenares van het appartementsblok meldde dat ze het hele gebouw zou verkopen. Hij kreeg een half jaar de tijd om de werken van zijn vader te verhuizen. Waar moest hij daarmee naartoe? Hij reed naar de garage, deed de poort open en zuchtte. Daar lagen ze nog altijd, die honderden werken. Hij
160
stond er met de handen in het haar naar te staren. Een vloek ontsnapte aan zijn lippen. ‘Wat moet ik hier nu mee aanvangen?’ Even speelde hij met het idee om alles aan een opkoper te verpatsen, maar dat voelde niet juist. Niet waardig voor het levenswerk van zijn vader. Hij besprak het vraagstuk met enkele vrienden en nam hen zelfs mee naar de garage. Zij waren onder de indruk van de hoeveelheid schilderijen, maar evenzeer van het gebrek aan structuur: niemand wist welke werken hier nu allemaal verzameld lagen. ‘Begin met een inventaris op te stellen,’ zeiden zijn vrienden. ‘Want je weet niet wat je hier hebt staan.’ In Dominiques hoofd rijpte toen het idee om een magazijn te kopen. Alleen botste hij op torenhoge vraagprijzen. Als hij er ook klimaatregeling en een ontvochtigingsappa raat zou installeren, was hij minstens een half miljoen euro kwijt. Dominique vond een betere oplossing in Menen, een West-Vlaamse stad op de grens met Frankrijk. Menen wordt geplaagd door grenscriminaliteit, maar het vastgoed is er tenminste nog betaalbaar. Dominique vond er een huis, dat hij helemaal renoveerde en beveiligde. ‘Inbrekers zullen heel hard hun best moeten doen om er binnen te raken,’ zegt hij. ‘De aanpassingen kostten meer geld dan het eigenlijke huis, maar dan nog was ik goedkoper af dan met een magazijn in de buurt van Gent.’ Zodra de verbouwingen afgerond waren, reed hij regelmatig van Gent naar Menen met telkens enkele schilderijen in zijn bestelwagen. ‘Ik deed dat meestal in de vroege ochtend, zodat ik tussen vijf en zes uur in Menen arriveerde. Dan waren er minder nieuwsgierige ogen.’
161
De hele verhuis nam enkele maanden in beslag. Ter plekke stelde Dominique de inventaris op. Van elk werk noteerde hij de afmetingen, nam hij een foto en probeerde hij de titel en datum te achterhalen. Het hele verhuizen en inventariseren bleek zowaar een voltijdse job die een jaar van zijn leven in beslag zou nemen. Gelukkig had hij kort daarvoor zijn bedrijf verkocht, zodat hij zich die tijd kon veroorloven. Toen pas, meer dan tien jaar na de dood van Luc-Peter, ontkiemde zijn fascinatie voor het werk van zijn vader. EEN ONOPVALLEND HEILIGDOM
Letterlijk op een steenworp van de Franse grens sta ik voor een rijhuis dat even anoniem oogt als alle andere huizen in de straat. Het oogt misschien iets frisser dan zijn naaste buren, maar je ziet tegelijk dat de renovatie nog niet helemaal klaar is. Zo is de dakgoot niet in de beste staat. De kieren tussen de raamkozijnen en de muur moeten nog worden gedicht. Net dat onaffe maakt dit huis alleen maar méér deel van de straat. Niemand in de buurt kent de ware aard van het anonieme rijhuis. Dominique heeft van het voormalige krot een kunstdepot gemaakt. Stalen deuren en kogelvrij glas houden ongewenste bezoekers buiten. Zelfs het woord ‘depot’ schiet tekort om dit gebouw te beschrijven. Het is een heiligdom. Zodra je voorbij de onopvallende voordeur stapt, kom je terecht in een tempel die helemaal gewijd is aan ex-broeder Luc-Peter Crombé. Rondborstige vrouwen stralen je tegemoet, hun lijven zo treffend geschilderd dat ze elk moment uit het kader kunnen springen. Meteen ook valt op hoe
162
divers de stijl en het materiaalgebruik van de schilder was. Voor een ongeoefend oog als het mijne lijkt dit een expositie van wel vijf verschillende kunstenaars. Deze tentoonstelling is voor niemands ogen bedoeld. Alleen bij heel hoge uitzondering komt hier een gast binnen, op voorwaarde van geheimhouding en discretie – elk woord van dit hoofdstuk dien ik af te wegen op een apothekers schaal. Hoe overweldigend je eerste indruk ook is wanneer je de tempel van Luc-Peter binnenstapt, de werken die je beneden ziet, vormen slechts een minieme fractie van de hoeveelheid kunst die in dit gebouw opgestapeld ligt. Op de eerste verdieping bevindt zich de echte schat. In twee voormalige slaapkamers komt elke beschikbare centimeter van pas om schilderijen en tekeningen te bewaren. Er kan letterlijk geen werk meer bij. Dominique mag zich gelukkig prijzen dat er tegenwoordig nog maar weinig werk van zijn vader wordt aangeboden. Een tiental jaar geleden was dat anders: toen kwamen heel veel schilderijen van Luc-Peter op de markt. Veel werken blijven tegenwoordig in familiehanden. Mensen houden eraan vast omdat ze de schilder persoonlijk hebben gekend of omdat ze verwachten dat de prijs met de jaren alleen maar zal stijgen. De vele retrospectieves die de voorbije jaren werden opgezet, hebben de marktprijs voor een Luc-Peter Crombé in ieder geval al omhooggestuwd. Bovenal houden de tentoonstellingen de nalatenschap van de Latemse schilder levend. Luc-Peter Crombé zal niet worden vergeten. Net om zijn werk levend te houden, moet het in de beste omstandigheden worden bewaard. Daarom heerst in
163