Ondanks de ondergang

Page 1

ONDANKS DE ON DERGANG


ON DANKS DE ONDER GANG Lectrr

roman

B&L


Opgedragen aan J.


I

Gerealiseerd met dank aan de Auteurs, en de schrijfresidenties van Passa Porta en de Koninklijke Academie der Nederlandse Taal- en ­Letterkunde (KANTL KANTL)) voor hun gastvrijheid.

Z’n bestaan was altijd een waakvlam geweest: een bewijs van aanwezigheid, maar echt vuur viel er niet te be­speuren. Tweeënveertig jaar wachtend op datgene dat ’m in lichterlaaie zou zetten, maar dat maar niet leek te komen. Elke dag wakker worden, maar nooit echt ontwaken. Het hielp ook niet echt dat geheel onverwacht het einde der tijden werd ingezet. Op een dinsdag dan nog wel. De godganse mensheid was er eeuwenlang gemakshalve van uitgegaan dat de Dag des Oordeels netjes op voorhand aangekondigd zou worden, al dan niet gepaard met Bijbelse plagen en epische donderstromen, maar het tegendeel bleek waar. Er kwam geen goddelijk memorandum dat onze destructie nakend was. De zon scheen helder en het was een mooie lentedag. Veelkleurige vogeltjes nestelden zich fladderend en fluitend op Saul Invictus’ vensterbank toen hij het nieuws vernam dat de mens zou gaan verdwijnen. Moeder Natuur kon haar geluk niet op. Die dinsdag was een gigantische ijsklomp uit de diepe ruimte in het vizier van een telescoop komen aankondigen dat ie met een rotvaart onze aardkloot aan gort zou rammen. Z’n koers zou een zodanige impact hebben dat al het leven op onze planeet in een klap de pijp aan Maarten zou geven. Wat na de botsing zou overschieten van onze blauwe knikker, zou zelfs de naam ruimtepuin niet waardig zijn. Totale en algehele vernietiging, van

7


het kaliber armageddon dat je zelfs in een schuilkelder gebouwd binnenin een schuilkelder niet zou overleven. De ijsklomp was een kosmisch akkefietje van ­dertien in een dozijn, maar voor ons aardbewoners was het allesbehalve het nieuws dat je wenst te horen als je net succesvol en niet zonder enige moeite een maandag hebt overleefd.

8

II In den beginne was er paniek. Hordes gillende mensen op straat en idioten die aan het plunderen sloegen, nog niet goed beseffend dat je weinig hebt aan een breedbeeldtelevisie eens je thuisplaneet tot snot is gemept. Er waren verkrachtingen en schermutselingen en ­rellen bij de vleet. Er heerste oproer in de straten en in de harten. Elke gedachte revolteerde tegen wat komen zou en wat onvermijdelijk was, maar eens de derde dag aanbrak werd het geleidelijk aan stil. Het nieuws begon door te dringen en het leek wel alsof de gehele mensheid stilaan de zinloosheid van haar daden begon in te zien. Nog maar weinig malloten gingen ’s ochtends in de file staan om naar het werk te gaan, en nooit eerder zag je zo weinig mensen joggen als in de laatste weken voor het einde. De mensheid had nog exact dertien dagen en veertien nachten voor het schip met man en muis de dieperik in zou gaan, geen ontkomen aan. Voor sommigen werden het dagen om te jammeren over niet ingeloste beloftes, voor anderen om te jammeren over de beloftes waar ze wél werk van hadden gemaakt. De hele menselijke beschaving transformeerde in een enorme puree van spijt. En eens die spijt verteerd was, veranderde bijna iedereen in losgeslagen imbecielen die zich door hun bucketlist wroetten in de hoop niet te moeten sterven zonder te hebben geleefd. Eén ding verbond de hele mensheid: we hadden nog zoveel plannen! De meesten onder ons feestten zich een

9


ongeluk en neukten alles wat bewoog, al waren er ook de zeldzame gevallen die berouw toonden en het celibaat in gingen in de hoop zich alsnog van de beste plaatsen in het hiernamaals te verzekeren. Het waren stuiptrekkingen. Stuiptrekkingen van gewonden op het slagveld van de tijd. Onnoembare gesneuvelden in spe, onbekende soldaten die worstelend wachtten op het einde, verminkt en moederziel alleen achtergelaten in de regen. Straks weggewassen, weggespoeld in de akkers der vergetelheid, tussen de plooien van de herinnering weggemoffeld door een wreed en kil universum aan wiens reet ons lot kon roesten. Onze beschaving zou nooit de luxe toebedeeld krijgen in musea te belanden of bezongen te worden door poëten in heldendichten. Niet dat er veel te bezingen zou zijn, maar wat hadden pakweg de Etrusken of de Scythen wel wat wij niet hadden? Die dinsdag werden we veroordeeld tot het Niks, gedoemd om vergeten te worden. Als straks de stof­ wolken weggetrokken zijn, zal er niemand over­schieten om het puin te overschouwen. Geen geschiedenis zonder herinnering. Duizenden jaren beschaving, of wat ervoor door moest gaan, enkel als litteken op de restanten van een onbeduidende planeet in een uithoek van een melkweg van dertien in een dozijn.

10

III Kan je nagaan waarom ook Saul Invictus in de eerste dagen van het Grote Aftellen er niet in slaagde om uit zijn nest te raken ’s ochtends? Een schier tijdloze vraag spookte door zijn hoofd: als een boom omvalt in een verlaten woud, maakt ie dan wel geluid? Hetzelfde kan je je afvragen van een volledige beschaving, zo bedacht hij zich: als er niemand is om onze echo te horen, hebben we dan wel geroepen, gefluisterd, geleefd? En stel dat dat niet zo is: heeft het dan wel zin om ’s ochtends op te staan, zelfs als het weekend is? Als het vuur van de hemel straks in duizend tongen op ons nederdaalt, zal duidelijk worden hoe onbeduidend het allemaal was en hoe zinloos het is om zoveel dagen voor het einde nog een verse onderbroek aan te trekken. Saul Invictus bedacht zich dat het verloren moeite was. Ons mierengedrag en onze tomeloze ijver hebben nergens toe geleid, elk streven bleek op zijn best vruchteloos. We joegen en verzamelden en schiepen onszelf een collectieve maagzweer, en uiteindelijk bleef zelfs die onverwoestbare maagzweer niet overeind. Als uiteindelijk zelfs kakkerlakken en maagzweren op het punt staan te vergaan, dan zit je ontegensprekelijk met een probleem. Maar we zochten vrede met het einde. Zo ook Saul. Hij was klaar om toe te geven aan een bestaan als waakvlam en had niet meer gehoopt op een laatste vonk, laat staan de steekvlam die op hem afkwam. Rustig wachtend

11


op het einde probeerde hij afstand te nemen op een manier die zenboeddhisten stikjaloers zou maken. Tot iemand als een onnozele op de deur van zijn appartement kwam bonken, alsof er een uit de kluiten gewassen middeleeuwse stormram aan te pas kwam. Zuchtend kwam Saul overeind en in zijn badjas slofte hij naar de deur. Onbewust op het ritme van het gebonk, want zo gaat dat. Het spionnetje in de deur was al jaren buiten gebruik en dus moest ie de deur op een kier openmaken om een einde te kunnen maken aan het gedreun. Drie tellen later stond ze in zijn nachthal. ‘Getver, kon je niet wat sneller openmaken?’ brieste ze, terwijl ze de deur achter zich dichtgooide en naar het raam beende. Ze scheurde het stuk aluminiumfolie weg dat al jaren tegen Sauls venster kleefde omdat het er nooit van was gekomen om gordijnen te kopen. Ze bleef een tiental minuten angstig door het raam kijken, tot ze zuchtte van opluchting. ‘Oef, ik denk dat ie afdruipt.’ Saul monsterde haar van kop tot teen. De gedachte dat zij hetzelfde met hem zou doen vervulde hem met afschuw. Ze had een volle kop rossig haar dat krullend op haar schouders wipte en een gezicht bezaaid met anderhalve melkweg aan sproeten. ‘Badjas, boxershort en pizzavlekken op je gezicht én je badjas. Wonend in een appartement met folie tegen het raam gekleefd. Ben jij er zo een die al opgegeven heeft?’

Haar blik was beschuldigend en hij knikte en schudde zijn hoofd tegelijk. Eigenlijk wou Saul zeggen dat hij er sneller bij was geweest dan alle anderen en dat hij lang voor de ijsklomp al had besloten dat het hele bestaan zinloos was. Maar hoewel hij de jonge vrouw van haar noch pluim kende, had hij onmiddellijk door dat ze niet het soort vrouw was waarmee je in discussie ging. Wijselijk hield hij zijn mond, wetende dat die paar dagen extra misbegrepen worden nu ook het verschil niet meer zouden maken. ‘Wacht. Ben jij niet die schrijver?’ Ze vroeg het met vraagtekens in haar ogen, alsof in haar hoofd elke aha-erlebnis onmiddellijk bestookt werd met drie nieuwe vragen. Als het menselijke brein een grote fabriek zou zijn, dan klopten haar arbeidertjes op dat moment schandalig veel overuren en stond de centrale stoommachine op ontploffen. Saul ging zitten, zorgde dat zijn badjas zedelijk lag en haalde verontschuldigend zijn schouders op. Hij legde zijn voeten op het salontafeltje. Hoestte ook, want dat deed ie vaker dan gezond voor ’m was. ‘Jaja, jij bent verdomme die schrijver!’ Ze zei het terwijl ze met haar vinger zwaaide, alsof ze hem op iets betrapt had en hij haar uitleg verschuldigd was. ‘Die schrijver van dat boek!’ Vanuit zijn zetel bekeek Saul Invictus het genie dat zijn woonkamer was binnengestormd. Ondertussen probeerde hij alweer zijn longen op te hoesten, een dezer

12

13


zou hij erin slagen. Aan dit tempo misschien nog voor de apocalyps. Nu zijn er twee soorten mensen op deze wereld: mensen die geen nood hebben aan anderen, en mensen die zich constant aan die eerste soort opdringen. Wat meteen ook de helft van alle conflicten op deze god­ vergeten knikker verklaart, zo niet meer. Op dat vlak hadden Saul en het Rosse Meisje een duidelijke match: hij was niet van plan geweest om zich nog verder met mensen in te laten toen zij kwam binnen­ gestormd en het kon hem ook geen hol ­schelen wat ze plots in zijn living stond te doen, zolang ze maar even snel weer vertrok. Zij van haar kant had niet de intentie om hem met rust te laten en drong zich aan hem op als een iets te grote suppositoire aan een verkrampte sluitspier. Voor ze het wist stond ze wijd gesticulerend haar motieven uit de doeken te doen en werd Saul wel verplicht om haar verhaal te aanhoren. Ze stond per slot van rekening middenin zijn living en hij had niet meteen iets anders omhanden. ‘Er was dus een engerd die achter me aan kwam, en die dacht dat je je plots niet meer hoeft te gedragen naar meisjes toe omdat het einde der tijden is begonnen.’ Licht loensend gooide ze haar verzuchtingen eruit. Haar verontwaardiging was oprecht, alsof mannen zich voor de apocalyps uitsluitend hoffelijk hadden gedragen jegens het andere geslacht. Saul Invictus keek haar indringend aan, in de hoop haar te doen beseffen dat ze wegvluchtend van de enge

griezel in het hol van een andere was terechtgekomen, maar het drong niet tot haar door. Het Rosse Meisje was niet het grootste licht, concludeerde Saul, anders was het besef dat hij niet het beste gezelschap was al wel ingedaald. ‘Ik heb nog dingen te doen,’ loog hij, terwijl hij suggestief richting de deur knikte. Ze was inmiddels gaan zitten en stak haar hand voor zich uit, haar rug gehold en met de borst vooruit. Ze hield haar hoofd wat schuintjes en stelde zich voor. ‘Aangenaam, ik ben Antenne.’ Ze negeerde Sauls poging om haar z’n appartement uit te bonjouren volledig. Haar hand bleef ter hoogte van zijn gezicht hangen tot hij haar begroeting zuchtend beantwoordde. ‘Antenne?’ Zoiets bedenk je niet, dacht Saul geïntrigeerd. Ze knikte alsof haar leven ervan afhing. ‘Zoals de Griekse godin. En de hoofdstad. Mijn ouders wilden me vanaf de geboorte onmiddellijk wat cultuur meegeven.’ Elk moment van de dag zag Saul z’n idee bevestigd dat het nog zo’n slecht idee niet was dat z’n thuis­planeet binnenkort naar de filistijnen zou gaan, maar sommige aanwijzingen waren duidelijker dan andere. Deze was kristalhelder. Dat ze ondertussen was gaan zitten had een voorteken kunnen zijn. Saul vroeg zichzelf af waarom die verdomde meteoriet er zo lang over deed.

14

15


‘Hoe pakken we dit aan?’ vroeg ze ’m. Z’n gezicht moet boekdelen gesproken hebben, want traag herhaalde ze haar vraag met een licht andere intonatie en ze begon overdreven te articuleren, alsof dat meer duidelijkheid zou brengen. Ze hield haar hoofd wat schuin terwijl ze het zei, alsof ze tegen een seniele bejaarde aan het praten was. Twijfelend begon ze zich af te vragen of hij ze wel alle vijf op een rijtje had. Hij zag er tenslotte ook wel een beetje maf en verwaarloosd uit. ‘Je snapt toch dat ik niet opnieuw naar buiten kan, met die griezels overal. Je gaat me toch die wildernis niet in sturen, mijn ondergang tegemoet?’ Afwachtend staarde ze hem aan, met bijna s­ mekende bambi-ogen. Ze leek niet te beseffen dat ze Saul Invictus nooit eerder ontmoet had. Dat de bekende schrijver even wildvreemd was als de g ­ riezel daarbuiten. Dat ze hem niet kende ging door zijn bekendheid compleet aan haar voorbij – het hele idee dat hij te vertrouwen zou zijn baseerde ze op het feit dat ze ooit eens zijn foto had gezien in een verfrommeld tijdschrift bij de kapper. Maar dat vertrouwen was misplaatst: ze had duidelijk nooit een van z’n boeken gelezen, anders wist ze wel met wat voor subversieve, misogyne klootzak ze te maken had. Dan was ze waarschijnlijk gillend zijn appartement uit gespurt, een gat in Sauls voordeur achterlatend in de vorm van haar silhouet. Verder hield ze er ook geen rekening mee dat het geen hol meer uitmaakte of ze bij de subversieve schrijver zou blijven of niet. Haar ondergang kwam sowieso op

haar af, waar ook op aarde ze zich bevond. Het verschil tussen samen gezellig scrabbelen met Saul Invictus in zijn appartement of buiten tegen haar zin in haar hol genaaid worden door een naar gedroogde urine geurende dakloze maakte op dit punt in hun beider bestaan niet zoveel meer uit. En dus hoopte Saul stiekem dat ze een dakloze dat laatste pleziertje zou gunnen, want hij hield niet van scrabbelen of van mensen en wou dringend van dit wicht af om zich finaal te wentelen in het einde der tijden. Het woordje ‘nee’ stond echter niet in Antennes woordenboek, als ze er al een had of het bestaan ervan kende. Als er zich een kiem van een idee in haar hoofdje genesteld had, dan kreeg je het er enkel nog met een koevoet uit. Saul Invictus monsterde haar terwijl ze met haar knieën opgetrokken in de zetel was gaan zitten. Ze had het soort lichaam dat ervoor zorgde dat nagenoeg elke man, en een comfortabel deel van alle vrouwen, voor haar deed wat ze maar wilde. Dat ze ook nog eens sproeten en lachkuiltjes had hielp de hele situatie voor geen meter. Saul Invictus merkte bij zichzelf dat hij overstag dreigde te gaan. Antenne wist heel goed hoe ze dat moest doen, mannen overstag doen gaan. Voor het zeldzame geval dat ze haar zin niet kreeg was ze uitgerust met volle, lichtrode pruillipjes, en ze was niet bang om die op ­cruciale momenten in te zetten. Ze twijfelde of ze het hele arsenaal ineens zou gebruiken of bij Saul voorzichtig moest doseren.

16

17


‘Athe… Antenne, luister. Dit hele gedoe hebben we allebei nodig als kiespijn. Zou je eventueel wi…’ Er werd hard op de deur gebonkt, alsof iemand Sauls voordeur vakkundig tot zaagmeel wou her­leiden. Voor hij op kon staan had Antenne de deur al wijd ge­opend. Saul vloekte binnensmonds. Hij kende haar tien minuten en ze had zijn bestaan al omgetoverd tot een deurenkomedie. De onverlaat die manisch kwam binnengestormd bleek de pervert te zijn die haar eerder op straat had proberen aan te randen. ‘Kom hier, meiske, dat ik jou eens goe…’ Met zijn flieter al uit zijn broek flapperend grabbelde hij Antenne vast. Deze man kende geen enkele schaamte meer. Het hielp ook niet echt dat verkrachting een schier straffeloze misdaad was geworden: niemand was nog bang voor tien jaar effectieve gevangenisstraf in een wereld die de volgende volle maan niet eens zou halen. Niks hield deze viespeuk nog tegen om volledig te handelen naar zijn primaire lusten. Toch hield hij na een paar seconden weer op met haar te betasten. Hij keek Saul Invictus met verbazing aan. ‘Wacht eens even, ben jij niet die…’ Hij pauzeerde even, nadenkend. ‘Schrijver,’ vulde Antenne hem aan. Zijn grip op haar was verdwenen, maar ze bleef nog steeds in zijn armen hangen en ze keken hem beiden recht aan. ‘Dat klopt. En ik wil graag schrijven, dus kunnen jullie dit eventueel ergens anders gaan doen?’ vroeg Saul

rechtuit. Althans, rechtuit genoeg om twee vuile blikken uit hun richting te krijgen. ‘Godverdomme, ik had me je anders ingebeeld, meneerke de schrijver. Moet je zo’n onschuldig meiske niet verdedigen tegen een vunzigaard zoals ik?’ begon de man, terwijl hij Antenne volledig losliet. Hij plantte zijn vuisten ostentatief in z’n zij. ‘Dat dacht ik ook,’ zei Antenne die zijn lichaamstaal nabootste. ‘Wat voor monster bén jij eigenlijk?’ ‘Een subversief monster, allicht,’ zei de verkrachter. ‘De enige echte Saul Invictus, verdomme! Heb je zijn boeken nooit gelezen?’ Terwijl ie het zei stapte hij gesticulerend op de schrijver af. ‘Ik hield erg van dat hoofdstuk met dat stoofvlees in het Vaticaan, weet je. Enkel een zieke geest komt daarop. Een Nobelprijs Literatuur moet je ervoor krijgen, het is het eerlijkste stukje obsceniteit dat ik in lange tijd gelezen had.’ Een perverse grijns verraadde zijn tanden, of wat daarvoor door moest gaan. Ze waren bruinig en schots als de koterijen van een lintbebouwing. ‘Ik denk niet meteen dat ze nog veel Nobelprijzen gaan uitdelen, maar toch bedankt.’ De verkrachter kreeg de kans niet om nog meer ­pluimen in Sauls gat te steken, want nog voor Saul goed en wel uitgesproken was spetterde de herseninhoud van de pervert doorheen de woonkamer en klapte hij met zijn schedel tegen de hoek van het salontafeltje.

18

19


Antenne schrok van zichzelf, waarschijnlijk vermoedde ze niet dat je iemand om zeep kan helpen met een tefalpan. ‘Jezuschristus, wat krijgen we nu?’ reageerde Saul geschrokken. Niet elke dag krijg je iemands frontale cortex in je gezicht gemorst. ‘Oei. Ja. Het was niet de bedoeling om hem… euh… te vermoorden…’ Ze zei het snikkend, met haar legendarische pruillip naar voren en ze begon ei zo na te huilen. ‘Dat bedoel ik niet, achterlijk kutwijf. Mijn tapijt, godverdomme!’ Saul wees naar zijn merinotapijt waar de viespeuk nog lag te creperen in zijn eigen madeirasaus. Hij veegde het bloed van zijn gezicht. ‘Weet je wel hoeveel dat tapijt heeft gekost verdomme?’ Ze begon te jammeren dat ze iemand vermoord had en dat ze nu naar de gevangenis zou moeten. De schrijver kreeg bijna medelijden met zoveel onnozelheid. Als er al goden bestonden, moesten ze wel erg wreed zijn geweest om zoveel naïviteit in één enkel wicht te dumpen, en haar dan ook nog eens in het aanschijn van de Eindtijd in Sauls vaarwater te laten terechtkomen. De klootzakken. Antenne ging tegenover hem zitten, snotterend en snikkend, bambi-ogen in de aanslag. ‘Je moet me helpen, wat moet ik doen?’ ‘M’n tapijt opkuisen, tiens. Op z’n minst. Wat had je gedacht?’ Hij was rechtgestaan en had zichzelf wat te drinken ingeschonken uit een glazen karaf. Het was

niet eens in hem opgekomen om haar ook iets aan te bieden. De alcohol klokte in zijn keel. ‘Ik bedoel met hem.’ Ze wees naar de viespeuk. Hij lag nog na te reutelen. Als karma bestond dan wilde het de verkrachter nog zoveel mogelijk laten lijden voordat hij voorgoed afscheid kon nemen. Ze zagen hem zachtjes stikken in zijn eigen bloed, snot en tanden. Het was een vertederende aanblik. Maar het meeste lawaai maakte zij: haar gesnotter overstemde zijn doodsreutel met brio. Er lag iemand te creperen dat de vonken ervanaf vlogen en zij was vooral met zichzelf bezig. Haar schuldgevoel deed traantjes vloeien, Saul had zelden zoveel lichaamsvloeistoffen op z’n tapijt zien terechtkomen als die dag. Hij verbaasde zich over het absorptievermogen van merino. Ze had ogen waarvan mensen die niet eens een pasgeboren puppy schattig vinden zouden smelten, maar er was geen haar op zijn hoofd dat eraan dacht om haar te helpen.

20

21


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.