TE BRUGGHE ENDE ELDERE
*
De titel verwijst naar een zin uit de stadsrekening van Oudenaarde in 1445. Hierin is sprake van de organisatie van een loterij en de verwijzing naar de stadssecretaris van Oudenaarde die een verplaatsing maakte “naar Brugge en andere plaatsen om advies te verkrijgen hoe zij daar de loterij georganiseerd hebben”. Een bevestiging van het belangrijke aandeel dat Brugge had bij de verspreiding van de loterijen zoals wij die tot op de dag van vandaag kennen.
TE BRUGGHE ENDE ELDERE omme daer advis te hebbene hoe men daer de lotinghen ghedaen hadde
INLEIDING
Waarom dit boek? 7 HOOFDSTUK 1
Een briljant idee, uit nood ontstaan 17
HOOFDSTUK 2
De loterij wordt een festival 55
HOOFDSTUK 3
Het rad van fortuin 97
HOOFDSTUK 4
De loterij verovert de wereld 129
TOT SLOT
De loterij is cultureel erfgoed 159
HOOFDSTUK 1
Een briljant idee, uit nood ontstaan Het is maar een kort berichtje. Een zakelijke mededeling, zoals er zovele staan in de Brugse stedelijke rekening van het jaar 1441–1442. Als je niet weet wat het belang ervan is, dan kijk je er zo over. ‘Ontfaen van den lotene van der scrooderie van Pietren Den Hont.’ Zo begint het. En dan een opsomming van bedragen. Voor wie het middeleeuwse Nederlands maar moeilijk te begrijpen vindt: ‘ontfaen’ is ons huidige ‘ontvangen’, de ‘lotene’ is een loterij en de ‘scroderie’ is een middeleeuws ambacht, ook ‘wijnroeder’ genoemd. De klerk die de stedelijke boekhouding opmaakte, noteerde daar dus de ontvangsten die de stad had gekregen van het verloten van de positie van wijnroeder, die daarvoor door Pieter Den Hont bekleed werd. Het was niet weinig: 8 745 pond en 18 schelling parisis, bijna 5% van de stedelijke inkomsten van dat jaar. Dit is het vroegste gedocumenteerde voorbeeld van een loterij uit de geschiedenis van de Lage Landen. Het is geen toeval dat die plaatsvond in Brugge, en het is geen toeval dat ze plaatsvond in de 15e eeuw. De uitvinding is onlosmakelijk verbonden met de turbulente geschiedenis van de stad, en met de turbulente geschiedenis van het graafschap waartoe ze behoorde. Waarom dat gebeurd is, en hoe loterijen zich vervolgens verspreid hebben vanuit de Lage Landen over ZuidDuitsland naar Noord-Italië, is het onderwerp van dit boek. Daarvoor duiken we diep in het Vlaanderen van de Bourgondische periode, op de grens tussen de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Het is een periode die tot de verbeelding
17
hoofdstuk 1
spreekt, met hertogen van wie de namen – Filips de Stoute, Jan zonder Vrees, Filips de Goede, Karel de Stoute – veel meer dan die van hun voorgangers, nog steeds in het collectieve geheugen voortleven. Het was een periode van grote welvaart en een hoge culturele verfijning, met een internationale handel die alvast op Europees niveau ‘geglobaliseerd’ kon worden genoemd, en met een artistieke productie die tijdloze hoogtepunten bereikte in de paneelschilderkunst van Jan van Eyck of Hans Memling, of in de wandtapijten, het edelsmeedwerk, de boekverluchtingen en de architectuur van de stadspaleizen die de rijke burgers voor zichzelf lieten bouwen. Tegelijk was het een periode van haast voortdurende opstanden en oorlogen, en van epidemieën die regelmatig grote delen van de bevolking uitroeiden. Het was een periode van diepe armoede, zeker op het platteland, waar de rondtrekkende legers en natuurrampen ravages aanrichtten. Met Charles Dickens kunnen we zeggen: ‘It was the best of times, it was the worst of times.’ Zelfs de titel van de roman waarvan dit de openingszin is, A tale of two cities, is toepasselijk voor ons verhaal. De Bourgondische Nederlanden lagen immers bezaaid met sterke steden, die zich trots verzetten tegen de machtsaanspraken van de hertog, die soms bondgenoten waren, maar die evengoed tegen elkaar ten strijde trokken. In het hart van ons verhaal bevindt zich het conflict tussen twee Vlaamse steden, die door de natuur onlosmakelijk met elkaar verbonden waren – een strijd die extra bitter was, omdat de eeuwenoude machtsverhouding tussen meester en hulpje, tussen de wereldstad en de voorstad, aan het wankelen was gegaan. Dat was de broederstrijd tussen Brugge en haar haven, Sluis.
18
Een bril jant idee, uit nood ontstaan
Maar nu lopen we al voorop. Die strijd met Sluis kan nog even wachten. Laat ons dit verhaal aanvatten in de stad die al die paradoxen van de Bourgondische tijd grandioos verzinnebeeldde: het machtige, bruisende, opstandige Brugge.
Brugge, epicentrum van de Europese handel In de vroege 15e eeuw was Brugge een van de belangrijkste metropolen van de Lage Landen. Wat zeggen we? Het was een van de belangrijkste metropolen van Europa tout court. Toen een Italiaanse priester in 1425 tijdens een preek in Firenze aan zijn gelovigen het beeld wilde oproepen van dé handelsstad, waar de luxe (en de zonde) je van iedere straathoek tegemoet lachten, dan noemde hij niet een van de Italiaanse steden: hij noemde Brugge. De Bourgondische hertog Filips de Goede gaf hoog op hoe Brugge ‘wereldbekend was voor alle goederen die er gekocht konden worden’. Dat had de stad te danken aan haar uitstekende ligging: bereikbaar vanuit zee, en via een wegennet verbonden met de rest van Europa. Gesticht op de rand van het door waterwegen doorsneden kustgebied – de zogeheten flauma, het oude Germaanse woord voor ‘overstromingsgebied’, waar de woorden ‘Vlaming’ en ‘Vlaanderen’ van zijn afgeleid – stond Brugge al rond het jaar 1000 bekend als een militair, religieus, gerechtelijk én commercieel centrum. Toen in 1040 de Engelse koningin Emma van Normandië in Brugge arriveerde, schreef de kroniekschrijver die dat evenement noteerde hoe die stad toen al ‘grote faam’ genoot ‘om haar talrijke handelaars en de veelvuldige aanwezigheid van alle mogelijke goederen die men als mens op prijs stelt.’ Het hielp dat ook het hof van de graaf van Vlaanderen er zich vaak bevond: dat joeg de vraag naar luxeproducten aan.
19
FIG. 3 Anoniem, Slag bij Sluis, in Jean Froissart, Chroniques (1401–1500) Bibliothèque Nationale de France, Dépar-
tement des Manuscrits Français 2643, f. 72r. t In 1340 was Sluis het toneel van de ‘slag bij Sluis’, het startschot van de Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland. Koning Edward III van Engeland wilde Vlaanderen als bondgenoot, maar de Vlaamse graaf was een leenheer van de Franse koning. De Franse en Engelse vloot vochten het uit voor de haven van Sluis, die op de achtergrond van deze prent te zien is. Eerder dan een zeeslag werd het een man-tegenman-gevecht, waarbij 25 000 soldaten sneuvelden. De Engelsen wonnen.
Een bril jant idee, uit nood ontstaan
Aanvankelijk dreven de Bruggelingen handel met omliggende steden, maar vanaf de 13e eeuw streken er alsmaar meer buitenlandse kooplieden neer: eerst Duitsers en Engelsen, dan Basken, Castilianen, Aragonezen, Genuanen, Venetianen, Portugezen… Vlaanderen, het graafschap waarin Brugge lag, was een sterk verstedelijkte regio. De drie grootste, politiek en economisch meest belangrijke steden waren Gent, Brugge en Ieper, maar ook Douai, Diksmuide, Torhout, Rijsel (Lille) en SaintOmer waren voor die tijd grote steden, op een boogscheut van elkaar. De ruggengraat van die Vlaamse stedelijke economie was gedurende het grootste deel van de middeleeuwen de textielproductie. Vlaams textiel was wereldberoemd. In 1130 werd er al Iepers wolgoed aangetroffen in Novgorod (Rusland), in diezelfde 12e eeuw vinden we vermeldingen van Gents laken in de Baltische regio, waar het waarschijnlijk aangevoerd werd via Keulen. Vlaamse textielhandelaars reisden dus Europa af om hun waren te verkopen. Ze verhandelden Vlaams laken op de markten van de Champagne, in het Middellandse Zeegebied en in Engeland. Aanvankelijk waren de prominente Europese marktplaatsen voor langeafstandhandel steden in het binnenland, zoals de markten in de Champagnestreek. Maar vanaf het einde van de 13e eeuw verloren die aan aantrekkingskracht en werd de zeehandel de dominante manier om handelswaren over grote afstanden te verplaatsen. Dat kwam Brugge goed uit. De Bruggelingen hadden in die 13e eeuw net een reeks voorhaventjes gesticht, Damme, Hoeke, Monnikerede, en uiteindelijk kwam op grafelijk initiatief ook Sluis tot stand, aan de monding van het Zwin. Daar konden schepen, volgeladen met producten uit heel Europa, ja zelfs uit de Arabische wereld, aangevoerd door Italiaanse kooplieden, hun waren
21
hoofdstuk 1
overhevelen op kleinere bootjes, die door het Zwin tot op de Reie vaarden, en zo in het netwerk van kanalen dat de stad Brugge toen al kenmerkte. Daar verkochten ze hun producten aan andere internationale kooplieden, terwijl ze hun lege ruimen vollaadden met het kostbare Vlaamse laken, of met voeding, kledij of luxegoederen. Gaandeweg werd de ‘actieve handel’, Vlaanderen zond zijn kooplieden de wereld in met de eigen textielproducten, dus aangevuld en zelfs vervangen door ‘passieve handel’, Vlaamse steden boden de infrastructuur voor kooplieden van buitenaf. Beschrijvingen uit de periode geven ons een levendig beeld van de weelde en de overvloed die er op de Brugse marktplaatsen te vinden was. Kooplieden uit Duitsland brachten huiden mee en honing, hout en was, wijn en gedroogde vis. Ter plaatse kochten ze zijde uit het Middellandse Zeegebied, Franse en Zuid-Europese wijnen, en kruiden. Handelaars uit Barcelona brachten kruiden, kleurstoffen, edelmetalen, papier, gedroogd fruit, suiker, olie, zeep, leer, zijde en katoen mee. Ze vertrokken met Vlaamse stoffen, kleren, linnen, tapijten, beeldhouwwerken, schilderijen, meubels, kristal, boeken en koper. Italiaanse kooplieden brachten zijde mee, linnen, flanel en wapens. Ze hadden aluin bij uit Phocaea, wijn uit Griekenland, oosterse kruiden, Afrikaans goud, Spaanse suiker. Ze vertrokken met Engelse wol, stoffen, pels, tin, graan. Uit Engeland werd er dan weer wol, leer, tin, lood, steenkool, graan, bier en kaas geïmporteerd. (Alleen Engels textiel was verboden, om de Vlaamse productie te beschermen.) Een vertegenwoordiger van de Portugese kroon, die Brugge in 1416 bezocht, handelde dan weer in peper uit Guinea en ivoor uit Afrika, en toen hij vertrok laadde hij zijn schepen vol met aankopen voor het Portugese hof en het
22
FIG. 4 Pieter Claeissens I, De zeven wonderen van Brugge (ca. 1550–1576) Begijnhof Brugge, © www.artinflanders.
be, Dominique Provost. t ‘De zeven wonderen van Brugge’ (ca. 1550–1576) toont de meest prominente gebouwen van de stad in het midden van de 16e eeuw. We herkennen een volledig zijaanzicht van de Waterhalle. Ernaast staat ook het Belfort afgebeeld. Ook de kraan, waar we het zo dadelijk over zullen hebben, is terug te vinden op dit schilderij.
Portugese leger: juwelen, sabels, bont, Italiaanse zijde, stoffen uit Lille, tapijten uit Lille en Doornik, linnen uit Holland en Frankrijk, lansen voor steekspelen, liturgische boeken, harnassen, maliënkolders, kanonnen, teer, scheepsplanken, buskruit, koper, messing en koorden… Waar vonden die transacties plaats? De grootste, meest iconische gebouwen waar handel werd gedreven bevonden zich op de Markt: de Oude Halle met het Belfort, en de Nieuwe Halle of Waterhalle. Die laatste gold als een van de zeven wonderen van Brugge. Met een lengte van 95 meter, een diepte van 24 meter en een hoogte van 35 meter overspande het een heel dok: boten vaarden in het gebouw en konden hun lading lossen aan de vier-en-een-halve meter brede kade.
23
hoofdstuk 1
FIG. 5 Quentin Metsys, De geldwisselaar en zijn vrouw (1514) Parijs, Louvre, © 2014 RMN-Grand Palais, musée du Louvre, Tony Querrec. t Let op het boek dat de vrouw vastheeft: het is een getijdenboek, een religieus boek dus. Maar haar ogen kijken niet naar de gebeden, ze kijken naar het geld. Matsys verwerkte in dit schilderij dus een kritiek op de materialistische cultuur, de cultus van het geld, die ervoor zorgde dat mensen vergaten wat er werkelijk belangrijk was.
24
Een bril jant idee, uit nood ontstaan
Financiële transacties gebeurden vaak op het Beursplein. In tal van talen werd het woord ‘beurs’ overgenomen als benaming voor zo’n plek, maar wat weinigen weten is dat het Vlaamse woord afkomstig is van de naam van een rijke Brugse familie van herbergiers, de familie Van der Beurze. De geldmarkt van Brugge was de grootste in heel NoordEuropa. De Brugse wisselkoersen werden genoteerd tot in Londen, Barcelona en in de Noord-Italiaanse steden. Als Parijzenaren fondsen naar Londen zonden, dan deden ze dat via een bankbrief die gericht was aan een bankier in Brugge. Omdat er in verschillende steden met verschillende munten werd betaald, werkte de internationale financiële wereld met wisselbrieven, een soort cheques die ergens werden aangekocht in de plaatselijke munt, en elders in de daar geldende munt werden omgewisseld. Geldwisselaars namen dan ook een bijzondere plaats in in de Brugse economie. Ook de Vrijdagmarkt/’t Zand en de Braamberg waren drukbezochte verkoopplaatsen. Op de Braamberg werd er graan verkocht, paarden en vee op ’t Zand, tweedehandskleren op de Vrijdagmarkt… Zuivel werd verkocht in het Boterhuis op de Eiermarkt, er was een West- en een Oostvleeshuis (op het huidige Simon Stevinplein), en daarnaast bulkte de stad nog van de overdekte markthallen, winkelstraten, informele kraampjes en plekken waar leurders stonden. En niet te vergeten: veruit de belangrijkste plekken waar kooplieden elkaar ontmoetten, onderhandelden en een koop sloten, waren de herbergen. Die boden niet alleen onderdak en maaltijden aan de handelaars van buiten de stad, maar die konden er ook hun goederen laten opslaan, en de herbergiers boden eveneens hun diensten aan als vertrouwenspersonen, bankiers, makelaars en vertegenwoordigers.
25
FIG. 6 Simon Bening, Miniatuur met de wijnschroders en de kraan te Brugge, in Flämischer Kalender (1520–1525)
Munchen, Bayerische Staatsbibliothek.
Een bril jant idee, uit nood ontstaan
De wijnroeders en hun kraan Eén landmark van die laat-middeleeuwse handelsstad mogen we niet over het hoofd zien. Dat was de houten kraan waarmee de schepen werden gelost, en die stond opgesteld op het Kraanplein, aan de kop van de Kraanrei. (Die is nu overwelfd, maar destijds konden er schepen varen.) Met die stadskraan werden alle goederen aan wal gebracht die in tonnen of vaten werden aangevoerd. Goederen die anders waren verpakt, bijvoorbeeld in balen, werden ergens anders gelost: aan het Tolhuis of rechtstreeks in de Waterhalle. Het was een indrukwekkend houten gevaarte. Op schilderijen en miniaturen zien we ze hoog boven het kanaal uittorenen, haast even groot als de huizen rondom. Anders dan onze hedendaagse kranen was het een gesloten constructie, met muren en een dak. Die waren er om de arbeiders in de kraan te beschermen tegen de elementen. Deze zogenaamde ‘kraankinderen’ stonden in een groot loopwiel, een tredmolen, waarin ze voor- en achterwaarts stapten. Zo konden ze de haak van de kraan doen dalen of stijgen om de lading op te pikken en op de kade af te zetten. Schepen op die manier lossen was veiliger en goedkoper dan met mannen op loopplanken, de methode die tevoren gebruikt werd. Met het tredwiel kon de last gelijkmatig worden gehesen en voor onbepaalde tijd in evenwicht worden gehouden, op voorwaarde dat de bemanning op zijn plaats bleef of een rem werd gebruikt. Op verschillende kunstwerken uit de Vlaamse school kun je zien hoe dat gebeurde. Op het beroemde Johannesretabel van Hans Memling bijvoorbeeld, uit 1479, zie je (heel klein) de kraan in werking door het raam achter de heilige Johannes. De kraan is net bezig met een wijnvat neer te laten. De touwen worden bediend door een ambachtsman, wiens job het is om ervoor te zorgen dat de vaten veilig op de kade landen.
27
FIG. 13 Anoniem, Slag om het Beverhoutsveld, in Jean Froissart, Chroniques (1469) Berlijn, © bpk image agency/
Staatsbibliothek zu Berlin. t Deze illustratie, die de slag om het Beverhoutsveld afbeeldt, biedt tegelijk het oudste bewaarde stadsgezicht van Brugge. De illustratie zelf dateert van 1469, en toont zeer duidelijk het Belfort (de toren van de Oude Halle) en de Nieuwe- of Waterhalle.
waar Brugge zo trots op was, stelde in 1427 slechts 16 miniaturisten te werk, en in 1450 ongeveer 50 scribenten, boek verkopers, perkamentmakers en dergelijke meer. Die bloeiperiode van de Brugse handel was dus ook een tijd van groeiende ongelijkheid. Een kleine groep handelaars en hooggeschoolde ambachtslieden werd rijk, maar tegelijk ontstond er een stedelijk proletariaat, geteisterd door armoede en werkloosheid. Geen wonder dus dat de 14e en 15e eeuw in Vlaanderen gekenmerkt werden door talloze opstanden. Vlaanderen was toen zonder enige twijfel een van de meest opstandige gebieden ter wereld. Tussen 1323 en 1328 woedde de opstand van Nicolaas Zannekin tegen de Vlaamse graaf Lodewijk van Nevers, gesteund door een Brugge dat toen geleid werd door een partij van wevers en
42
Een bril jant idee, uit nood ontstaan
volders. Tussen 1336 en 1349 revolteerde Gent, onder leiding van Jacob van Artevelde, die al het leven liet in 1345. Tussen 1379 en 1385 rees Gent opnieuw op tegen de vorst, nu Lodewijk van Male, onder leiding van van Arteveldes zoon, Filips. Officieel was deze ‘Gentse oorlog’ een oorlog tegen Brugge – de aanleiding was dat Lodewijk van Male Brugge het recht had gegeven om een nieuw kanaal te graven, dat de Gentse handelsbelangen zou schaden – maar de Brugse wevers maakten ervan gebruik om zich tegen de rijke Brugse poorterij te keren. Acht maanden lang werd Brugge geregeerd door een revolutionair bewind van wevers. In 1382 hakten de Gentse milities die van Brugge in de pan bij de slag om het Beverhoutsveld. Honderden mensen lieten het leven. (Pittig detail: de Bruggelingen verloren omdat de slag plaatsvond op de dag na de Heilige Bloedprocessie – ze waren te dronken om te vechten.) Maar binnen het Brugse kamp vonden op die dag eveneens afrekeningen plaats: de knechten van de rijke Brugse poorters vermoordden hun meesters en plunderden hun huizen. Na die vernedering kwamen de revolutionaire wevers weer (heel even) aan de macht. We zouden het nog kunnen hebben over de twee Brugse opstanden in 1386, of die van 1391, (en waarom niet, over de Guldensporenslag van 1302?), maar het patroon is duidelijk. Telkens zien we dat ‘de kleine lieden’, voornamelijk de wevers en andere arbeiders uit de textielindustrie, vooraan op de barricaden staan. Ze kantten zich tegen de sociaaleconomische elite: drapiers, makelaars en waarden, internationale handelaars en vaklui die in de luxe-industrie werken, en boven dit alles nog de Vlaamse graaf. De bourgeoisie en de kleine middenstand zochten dan weer steun bij de graaf tegen
43
FIG. 19 Gerold Edlibach, Trekking van een loterij in Zürich, in Chronik des Züricher Ratsherren (1504) Zürich, Zentralbibliothek Zürich, Handschriftenabteilung.
De loterij wordt een festival
Een spektakel De beschrijving hierboven doet het al een beetje vermoeden. Loterijen waren meer dan alleen maar een originele vorm van crowdfunding, met als bijkomende aardigheid dat je iets kon winnen. Ze groeiden al gauw uit tot een publiek spektakel. Dat begon al bij de aankondiging ervan. Precies omdat het belangrijk was dat zoveel mogelijk mensen deelnamen, moest er ruim ruchtbaarheid aan worden gegeven dat er een loterij zou plaatsvinden. Als de organisator de stad zelf was, dan werd dat met veel gevoel voor dramatiek – en dikwijls ook met trompetgeschal – aangekondigd door de stadsomroeper. Voor de Kortrijkse loterij van 1444, bijvoorbeeld, gebeurde dat op de Grote Markt, op een plaats die ‘ter cruuce’ genoemd werd – ‘aan het kruis’. In Brugge gebeurde dat aan de Oude Halle, op de Markt. De aankondiging daar maakte deel uit van de zogenaamde ‘Hallegeboden’, de officiële verordeningen van het stadsbestuur die steevast vanaf het ‘Ghebodtveynstere’ – het venster boven de middenpoort – aan de bevolking werden meegedeeld. Alvorens de stadsomroeper startte met zijn uitleg, werden de klokken van de Halletoren geluid opdat het volk zich zou kunnen verzamelen om alles te kunnen horen. Er werden ook boodschappers naar andere steden gestuurd. Om de winst te maximaliseren, was de deelname immers niet beperkt tot inwoners van de organiserende stad. Een van de winnaars van de Brugse loterij van 1446 kwam zelfs uit Aken. Als de hoofdprijs een stedelijk ambt was, kon dat uiteraard niet door iemand van buiten de stad worden gewonnen. In dat geval ontving die de tegenwaarde in geld. Die koeriers hadden affiches bij, en soms afbeeldingen van de prijzen. Die werden trouwens vaak uitgestald in de organiserende stad.
65
hoofdstuk 2
(zoals gebeurd was toen Filips de Goede Calais wilde aanvallen). Om goede soldaten te worden, moesten ze regelmatig oefenen, en dat deden ze tijdens wedstrijden. Maar door de verspreiding van vuurwapens en de opkomst van huurlingenlegers, verdween dat militaire nut. Dat wilde echter niet zeggen dat de schietspelen verdwenen. Integendeel: net als de steekspelen kregen ze nu een recreatieve, theatrale functie: ze werden ingericht voor het plezier van deelnemers én toeschouwers. Schuttersgilden organiseerden grootschalige interstedelijke tornooien, thuis en op verplaatsing, die omkaderd werden met feestelijke stoeten, toneelvoorstellingen en ander vermaak. Er waren ook rederijkersfeesten. Rederijkerskamers waren literaire genootschappen, verbonden aan een stad, die zich bekwaamden in het schrijven en voordragen van gedichten en toneelstukken. Ze hielden wedstrijden binnen hetzelfde gezelschap, maar ze organiseerden ook interstedelijke literaire competities, die ‘landjuweel’ werden genoemd. Ook die werden mettertijd grootschaliger. Een landjuweel dat in 1561 in Antwerpen werd georganiseerd, lokte niet minder dan 1400 rederijkers, verbonden aan 14 kamers, verspreid over heel Brabant. Elk van die kamers voerde een zelfgeschreven toneelstuk op, en er waren ook prijzen voor liederen en andere teksten. Bij de aanvang van het landjuweel reden wel tweehonderd praalwagens door de stad, en de wedstrijd duurde 23 dagen, van 3 tot 26 augustus.
82
FIG. 27 Meester van Frankfurt, Schuttersfeest (1493) Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen.
83
hoofdstuk 2
De Gilde van Sint Sebastiaan De Sint-Sebastiaansgilde is een unicum in het Brugse verenigingsleven. Ze bestaat al sinds de 14e eeuw. Daardoor heeft ze een zeer rijk archief, dat start in 1379 en doorloopt tot de dag van vandaag. In dat archief vinden we rekeningen en affiches waaruit blijkt dat de gilde al in 1560 een loterij organiseerde. Ze had toen het octrooi gekregen ‘omme te subvenierene de noodtzakelicke reparatien dienende an huerlieder huusinghen ende capelle’. De opbrengst zou dus worden gebruikt om herstellingen uit te voeren aan het pand en de kapel van de vereniging. De eerste prijs betrof ‘een schoon groot zelvere becken ende eenen grooten zelveren waterpot’, ter waarde van honderd gulden. Dit was een nieuwe munteenheid die was ingevoerd door Karel V.
84
Ook in 1751 werd er nog een loterij op poten gezet door de gilde, deze keer omdat ze in het algemeen in grote geldnood zat. Die vond plaats op 21 en 22 december 1751. De trekking werd vereeuwigd in het schilderij De vergadering van de Gildecommissarissen, van de hand van Mathias de Visch. Aan weerszijden van de tafel zien we de loterijtrommels staan. Die werden bediend door twee kinderen. De trekkingen vonden plaats onder toezicht van het gemeentebestuur dat daartoe drie commissarissen afvaardigde. Een opvallend element van het schilderij is het verborgen chronogram “De reChte hersteLLinge Deser gILDe”. De hoofdletters verklappen het jaar waarin de trekking werd gehouden: DCLLDILD.
De loterij wordt een festival
FIG. 28 Mathias De Visch, De vergadering van de Gildecommissarissen (1754) Brugge, Sint-Sebastiaangilde Brugge.
85
hoofdstuk 2
Literair festival Dankzij die proosjes, evolueerde de trekking van een loterij steeds meer in de richting van wat je een literair festival zou kunnen noemen. En dat was dan weer een kolfje naar de hand van die literaire genootschappen, waarover we het hierboven al hadden: de rederijkers. Zij hadden uiteraard ervaring met het organiseren van theatervoorstellingen. Hun landjuwelen deden vormelijk wel wat denken aan loterijtrekkingen: op een groot plein stond een podium, en op dat podium declameerden mannen gedichten. Geen wonder dus dat de rederijkers werden aangezocht door organisatoren van loterijen, die op zoek waren naar manieren om hun evenement aantrekkelijk te houden voor het publiek. Hun acteurs, die het gewend waren om voor een groot publiek te spreken, fungeerden als roepers, of hun regisseurs werden gevraagd om het evenement dramatische spankracht te geven. Maar de rederijkers – net als iedereen regelmatig op zoek naar financiering voor hun projecten – namen zelf ook hun toevlucht tot het organiseren van loterijen. Ter gelegenheid van de loterij van de Antwerpse Sint-Jacobskerk in 1574, bijvoorbeeld, werden er een speciale dichtbundel geschreven, die als loterijticket diende. Onder de titel stond er: Duysent Ghuldens / Silueren Coppen en Schalen / met my te coopen moecht ghy winnen. U gelt comt inde Loterye sonder falen. Goede stichtinghe vindy hier binnen (Duizend gulden, zilveren koppen en schalen kunt u winnen door mij te kopen. Uw geld gaat gegarandeerd naar de loterij, om daarmee goede doelen te steunen.)
90
FIG. 29 Anoniem, Trekking van de lotto op de Aegydienmarkt in Braunschweig (1771) Brussel, Collectie Nationale Loterij, foto: Jean-Luc Tillière.
En daaronder: Dit is u Prose ende Nombre net Wilt dit bewaren in plaetse van u Billet. Binnenin vonden de kopers niet minder dan 114 refreinen en liederen, meestal met een stichtelijke, religieuze boodschap. De rederijkers waren gevraagd om te schrijven over thema’s als ‘Loeft Godt om zijn elementen schoone’ of ‘Hoe noodich en profijtelyck de kercke is.’ (Het was dan ook een loterij ten voordele van een kerk.) Omdat de boekjes allen verschillende verzen en gedichten bevatten, werden de kopers gemotiveerd om
91
FIG. 37 Gudrun Makelberge, Recente affiche met vrouwe Fortuna (2014) Brussel, Collectie Nationale Loterij.
Het rad van fortuin
leiden van studie. Die stoïcijnse houding evolueerde in haar latere werk naar een van verzoening met God.
Het lot een handje toesteken Die bescheiden, berustende, filosofische houding ten aanzien van het lot onderbouwde nog steeds het conservatieve maatschappijmodel. Ze paste bij de eerder vermelde klerikale afkeer van ambitie en hebzucht, van de mens die zich in zijn hybris niet wenste te schikken naar de wil van God. Ook al wees de Kerk de cultus van de heidense godin Fortuna af – in Christine de Pizans religieuze geschriften komt ze gek genoeg nooit voor, terwijl ze haar in haar andere werk voortdurend opvoert – toch was de (af)godin, in deze vorm, een bondgenote in het uitdragen van de boodschap dat de mens geen vat heeft op zijn toekomst, en dat het ware heil erin bestond om deugdzaam te leven en te accepteren wat er op je pad kwam. Hoe verklaar je dat in een samenleving met een starre, hiërarchische structuur, waarin ieders plaats van bij de geboorte vaststond, waarin het haast ondenkbaar was om hogerop te klimmen, en waarin die orde werd gelegitimeerd door een religieuze ideologie die je kwam vertellen dat het zinloos, ja zelfs zondig was om meer van het leven te verlangen, omdat God zélf het allemaal zo gewenst had – hoe verklaar je die populariteit van het dobbelen voor geld? Een populariteit die des te opvallender is, omdat vrijwel alle spreekbuizen van de almachtige, alomtegenwoordige katholieke Kerk al duizend jaar lang het spel in de meest verzengende termen hadden afgebrand?
113
hoofdstuk 4
FIG. 54 De iconische loterijtrommel in de vorm van een diamant (1993) Brussel, Collectie Nationale Loterij, foto: Studio R. Asselberghs, Frédéric Dehaen, Brussel.
150
De loterij verovert de wereld
maar ‘Nationaal’ – vonden niet alleen plaats in Parijs, maar ook in Brussel. Toen België na de val van Napoleon in 1815 deel ging uitmaken van Nederland, bleef die Franse loterij voort bestaan onder de naam ‘Loterie de la Belgique.’ In 1828 werd ze door de Nederlandse koning Willem evenwel verboden, omdat hij de eigen Nederlandse klassenloterij wilde promoten. Maar dat betekende op zijn beurt dat, toen België zich afscheurde van Nederland, het Voorlopig Bewind die Koninklijke Nederlandse Loterij weer afschafte. En dat kwam niet alleen door de afkeer voor alles wat Nederlands was, maar had ook te maken met de morele bezwaren tegen alle kansspelen, die in de 19e eeuw weer sterk opspeelden. De enige ‘loterij-achtige’ spelen die nog werden toegelaten, waren tombola’s met materiële prijzen (geldprijzen waren verboden) die een caritatief of kunstzinnig doel dienden. In 1880 nam de Belgische regering zelf afstand van dat principe. Toen werd er naar aanleiding van 50 jaar Onafhankelijkheid een nationale tentoonstelling georganiseerd, waaraan een ‘Nationale Loterij’ verbonden werd, met een prijzenpakket ter waarde van in totaal 1 miljoen Belgische frank. Naar aanleiding van de wereldtentoonstellingen van 1885, 1894, 1897, 1910 en 1930 herhaalde de overheid die oefening, om met de opbrengst die gigantische ondernemingen te kunnen financieren. Het was uiteindelijk de economische crisis van de jaren 1930 die België ertoe aanzette om structureel loterijen te organiseren. Die crisis hakte er niet alleen in België in, ook in Belgisch-Congo ging de begroting in het rood. Door de daling van de prijzen op de wereldmarkt, kreeg de kolonie steeds minder inkomsten, terwijl de uitgaven bleven stijgen.
151
FIG. 55 Okay Arrow, Affiche van de Koloniale Loterij (1934–1939) Brussel, Collectie Nationale Loterij, foto: L’Atelier de L’Imagier, Brussel.
De loterij verovert de wereld
Op 18 oktober 1934 werd daarom de eerste trekking van de Koloniale Loterij ingericht. Morele tegenargumenten waren er toen nauwelijks, de financiële noodzaak woog te zwaar door. Bovendien bleek, zelfs in die moeilijke dagen, de aantrekkingskracht ervan op het publiek bijzonder groot. Naar aloude gewoonte was de trekking een spektakel voor een groot publiek. Het volk stond in lange rijen aan te schuiven aan het Koninklijk Circus in Brussel. Binnen was er livemuziek, er waren mooie grote nieuwe loterijtrommels in de vorm van kooien, en volgens een verslag uit Het Laatste Nieuws waren de Congolezen die waren overgevlogen om de trekking een exotisch cachet te geven, ‘onder daverend applaus’ ontvangen door de zaal. ‘Zij zetten zich op een rij voor het verhoog en groeten de overheden op militaire wijze. De dirigent staat nu recht en weldra weerklinken de “Brabançonne” en “Naar Wijd en Zijd” waarmee deze zitting geopend wordt.’ Die Koloniale Loterij was een schot in de roos. De totale winst van de 65 schijven die werden georganiseerd tussen 1934 en de Duitse inval bedroeg 518 269 803 frank. Daarvan ging iets meer dan 450 000 000 naar de koloniale schatkist, en de rest naar goede doelen. België ontdekte dus, zoals zoveel staten voor haar, hoe populair loterijen waren bij het volk, hoe lucratief ze waren voor de staatskas, en hoe ze konden worden georganiseerd zonder dat ze voor ethische dilemma’s zorgden. Als het ingezamelde geld voor maatschappelijk waardevolle doelen werd ingezet, was er dan een probleem? De loterijen die tijdens de Duitse bezetting werden georganiseerd, gingen door op dat elan. Onder de noemer ‘Winterhulp’ werden er loten verkocht om met de winst
153
tot slot
Transparantie en eerlijkheid De Bruggelingen wilden absoluut zeker zijn dat winst of verlies door het toeval, en door het toeval alleen werd bepaald. In 1441 leefde men nog steeds in een zeer fundamenteel hiërarchische maatschappij. Bovendien was men enigszins pragmatisch omtrent financiële zaken, zeker omtrent mogelijk groot fortuin. De ‘natuurlijke orde’, diegenen die de macht geërfd hadden, zij die het meeste middelen hadden om het luidst te roepen en zij die in de betere netwerken konden bewegen of van de beste opleiding konden genieten, genoten ongetwijfeld van enig wantrouwen. Het is een wantrouwen dat vandaag waarschijnlijk nog altijd aanwezig is. Als het er echt toe doet, grijpen we nog altijd vlot terug naar het oordeel van het lot. Denk maar aan de samenstelling van een volksjury. En ook vandaag horen we een pleidooi om naast de verkozenen ook in een burgerinspraak bij lottrekking te voorzien. Bijvoorbeeld de beweging geïnspireerd door D. Van Reybrouck, initiatieven van de Duitstalige Gemeenschap of het geplande publieke debat over de volgende staatshervorming. Precies omdat letterlijk iedereen evenveel kans maakt, zijn loterijen vaak radicaal eerlijk en wellicht een te overdenken tegengewicht – zeker in tijden van sociale media – voor de luidste en hardste stem. In elk geval maakt de Nationale Loterij van deze transparantie een erezaak. Onze trekkingen gaan sinds kort opnieuw door in een vitrine op het De Brouckèreplein in Brussel. We sluiten graag aan bij onze traditie.
160
FIG. 59 Francine Somers, Affiche Nationale Loterij, Imp. André Beyaert & Zoon, Kortrijk, (1965), Brussel, Collectie Nationale Loterij, foto: L’Atelier de L’Imagier, Brussel.