moord in de aula
1.
Het was een mooie woensdagochtend. 26 oktober. Zonnig, maar amper zeven graden. Zoals altijd stond de professor om half zeven op om zich klaar te maken voor de dag. Haar slaapkamer was mooi ingericht met pastelgrijze muren en een ingemaakte kast van een witte crèmekleur. Haar dressoir was antiek en het blad was van een oud marmer dat je nog zelden tegenkomt. Een paar mooie foto’s sierden de wanden. Ze zette haar iPad aan. Haar vingers raakten het scherm aan en even later neurieden de prachtige vioolklanken van Paganini door de draagbare speakers. Routineus maakte ze haar toilet. Een dag zoals alle andere, en niets in wat gebeurde, deed vermoeden welk onheil haar te wachten stond. Ze woonde hier nu zeven jaar. En elke ochtend was haar slaapkamer haar veilige haven ver weg van de drukte van de universiteit en het gewoel van de kinderen. Elke ochtend opnieuw laadde zij haar batterijen hier op. Ze wist dat ze welgeteld dertig minuten voor zichzelf had, dertig minuten rust vooraleer ze in de cadans van de sneltrein waaruit haar leven bestond terecht zou komen. Ze was er best gelukkig mee. Ze zette zich honderd procent in voor de opvoeding van haar kinderen en tegelijkertijd droeg ze zorg voor de intellectuele ontplooiing van haar honderden studenten. Ze had de reputatie een harde prof te zijn, een moeilijke prof, die haar grootste genot in het uitputten van haar studenten vond. De prof waar het altijd iets méér moest bij zijn. Ze lag daar niet wakker van. Want een deel van haar studenten, niet toevallig die studenten die haar konden appreciëren en tegelijkertijd aan haar strikte kwaliteitseisen wisten te beantwoorden, waren zich er bewust van dat professor Roossen ‘topproducten’ afleverde. Als je een student met een product kon vergelijken, natuurlijk, flitste het door professor Roossens hoofd terwijl ze mechanisch haar haren borstelde en in de
5
spiegel van haar dressoir tuurde om haar wenkbrauwen te inspecteren. Als je bij Roossen slaagt, vind je je weg wel, daar stelde ze zichzelf mee gerust. Al tien jaar kwam ze ex-studenten tegen op de plekken waar ze om professionele redenen moest zijn. Dat weerzien was telkens heel hartelijk. Toegegeven, elk van hen had haar ooit wel vervloekt, als ze bijvoorbeeld een paper teruggekregen hadden waarvan alleen al de inleiding de goedkeuring van de professor niet kon wegdragen en waar die laatste daarom in grote rode letters ‘OPNIEUW’ over had geschreven. Goed moest het zijn. Perfectie was de norm. Wat die studenten achteraf gingen beseffen, is dat ze zichzelf dankzij haar inzicht en tips naar een hoger niveau hadden getild. Wie bij haar slaagde, zou later in zijn of haar professionele carrière niet veel moeilijkheden ondervinden. Hun geest was scherp, kritisch en analytisch en ze waren in staat om out of the box te denken. God, wat haat ik die term, ging het door het hoofd van de professor. ‘Out of the box’ lipte haar mond en je kon de afkeer van haar gezicht aflezen. Hoezeer ze ook een hekel had aan de term, des te meer hield ze van dat waar hij voor stond. Recht was immers een dynamisch gegeven. Zonder kritische geesten, zonder denkers en durvers zou een maatschappij nooit de wetten krijgen die ze verdiende. Vooral vandaag, in een maatschappij die voortdurend in beweging is, moest de wetgevende macht een vinger aan de pols houden en moesten de wetten een kader scheppen om van deze wereld een betere plek te maken. Ze was dol op de wet, en wat voor anderen het saaiste van het saaiste leek – even interessant als het lezen van een telefoonboek of het kijken naar het testbeeld op televisie –, was voor haar uitermate fascinerend. Dat gold in het bijzonder voor het strafrecht. Het strafrecht en alle specifieke wetten die het omkaderden, hielden immers de maatschappij in evenwicht. Het zorgde ervoor dat mensen bescherming genoten waar ze anders overgeleverd zouden zijn aan de willekeur van de machtigste en de sterkste. Zelfs in de nasleep van de aanslagen in Brussel, in een land dat kreunde onder het juk van de terreurdreiging, was zij erop blijven hameren dat een rechtssysteem in de eerste plaats gebonden bleef aan strikte regels. En ze had meer dan eens aan haar colleges gezegd dat een aantal door
6
iedereen manifest als moreel verwerpelijk beschouwde handelingen eigenlijk niet strafrechtelijk gesanctioneerd kon worden om de doodeenvoudige reden dat er geen regels bestonden om ze te sanctioneren. Op zo’n moment gaf ze voorbeelden als de incestueuze relatie tussen instemmende meerderjarigen, ver doorgedreven belastingontwijking, vriendjespolitiek, mondelinge beledigingen onder vier ogen en het voorbeeld van een psychopaat die vastberaden is een aantal mensen uit de weg te ruimen, hiertoe de nodige voorbereidingen treft, maar net op tijd tot inkeer komt. ‘Allemaal ten zeerste laakbaar. Maar strafbaar?’, vroeg ze dan retorisch. Vervolgens antwoordde ze parmantig: ‘Ik dacht het niet!’ Op zo’n moment bracht ze graag het dictum in herinnering: ‘Everything which is not forbidden is allowed’, alles wat niet expliciet verboden is, is toegelaten. Net daarom had ze het ook zo moeilijk met de criticasters van het aanwenden van procedures en procedurefouten in het strafrecht. Ze begreep hen wel, daar niet van. Ze vond het wel degelijk jammer dat manifeste criminelen vrijgesproken werden door procedurefouten. Dat in een dossier van twee- à drieduizend pagina’s één enkel foutief uitgevoerde telefoontap er vroeger toe kon leiden dat het vergaarde bewijs als onrechtmatig werd bestempeld en dat de beklaagden daardoor werden vrijgesproken, zat ook haar soms hoog. Maar dat was het punt niet. Beseften diezelfde criticasters niet dat het net die procedures waren die bescherming boden tegen willekeur en machtsmisbruik? Dat procedures de enige garantie waren tegen totalitaire regimes? Een mens is pas schuldig als zijn schuld bewezen is. Willen we misschien terug naar de middeleeuwen, waar een beschuldigde verantwoordelijk was voor het bewijzen van zijn eigen onschuld? Nee toch? Wel, procedures helpen ons daarbij, en een advocaat die dat niet inzag, mocht gerust zijn bachelor opnieuw bij haar komen afleggen, want aan diens opleiding schortte vast iets. En voor studenten die dat niet inzagen, had ze weinig of geen medelijden. Alleen zij die aan haar strenge kwaliteitseisen voldeden, mochten naar het volgende jaar. Jammer genoeg leverde dat soms haatmails en bedreigingen op. Sommige studenten oordeelden immers over zichzelf
7
dat ze het wel goed deden. Maar papegaaien, jaknikkers en meelopers hoorden niet in haar les thuis. Iedereen kon een tekst uit het hoofd leren, er een kritische blik op werpen was echter weinigen gegeven. De ‘vanbuitenleerders’ kregen hoop en al tien op twintig omdat het niet anders kon, maar liefst van al had ze hen laten zakken. Ze besefte dat ze zich daar niet altijd populair mee maakte, maar populair zijn stond helaas niet in het takenpakket van haar functieomschrijving. Haar taak was mensen opleiden en voor te bereiden op knappe prestaties. Oei, dacht ze, terwijl ze naar het scherm van haar iPad keek, is het al zo laat? Ze inspecteerde zichzelf nog een laatste keer in de spiegel, keek of haar korte, half rechtopstaande haren allen dezelfde richting uitwezen, koos de met camee gesierde koralen halsketting uit een verzameling van juwelen die op de platte lade van haar kleerkast lag, deed het licht van haar kamer uit en riep ‘Opstaan kinderen!’ in de traphal. Ze wist dat ze zo dadelijk nog even naar boven zou moeten om elk van hen apart wakker te maken. Het waren vaste slapers.
8
2.
Stipt om kwart voor acht vertrok ze met haar drie kinderen richting Antwerpen-centrum. Haar leven was de regelmaat zelve. Dat was ooit anders geweest. Soms droomde ze ervan om nog eens onbezonnen te kunnen zijn. Opnieuw student. Op stap gaan tot diep in de nacht en dan beslissen om de lessen te skippen. Niet dat ze dat zo vaak gedaan had, maar ze was niet heiliger dan de paus. Nooit geweest. Het hoorde nu eenmaal bij de studententijd. Wie zich tijdens de studententijd niet had overgeleverd aan dergelijke decadente uitspattingen, kwam zichzelf vroeg of laat toch tegen met een groot gevoel van gemis. Dat gemis vertaalde zich op gevorderde leeftijd in krampachtige inhaalbewegingen, met alle gevolgen van dien. Maar al te vaak had ze proffen, advocaten, bedrijfsleiders gezien die op hun veertigste hun achterstand wilden inhalen, en nooit was hun persoonlijke leven er daardoor op vooruitgegaan. Haar eigen studenten hadden haar eens bezig moeten zien tijdens de studententijd. Gelukkig bestonden er toen nog geen smartphones die met een eenvoudige druk op de knop je uitspattingen aan duizenden mensen kenbaar konden maken en eeuwig konden bewaren. Soms had ze medelijden met deze generatie aan blauwe beeldschermpjes gekluisterde jongeren. Schermslaafjes die werden geleefd door hun smartphones en wiens privacy was herleid tot nul. Gelukkige slaven? Ze schudde haar hoofd van nee. Smartphonezombies. Smombies, ja. Zelf had ze met volle teugen van haar studententijd genoten. Ze had nergens spijt van, integendeel. ‘Alles op zijn tijd’ was altijd haar motto geweest. Nu ja, alles op zijn tijd was misschien veel gezegd. In minstens één opzicht was ze er wel heel vroeg bij geweest. Toen ze een aantal jaren geleden tot professor benoemd werd, was ze een van de jongste proffen die die eer ooit te beurt was gevallen. Nodeloos te vermelden dat sommige van haar collega’s toen groen van jaloezie
9
zagen. Haar recente benoeming tot ministerieel expert gooide extra olie op het vuur. Een aantal ego’s had toen een nog zwaardere deuk opgelopen. Aangezien het bijna allemaal om mannen ging, zou je evengoed kunnen zeggen dat ze zich allen diep in hun kruis getast voelden. Soms, afgaande op de blikken van die jaloerse collega’s, kon ze zich niet van de indruk ontdoen dat sommigen onder hen haar liever kwijt dan rijk zouden zijn. In de academische wereld was dat soort afgunst jammer genoeg schering en inslag. Ach ja, zuchtte ze, misschien is dat verschijnsel niet alleen courant in de academische wereld, en ze troostte zich bovendien met de gedachte dat er ook meer dan genoeg collega’s waren die haar het succes wel gunden en haar hartelijk hadden gefeliciteerd, collega’s die beseften dat het vandaag haar beurt was, maar morgen misschien de van hen. Onwillekeurig moest ze denken aan haar prof natuurrecht, een hoogst beminnelijke man die met een enkele blik een hele aula het zwijgen kon opleggen. Zijn levensvisie was gebaseerd op natuurrecht. Doe een ander niet aan wat je niet bij jezelf wil. Glimlachend keek ze in de achteruitkijkspiegel naar haar drie kinderen, die vol spanning naar buiten keken en het spelletje ‘om ter eerst een gele auto zien’ speelden. Geen geruzie deze keer. Het vervulde haar van geluk.
10
3.
Mannen. Mannen in haar leven was niet haar grootste succes. Vele mannen schrikken blijkbaar terug voor een hoogopgeleide vrouw. Een vrouw met een eigen karakter die misschien wel intelligenter was dan zijzelf. Een vrouw die je niet dom kon houden en die zich niet liet paaien met wat luxeproducten. Ze begreep het soms niet. Tenminste, ze begreep het ‘spel’ maar al te goed, maar ze kon zich in de verste verte niet voorstellen dat zij het mee zou spelen. Zij was niet zoals die vrouwen die zichzelf konden wegcijferen met als enige doel het geluk van hun mannen. En dan was het nog maar de vraag of ze daarmee hun mannen echt gelukkiger maakten. Soms leek het haar dat het gedrag van die vrouwen eerder het egoïsme en het kinderachtige egocentrisme van hun echtgenoten versterkten en dat dat geenszins tot het geluk van manlief bijdroeg. Uren kon ze erover discussiëren met zowel haar mannelijke als vrouwelijke collega’s. Steevast verschuilden mannen zich in dergelijke discussies achter hun machohouding, of nog erger, ze deden alsof het voor hen geen rol speelde. Dungezaaid waren de mannen die vonden dat hun vrouw evenveel ontplooiingsrecht had als zijzelf. Verdomd, dacht ze. Dat zou nog een mooi artikel zijn in ons strafwetboek. Artikel 422 quinquies: ‘Elke man die zijn vrouw belemmert in haar ontplooiing kan tot levenslang krijgen.’ Een glimlach verscheen op haar lippen, en ze breide er nog artikel 422 sexies aan vast: ‘Een vrouw die beperkt wordt in haar mogelijkheden door haar partner kan zich in geval van gewelddaden tegen die persoon steeds beroepen op uitlokking.’ Het was een grappig toeval dat net op dat moment Marco Borsato op Radio 1 werd gespeeld met het liedje ‘De meeste dromen zijn bedrog’. Snel gaf ze de kinderen een laatste kus aan de schoolpoort. De lieve glimlachjes die haar achternakeken, maakten haar weemoedig. Het
11
gevoel verbaasde haar. Normaal voelde ze zich sterk op ochtenden als deze, de kinderen die blij uitstapten, zij die met plezier naar haar werk doorreed, trots op zichzelf dat ze het alleen ook wel klaren kon, dat ze niemand nodig had om het allemaal de baas te zijn. Waarvoor had ze een man nodig eigenlijk? Aan belangstelling geen gebrek, verre van, aanbidders genoeg, aan elke vinger één, zou haar moeder gezegd hebben. Hoewel ze zich de aandacht liet welgevallen, hadden er zelden ernstige kandidaten tussen gezeten. Sommigen dachten hun eigen carrière een boost te geven, anderen waren dan weer getrouwd. De ergsten waren de mannen die uit waren op haar status en financiële welstand. Het was immers bekend dat ze na een erfenis van een suikertante een welstellend leven kon leiden. Het had nogal wat goudzoekers op de been gebracht. Niet enkel was ze mooi, maar ook nog eens rijk. De goudzoekers waren van een kale reis thuisgekomen. Ze was geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Voor de ware liefde kon ze buitengewoon lief en charmant zijn, maar als je onder valse vlag op haar afvoer, had ze je onmiddellijk door en kreeg je het deksel op je neus. Niet zelden lieten de afgewezen mannen zich achteraf nog horen. Boze mails, frustratie en woede waren niet van de lucht. Sommige mannen begrepen een ‘neen’ nu eenmaal niet. Zeker als het van een vrouw kwam. Een enkele keer had ze zelfs de politie moeten verwittigen. Gelukkig was het toneel van haar liefdesverhoudingen nooit de universiteit geweest. Van collega’s hield ze zich op dat vlak veraf. Affaires op de werkplek? Liever niet.
12
4.
Nochtans was de universiteit haar leven. Ze genoot elke dag opnieuw van de sfeer. De jonge studenten, de geur van de boeken, de volle aula’s, het intellect, maar ook de dwaasheid. Het ludieke en ernstige gingen er hand in hand. Studenten uit alle lagen en klassen van de bevolking, patsers en dromers, seuten en fotomodellen, domkoppen en bijdehandjes, alles dwarrelde er door elkaar als een voorjaarsstorm die zijn weg door een park baant. Zij hield ervan met heel haar ziel. Jammer dat het zo slecht betaalde. Eigenlijk werd ze ondergewaardeerd. Niet dat ze zich beter dan de rest voelde, dat had haar moeder haar met de paplepel ingelepeld. Ze hoort het haar nog zo zeggen: ‘Iedereen is gelijk, schatje, en elke job, of het nu die van een vuilnisman of van een professor is, is even onmisbaar.’ En toen het boek ‘Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers’ uitkwam, een boek dat zich afvroeg waarom de allernuttigste beroepen zoals vuilnismannen, politieagenten, leerkrachten en verplegers zo slecht verdienen, terwijl onbelangrijke, overbodige of zelfs schadelijke beroepen zoals bankiers, lobbyisten en consultants zoveel beter boeren, was het haar moeder die het eerst in haar gedachten was opgekomen. Gelijk had ze. Toch knaagde het soms. Een beetje hoger inkomen had ze wel leuk gevonden. Niet dat ze het geld nodig had, haar erfenis zorgde ervoor dat ze, mocht ze dat willen, onmiddellijk zou kunnen stoppen met werken. Maar het extra geld zou vooral een teken van appreciatie zijn, ze besefte maar al te goed hoeveel je ‘in de privé’ kon verdienen door evenveel te werken. Het geld van haar suikertante had haar niet veranderd. En bovendien, ook toen ze nog getrouwd was, had ze haar eigen boontjes gedopt. Het was een trieste speling van het lot dat haar ex met de noorderzon vertrokken was en dat hij nooit een cent alimentatie had betaald, maar vreemd genoeg was ze er eigenlijk volledig op voorbereid.
13
Toch was de lokroep van ‘de privé’ nooit zo groot geweest dat ze in de verleiding was gekomen de universiteit de rug toe te keren. Haar idealisme was daar niet vreemd aan. En dat idealisme was van een eerder onwrikbare variëteit, want een paar gerenommeerde advocatenkantoren hadden haar bergen van goud voorgespiegeld. Allemaal hadden ze geïnformeerd, gepolst en aangedrongen. Een prof van dat niveau zou natuurlijk mooi op hun briefpapier staan. Gisteren had ze nog een gereputeerde strafpleiter uit Brussel afgewezen, en een Antwerpse advocaat die eens een gastles had mogen geven, had ook al zijn charmes in de schaal gegooid. Niets van, dacht ze toen ze de Leien opreed. Dit is mijn leven en hier hou ik van, het haaiachtige en mediageile gebeuren van het strafrecht kan me gestolen worden. Ze reed verder richting universiteit. Om stipt half negen moest ze immers les geven en ze was altijd op tijd. Het academisch kwartiertje was niet aan haar besteed. Toen ze de Grote Kauwenberg in draaide, piepte haar gsm… Een onbekend nummer… Een Engels bericht: ‘Don’t you dare start with them, if you do, you will meet evil.’ Verdomd, dacht ze terwijl ze stond te wachten tot de poort van de ondergrondse parkeerplaats van de universiteit opende. Dat ontbrak er nog aan, alsof boze studenten, misnoegde collega’s en teleurgestelde minnaars niet genoeg waren, nu moest ze ook nog omgaan met boze headhunters. De volgende in de rij die zich tekortgedaan voelt. Ach, wat maakt het uit, dacht ze. Ik blijf toch op de universiteit. Maar dat heeft blijkbaar nog niet de ronde gedaan. Ze dacht onmiddellijk aan een van de grote kantoren die haar een voorstel had gedaan met een ‘offer that she couldn’t refuse’. Iedereen in het wereldje wist over wie het ging: een groot Amerikaans kantoor dat zich als nieuwkomer kwam vestigen in België, met filialen in Antwerpen en Brussel.
14
5.
Half negen. In de aula waar professor Roossen les moest geven, hing een gespannen sfeer. De aula zat vol, zoals altijd. Studenten wisten maar al te goed dat laatkomers er niet meer in mochten. Dat de professor er nog niet was, was op zich al vreemd. Ze kwam meestal lang voor de studenten, zette haar overheadprojectie dan klaar en overliep het actualiteitsitem waarmee ze haar lessen altijd begint. Wat de afwezigheid van de prof ronduit onheilspellend maakte, was dat op het aulabord in grote, rode letters ‘Ding dong, the bitch is dead!’ geschreven stond. De studenten wisten zich geen raad. Het snel van het bord afvegen waardoor je misschien verdacht werd, of erger nog, niet cool werd bevonden? Misschien kwam de prof dan juist binnen en dacht ze dat je het er zelf had opgeschreven? Sowieso zou je dan het aanspreekpunt zijn van de prof over wat er geschreven stond. De boodschap laten staan getuigde dan weer van een gebrek aan respect en zou een zware hypotheek leggen op het komende academiejaar. ‘Professor Roossen is te laat’, kirde een meisje. ‘Waar moeten we dat schrijven? Dat hebben we nog nooit meegemaakt!’, kakelde een ander. Van helemaal achterin klonk het: ‘Ding dong, the bitch is dead.’ ‘Zwijgt gij, met uw zieke grapjes altijd, zet u beter recht en veeg die smerige tekst van het bord’, snoerde het eerste meisje hem de mond. In de zaal klonk een instemmend gegrom. Een deel van de studenten vond het blijkbaar wel leuk, de zittenblijvers die door haar toedoen hun jaar moesten overdoen, aangevoerd door de student die zonet ‘Ding dong, the bitch is dead’ had gezongen, konden hun lol niet op. Zij genoten er zichtbaar van en vertelden tegen de nieuwkomers wilde verhalen over hoe streng ze wel niet was en dat haar werkcolleges buitengewoon moeilijk waren. En dat ze niet wisten
15
wie het had geschreven, maar wel vonden dat de prof wel eens een duidelijke boodschap mocht krijgen. 8.35 uur. Nog steeds geen prof te bespeuren. Bizar. Normaal kon je je klok op haar gelijkzetten. Al snel ging het gerucht de ronde dat de prof er weet van had en haar beklag bij de decaan was gaan doen. Sommigen beweerden zelfs dat de politie onderweg was. Vertrekken leek dan ook zinloos. De meesten vonden het best wel spannend. 8.40 uur. Er was nog steeds geen prof of decaan in zicht. De geruchtenmolen draaide op volle toeren. Het laatste en voor de meerderheid meest plausibele scenario was dat de prof op die originele manier de aandacht wilde vestigen op de moeilijkheid om een situatie correct in te schatten. Volgens dat scenario was de vraag die de prof op deze manier wilde stellen de volgende: over welke strafrechtelijke kwalificatie ging het hier? Belaging, laster en eerroof, of drukpersmisdrijf? Of was dit helemaal geen misdrijf?
16
6.
Ze parkeerde haar wagen in de garage. Elk nieuw academiejaar stelde ze vast dat de plaatsen schaarser en schaarser werden. Het had haar veel moeite gekost om haar parkeerplek te behouden. Een paar hoofddocenten had zijn zinnen erop gezet, maar aangezien zij ‘hoger in rang’ was, hadden ze de duimen moeten leggen. Het deed haar genoegen, maar tegelijkertijd besefte ze opnieuw hoe ze voor alles had moeten vechten. Haar benoeming aan de Antwerpse universiteit bijvoorbeeld. Ze had dan wel heel goede papieren kunnen voorleggen, het feit dat ze aan de Vrije Universiteit Brussel was afgestudeerd én had gedoctoreerd, was voor sommige ‘huiskandidaten’ toch een moeilijk te verteren en bittere pil geweest. Ze kookte nog altijd van woede als ze bedacht dat sommigen er alles aan hadden gedaan om haar in een slecht daglicht te plaatsen, getracht hadden haar in diskrediet te brengen, hoewel de benoemingsprocedure aan wat ze nu ‘haar universiteit’ mocht noemen, heus wel objectief was verlopen. Vreemd, dacht ze, er staat een auto op de plaats van de rector die niet van hem is. Iedereen was ervan op de hoogte dat hij een weekje in De Haan was, maar niemand zou het lef hebben om daar een auto te zetten. Ze kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en ging toch maar eens binnen gluren. Afgezien van een brede wollen sjaal zag ze niets. Ze keek op haar horloge, de tijd drong. Snel naar mijn kantoor, dacht ze, mijn papieren liggen daar nog. Ze keerde op haar schreden terug, liep in de richting van de trappen en begon de klim naar de tweede verdieping. Hijgend kwam ze in haar gang. Het was dat academiejaar haar goede voornemen geweest om de trappen te nemen, kwestie van toch nog enigszins aan sport te doen. Maar na ruim een maand oefening pufte en zuchtte ze nog steeds alsof het haar eerste keer was. Ze nam zich dan ook telkens voor – ook nu weer – om zich zo snel
17
mogelijk voor een fitnessprogramma in te schrijven. Ze liep naar haar kantoor en zag van ver dat de deur op een kier stond. ‘Bizar,’ mompelde ze, ‘mijn deur is altijd op slot.’ Met een stevige zwaaibeweging opende ze de deur. Ze verwachtte rondsnuffelende poetsvrouwen te kunnen betrappen. Ze stelde zich voor dat die op zoek zouden zijn naar de examens van vorig jaar. Laatst vertelde een van haar collega’s over een dergelijk schandaal op de KU Leuven. Daar had een poetsvrouw de examens van geneeskunde gejat om ze aan de studenten te verkopen. Toen ze haar kantoor binnen kwam, was haar verbazing nog groter. Een man in een trenchcoat, handschoenen en een hoed tot over zijn ogen getrokken zat in een stoel voor haar bureau. Hij leek op een detective zoals je die zag in films van de jaren 50: Humphrey Bogart-achtig. ‘Wat doe jij hier? Wie heeft jou binnengelaten? Ik had je toch gezegd dat ik je niet meer wilde spreken?’ De man zweeg. ‘Ik had je toch gezegd dat het geen zin heeft?’ Nog steeds dat zwijgen. ‘Ga!’ De professor ging bij de deur staan, hield met de ene hand de klink van haar deur vast en gebaarde met de andere dat de man moest vertrekken. ‘Nu moet jij eens goed naar me luisteren.’ ‘Ik moet helemaal niet luisteren. Ik moet helemaal niets, jij, begrepen? Ga!’ Ze wenkte met haar hoofd naar de deur. De man kwam bruusk overeind en ging pal voor haar staan. ‘Ik heb het je gezegd’, siste hij. ‘Jij zegt zoveel! Je mag zeggen wat je wil voor mijn part, maar niet meer tegen mij en zeker niet op mijn kantoor! Ga!’ ‘Godverdomme, luister, ik laat het…’ De man gaf professor Roossen een duw tegen haar rechterschouder alsof hij zijn woorden kracht wilde bijzetten. Wat volgde, gebeurde in luttele seconden. Om de duw te ontwijken, deinsde de professor terug. En toen de man zijn hand terugtrok, bleef zijn duim in haar
18
koralen ketting haken. Die brak en de roze parels dansten kletterend op de vloer van haar kantoor. Ze bukte zich om ze te pakken, helemaal ontdaan omdat de confrontatie een fysieke wending gekregen had. Nu nam de man haar rechterhand vast, ze trok zich los, verloor het evenwicht, viel achterover en raakte met haar achterhoofd het puntje van haar bureau. Toen werd alles wazig. Haar benen werden slap. Het laatste wat ze zag, waren de tekeningen van haar kinderen tegen de muur. Afgezien van het hijgen van de man in de trenchcoat was de stilte weergekeerd in het kantoor. Een rode plas kwam onder haar hoofd uit. De man probeerde uit alle macht zijn ademhaling opnieuw onder controle te krijgen. Toen dat scheen te lukken, haalde hij diep adem en blies zijn longen weer zachtjes leeg. Hij knielde naast de vrouw en boog zich over haar gezicht, er nauwlettend op toeziend dat zijn knie de plas bloed niet raakte. Hij nam haar pols op zoek naar een hartslag. Hij voelde niets. Helemaal niets. ‘Shit… Verdomme… Wat nu? Man, man, man… Ik wilde dat wijf niet vermoorden. Ik wilde haar niet dood, fuck toch. Fuck, fuck, fuck. Stomme, vuile bitch. Blijf leven, stomme hoer. Blijven leven, zeg ik je.’ Hij hield de rug van zijn hand voor de mond- en neusopening van de neergezegen vrouw. Tevergeefs. Hij wist dat het te laat was. ‘Fuck’, siste hij nog een keer tussen zijn tanden terwijl hij weer rechtkrabbelde. Denk na, denk na, gebood hij zichzelf in stilte. Nadenken, dommerik! Koortsig keek hij om zich heen. Zijn blik schoot heen en weer in de kamer tot hij bleef hangen op het bureau. Zijn aandacht was getrokken door het pennendoosje van de prof en de schaar die erin lag. Een lichtje van hoop schitterde in zijn ogen, en zijn mondhoek krulde zich langzaam in een vage glimlach. Met een plotseling gevonden innerlijke rust pakte hij de schaar, bukte zich, opende de mond van de prof en zocht met zijn gehandschoende vinger haar tong. ‘Verdomme’, zei hij toen hij merkte dat hij met zijn handschoenen de tong nooit uit haar mond zou krijgen. Hij deed zijn rechterhandschoen uit, ging weer de mond in en kneep op de tong en bracht die uit de mond. Met zijn linkerhand pakte hij de schaar, plaatste die over de tong en knipte. Eerst wilde het niet lukken. De tong glipte uit zijn handen. Tegelijkertijd rinkelde de
19
gsm van de prof. Gewoon laten rinkelen, dacht hij bij zichzelf, je wil vooral geen vingerafdrukken achterlaten. Gewoon laten rinkelen. Niet zenuwachtig worden. Hij concentreerde zich. Opnieuw viste hij naar de tong, deze keer kneep hij het weke lichaamsdeel tussen de nagels van zijn duim en wijsvinger. Met de andere hand knipte hij. Het lukte! De schaar was scherp. Eerst verwonderde hij zich erover dat de afgesneden tong niet erg bloedde, maar zijn verwondering verdween toen hij bedacht dat de vrouw al dood was en het hart geen bloed meer in het lichaam rondstuwde. Hij knipte nogmaals. Puur op de tast deze keer, want er was toch zoveel bloed in de mondholte gevloeid dat hij niet meer kon zien waar hij mee bezig was. Hij opende zijn schaar opnieuw om nog eens te knippen. En nog eens. Met succes. Daar. De tong lag in de kom van zijn linkerhand. Hij was tevreden. Dat vervloekte lichaamsdeel zou ze nooit meer gebruiken om hem terecht te wijzen, zwijgen zou ze, of ze nu wilde of niet. Hij stond recht, keek nog eens om zich heen, richtte zijn blik weer op de bebloede professor en trok zijn mond in een vreemde grijns. Hij keek naar de tong in zijn linkerhand, nam hem met de duim en wijsvinger van zijn rechterhand vast en deponeerde hem voorzichtig op een stuk papier op het bureau van de prof, een mooi vel briefpapier met de hoofding van de prof, nog helemaal leeg, wachtend op haar pennenstreken. Toen hij weer rechtop stond, keek hij naar het vreemde tafereel. Onrust maakte zich weer van hem meester. Zijn ogen flitsten in het rond. Zijn gedachten gingen razendsnel. Hij bukte zich en deed eerst zijn andere handschoen aan. Dan pakte hij de schaar weer en nam haar rechteroor vast. Weer knipte hij, het kraakbeen maakte een geluid dat het midden hield tussen gekraak en het doorknippen van een dik stuk leer. Hij stak tijdens het knippen zijn tong in opperste concentratie tussen zijn tanden. ‘Voilà, nooit zou ze nog iets horen wat niet voor haar oren bestemd is, het dwaze schepsel.’ Ook dit bloed mengde zich met het bloed uit haar hoofdwond. Hij stond recht en legde het afgesneden oor naast de tong. Hij herhaalde de handeling voor het andere oor. ‘Ze had maar moeten luisteren’, mompelde hij. ‘Luisteren kon ze niet goed, dat had ze beter wel gekund.’ Weer die gsm. Zijn hartslag werd jachtig. Snel.
20
Hij opende zijn schaar om hem als mes te gebruiken. Hij richtte de punt van zijn schaar op het midden van de oogbol van de prof en stak. Nimmer zou haar blik nog op de wereld rusten. ‘Ik zou beter haar neus afsnijden ook’, mompelde hij. ‘Dan kan ze die in niemands zaken meer steken, nooit…’ Terwijl hij in haar oogbol stak, waren zijn gedachten al bij haar neus, maar hij bedacht zich, want het zou niet passen bij de boodschap die hij wilde achterlaten. Maar zijn plan met het oog wilde niet echt lukken. De oogbol verschoof. Hij plaatste opnieuw de punt, vlak op de pupil van het oog, en stak. Weer glibberde de oogbol weg onder zijn duw. Hij haalde zijn schouders op. ‘Jammer’, zei hij zachtjes terwijl hij de schaar weer dichtdeed en een laatste maal het resultaat van zijn werk aanschouwde, amper gelovend dat hij deze ravage had aangericht. Hij nam een pen uit hetzelfde bakje waar hij de schaar had gevonden, ging op de bureaustoel zitten en dacht na. Zijn pen stond op het papier, maar bewoog niet. Iets scheen hem te dagen. Eerst wisselde hij de pen van hand. Weer bedacht hij zich en nu nam hij de pen in de knuist van zijn vuist vast, zoals je een mes zou vastnemen waarmee je iemand zou doodsteken. Nu schreef hij – of kraste hij eerder – de woorden ‘horen’ – het ging heel langzaam –, ‘zien’ in blokletters, ‘en’… Nog voor hij het woord ‘zwijgen’ op papier had gezet, keek de man op. Hij spitste zijn oren. Hoorde hij daar voetstappen? Iemand aan de deur? Weer rinkelde de gsm van professor Roossen.
21
7.
Het meisje in de aula dat zo vrolijk gekird had dat de prof te laat was, was na verloop van tijd het secretariaat gaan verwittigen. Daar trof ze een dame aan die haar verzekerde dat de prof er onmiddellijk zou aan komen. ‘Ga maar terug naar de aula en zeg tegen iedereen dat ze nog even geduld moeten hebben’, instrueerde de dame haar. Vervolgens had Sylvie Kluits, zo heette ze, gebeld op de gsm van de prof. En hoewel de gsm rinkelde, had professor Roossen niet geantwoord. Bizar, dacht ze, ze had de auto van professor Roossen gezien toen ze zelf door de Grote Kauwenberg reed, vlak bij de broodjeszaak van Jean-Pierre. Ook Sylvie wist hoe stipt de professor was en ze had nog nooit geweten dat ze niet op het appel was verschenen, hoeveel file er ook was. Ze had een vreemd voorgevoel. Met haar draagbare telefoontoestel ging ze naar de hal en riep de lift. Ze belde het nummer van de prof nogmaals. Weer dat onbeantwoorde gerinkel. ‘Ping’, zei de lift. Sylvie drukte op ‘2’ en suisde naar boven. De liftdeuren gingen open, het kantoor van de prof was aan het einde van de gang rechts, aan het einde van wat wel eens de doodlopende straat genoemd werd. Haar deur – 225 was het nummer – was dicht. Sylvie klopte. Ook hier geen antwoord. Ze klopte een tweede keer. Ze belde nogmaals met haar draagbare toestel. De stilte werd verbroken. Ze hoorde het toestel van de prof rinkelen. Er werd niet opgenomen. Haar voorgevoel leek bevestigd te worden. Voorzichtig nam ze de klink in haar handen en langzaam duwde ze de hendel naar beneden. De deur opende op een kier, Sylvie zag niets verdachts. ‘Hallo? Professor? Bent u daar?’ Ze opende de deur verder, maar zag nog steeds niets. Of toch wel? Wat was dat rood? Ze stak haar hoofd door de deur, ze leek bang om het kantoortje echt helemaal binnen te stappen.
22
‘Hallo?’ Ze stak haar hoofd een beetje dieper door de kier en toen zag ze het. Eerst zag ze de plas bloed. Toen haar blik verder naar rechts gleed, zag ze ook het korte haar van professor Roossen. Daarna de bloederige massa van wat ooit het gezicht van de prof was. Ze aarzelde. Haar instinct zei haar dat ze moest vluchten. Maar iets in haar trok haar naar binnen, misschien kon ze nog iets doen. Ze deed de deur nu helemaal open en stapte binnen. Op dat moment stond ze plots oog in oog met de man die zich achter de deur verstopt had. Zijn gezicht op nog geen halve meter van het hare. Een hoed, dacht ze, hij draagt een hoed. Hun blikken ontmoetten elkaar voor een fractie van een seconde. Kijk in zijn ogen, ging het door haar hoofd. En er was maar nauwelijks tijd om in zijn ogen te kijken, want toen gebeurde het. Een slag van een zwaar voorwerp landde op haar hoofd. Ze wist niet wat haar raakte. Ze besefte niet eens dat ze geraakt was. Ze verloor onmiddellijk het bewustzijn en viel als een plank achterover het kantoor in en landde vlak naast het lijk van professor Roossen, haar hoofd vlak naast dat van het slachtoffer, haar haren drenkten zich in het bloed van de prof, van de bloedpoel die nog steeds groter werd en waarvan het oppervlak al aan het stollen was. Nu kwam de man in alle stilte vanachter de deur en stapte over het levenloze lichaam van de prof en over het bewusteloze lichaam van Sylvie naar het bureau van de professor, waarbij hij er duidelijk voor zorgde dat hij niet in het bloed trapte. Hij liep recht op zijn doel af, rechts van het bureau. Daar, op de grond, lag de camee die zo-even van de ketting van de prof was losgeraakt. Het door goud omrande roze juweel met witte beeltenis blonk in het ochtendzonlicht. Nog voor hij wist wat hij deed, bukte hij zich en griste het juweel van de grond, hield het vast, keek er kort naar en stak het vervolgens in de zak van zijn jas. Hij pauzeerde. Zijn blik waarde weer door de kamer. Op het bureaublad stond de handtas van de prof. Met voorzichtige passen ging hij ernaartoe. Het was een crèmekleurige lederen tas. De ritssluiting stond open. Het ding zat tjokvol. Hij zag een grote huishoudportemonnee zitten en reikte er met zijn vingers naar. Zijn vingers aarzelden nog, maar in zijn gedachten wist hij dat hij het ding zou meepakken. Het
23
zoveelste dwaalspoor, dacht hij. Ze zullen me nooit vinden. Hij stak de portefeuille in zijn zak. Hij draaide zich om naar de deur, bleef stil staan luisteren en opende ze zachtjes. Hij controleerde de gang en toen de kust veilig bleek, vertrok de moordenaar als een geruisloze schim.
8.
‘Dag hoofdcommissaris Maes.’ Kris Vandamme lachte toen hij de telefoon opnam. Hij had alle redenen om in een goed humeur te zijn. Hij bevond zich ter hoogte van Lille, op de E17 richting Kortrijk. De eerste bomen begonnen al bruin te kleuren, maar het was een prachtige, zonnige ochtend. Kris had een kleine week in Fleys, een dorpje vlak naast Chablis, gelogeerd bij Charlotte, die daar sinds enige jaren op een boerderijtje woonde dat ze voor het overgrote deel eigenhandig verbouwd en gerestaureerd had. Hij had daar zijn 33e verjaardag gevierd en had er uitstekend getafeld. Op bezoek gaan bij Charlotte was altijd een feest. Niet alleen was ze een voortreffelijke kok, maar ze kende ook de beste plaatsjes om de benen onder tafel te schuiven als ze zelf even geen zin had om te koken. Dat daar een goed glas wijn bij hoorde, sprak voor zich. Ooit zou ze haar eigen wijngaard daar beginnen, verzekerde ze hem telkens weer. Hij wist dat hij haar kon geloven. ‘Kris, waar ben je?’ Ook een goeiendag, dacht Kris, maar hij zweeg. ‘Op weg naar huis, mevrouw.’ Hij had eigenlijk een paar dagen langer willen blijven logeren, maar het was vanavond de verjaardag van zijn moeder en ze had gekookt voor de familie. ‘Waar ben je dan? Ik wist niet dat je weg was.’ Je hebt nochtans mijn verlofpapieren getekend, dacht Kris. Hoofdcommissaris Maes klonk verbolgen. Kris trok het zich niet aan. Zo klonk ze meestal. Hij keek op zijn gps. ‘Binnen een uur en… 36 minuten zou ik moeten aankomen in Antwerpen.’ ‘Zo lang nog?’
24
25
‘Normaal gezien heb ik nog verlof tot maandag.’ ‘Dat zal niet lukken, Kris. Ik heb je vandaag nog nodig. En morgen. En overmorgen. Bel je afspraken maar af.’ ‘Maar’, probeerde Kris nog, ‘vanavond is het de verjaardag van mijn moeder.’ ‘Pech. Er is een prof vermoord op de UA. Procureur Mets heeft onderzoeksrechter Laurent Geyskens geadieerd. Jij rijdt rechtstreeks naar de plaats delict. Venusstraat 23, 2000 Antwerpen. Met een beetje geluk kan je vanavond even bij je moeder langs, maar reken er niet op.’ Kris slikte, zei niets en vroeg: ‘Wie is het?’ ‘Joke Roossen. Professor in de rechten. Een kwartier geleden gevonden in haar kantoor. Zwaar toegetakeld. Tim en Silke zijn al ter plaatse.’ Hoewel er geen echt vaste teams waren op zijn dienst, die in de volksmond de dienst ‘Moordzaken’ genoemd werd, maar officieel bekendstond als de dienst ‘Agressie’ of de ‘Cel Geweld tegen Personen’, werkte hij toch het vaakst samen met Tim en Silke. De laatste vijf zaken had hij samen met hen gedaan, alleen in de zaak van de moord op de diamantair had hij met twee andere collega’s gewerkt. Ook de moord op Jeroen Meus hadden ze samen opgelost. ‘Oké, mevrouw Maes, Venusstraat 23, zei u? Zeg tegen Tim en Silke dat ik eraan kom. Het is nu half tien… Zeg dat ik er binnen twee uur zal zijn. Wat weet u nog?’ ‘Niet veel. Klaarblijkelijk werd ze dood gevonden. Zwaar verminkt in het gezicht. Onherkenbaar was ze. Een beloftevolle prof, was naar het schijnt op dit moment bezig met het herschrijven van het strafwetboek. Bel anders naar Silke. Die is ter plaatse.’ ‘Doe ik. Tot later.’ ‘Later.’ Kris verbrak de verbinding, zocht het nummer van Silke en belde haar. Ze nam direct op. ‘Dag Kris.’ ‘Hoi Silke.’ ‘Leuk tripje gehad?’
26
‘Te kort.’ ‘Dat begrijp ik. Jij hebt Maes aan de lijn gehad?’ Silke wachtte het antwoord van Kris niet af. ‘Ik ben op de universiteit. Boeiende dame, het slachtoffer. 41 jaar. Afgestudeerd in 1997 als licentiaat met grootste onderscheiding. In 2004 doctor in de rechten. Een van de jongste proffen ooit aan de Antwerpse universiteit. Heeft een hele resem academische artikels op haar naam staan en recentelijk heeft ze nog een aanstelling als ministerieel expert gekregen. Iets in verband met het Belgisch strafwetboek.’ Er klonk bewondering in haar stem. Silke vond het altijd leuk als ze de prestaties van een vrouw in de verf kon zetten. Of het nu om Madonna of Thatcher ging, of om deze professor, telkens als een vrouw bijzondere prestaties leverde, zou dat geprezen worden door Silke. Zichzelf een feministe noemen deed ze niet, maar ze kon absoluut niet om met de smalende commentaren van haar voor het overgrote deel mannelijke collega’s. Ook voor hoofdcommissaris Maes had ze meer respect dan de gemiddelde inspecteur. Dat de meesten onder hen haar niet erg mochten, begreep ze wel, Maes maakte zich niet bepaald populair en had weinig voeling met het veldwerk, maar Silke had te veel respect voor een vrouw die zo hoog was doorgestoten in een mannelijk bastion om mee te gaan in de denigrerende commentaren die vele van haar collega’s voor Maes reserveerden. Je moest tegen Silke dan ook niet beginnen zeuren over Maes, dat wisten haar mannelijke collega’s onderhand wel en dat durfden ze dan ook niet. Ze was niet op haar mondje gevallen. ‘Maar iemand mocht haar niet, da’s duidelijk’, antwoordde Kris. ‘Da’s een understatement, Kris. Ze is dood. Vermoord.’ Silke zweeg even. ‘Hoe laat kan jij hier zijn, Kris?’ ‘Binnen anderhalf uur.’ ‘Is de wetsdokter er al?’ ‘Vinckenbosch is verwittigd en onderweg.’ Een auto achter Kris toeterde toen hij tegen de toegelaten maximumsnelheid een vrachtwagen inhaalde. Kris flitste geërgerd met zijn ogen
27
in de achteruitkijkspiegel. ‘Zijn er verdachten?’ ‘Nog niet. Zo dadelijk verhoor ik de rector. Tim is op weg naar de zus van de professor. Die werkt hier ook, maar heeft vandaag een dag vrijaf. Ze is de kinderen van school gaan halen. Slachtofferhulp is verwittigd. We verhoren straks nog een aantal collega’s, een team is al op weg voor een huiszoeking. De dame die het slachtoffer gevonden heeft, is bewusteloos geslagen. We hebben haar naar het ziekenhuis laten overbrengen. Er is iemand bij haar.’ Kris knikte, zo te zien had Silke alles onder controle. Hij reed de grens met België over en verwonderde zich – zoals eigenlijk elke keer als hij deze plek passeerde – hoe troosteloos de grensstreek tussen Frankrijk en België was, vooral de Belgische kant dan. Dit desolate en grauwe niemandsland. Lag dat aan de tegenzin waarmee hij meestal terug naar België keerde of aan de melancholie aan het einde van een vakantie in het zonnige zuiden? Nochtans scheen ook hier de zon. Zeven graden, las hij op zijn dashboard. Aanzienlijk kouder dan waar hij vandaan kwam. Een vermoorde prof, dacht hij, en hij moest onwillekeurig aan zijn leuke, maar onsuccesvolle studententijd denken. Misschien schrijf ik me volgend jaar opnieuw in… Een aantal vrijstellingen heb ik sowieso en als ik het bij de federale verder wil schoppen dan hoofdinspecteur, moet ik toch een master hebben.
28
9.
Kris draaide de Grote Kauwenberg in, op weg naar de ondergrondse parkeergarage van de universiteit waar ook professor Roossen die ochtend haar auto geparkeerd had. Silke had een plaats voor hem geregeld. Het was een verrassend grote parking, zo midden in de stad. Hij nam de lift naar het gelijkvloers en wandelde met Silke als gids aan de telefoon naar de Venusstraat 23, waar ze hem opwachtte aan de deur van het kantoor van professor Roossen. Wetsdokter Vinckenbosch had er net zijn onderzoek afgerond en ook het parket was klaar met zijn officiële afstapping. Silke begroette hem hartelijk, ze gaven elkaar een kus op de wang, zoals ze altijd deden. ‘Hier is het.’ Silke wees over het blauwe perimeterlint waar de fotograaf van het forensisch team in opdracht van onderzoeksrechter Geyskens nog enkele foto’s aan het nemen was. Geyskens was er ook, vergezeld van zijn griffier, hij begroette Kris vanop een afstand. Op het grijsblauwe dunne tapijt was een donkerrode vlek zichtbaar met een doorsnede van bijna een meter. Gestold bloed. ‘Heb jij het lijk gezien?’ Silke knikte. ‘Het zag er niet fraai uit. Haar oren waren afgesneden en haar tong ook. Ze lag op haar rug. Ook haar ogen waren geraakt. Maar het luguberste was dat haar oren en haar tong op een vel papier lagen. En eronder stond geschreven: “Horen, zien en…”’ ‘… zwijgen?’ Silke knikte bevestigend. ‘Lijkt voorbereid. Zoiets schrijf je niet als er geen plan is. Toch?’ ‘Wie heeft haar gevonden?’ ‘Sylvie, de administratieve medewerkster. Ze werd bewusteloos
29
geslagen toen ze hier binnenkwam. Ze heeft de dader op heterdaad betrapt. Inmiddels heeft ze bevestigd dat ze haar belager, hoogstwaarschijnlijk de moordenaar, gezien heeft voor een “heel heel heel” – dat waren haar woorden – kort moment.’ ‘Wie heeft die twee dan gevonden?’ ‘De post-…’, Silke keek even in haar notitieboekje, ‘postdoctorale onderzoeker van professor Roossen, Peter Anke. Hij heeft zijn kantoor in deze gang, een paar deuren verder. Ik heb zijn nummer.’ ‘Heb je de rector al verhoord?’ ‘Nee, hij is hier een kwartier geleden even komen kijken, hij was teruggekomen van vakantie aan zee en wilde direct de perimeter doorbreken, ik heb hem wandelen gestuurd. Ik heb hem gezegd dat ik hem zo dadelijk zou verhoren, ik weet waar ik hem kan vinden.’ ‘Zullen we samen gaan?’ Ze liepen langs de cafetaria, langs de binnensportvelden, langs het Harry Potter-achtige binnenplein omringd door statige bomen, langs de bibliotheek, onder de overdekte gaanderijen (het riep herinneringen op) naar de voorbouw, waar het kantoor van de rector was. De houten trappen kraakten onder hun voeten, het rook er naar boenwas en waardigheid. Voor zover Kris zich kon herinneren, was hij hier nooit eerder geweest. Op de eerste verdieping, in een gang die uitgaf op het binnenplein, was het kantoor van de rector. Ze belden aan. De deur werd open gezoemd. Een late vijftiger met kort grijs haar, klein van gestalte, een leesbrilletje diep op het puntje van zijn neus, begroette hen. Hij droeg een grijs, gestreept maatpak, een lichtblauw hemd, maar geen stropdas. Hij schudde hen de hand en gebaarde te gaan zitten aan de tafel aan het raam van zijn kantoor. Hij begon te praten zonder dat er een vraag werd gesteld. ‘Wat een vreselijk nieuws. Ze was een moeder van drie, wisten jullie dat?’ Silke knikte. Kris wist het ondertussen ook, Silke had hem onderweg gebrieft. ‘Ze was een van onze meest geprezen academici. Echt iemand sui generis. Buiten categorie. Een groot verlies voor de universiteit. Vreselijk nieuws.’
30
‘Heeft u enig idee wie haar vermoord zou kunnen hebben?’ Silke voerde het woord. De rector leunde achterover in zijn stoel en kruiste zijn vingers in zijn nek. ‘Nee. Niet in het minst. Het was een zeer lieve vrouw. Een harde werkster, streng ook wel… Maar in de eerste plaats voor zichzelf.’ ‘Was ze geliefd bij haar studenten?’ ‘Als je erop uit bent om geliefd te zijn, moet je constant water in je wijn doen, en bereik je uiteindelijk niets.’ Silke keek de man vragend aan. ‘Het is niet de bedoeling om geliefd te zijn bij je studenten, mevrouw. Het is hier geen kleuterschool, maar een universiteit. Professor Roossen was streng, maar rechtvaardig en dat maakt inderdaad dat meer dan de helft van de studenten in augustus terugkwamen voor een herexamen en dat sommigen daar inderdaad niet gelukkiger van werden. Maar in al die jaren is er slechts één enkele officiële betwisting van haar evaluaties geweest, en in die specifieke zaak heeft de student die de zaak aangespannen had, verloren. Dat is niet slecht als je weet dat professor Roossen elk jaar vijf- à zeshonderd studenten heeft. Op die tien jaar meer dan vijfduizend studenten, dus. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan een prof als professor Roossen in plaats van iemand van wie iedereen zegt dat je voor diens examens niet moet studeren, dat je er sowieso voor slaagt. Trouwens, dat soort proffen zal je aan onze universiteit niet vinden.’ De rector snoof, alsof hij zijn laatste bewering kracht wilde bijzetten. Hij keek zelfvoldaan naar Silke en Kris. ‘En collega’s?’, vroeg Kris. ‘Professor Roossen was een hoogvlieger, al heel erg jong prof geworden, ze genoot heel wat aanzien, was hoofdredacteur van Nullum crimen, een tot ver buiten onze universiteit bekend strafrechtelijk tijdschrift, en zoals u misschien al weet…’ ‘… is ze aangesteld als ministerieel expert inzake het Belgisch strafwetboek?’, vulde Silke hem aan. ‘Ah, dat was u al bekend?’ ‘Inderdaad.’
31
‘Waar ik me vooral zorgen over maak’, ging de rector verder, ‘zijn de bijzondere omstandigheden…’ De rector pauzeerde en zocht naar preciezere bewoordingen. ‘… de verminking waarvan sprake is.’ ‘Wie heeft u dat verteld?’ Silke ging ervan uit dat alleen Sylvie en onderzoeker Peter Anke gezien hadden in welke toestand het lijk van de professor zich had bevonden en ze had er bij beiden op aangedrongen die informatie strikt voor zichzelf te houden. ‘Iedereen heeft het erover.’ Shit, dacht Silke, dat staat morgen in alle kranten. Daar kan je donder op zeggen. Kris dacht hetzelfde, hij wist dat Maes er in sommige gevallen wel in slaagde om bepaalde feiten met betrekking tot een misdaad uit de kranten te halen, door vriendelijk aan de desbetreffende journalist te vragen af te zien van publicatie (hij zou er later in ruil wel een ander nieuwtje voor in de plaats krijgen), maar dat lukte uiteraard alleen maar als slechts een enkeling en de journalist in kwestie er weet van hadden, niet als een volledige universiteitscampus ervan op de hoogte was. Dan kon je zoiets niet in de ‘doofpot’ stoppen. Noch Kris, noch Silke gingen er verder op in. ‘We hadden het over haar collega’s. U zei dat ze heel wat aanzien genoot. Was er afgunst?’ De rector aarzelde. Kris meende iets te lezen op het gezicht van de rector. Een vage bedenking, een vermoeden van schuld. Verzweeg hij iets? ‘Is er iets?’, vroeg Silke. ‘Ik ben de rector, wat ik hoor is altijd maar een deel van het verhaal, u zou misschien met de decaan rechten, het afdelingshoofd zeg maar, contact kunnen opnemen, hij is – of hij zou het moeten zijn – volledig op de hoogte van het reilen en zeilen binnen zijn faculteit. Hoe de onderlinge relaties liggen, of er sprake was van wedijver of na-ijver.’ ‘Verzwijgt u ons iets?’, probeerde Kris opnieuw. ‘Natuurlijk niet. Als ik iets wist, zou ik het u meedelen.’ Kris en Silke stelden nog een paar vragen in verband met de
32
thuissituatie van de vermoorde prof, ze vernamen wat ze al wisten, dat professor Roossen getrouwd was geweest, moeder van drie jonge kinderen, een aantal jaar geleden gescheiden, een feit waarover de rector geen details wist te vertellen, dat haar vader ergens in het buitenland woonde, haar moeder recentelijk overleden was. Zowel Silke als Kris noteerden ijverig. Ze zouden ongetwijfeld nog terugkeren naar dit kantoor dat rijk aan verleden was, waar de muren getooid waren met zowel 18e- als 19e-eeuwse schilderijen als met grafisch werk van Jan Fabre en Luc Tuymans. Toen ze terug op het historische binnenplein stonden, hadden ze honger. Ze besloten iets te gaan eten in een van de restaurants in de buurt. Ze gingen – op aanraden van de rector – naar het restaurant Reload. Ook Tim vergezelde hen, die was net terug van zijn bezoek aan het ziekenhuis, waar hij administratief medewerkster Sylvie verhoord had. Ze namen plaats aan een tafeltje bij het raam. De zon was die ochtend blijven schijnen, het was inmiddels half een en het leek een dag net zoals alle andere, studenten liepen af en aan, op weg naar colleges, op weg naar hun kot, naar de boekenwinkel, naar café, een doodgewone dag in het epicentrum van de universiteitsbuurt. Alle drie checkten ze hun smartphone. De nieuwssites hadden het over de moord op de prof, en een enkele site alludeerde al op de wrede wijze waarop die moord gebeurd was. ‘Zie je wel,’ zei Kris, ‘ik wist dat het in de pers zou komen.’ Hij belde naar Vinckenbosch. Die was naast Silke en Tim ook een van de ‘vaste ploeg’. Als het erop aankwam, liet Kris altijd Vinckenbosch vorderen, hij was gewoon de beste in zijn vak. Hij stond aan het hoofd van de afdeling gerechtelijke autopsies aan het UZA, was specialist inzake forensische beeldvormingstechnieken en leidde een team van vijf forensische pathologen. Kris had hem meermaals aan het werk gezien op de plaats delict. Het volledig intapen van het lichaam op zoek naar sporen, het omwikkelen van de handen met papieren zakken, het maken van de foto’s, het onttrekken van oogbolvocht en het afnemen van bloed, hij was er allemaal vertrouwd mee. En meer dan eens was het rapport van Vinckenbosch van doorslaggevend belang geweest bij
33
het oplossen van een moordzaak. Een cruciaal teamlid. ‘Hoi Rob, weet je al iets over de doodsoorzaak?’, hoorden de twee anderen hem vragen. Kris knikte, zei een paar keer na elkaar ‘ja’, een keer ‘nee’. ‘Huisarts? Haar huisarts? Silke, weet jij dat?’ Silke schudde van nee. ‘Ik bezorg je dat nummer, Rob. Oké. Bye. Tot dan.’ Kris beëindigde het telefoongesprek. ‘Op het eerste gezicht is ze overleden aan bloedverlies. Er waren twee wonden die dat hebben kunnen veroorzaken. Ten eerste de wond aan haar hoofd, waarschijnlijk na een val, ten tweede de wond door het afsnijden van de tong. Op zich was die hoofdwond niet ernstig genoeg om een dergelijk bloedverlies te veroorzaken, Rob vindt dat raar. Het zou kunnen dat de prof aan een bloedstollingsafwijking leed. Hij gaat bij haar huisarts haar medisch dossier opvragen en zal zelf nog een paar tests doen.’ ‘En die verminkingen? Pre of post mortem?’, vroeg Silke. ‘Daar zei hij niks over, het zal later wel in het rapport staan.’ Kris hoopte dat hij vanavond nog het rapport zou binnenkrijgen, op tijd om morgen Maes en de afdeling te briefen, anders werd het iets voor morgenvroeg. Daar was de ober. Makreel met frietjes voor Kris, een Vietnamese bun bo-noedelsalade met rundvlees voor Silke en een spaghetti carbonara voor Tim. ‘Wie is bezig met de laptop en de telefoon van Roossen?’, wilde Kris weten. ‘De PD officer is ermee weg’, zei Silke. ‘Ik vermoed dat ze die toestellen nu aan het kraken zijn en dat we straks de inhoud zullen kennen. Dat gaat tegenwoordig veel sneller nu ze de laatste UFED-versie hebben aangekocht en niet meer op zwarte kopieën draaien.’ Silke hoopte vurig dat niet zij de telefoon en laptop van de prof zou moeten uitspitten, ze vond het een erg saai werkje, ze deelde bij wijze van spreken nog liever parkeertickets uit, alles beter dan achter een computerscherm te zitten.
34
‘Ik vraag me af ’, zei Silke, ‘wie de woorden “Ding dong, the bitch is dead!” op het bord van de aula geschreven heeft…’ ‘Wát stond er op het bord?’, vroeg Kris. ‘Ah ja, dat weet jij nog niet, er stond: “Ding dong, the bitch is dead!”’ Silke zou Silke niet zijn als ze niet precies wist waar dat zinnetje naar verwees. ‘Het is eigenlijk een liedje uit “The Wizard of Oz”, “Ding-Dong! The Witch Is Dead”, met een “w” in plaats van een “b”, dus witch in plaats van bitch. Het liedje werd weer populair, met een “b”, op het moment dat Thatcher overleed in 2013, toen werd het opnieuw de hitparade in gekatapulteerd en kwam het bijna op nummer één terecht. Is het je trouwens opgevallen, Kris, dat ook de rector naar Thatcher verwees? Hij citeerde haar toen hij het over dat “geliefd zijn” had.’ ‘Nee Silke, is het belangrijk voor ons onderzoek?’ ‘Niet echt, Kris, ik vertel het je later wel eens.’ Ze knipoogde. Kris lachte en sneed nog een stukje makreel aan. Hoewel hij de frietjes niet zo lekker vond, nam hij er nog eentje. Hij zou anders straks te veel honger krijgen, het zou nog een lange dag worden, dat wist hij nu al. Hij had zijn moeder al verwittigd dat hij er niet op tijd zou bij zijn, maar dat hij zou proberen om even binnen te springen voor het dessert. ‘Wie was er op dat moment in de aula, dat eerste uur?’, vroeg Kris. ‘De tweedejaars, voor het vak strafrecht, maar er zaten ook eerstejaarsstudenten in de aula, zij die niet voor alle opleidingsonderdelen van de eerste bachelor geslaagd waren’, wist Tim, die de hele tijd geluisterd had, maar niet veel gezegd had. Tim was een man van weinig woorden en vaak zat hij tijdens het luisteren met zijn korte Clark Gable-achtige snorretje te spelen, deel van zijn nieuwe look. Aan dat snorretje pulken was een tic van hem geworden. ‘Ik heb een paar van die studenten verhoord. En ik heb ook een foto getrokken van dat bord. Kijk.’ Tim toonde Kris zijn smartphone met daarop de foto van de op het bord geschreven tekst. Grote blokletters, een beetje een kinderlijk geschrift. Het klusje was weinig zorgvuldig gedaan. Groot en
35
overmoedig begonnen en op het einde kleiner toen de schrijver merkte dat hij te weinig plaats had. ‘Voer voor grafologen, als je het mij vraagt.’ ‘Wat ben je te weten gekomen, Tim?’ ‘Wel, het moet al erg vroeg in de ochtend op het bord hebben gestaan, want er was een meisje in die aula die er als eerste was, ze is er eigenlijk altijd als eerste, ze komt met de trein en heeft een slechte verbinding. Als ze een trein later komt, is ze te laat en met deze trein is ze heel vroeg. Anyway, dat meisje – Fara heet ze, ze komt later nog langs op het bureau om een verklaring af te leggen – zei dat ze er ruim vóór acht uur was en dat het toen al op het bord stond. Ze wist niet goed wat ze ervan moest maken, maar ze had wel door dat het op de prof sloeg, “bitch” was nu eenmaal haar bijnaam. Professor Roossen was niet altijd even geliefd bij de studenten… “Nogal veeleisend”, zei Fara. Sowieso zakte meer dan de helft in de eerste zit. Naarmate er vanochtend meer studenten binnenkwamen, werd er meer en meer geroddeld en de aula verdeelde zich in twee kampen. Zij die vonden dat de prof inderdaad streng was, maar rechtvaardig, en zij die haar niet konden luchten. Maar Fara zei dat ze eigenlijk ondanks alles behoorlijk populair was, want tijdens haar colleges zat de aula altijd afgeladen vol, in tegenstelling tot de prof die na haar kwam, want dan liep de aula blijkbaar altijd leeg. Fara zei hoe gênant ze dat voor die prof vond. Maar waar was ik… Ja, de twee kampen. De “tegenstanders” van de prof hadden het over haar onmogelijke eisen, dat ze zeurde over dt-fouten, dat ze vragen stelde op haar examens die niet in de syllabus stonden, vragen over voetnoten, hoe haar cursus jaar na jaar aangepast werd en dat als je als bisser of trisser een pak opnieuw moest blokken en ga zo maar verder. Het tegenstanderskamp werd geleid door een zekere Nathan, wist Fara. Hij zong zelfs dat “Ding dong”-liedje voor en de rest volgde zijn voorbeeld. Hij was niet de enige die het over haar in de termen van bitch had gehad, maar hij was wel de luidruchtigste van die bende. Het ging van bitch hier en bitch daar. En dan dat liedje zingen met zijn allen… Een beetje wansmakelijk, vond Fara. Ik kan haar geen ongelijk geven, vooral als je achteraf beseft dat de prof op dat moment dood lag op haar bureau.’
36
‘En wat weten we over die Nathan?’ Tim haalde zijn notitieboekje tevoorschijn. ‘Nathan van Parijs. Geboren in 1996, twintig jaar dus. Heeft het vak van professor Roossen al twee keer afgelegd, hij zal het in januari een derde keer afleggen. Ik heb hem al eens door het systeem gehaald en raad eens? De jongen heeft een strafblad. Hij is voor de jeugdrechter verschenen voor een zaak met slagen en verwondingen.’ ‘Interessant, en waar kan ik dit fijne specimen van een student vinden?’ ‘Telefoonnummer 0486 23 23 87.’ ‘Die zullen we even bellen. Doe jij, Tim?’ Kris wenkte naar de ober. Hij hield zijn linkerhand omhoog alsof het een stuk papier was en in zijn rechterhand hield hij een denkbeeldige pen waarmee hij op zijn linkerhand schreef. Het was zijn woordeloze manier om de rekening te vragen, en hij gaf er de voorkeur aan boven de in zijn ogen lompe manier die erin bestond om ‘ping ping’ met duim en wijsvinger over elkaar te wrijven. Vijf minuten later stonden ze op straat en liepen met zijn allen voorbij café Kassa 4, het beroemde café op de Ossenmarkt waar 33 cl-Stella’s getapt werden in plaats van de standaard 25 cl. Niemand klaagde over de extra acht centiliter. Tijdens het wandelen slaagde Tim erin om Nathan aan de lijn te krijgen, de jongen was op de universiteit en hij zou op hen wachten aan de cafetaria.
37