Psychologie
Psychologie 3de editie
Marc Brysbaert
HOOFDSTUK 1
Wat is psychologie?
INHOUD
1.1
Een definitie van psychologie ...................... 22
1.2 Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben ............................. 23 Rede, intuïtie en geloof
HOOFDSTUK 1
Wat is psychologie? ......................................................... 20
HOOFDSTUK 2
De biologische basis van het gedrag ..................... 74
HOOFDSTUK 3
Gewaarwording ............................................................... 120
HOOFDSTUK 4
De waarneming
HOOFDSTUK 5
Aandacht, cognitieve controle, bewustzijn .... 214
De wetenschappelijke revolutie ........................ 23 De groeiende macht van de wetenschappen en het ontstaan van twee culturen ....................................................... 25 De toepassing van de wetenschappelijke methode op het menselijke functioneren ........................ 25
............................................................... 166
HOOFDSTUK 6
Conditionering en leren
HOOFDSTUK 7
Onthouden en vergeten ............................................. 304
HOOFDSTUK 8
Taal .......................................................................................... 364
De evolutietheorie
1.3
............................................. 266
HOOFDSTUK 9
Denken
HOOFDSTUK 10
Emotie en motivatie
HOOFDSTUK 11
Intelligentie
HOOFDSTUK 12
De persoonlijkheid
HOOFDSTUK 1 3
Psychopathologie ........................................................... 632
....................................................................... 520 ........................................................ 578
Het ontstaan van de psychologie
Therapieën
HOOFDSTUK 15
Gedrag en gezondheid
HOOFDSTUK 16
Sociale psychologie ....................................................... 782
HOOFDSTUK 17
Toegepaste psychologie ............................................. 838
......................................................................... 686
Trefwoordenregister
................................................ 740
.................................................... 890
.............. 28
Ontwikkelingen binnen de filosofie
................. 28
Psychologie als nieuwe wetenschap
................ 29
Beschrijvend onderzoek Correlatie-onderzoek
1.5
..................................... 36
.......................................... 41
Experimenteel onderzoek
.................................. 44
Is wetenschap altijd juist?
.................................. 48
Het belang van biologische factoren voor de verklaring van menselijk gedrag .............................................. 53 Een goede werking van het centrale zenuwstelsel ......................................................... 53 Invloed van het lichaam op de geest Erfelijkheid
HOOFDSTUK 14
.............................................. 26
1.4 Onderzoeksmethoden in de psychologie ............................................. 34
................................................................................. 412 ..................................................... 464
...................................... 23
............... 54
............................................................ 54
Invloeden vanuit de menselijke evolutie ......... 55
1.6 De onmisbaarheid van cognities ................ 58 Redenen waarom het behaviorisme niet is blijven bestaan ................................................. 58 Het ontstaan van de cognitieve psychologie ........................................................... 59
1.7
De mens maakt deel uit van een groep ............................................................ 60 Iedereen is met elkaar verbonden Culturele verschillen
.................... 60
........................................... 60
Culturele of biologische verschillen?
............... 62
1.8 Het biopsychosociale model ........................ 63 Het biopsychosociale model in de geneeskunde ............................................... 63 Interacties
............................................................. 64
1.9 De plaats van de psychologie in de samenleving ....................................................... 67 De psychologisering van de maatschappij ...... 67 Het beeld van de psycholoog
............................ 67
Psychologen in het beroepenveld
.................... 69
HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUK 3
HOOFDSTUK 4
HOOFDSTUK 5
De biologische basis van het gedrag
Gewaarwording
De waarneming
Aandacht, cognitieve controle, bewustzijn
2.1. De bouwstenen van het zenuwstelsel ...... 76 Neuronen
.............................................................. 77
Communicatie binnen een neuron ................... 78 Communicatie tussen neuronen
...................... 80
Neurotransmitters ............................................... 81 De gliacellen
......................................................... 83
2.2. Overzicht van het zenuwstelsel
................. 84
Het centrale zenuwstelsel
................................. 84
Het perifere zenuwstelsel
.................................. 84
2.3. De hersenen ....................................................... 86 De hersenstam
..................................................... 86
De kleine hersenen .............................................. 87 De thalamus en de hypothalamus .................... 87 Het limbische systeem en de basale ganglia ............................................ 88 De grote hersenen ............................................... 89
3.1
Gewaarwording versus waarneming
...... 123
Waarneming vereist de interpretatie van gewaarwordingen ....................................... 123 Hoeveel zintuigen zijn er? ................................ 123
3.2 Het gezichtsvermogen ................................. 125 De fysica van het licht ....................................... 125 Het oog en de gezichtsbanen .......................... 126 Helderheid en lichtheidsperceptie ................. 131 Kleurperceptie .................................................... 133
3.3 Het gehoor
....................................................... 138
De fysica van het geluid
................................... 138
Het oor ................................................................ 139 Toonsterkte, toonhoogte en klankkleur gewaarworden .................................................... 140 Auditieve lokalisatie .......................................... 141 Gehoorverlies en de behandeling ervan
....... 142
4.1 Van zintuiglijke gewaarwording naar waarneming ........................................... 168 Waarneming is een actief proces .................... 169 Illusies als venster op de onderliggende mechanismen ..................................................... 171
4.2 Van de retina naar de hersenen: bottom-up processen ................................... 174 De primaire schets
............................................ 174
Perceptuele organisatie .................................... 175 Patroon- en objectherkenning
4.3 De perceptie verbeteren door de informatieopname te sturen: top-down processen ..................................... 183 Evidentie voor top-down invloeden
4.4 Waarneming van gezichten
Technieken om de werking van de hersenen te bestuderen ..................................... 94
Geuren detecteren en identificeren ............... 146
De waarneming van diepte
Feromonen .......................................................... 148
De waarneming van beweging
Netwerken in de hersenen ................................. 97
3.5 De smaakzin ...................................................... 149
Hersenplasticiteit
.............................................. 99
.............................................. 102
2.5. Het endocriene systeem
............................. 106
De hypofyse
........................................................ 106
De bijnieren
........................................................ 106
De geslachtsklieren
........................................... 107
De pijnappelklier ................................................ 108
2.6. Erfelijkheid en prenatale invloeden
........ 108
De basissmaken en hun receptoren Umami en vet
............... 149
..................................................... 151
Het belang van de geur
.................................... 151
3.6 De zintuigen van de huid Druk en temperatuur
............................ 152
........................................ 152
Pijn ........................................................................ 153
3.7 Interoceptie ...................................................... 156
Erfelijkheid en gedragsgenetica ...................... 108
3.8 Kinesthesie en het evenwichtsgevoel
Het belang van de prenatale omgeving
3.9 Interacties tussen de zintuigen
........ 112
.... 157
................ 157
Crossmodale integratie .................................... 157 Compensaties bij het uitvallen van een zintuig ................................................... 158 Synesthesie
......................................................... 159
........................ 187
4.5 Waarneming van diepte en beweging
3.4 De reukzin ......................................................... 146
Hersenlateralisatie
............... 183
Een model voor top-down invloeden ............. 185
............................................. 94
2.4. Het brein in actie
........................ 178
.... 191
.............................. 191 ........................ 195
4.6 Waarneming en actie .................................... 198 Spiegelneuronen ................................................ 198 Impliciete activering van responsen
.............. 199
De grijpbeweging ............................................... 200
5.1
Aandacht: het selecteren van informatie ................................................. 216 Evidentie voor selectieve aandacht ................ 216 De eerste verklaringen over selectieve aandacht ........................................... 218 Integratie van kenmerken versus slim zoeken ......................................................... 220 Discussiepunten
................................................ 221
Aandacht en inhibitie ........................................ 225 Beperkingen ten gevolge van selectieve aandacht .............................................................. 226 Aandachtsproblemen na een hersenaandoening ............................................. 228 Volgehouden aandacht en dagdromen .......... 228
5.2 Cognitieve controle: taken goed uitvoeren
................................... 230
De kosten om van de ene taak naar de andere over te schakelen ................................. 230 Gecontroleerde vs. automatische processen ............................................................ 232 Inhibitie van ongepaste reacties ..................... 234 Hoe worden cognitieve controleprocessen geactiveerd? ..................... 237 ADHD
.................................................................. 237
5.3 Bewustzijn: hoe bewust zijn mensen van hun handelingen?
................. 239
4.7 Hoe belangrijk is het leren bij de waarneming? .................................................... 203
Evidentie voor onbewuste perceptie en actiecontrole ...................................................... 240
Als een blinde voor het eerst kan zien ........... 203
Mythes over onbewuste processen ................ 241 De huidige kijk op bewuste en onbewuste processen ....................................... 245
De gevolgen van visuele vervorming
............. 205
Perceptuele capaciteiten bij pasgeborenen . 206 Perceptueel leren bij volwassenen
................. 208
5.4 Slapen en dromen Lichaamsritmen
.......................................... 247
................................................. 247
Kenmerken van de slaap ................................... 248 Functies van de slaap
........................................ 250
Dromen ................................................................ 253
5.5 Hypnose
............................................................ 255
HOOFDSTUK 6
HOOFDSTUK 7
Conditionering en leren
Onthouden en vergeten
6.1 Klassieke conditionering
............................. 268
Hypnose definiëren ........................................... 255
De inzichten van Pavlov
Kan iedereen gehypnotiseerd worden?
Kenmerken van klassieke conditionering ...... 270 Problemen met de behavioristische interpretatie ....................................................... 272
......... 256
Kan hypnose pijn verminderen? ...................... 256 Kan hypnose het geheugen verbeteren? ....... 257
Klassieke conditionering bij mensen
6.2 Operante conditionering Bekrachtiging Straf
Types van amnesie .............................................. 354 De ontdekking van het impliciete geheugen ............................................................... 355
7.3
................................... 286
7.4 Informatie verwerven ................................... 322 Het belang van hercodering en organisatie .. 322 Verwerkingsniveaus ............................................ 325 Hoe snel kunnen we informatie verwerven? ............................................................ 326
6.3 Observerend leren ......................................... 293 Angst en agressie
.............................................. 294
Culturele verschillen
Verdere ontwikkelingen in de geheugentheorieën ....................................... 313 Van KTG naar werkgeheugen ........................... 313 Nauwe interacties tussen het werkgeheugen en het LTG ................................. 315 Een realistischer kijk op de informatieoverdracht van KTG naar LTG ................................................ 318 Het LTG is een complex systeem .................... 320
Waarom is straf dikwijls niet effectief? ......... 282 Vermijdingsleren en aangeleerde hulpeloosheid ..................................................... 284 Het belang van de context ............................... 288 Wat wordt geleerd bij operante conditionering? .................................................. 289
Herinnering is reconstructie ...................... 345 Organisatieschema’s en valse herinneringen ....................................................... 346 Ooggetuigenverklaringen ................................. 348 Verdrongen herinneringen ................................ 350
7.8 Amnesie en het impliciete geheugen ...... 354
...................................................................... 282
Verwerving en extinctie
7.7
De sensorische geheugens ................................ 310 Het kortetermijngeheugen (KTG) ................... 311 Het langetermijngeheugen (LTG) .................... 312
............................ 278
..................................................... 279
..................................................... 306
7.2 Het geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin .......................................................... 310
............. 275
........................................ 278
Achtergrond
De reminiscentiebult .......................................... 306 De bevindingen van Ebbinghaus in de 19de eeuw .............................................................. 307
................................... 269
Een cognitieve interpretatie ............................ 274
Thorndike en Skinner
7.1
......................................... 295
7.5
Informatie opslaan en bewaren ................ 329 Niet alle verworven informatie blijft bewaard .................................................................. 329 Gedistribueerde representaties ...................... 330 Inhoudgebaseerde in plaats van adresgebaseerde organisatie ............................ 331
7.6 Informatie oproepen ..................................... 334 Onderzoek over het belang van oproepaanwijzingen ............................................ 335 Interferentie bij het oproepen ......................... 339 De wonderbaarlijke kracht van toetsen en examens ........................................................... 342
HOOFDSTUK 8
HOOFDSTUK 9
HOOFDSTUK 10
HOOFDSTUK 11
Taal
Denken
Emotie en motivatie
Intelligentie
8.1 Spreken
.............................................................. 367
Van brabbelen naar zinnen ............................... 367 Van preverbale boodschap naar spraakklanken ....................................................... 369 Kenmerken van de normale spraak ................. 371 Afasie ...................................................................... 373
8.2 Luisteren en lezen .......................................... 375 Gesproken taal begrijpen .................................. 375 Lezen ....................................................................... 378 Dyslexie .................................................................. 379
8.3 Van woorden naar conversaties
............... 383
Moeilijke en gemakkelijke woorden ............... 383 Wie doet wat met wie? ....................................... 386 Van losse zinnen een verhaal maken .............. 387 Het belang van de sociaal-culturele context .................................................................... 389
8.4 Hoe leidt taal tot betekenis?
..................... 391
Het semantische systeem ................................. 391 Concepten en categorisatie .............................. 392 Concepten en sensomotoriek (embodied cognition) ......................................... 395 Associaties tussen concepten .......................... 395 Concepten combineren tot proposities en gebeurtenissen ............................................... 397
8.5 Andere taalvormen ........................................ 399 Gebaren en taal .................................................... 399 Meertaligheid ....................................................... 400
9.1 Problemen oplossen
..................................... 414
10.1 Wat is emotie? ................................................. 467
Algoritmen ............................................................. 414 Heuristieken ......................................................... 416 Zoeken naar een analogie ................................. 417 Instelling en functionele gefixeerdheid .......... 418 Inzicht ..................................................................... 420 Mentale modellen ............................................... 423
Evaluatie van de stimulus .................................. 467 De lichamelijke component van emoties ...... 469 Hersengebieden betrokken bij emoties ........ 472 Bewuste, subjectieve ervaring ......................... 474
9.2 Redeneren ......................................................... 430 Deductief redeneren ........................................... 430 Verklaringen voor deductief redeneren ........ 431 Inductief redeneren ............................................ 433 De confirmatieneiging ........................................ 435
9.3 Beslissingen nemen ....................................... 441 Het signaaldetectiemodel ................................. 442 Factoren die de perceptie van het signaal beïnvloeden ............................................. 442 Factoren die een rol spelen bij het antwoordcriterium .............................................. 445 Emotionele vertekeningen ................................ 447 Beslissingen evalueren: ‘Ik heb het altijd geweten’ ...................................................... 450
9.4 In hoeverre wordt het denken beïnvloed door de taal? ............................... 452 Taal en kleurperceptie ........................................ 453 Taal en ruimte ....................................................... 454 Taal en metaforen ................................................ 455
10.2 Emotie en cognitie ......................................... 481 Invloed van emotie op cognitie Invloed van cognitie op emotie
....................... 481 ....................... 484
10.3 Wat is motivatie? ............................................ 487 Motivatie en behoeften ..................................... 487 Motivatie en doelen ............................................ 489 Conflicterende motieven ................................... 491
10.4 Honger
............................................................... 493
Biologische signalen voor honger en verzadiging ............................................................ 494 Cognitieve en sociaal-culturele invloeden..... 495
10.5 Seks
..................................................................... 497
Hormonen en seksueel gedrag ........................ 497 Sociaal-culturele factoren ................................. 498 Homoseksualiteit en biseksualiteit ................ 500
10.6 Prestatiemotivatie ........................................... 503 De verschillende componenten van prestatiemotivatie ............................................... 503 Prestatiemotivatie wordt geleerd ................... 505 De wet van Yerkes en Dodson .......................... 508
11.1 Wat verstaan mensen onder intelligentie? .................................................... 522 11.2 Analytische intelligentie
............................. 523
De ontwikkeling van intelligentietests .......... 524 Kenmerken van intelligentietests ................... 526 De structuur van de analytische intelligentie ........................................................... 532 Hoe stabiel zijn IQ-scores? ............................... 536 Evidentie voor een erfelijke component in IQ-scores ........................................................... 540 Evidentie voor een milieucomponent in IQ-scores ................................................................ 541 Schattingen van de nature-nurture bijdragen in onze maatschappij ....................... 545 Zijn vrouwen intelligenter dan mannen? ...... 547 Waarom is iemand intelligent? ........................ 548
11.3 Praktische intelligentie ................................ 554 Evidentie voor het belang van praktische intelligentie ...................................... 554 Tests voor praktische intelligentie .................. 555 Waarom verschillen mensen in praktische intelligentie? .................................... 558
11.4 Sociale en emotionele intelligentie
........ 559
Componenten van de sociaalemotionele intelligentie .................................... 559 Tests voor sociaal-emotionele intelligentie... 560 Het leren van sociale vaardigheden ............... 564
11.5 Abnormale intelligentie ............................... 565 Verstandelijke beperking ................................... 565 Intellectueel begaafde kinderen ...................... 567
HOOFDSTUK 12
HOOFDSTUK 13
HOOFDSTUK 14
De persoonlijkheid
Psychopathologie
Therapieën
12.1 Drie klassieke visies op de persoonlijkheid ............................................... 581 Psychoanalyse ...................................................... 581 Humanistische psychologie .............................. 588 Behaviorisme en cognitieve psychologie ...... 592
12.2 Het meten van persoonlijkheidsverschillen en de trekbenadering ............................................... 594 Klassieke theorieën over persoonlijkheidtypes .......................................... 594 Allport, Cattell, Eysenck .................................... 597 De Grote Vijf (Big Five) ...................................... 600
12.3 Huidig onderzoek naar persoonlijkheidsverschillen
....................... 602
Hoe kunnen we persoonlijkheidstrekken het best meten? ..... 602 Welke rol spelen erfelijkheid en milieu bij persoonlijkheidstrekken? ............................. 606 Hoe stabiel zijn persoonlijkheidstrekken? .... 607 Wat is het relatieve belang van trekken en als-dan-relaties? ............................................. 612
12.4 Persoonlijkheidsstoornissen ...................... 618 Persoonlijkheidsstoornissen diagnosticeren ...................................................... 618 De antisociale persoonlijkheidsstoornis ....... 619 De borderline persoonlijkheidsstoornis ........ 622 Psychologisch onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen ............................. 623
13.1 Wat zijn mentale stoornissen?
.................. 634
Drie criteria om mentale stoornissen te definiëren ............................................................... 635 Factoren die een rol spelen bij mentale stoornissen ............................................................ 636 Mentale stoornissen classificeren: de DSM .. 641
13.2 Stoornissen in de kinderleeftijd
............... 644
De autismespectrumstoornissen (ASS) ......... 644
13.3 Aan een middel gebonden stoornissen .. 648 Stoornis in alcoholgebruik en alcoholintoxicatie ................................................ 648
13.4 Psychotische stoornissen ............................ 651 Schizofrenie ........................................................... 651 Oorzaken van schizofrenie ................................ 655
13.5 Stemmingsstoornissen
................................ 657
Bipolaire stoornis ................................................. 658 Depressiestoornis ................................................ 658 Oorzaken van depressie .................................... 659
13.6 Angststoornissen en obsessiefcompulsieve stoornissen ............................. 663 Fobieën ................................................................... 663 Sociale-angststoornis ......................................... 663 Veralgemeende angststoornis ......................... 664 Paniekstoornis ...................................................... 664 Obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen ............................................................ 665
13.7 Preoccupatie met somatische symptomen ...................................................... 667 De somatisch-symptoomstoornis ................... 667 Conversiestoornis ................................................ 670
13.8 Dissociatieve stoornissen
........................... 670
Dissociatieve amnesie en identiteitsstoornis ............................................... 670
13.9 Symptoomgroepen in plaats van stoornissen ....................................................... 673
13.10 De prevalentie van mentale stoornissen ....................................................... 675
14.1 De behandeling van mentale stoornissen ....................................................... 688
Wat betekenen de cijfers? ................................. 675 Prevalentie ............................................................ 675 De aanvangsleeftijd ............................................ 677
Het ontstaan van gespecialiseerde diensten .................................................................. 688 Therapeutische benaderingen ......................... 689 Types van therapeuten ....................................... 689
14.2 Biologische therapieën
................................ 691
Geneesmiddelentherapie .................................. 691 Elektroconvulsieve therapie en transcraniale magnetische stimulatie ............ 693 Psychochirurgie .................................................... 695 Lichttherapie en psychomotorische therapie .................................................................. 695
14.3 Psychologische therapieën ......................... 696 Gemeenschappelijke kenmerken van psychotherapieën ................................................ 696 Ethische kwesties bij psychotherapie ............ 698
14.4 Psychoanalytische therapieën
.................. 702
Vrije associatie, droomanalyse en interpretatie van afweermechanismen ......... 702 Weerstand, overdracht en catharsis ............... 703 Psychoanalyse sinds Freud ................................ 704
14.5 Humanistische therapieën
......................... 705
Cliëntgerichte therapie ...................................... 706 Focussen ................................................................. 707 Huidige ontwikkelingen ..................................... 707
14.6 Gedragstherapieën ........................................ 709 Technieken op basis van klassieke conditionering ...................................................... 709 Technieken op basis van operante conditionering ...................................................... 711 Technieken op basis van observerend leren .. 712
14.7 Cognitieve gedragstherapieën .................. 713 De rationeel-emotieve therapie ...................... 713 De cognitieve therapie van Beck ..................... 714 Andere cognitieve technieken ......................... 715 Probleemspecifieke therapieën en protocollen ............................................................ 716
14.8 Relatie- en gezinstherapie, groepstherapie en gemeenschapsvoorzieningen .................... 717 Relatie- en gezinstherapie ................................. 718 Groepstherapie ................................................... 719 Gemeenschapsvoorzieningen ........................... 720
14.9 De doeltreffendheid van therapie
......... 722
Het belang van niet-specifieke factoren ....... 722 Hoe groot zijn de therapie-effecten? .............. 724 Welke factoren bepalen het effect van psychotherapie? .................................................... 730
HOOFDSTUK 15
HOOFDSTUK 16
HOOFDSTUK 17
Gedrag en gezondheid
Sociale psychologie
Toegepaste psychologie
15.1 Stress en gezondheid ................................... 743 Bronnen van stress ............................................. 743 Gevolgen van stress ............................................ 744 Omgaan met stress ............................................ 747
15.2 Veel voorkomende gezondheidsproblemen
............................... 750
Zwaarlijvigheid .................................................... 750 Eetstoornissen ...................................................... 753 Roken ...................................................................... 755 Hart- en vaatziekten ........................................... 756 Seksueel overdraagbare aandoeningen ......... 757
15.3 Gezondheidspsychologie
............................ 758
16.1 Sociale beïnvloeding ....................................... 784
17.1 Omgevingspsychologie ................................. 841
Conformisme ............................................................. Gehoorzaamheid ..................................................... Deïndividuatie .......................................................... Helpen .......................................................................... Sociale facilitering/belemmering en sociaal lijntrekken .............................................
De omgeving beter doen aansluiten bij de behoeften van de gebruikers ........................ Wanneer is er sprake van overbevolking? ..... Lawaai in de buurt ................................................... Bezorgdheid over het milieu en de klimaatverandering .................................................
785 786 788 788 789
16.2 Hechte relaties en aantrekking ................. 791 Behoefte aan hechte relaties .............................. 791 Aantrekking ........................................................... 792 Vriendschap ............................................................... 796 Liefde ............................................................................ 798
Het ontstaan van de gezondheidspsychologie ................................... 758 Optimaliseren van de behandeling ................. 760 Preventie ................................................................ 763 De psychologie van arbeid en gezondheid .... 766
16.3 Het gedrag van anderen beïnvloeden ... 800
15.4 Positieve psychologie ................................... 769
De eerste indruk ...................................................... 806 Gedrag verklaren: attributies ........................... 812
Het subjectieve welzijn ...................................... 769 Welke factoren bepalen het subjectieve welzijn? ................................................................... 770 Kan men het subjectieve welzijn verhogen? . 773
Wanneer overtuigt een boodschap? ................ 800 Wanneer komen attituden tot uiting in het gedrag? ................................................................. 804
16.4 Persoonsperceptie ........................................... 806
16.5 Groepsperceptie ............................................... 814 Stereotypering .......................................................... 814 Vooroordelen ............................................................. 817 Stereotypen en vooroordelen ontkrachten .. 819
16.6 Zelfperceptie ...................................................... 824 Wat weten we over onszelf? ............................... 824 Onze zelfwaardering hoog houden te midden van anderen ............................................... 825
841 843 846 847
17.2 Rechtspsychologie ........................................... 848 Kunnen we voorspellen wie geweld zal plegen? ......................................................................... Ontoerekeningsvatbaarheid en psychische overmacht ........................................... Wanneer kan een ooggetuige een dader identificeren? ............................................................. Kunnen we zien of iemand de waarheid spreekt? .......................................................................
848 850 851 852
17.3 School- en onderwijspsychologie ............ 855 Taken van schoolpsychologen ............................ Onderwijspsychologie ........................................... Goede scholen en goede leerkrachten ........... Kenmerken van een goed handboek ...............
855 856 857 861
17.4 Arbeids- en organisatiepsychologie ....... 863 Personeelsselectie ................................................... 864 Werkmotivatie en arbeidsvreugde ................... 867 Efficiënt leiderschap ............................................... 870
17.5 Ergonomie ............................................................ 875 Verkeersveiligheid ................................................... 876 Machines gebruiksvriendelijk maken .............. 877 Werken met digitale apparaten ......................... 879
VOORWOORD Psychologie is een onderwerp dat velen interesseert en in elke goede opleiding een plaats verdient. Lesgeven is echter een van de meest onderschatte activiteiten. Ik herinner me nog hoe ik aan mijn eerste lessenreeks begon in de overtuiging dat dit perfect te combineren viel met het schrijven van een eigen cursus. Gelukkig heeft een ervaren collega mij op andere gedachten gebracht. Hij adviseerde mij om een bestaand, goed handboek te gebruiken en daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor. Lange tijd was een goed handboek synoniem met een Amerikaans handboek. Hierbij was het ‘meegenomen’ dat de studenten gestimuleerd werden om Engels te lezen. Maar we vergaten dat een Engelstalig handboek een handicap is voor studenten die aan een volledig nieuw vak beginnen en dat we studenten bijna alleen maar vertellen over Amerikaans onderzoek in plaats van informatie te geven die interessant is voor de Nederlandstalige context. Al vlug kwam ik tot de overtuiging dat de studenten en de psychologie beter af zouden zijn met een goede Nederlandse inleiding. Daarom heb ik in 1998 een bewerking van een Amerikaans handboek gemaakt. De volgende stap was het schrijven van een volledig nieuw handboek, specifiek gericht op Nederland en Vlaanderen. Dit werd gepubliceerd in 2006 en herzien in 2014. Ondertussen zijn we acht jaar verder en is het tijd voor een update. In grote lijnen is het handboek hetzelfde gebleven, omdat het vooral handelt over stabiele, algemeen aanvaarde resultaten en niet over nieuwe, sensationele bevindingen waar men het nog niet over eens is. Wel was het nodig om de onderzoeksresultaten te actualiseren en recente bevindingen te integreren. Verder werd een tiental bevindingen uit de vorige editie in het afgelopen decennium in vraag gesteld.
16
De vaststelling dat niet alle gepubliceerd onderzoek repliceerbaar is, heeft me gesterkt in de overtuiging dat een handboek een onderscheid moet maken tussen algemeen aanvaarde kennis en nieuwe, interessante onderzoekspaden die nog door onafhankelijke onderzoekers bevestigd moeten worden. De laatste bevindingen worden ingeleid door uitdrukkingen als: ‘Volgens deze auteurs is…’ Een andere vraag was wat te doen met bevindingen uit de vorige editie die niet gerepliceerd konden worden of domweg onjuist bleken te zijn. De gemakkelijkste oplossing was om de oude bevindingen gewoon te vervangen door de nieuwe en er verder geen woorden aan vuil te maken. Dat zou echter de moeilijkheden en gevaren bij wetenschappelijk onderzoek verdoezelen. Daarom leek het mij correcter om iets te schrijven als: ‘Lange tijd werd gedacht dat…, maar recenter onderzoek heeft aangetoond dat…’ Als je zo’n zin ziet, weet dan dat hier in de afgelopen jaren een belangrijke verandering in aanpak heeft plaatsgevonden!
SPECIFIEKE KENMERKEN VAN HET BOEK De volgende overwegingen hebben meegespeeld bij het maken van dit boek. Ten eerste willen we dat alle klassieke theorieën en onderzoeken aan bod komen. Iemand die het boek leest, moet een duidelijk overzicht krijgen van wat de psychologie als wetenschap in de afgelopen honderdvijftig jaar heeft opgeleverd. Deze kennis vormt de kern van elk goed handboek en mag dus niet ontbreken. Ten tweede willen we dat het boek een beeld geeft over ontwikkelingen die nu centraal staan in de verschillende onderzoekslijnen. Welke onderwerpen zullen aan bod komen in verdere cursussen die voortbouwen op dit boek? Welke onderwerpen maken veel kans om besproken te worden in goede kranten, tijdschriften en andere kwaliteitsmedia? Welke thema’s zijn interessant om te volgen?
Ten derde hebben we ernaar gestreefd om informatie over de psychologie in het Nederlandse taalgebied te vinden. Grote inspanningen werden geleverd om cijfers voor Nederland en Vlaanderen te vinden (het internet was hierbij een enorme hulp, maar soms niet voldoende). We zijn op zoek gegaan naar Nederlandstalige boeken die we konden aanraden naast Engelstalige. En als er over een onderwerp een goed artikel van Vlaamse of Nederlandse auteurs bestond, dan hebben we dit gekozen. Hiermee volgen we een praktijk die courant is in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Onderzoek in Nederland en België maakt 10% uit van het wereldwijde onderzoek in de psychologie dat in internationale tijdschriften gepubliceerd wordt. Dit komt niet tot uiting in buitenlandse handboeken (of in Nederlandse vertalingen van die boeken).
Het boek bestaat uit 17 hoofdstukken die achtereenvolgens handelen over: • de plaats van de psychologie en haar methoden • de biologie van het gedrag en de menselijke functies zoals zintuigen, waarnemen, aandacht, leren, geheugen, taal, denken, motivatie en emotie • de intelligentie en de persoonlijkheid • de psychopathologie en psychotherapie, de gezondheidspsychologie, de sociale psychologie en de toegepaste psychologie.
Ten vierde hebben we ons steeds afgevraagd of een referentie informatief genoeg was om opgenomen te worden. Bronmateriaal is ongelooflijk interessant om meer te weten te komen over een onderwerp, maar handboeken psychologie hebben de neiging om hierin te overdrijven. In sommige psychologieboeken bevat elke paragraaf een overdaad aan referenties. We hebben geprobeerd om ons te beperken tot overzichtswerken waar veel naar verwezen wordt. Op die manier kun je gemakkelijk verdere informatie vinden over een onderwerp dat je interesseert. Daarbij hebben we ook het aantal namen beperkt. Referenties met meer dan twee auteurs bevatten alleen maar de naam van de eerste auteur. De anderen worden samengevat onder de internationaal gebruikelijke uitdrukking ‘et al.’ Deze uitdrukking is een afkorting van het Latijnse ‘et alii’ (en anderen).
Elk hoofdstuk begint met drie reeksen van vragen die aan bod komen. De eerste reeks handelt over vragen in verband met de biologische basis van het gedrag. In hoeverre is het gedrag een gevolg van fysiologische processen in het lichaam? In hoeverre is het aangeboren? De tweede reeks vragen handelt over de verwerkingsprocessen of cognities die betrokken zijn bij het gedrag. Welke gedachten en overtuigingen spelen een rol? De derde reeks handelt over de sociaal-culturele invloeden op het gedrag. In welke mate worden onze overtuigingen, gevoelens en gedragingen beïnvloed door de mensen om ons heen?
We hebben er ook voor gekozen om de studies die in het boek opgenomen zijn zodanig te bespreken dat jij als lezer een idee krijgt hoe het onderzoek en de resultaten er concreet uitzagen. Tot slot hebben we ons ingespannen om de opbouw en de vormgeving te optimaliseren. Er is veel aandacht besteed aan de structuur van de hoofdstukken, de illustraties en de lay-out, om het studeren zo gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken. Zo staat er een tussentijdse samenvatting aan het einde van elke sectie. Op die manier is het gemakkelijker om de belangrijkste gegevens van de pas gelezen sectie nog eens te overlopen voordat je aan het volgende stuk begint.
17
WAT BEVAT HET BOEK?
Hoewel alle hoofdstukken interessant zijn, maakt de veelheid het voor elke docent en student mogelijk om een keuze te maken, afhankelijk van de opleiding waarin het vak gegeven wordt en de interesses van de lezer.
Na deze vragen volgt een concreet voorbeeld ter opening van het hoofdstuk. In het boek hebben we trouwens een groot aantal illustraties en gevalsstudies opgenomen, om jou een levendig beeld te geven van de psychologie. De hoofdstukken zelf bestaan uit vijf tot acht secties, die op hun beurt weer onderverdeeld zijn in paragrafen. Daarnaast bevatten de meeste hoofdstukken een of meer kadertjes met een casus of een andere illustratie (deze worden meestal aangegeven met het kopje IN DE KIJKER). Elk hoofdstuk eindigt met vijf rubrieken. Deze zijn: 1. Terugblik vanuit de drie invalshoeken. In dit deel wordt het antwoord gegeven op de vragen aan het begin. Hiermee proberen we duidelijk te maken dat menselijk gedrag altijd het resultaat is van drie soorten invloeden: de biologie, de eigen gedachten en overtuigingen, en invloeden van de mensen om ons heen. Deze invalshoeken zijn alle drie nodig om het gedrag van mensen te begrijpen.
voorwoord
2. Kernbegrippen. In elk hoofdstuk worden de belangrijkste begrippen in magenta gedrukt. De volledige lijst van deze begrippen wordt herhaald op het einde van een hoofdstuk, samen met de bladzijde waarop ze besproken worden. Door deze begrippen af te lopen, kun je nagaan hoe goed je de behandelde onderwerpen onthouden hebt. Weet je van elk begrip nog wat het betekent? Schrijf een korte definitie uit en controleer of die juist is.
Aan het eind van het boek is er nog een handig trefwoordenregister. Hier vind je voor honderden begrippen de bladzijden waarop ze aan bod komen. Deze rubriek is handig om een specifiek onderwerp op te zoeken en om verbanden tussen hoofdstukken te leggen.
3. Aanbevolen literatuur. In dit deel geven we de titels van een aantal boeken mee, waar meer informatie te vinden valt over de behandelde onderwerpen. Zoals gezegd, hebben we een inspanning geleverd om hierbij ook interessante Nederlandstalige boeken te vinden.
Om zowel de student als de docent te helpen het maximum uit de cursus psychologie te halen, hebben we een aantal extra hulpmiddelen gemaakt. Deze zijn:
4. Internetactiviteiten. Het internet is een rijke bron aan informatie. Als we een vraag hebben, dan is onze eerste reactie: ‘even op het web zoeken’. Dit is ook het geval geweest bij het schrijven van het boek. Om je te helpen bij het zoeken, hebben we bovendien een selectie gemaakt van websites die je hoogstwaarschijnlijk zullen interesseren. Uit ervaring weten we dat het geen goed idee is om deze websites in een boek op te nemen, want na een jaar werkt de helft niet meer. Daarom hebben we een overzicht gecreëerd dat je kunt raadplegen via de QR-code aan het einde van elk hoofdstuk. 5. Referenties. In deze rubriek vind je alle referenties uit het hoofdstuk. Dit is een schier onuitputtelijke bron om meer over een onderwerp te weten te komen. Probeer het zelf maar eens. Als je meer wilt weten over een bepaald onderwerp, typ dan de titel van een referentie tussen aanhalingstekens in je zoekrobot. Voor de meeste referenties zal je tientallen hits krijgen van websites die naar de studie verwijzen. Heel veel kans dat daar iets interessants tussen zit. Vooral zoeken via Google Scholar is interessant, omdat je dan kunt zien of de tekst ergens beschikbaar is en omdat je kunt zoeken naar artikels die naar het bronartikel verwijzen of die ermee verband houden. Als je aan een universiteit of een hogeschool studeert, is het verder interessant om te kijken of ze toegang hebben tot het Web of Science. Dit is een zoekmachine zoals Google Scholar, maar dan een die zich beperkt tot tijdschriften met kwaliteitscontrole.
18
ONDERSTEUNINGSMATERIAAL
1. Elektronische oefententamens. Er bestaat een verschil tussen een boek lezen en een boek leren, en er bestaat ook een verschil tussen een boek leren en een boek van buiten kennen. Om je te helpen het juiste niveau te vinden, hebben we oefententamens gemaakt. Hiermee kun je zelf je kennis en je vooruitgang testen als voorbereiding op een examen. De tests trainen je ook in het oproepen van de informatie uit je geheugen, wat niet gebeurt als je de informatie passief opslaat. Voor elk hoofdstuk zijn er twee toetsen met ja/nee-vragen en twee meerkeuze toetsen. Je krijgt meteen feedback over de juistheid van je antwoorden. Op die manier wordt studeren heel wat concreter en efficiënter dan nog maar eens het boek lezen. 2. Examenvragen. Om het voor een docent gemakkelijker te maken goede examenvragen te vinden, hebben we zelf een grote reeks samengesteld. Per hoofdstuk zijn er meer dan 200 meerkeuzevragen (met vier antwoordalternatieven). Voor een deel hiervan hebben we informatie over hoe studenten hier in het verleden op geantwoord hebben. 3. Powerpointpresentaties. Alle figuren zijn beschikbaar als powerpointpagina’s. Dit maakt het gemakkelijk om ze in lessen te integreren. 4. Digitale filmbestanden. Voor zover mogelijk hebben we digitaal illustratiemateriaal verzameld dat op een gemakkelijke manier in een les te integreren valt. Een voorbeeld hiervan is een kort filmpje dat een bepaald onderwerp illustreert. Een ander voorbeeld is een documentaire die op tv uitgezonden werd.
DANKBETUIGINGEN Dit boek wordt uitgegeven omdat veel studenten een inleidend college psychologie volgen. Ik hoop dat jullie van het boek zullen genieten en er een positieve kijk op de psychologie aan zullen overhouden. Het is een van de meest fascinerende onderzoeksdisciplines en een gebied waarin nog ontzettend veel te ontdekken valt. De lovende commentaren op de vorige edities zijn alvast een aanmoediging geweest om ook voor deze editie naar de best mogelijke kwaliteit te streven. De vorm van het boek hebben we te danken aan Owl Press en in het bijzonder Sophie Vanluchene, Nils De Malsche, Jeroen Wille en Wendy De Vlaeminck. Zij zijn op zoek gegaan naar een aangename lay-out, de best passende illustratie, de juiste tekening, het juiste woord, de laatste zetfout. Op die manier blijft het boek het niveau van de vorige edities behouden. Graag wil ik hier ook Peter Laroy danken, die als uitgever van de vorige edities de basis gelegd heeft voor de huidige versie. Een boek schrijven is aangenamer en van een hoger niveau als je een sparringpartner hebt die je kan zeggen wat goed en slecht is. Als dit iemand uit Nederland is, dan wordt het extra interessant, want dan komen ook verschillen in taalgebruik tot uiting. Daarom was ik erg blij dat François Dumoulin, oud-docent psychologie aan de Saxion Hogescholen en de Technische Universiteit in Enschede, er weer bij kon zijn. Hij heeft de tekst naar een niveau gebracht dat ik nooit in mijn eentje had kunnen bereiken. Tot slot dank ik mijn vrouw, die voor de vierde keer haar man maandenlang zag verdwijnen voor extra schrijf- en opzoekwerk. Dit boek is geschreven tijdens de COVID-19 epidemie (beginnend in februari 2020). Wellicht is het één van de weinige werken die optimaal van deze pandemie en de bijbehorende bewegingsbeperkingen heeft geprofiteerd. Marc Brysbaert Gent, december 2021
19
voorwoord
hoofdstuk 1
WAT IS PSYCHOLOGIE? 1.1
Een definitie van psychologie
22
1.2
Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben
23
1.3
1.4
Rede, intuïtie en geloof De wetenschappelijke revolutie De groeiende macht van de wetenschappen en het ontstaan van twee culturen De toepassing van de wetenschappelijke methode op het menselijke functioneren De evolutietheorie
23 23
Het ontstaan van de psychologie
28
Ontwikkelingen binnen de filosofie Psychologie als nieuwe wetenschap
28 29
Onderzoeksmethoden in de psychologie
34
Beschrijvend onderzoek
36
1.5
1.6
Correlatie-onderzoek Experimenteel onderzoek IN DE KIJKER: Ethiek bij psychologisch onderzoek
Is wetenschap altijd juist?
20
53
Een goede werking van het centrale zenuwstelsel Invloed van het lichaam op de geest Erfelijkheid Invloeden vanuit de menselijke evolutie
53 54 54 55
De onmisbaarheid van cognities
58
Redenen waarom het behaviorisme niet is blijven bestaan 58 Het ontstaan van de cognitieve psychologie 59
1.7 25 25 26
1.8
De mens maakt deel uit van een groep
60
Iedereen is met elkaar verbonden Culturele verschillen Culturele of biologische verschillen?
60 60 62
Het biopsychosociale model
63
Het biopsychosociale model in de geneeskunde Interacties
63 64 65
IN DE KIJKER: Hoe kunnen we agressie begrijpen?
1.9
IN DE KIJKER: Een kwalitatief onderzoek naar de ervaringen
van vrouwelijke gevangenen
Het belang van biologische factoren voor de verklaring van menselijk gedrag
41 41 44 48 48
21
De plaats van de psychologie in de samenleving
67
De psychologisering van de maatschappij Het beeld van de psycholoog Psychologen in het beroepenveld
67 67 69
1 | wat is psychologie?
Zes afleveringen lang heb ik gesproken met psychologen en psychiaters en met de mensen die hulp zochten bij deze specialisten. Voor mijn laatste gesprek keer ik terug naar … één van de psychiaters die een duidelijk verband ziet tussen de psychische problemen van vandaag en de wereld waarin wij leven. … Het lijkt mij alsof wij nu in een wereld leven waarin zeer veel psychologie en psychiatrie nodig is… Bovenstaand citaat (uit een reeks televisiedocumentaires over psychische problemen) illustreert perfect de fascinatie die veel mensen hebben met psychologie. We interesseren ons allemaal voor het psychische functioneren van de mens en we hebben vaak de indruk dat we in een wereld leven waarin veel psychologie nodig is. In dit boek zullen we zien wat de psychologie inhoudt. Ondanks
1.1
Een definitie van psychologie
Psychologen proberen menselijk gedrag te begrijpen. Hiervoor zullen ze het gedrag op een systematische manier observeren en kijken hoe het beïnvloed wordt door gebeurtenissen in de omgeving (die ze soms zelf aanbrengen). Bovendien zullen ze proberen dit gedrag te begrijpen. Waarom treedt het op en welke processen zijn nodig om het te bewerkstelligen? In hoeverre onderscheidt het gedrag van mensen zich van dat van dieren? Om inzicht in het gedrag te krijgen, moet men het observeren en meten, maar ook theorieën opstellen over de interne en deels onzichtbare processen en motieven die eraan ten grondslag liggen. We kunnen psychologie dan ook als volgt definiëren: Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij de gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan dat gedrag ten grondslag liggen. Merk op dat deze definitie van de psychologie een grote overeenkomst vertoont met de definitie van andere wetenschappen. In de sterrenkunde bijvoorbeeld gebruikt men uiterst nauwkeurige metingen van de bewegingen van sterren en planeten om theorieën te formuleren over hoe het heelal ontstaan is en verder zal evolueren. Ook in de fysica en de biologie is men al lang het stadium voorbij waarin men empirisch kan vaststellen wat er precies gebeurt (omdat de processen zich bijvoorbeeld op een zodanig kleine schaal afspelen, dat ze niet meer observeerbaar zijn). Net als andere wetenschappers proberen psychologen dus door systematische observatie van meetbare kenmerken (het gedrag) inzicht te krijgen in de processen die niet rechtstreeks te observeren vallen (de interne processen).
22
het wijdverspreide gebruik van psychologische termen en verklaringen hebben velen vage en onnauwkeurige ideeën over wat de psychologie nu precies doet en gevonden heeft. In dit eerste hoofdstuk bespreken we wat psychologie is en op welke manier ze kennis verzamelt. In de verdere hoofdstukken diepen we deze kennis uit voor de belangrijkste deelgebieden van de psychologie.
Voorts is het goed om voor ogen te houden dat ‘observeerbaar’ een relatief begrip is binnen de wetenschappen. Wat op een bepaald moment niet waar te nemen is, kan het later wel worden. Eén van de redenen waarom psychologisch onderzoek voortdurend vooruitgang boekt, is juist dat men op een steeds nauwkeuriger manier kan registreren wat er gebeurt. Dit komt gedeeltelijk door betere technieken en methoden, maar ook doordat men beter weet waarnaar men moet kijken. Een goed inzicht in de onzichtbare processen maakt het immers mogelijk om te voorspellen wat men onder bepaalde omstandigheden zou moeten vaststellen. Daar kan men dan op een heel gerichte manier naar gaan zoeken. De psychologie heeft een lange weg afgelegd voordat ze haar huidige status bereikt heeft. Hermann Ebbinghaus, een van de pioniers van de psychologie, begon zijn grootste werk Über das Gedächtnis (1885) met de woorden ‘Van het oudste onderwerp zullen wij de nieuwste wetenschap maken’. Psychologie is inderdaad een oud onderwerp. Mensen hebben zich altijd al afgevraagd hoe hun geest werkt en waardoor hun gedrag bepaald wordt. Alleen deden ze dat op een andere manier dan de psychologie aanbeveelt. Om dit te begrijpen is het nodig om een idee te hebben van de intellectuele ontwikkelingen in de westerse samenleving. TUSSENTIJDSE SAMENVATTING EEN DEFINITIE VAN PSYCHOLOGIE •
Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij de gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die ten grondslag liggen aan dat gedrag.
1.2
Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben REDE, INTUÏTIE EN GELOOF
Filosofie in het Oude Griekenland. De eerste invloedrijke geschriften in de westerse wereld over het functioneren van de mens werden gepubliceerd in de klassieke oudheid, meer bepaald door de Griekse filosofen Plato en Aristoteles. Zij stelden zich vragen over het universum en de plaats van de mens erin. Typisch voor hun benadering was dat antwoorden op deze vragen hun oorsprong vonden binnenin de mens. Mensen waren de enige wezens met een rede en deze rede maakte het mogelijk om de realiteit te begrijpen op een manier die onmogelijk was voor dieren. Volgens Plato (428–347 v.C.) diende een onderscheid gemaakt te worden tussen de ware, onzichtbare wereld van onveranderlijke, ideale vormen en de zichtbare, veranderlijke wereld rondom ons, die een onvolmaakte afspiegeling is van de ware wereld. De menselijke ziel is een deel van de ware, ideale wereld; zij woont tijdelijk in het lichaam en keert na de dood naar de kosmos terug. De ziel had kennis van de ideale wereld en de mens kon toegang krijgen tot deze kennis door gebruik te maken van de rede. Observatie was minder belangrijk, want die had enkel toegang tot de zichtbare, continu veranderende wereld, waarin ook de dieren leefden. Bovendien namen mensen soms dingen waar die niet bestonden, zoals in dromen en visioenen. Echte kennis kwam voort uit de menselijke geest. Wiskunde was de hoogste vorm van wijsheid die het dichtst de ideale wereld benaderde, want getallen waren onveranderlijk en bewerkingen met getallen waren mogelijk zonder referentie naar de concrete, zichtbare wereld. Aristoteles (384–322 v.C.) hechtte meer belang aan observatie dan Plato, maar ook voor hem kon ware kennis niet op observatie gebaseerd zijn. Om echte kennis te hebben, diende men te vertrekken vanuit onwrikbare uitgangspunten (axioma’s). Deze werden door de menselijke ziel intuïtief herkend als zelfevident. Dit herkennen noemde Aristoteles een ‘demonstratie’. Voorbeelden hiervan waren de demonstraties dat aarde en water spontaan naar het centrum van de wereld wilden (dit was hun uiteindelijke doel), terwijl lucht en vuur naar de maan streefden. Voorwerpen bewogen niet spontaan horizontaal en hadden hiervoor een drijvende kracht nodig. Vanuit dergelijke demonstraties kon volgens Aristoteles de rest van de kennis afgeleid worden met behulp van de menselijke rede. Wiskunde was ook volgens Aristoteles de ideale wetenschap, in het bijzonder de meetkunde, omdat alle kennis over ruimtes afgeleid kon worden vanuit een klein aantal axioma’s.
23
De Rooms-Katholieke Kerk. Na de val van het Romeinse Rijk was de Rooms-Katholieke Kerk de belangrijkste hoeder van kennis in de westerse wereld. Zij vertaalde de geschriften van Plato en Aristoteles in een kerkelijke leer. Plato’s wereld van onveranderlijke, ideale vormen waaruit de ziel kwam, stemde overeen met de hemel, en de demonstraties van Aristoteles konden perfect gezien worden als goddelijke ingevingen. Doordat God garant stond voor de waarheid, waren de geschriften van de kerkvaders de meest betrouwbare bron van informatie. Gaandeweg groeide ook de overtuiging dat de mensheid veel van haar kennis verloren had en dat echte geleerden dus op zoek moesten gaan naar oude geschriften. Aanvankelijk werd dit in verband gebracht met de verdrijving van Adam en Eva uit het aardse paradijs (waarbij ze veel van hun kennis verloren hadden). In de renaissance gingen geleerden ook daadwerkelijk op zoek naar oude Griekse handschriften en de Islamitische commentaren erop, omdat de kennis hierin veel uitgebreider was dan wat overgebleven was in de westerse wereld na de middeleeuwen.
DE WETENSCHAPPELIJKE REVOLUTIE Een nieuwe manier van denken. De overtuiging van de Grieken en de Katholieke Kerk dat ware kennis gebaseerd is op nadenken, intuïtief aanvoelen en goddelijke ingevingen lijkt spontaan te ontstaan, want we vinden die terug in alle beschavingen, die zich los van elkaar ontwikkeld hebben (bijv. ook in China, India en bij de oorspronkelijke Amerikaanse bevolking). In Europa groeide in de 16de-17de eeuw echter een andere vorm van kennisvergaring, die uniek was in de wereld, namelijk de overtuiging dat ware kennis gebaseerd is op systematische observatie en actief ingrijpen in de wereld (zie bijv. Cohen, 2008).
De Griekse filosoof Plato was ervan overtuigd dat echte kennis gebaseerd moest worden op de menselijke rede en niet op observatie en studie van de wereld waarin we leven.
1 | wat is psychologie?
Dit inzicht wordt in geschiedenisboeken gewoonlijk de wetenschappelijke revolutie genoemd. Factoren die een rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de wetenschappelijke revolutie in Europa, zijn de verminderde macht van de Rooms-Katholieke Kerk (die geconfronteerd werd met de Reformatie), een herwaardering van handel en handenarbeid (voordien waren geleerden personen die niets anders deden dan lezen, schrijven en bidden), de uitvinding van de boekdrukkunst (waardoor informatie vlugger verspreid werd en geleerden zich niet langer bezig moesten houden met het overschrijven van manuscripten), de ontdekkingsreizen en de confrontatie van de westerse wereld met de Islamitische en Chinese beschavingen, de oprichting van universiteiten en een periode van relatieve welvaart.
De Copernicaanse revolutie. Een belangrijke katalysator voor de wetenschappelijke revolutie was de vaststelling dat de kalender niet meer bleek te kloppen. Sinds het Romeinse Rijk had men gebruik gemaakt van de Juliaanse kalender, ingevoerd door Julius Caesar. Die had 365 dagen en een schrikkeljaar om de vier jaar. Omdat een echt kalenderjaar 365.2425 dagen duurt, onderschatte deze kalender de lengte van een jaar met 11 minuten, waardoor er om de 134 jaar een dag gemist werd. Daardoor liep de kalender op het einde van de 15de eeuw al 10 dagen achter. Dit kon niet langer ontkend worden en geleerden werden aan het werk gezet om te onderzoeken wat er aan de hand was. Uiteindelijk werd in de 16de eeuw de Juliaanse kalender vervangen door de nauwkeurigere Gregoriaanse kalender en sprong men van donderdag 4 oktober naar vrijdag 15 oktober 1582. Tijdens de zoektocht was echter een belangrijk axioma ter discussie komen te staan, namelijk de ‘demonstratie’ dat de aarde stilstond in het centrum van het universum. (Hoe kon anders verklaard worden dat mensen probleemloos op de aarde blijven staan, terwijl dit niet mogelijk is op andere snel bewegende en ronddraaiende voorwerpen?) De Pools-Duitse geleerde Nicolaus Copernicus (1473– 1543) verspreidde als eerste in 1514 een handgeschreven tekst onder vrienden waarin hij de hypothese opperde dat de bewegingen in het heelal beter te begrijpen vielen wanneer men uitging van de veronderstelling dat niet alle hemellichamen rond de aarde draaiden, maar dat de aarde rond de zon draaide. Pas in het jaar van zijn dood werd de tekst ook effectief gepubliceerd, wellicht omdat Copernicus zijn werkgever, de Rooms-Katholieke Kerk, niet voor het hoofd wou stoten. De inzichten van Copernicus bleven grotendeels hypothetisch, tot de
24
Een belangrijke bijdrage tot de wetenschappelijke revolutie was het voorstel van Copernicus dat de aarde niet het centrum van het heelal vormde. Dit stelde de axioma’s en demonstraties van Aristoteles ter discussie.
Italiaanse geleerde Galileo Galilei (1564–1642) in 1632 een boek publiceerde waarin hij het Copernicaanse model verdedigde en met een reeks van nieuwe observaties onderbouwde. Deze nieuwe observaties werden mogelijk gemaakt door de uitvinding van de telescoop. Uiteindelijk zouden Galilei’s inzichten verder uitgewerkt worden door de Engelse geleerde Isaac Newton (1643–1727), die de bewegingen van de planeten rond de zon beschreef aan de hand van een aantal relatief eenvoudige wiskundige formules. Deze wetten van Newton worden algemeen beschouwd als het beginpunt van de fysica, de eerste natuurwetenschap. Het inzicht dat de aarde niet het centrum vormde van het heelal, wordt de Copernicaanse revolutie genoemd.
Nieuwe kennis komt voort uit observatie en experimenten, niet uit het bestuderen van oude meesters. Ook op andere gebieden stelden de geleerden vast dat meer kennis te verzamelen viel door nauwkeurige observatie dan door het lezen en becommentariëren van oude meesters. Gaandeweg groeide de overtuiging dat veel kennis niet verloren gegaan was en herontdekt moest worden, maar nog nooit aangeboord was en dus voor het eerst te ontdekken viel. Bovendien werd duidelijk dat de nieuwe ontdekkingen niet altijd volgden uit het passief observeren van fenomenen, maar door actief in te grijpen op de fenomenen, door te ‘experimenteren’ en de gevolgen van dergelijke experimenten te bestuderen. De nieuwe ‘mannen van de wetenschap’ (zoals ze zich noemden) bouwden machines, deden onderzoek over allerhande substanties (waaruit de chemie ontstond) en levende wezens (biologie en geneeskunde). Uiteindelijk leidde dit tot ingrijpende maatschappelijke veranderingen in de 18–19de eeuw (de industriële revolutie en de uittocht van het platteland naar de stad die ermee gepaard ging) en tot een grotere welvaart van de gehele bevolking (plus het bijbehorende algemeen verplichte onderwijs).
DE GROEIENDE MACHT VAN DE WETENSCHAPPEN EN HET ONTSTAAN VAN TWEE CULTUREN
DE TOEPASSING VAN DE WETENSCHAPPELIJKE METHODE OP HET MENSELIJKE FUNCTIONEREN
Wetenschap en macht. Omdat de wetenschappelijke
Omdat wetenschappelijk onderzoek afhing van goede observatie, begonnen de wetenschappers zich vragen te stellen over de mogelijkheden en beperkingen van de menselijke waarneming. Al snel bleek immers dat mensen niet altijd alles meteen en gedetailleerd konden waarnemen. Dit resulteerde in de eerste natuurwetenschappelijke studies over het menselijke functioneren.
benadering beter aansloot bij het minder dogmatische protestantisme, waren de ontwikkelingen groter in landen die zich grotendeels aan de invloed van de RoomsKatholieke Kerk onttrokken hadden (Zwitserland, Duitsland, Groot-Brittannië, Nederland) dan in de landen die de Kerk trouw bleven (Italië, Frankrijk, Spanje). Tegelijk groeide de invloed van de eerste landen, omdat de nieuwe ontdekkingen belangrijke voordelen boden (bijv. voor de handel en de oorlogsvoering). Dit deed het prestige van de nieuwe wetenschappen groeien. Zij werden hoe langer hoe belangrijker aan de universiteiten, een ontwikkeling die nog toenam naarmate de Verenigde Staten van Amerika aan macht wonnen, omdat dit land veel investeerde in de ontluikende natuurwetenschappen.
De twee culturen. De groeiende invloed van de wetenschappen was een doorn in het oog van het traditionele onderwijs, dat vooral gericht was op het geloof, de studie van de klassieke Griekse en Latijnse teksten, wiskunde en kunst. Gaandeweg vormden zich volgens Snow (1959) twee aparte culturen, de klassieke, humanistische cultuur en de nieuwe, natuurwetenschappelijke cultuur, die met elkaar wedijverden. Deze spanning kan tot op de dag van vandaag vastgesteld worden, bijvoorbeeld in het onderscheid tussen de alfa- en de bètawetenschappen in het onderwijs (de eerste verwijzen naar de geesteswetenschappen, de tweede naar de natuurwetenschappen). Volgens Snow hebben beide culturen weinig contact en weten ze weinig van elkaar. Bovendien hebben ze tegengestelde opvattingen over wat belangrijk is. Volgens de geesteswetenschappers is het bestuderen en uitbreiden van de bestaande cultuur en kunst het na te streven ideaal; volgens de natuurwetenschappen moet de volledige samenleving heringericht worden op basis van wetenschappelijke inzichten. WAT DENK JE? Ben je het eens met Snow dat wetenschappen en letteren/cultuur twee aparte werelden vormen, of gaat het eerder om verschillende specialismen die het voor de rest perfect met elkaar kunnen vinden?
25
De persoonlijke fout. Om de bewegingen van planeten en sterren te bestuderen was het nodig om precies vast te stellen wanneer een hemellichaam een bepaalde lijn aan de hemel overschreed. (Dit is moeilijker dan je zou denken als je tegelijk een klok en een telescoop in het oog moet houden!) In 1796 stelde de hoofdsterrenkundige van het observatorium te Londen vast dat de tijden genoteerd door zijn assistent gemiddeld genomen een halve seconde trager waren dan zijn eigen tijden. Omdat de assistent niet tot ‘betere’ resultaten gebracht kon worden, werd hij ontslagen. Kort nadien constateerde men in Duitsland echter dat verschillen tussen astronomen standaard waren. Blijkbaar had de ene persoon meer tijd nodig om informatie te verwerken dan de andere. Daarom begon men te werken met een ‘persoonlijke fout’ voor elke sterrenkundige (en met de ontwikkeling van apparatuur om de metingen juister te maken).
De snelheid van informatietransmissie in de zenuwen. De beperkingen van de waarneming kwamen verder aan het licht toen de Duitse fysioloog Hermann von Helmholtz (1821–1894) de snelheid van zenuwimpulsen in de zenuwvezels begon te meten. Voordien dacht men dat die snelheid oneindig groot was en dus niet te meten viel. Alle informatie was overal en altijd meteen beschikbaar. Von Helmholtz ontwierp een methode die het mogelijk maakte om een zenuw in de poot van een kikker te stimuleren en het signaal een eind verder op te vangen. Daardoor slaagde hij erin de snelheid van informatieoverdracht te bepalen. Deze bleek niet oneindig groot te zijn, maar ‘slechts’ 30 meter per seconde (of ongeveer 100 km per uur).
Het onderzoek van Donders. Het onderzoek van von Helmholtz werd uitgebreid tot de mens door de Nederlandse oogarts Franciscus Cornelis Donders (1818–1889). In 1868 publiceerde hij een artikel, waarin hij naging hoeveel tijd mensen nodig hadden om eenvoudige taken op te lossen. Donders veronderstelde dat alle mentale handelingen (waarneming, discriminatie, wilsuiting en het maken van een keuze) een zekere verwerkingstijd nodig hadden, net zoals de hartslag een zekere
1 | wat is psychologie?
tijdsperiode in beslag neemt, en hij vroeg zich af hoe hij deze ‘fysiologische tijd’ van de mentale processen kon meten. Hij ging op zoek naar een zeer eenvoudige taak, die nauw aansloot bij het onderzoek van von Helmholtz. ‘Indien ik kan uitvinden hoeveel de fysiologische tijd toeneemt, dan is naar mijn oordeel de duur van de tussengevoegde handeling bekend.’ Uiteindelijk werkte Donders (1868) met drie verschillende condities. In elke conditie werden geluiden aangeboden als stimulus. Dit waren de lettergrepen ‘ka, ke, ki, ko en ku’. In de eerste conditie werd steeds dezelfde stimulus aangeboden (bijv. ‘ki’), en de proefpersoon moest die zo snel mogelijk herhalen. Dit leidde tot wat Donders een a-reactie noemde (eenzelfde reactie op steeds dezelfde stimulus). In de tweede conditie werden de vijf lettergrepen door elkaar aangeboden en de proefpersoon moest de lettergrepen zo snel mogelijk herhalen. Donders noemde dit de b-reactie, een reactie waarbij zowel een discriminatie (van de stimulus) als een keuze (van het antwoord) gemaakt moest worden. In de derde conditie ten slotte werden opnieuw alle vijf de lettergrepen aangeboden, maar de proefpersoon diende alleen de stimulus ‘ki’ te herhalen. Dit was de c-reactie, een reactie waarbij alleen een discriminatie van de stimulus gemaakt moest worden. Donders had een apparaat ontwikkeld dat hem in staat stelde precies de tijd te meten tussen het moment dat de stimulus aangeboden werd en het moment waarop de proefpersoon begon te antwoorden. Hij vond dat de gemiddelde snelheid 197 milliseconden (dit is iets minder dan een vijfde van een seconde) was in de a-conditie, 285 milliseconden in de b-conditie en 243 milliseconden in de c-conditie. Op basis van deze resultaten berekende hij dat de tijd die nodig is voor de discriminatie van een stimulus gelijk was aan c-a = 243–197 = 46 milliseconden, en de tijd die nodig is voor de keuze van het antwoord b-c = 285–243 = 42 milliseconden. Het onderzoek van Donders is het begin
geweest van de mentale chronometrie, een techniek waarbij men de psychologische processen in informatieverwerking probeert te achterhalen door te kijken naar de reactietijd die mensen nodig hebben om bepaalde taken uit te voeren.
DE EVOLUTIETHEORIE Een andere ontwikkeling in de 19de eeuw die een belangrijke rol speelde bij het ontstaan van de psychologie, was de publicatie van de evolutietheorie door Charles Darwin (1809–1882). Volgens deze theorie waren levende wezens het resultaat van een aanpassingsproces aan veranderende omstandigheden. Binnen elke soort bestaan aangeboren individuele verschillen, waardoor niet elke eigenschap in even grote mate aanwezig is bij elk lid van de soort (genetische variatie). Eigenschappen die goed aansluiten bij de omgeving, zorgen ervoor dat het individu goed gedijt en veel nakomelingen heeft. Eigenschappen die niet goed aansluiten bij de omgeving, verminderen de overlevingsen voorplantingskansen van het individu (een principe dat nu bekend staat als natuurlijke selectie). De omgeving verandert voortdurend en telkens bieden bepaalde eigenschappen meer voordelen dan andere. Dieren en planten die de goede kenmerken hebben, kunnen zich met meer succes voortplanten, terwijl andere dieren en planten (met slechte kenmerken) meer moeite krijgen om te overleven en zich voort te planten in de veranderde omgeving. Daardoor zullen zij uitsterven. Deze struggle for life en survival of the fittest zorgen ervoor dat dieren en planten continu veranderen onder invloed van de lokale omgeving.
de Galápagoseilanden (de eilanden die ook door Darwin bezocht werden en een grote rol gespeeld hebben in zijn denken). In de periode 1976–1978 was er een ingrijpende droogteperiode van anderhalf jaar op het eiland. Dit had dramatische gevolgen voor de voedselvoorziening van de vinken (de populatie liep terug van 1200 tot 180). De sterfte trof vooral de kleine vinken. De grotere vinken met steviger snavels waren in het voordeel, omdat zij in staat waren grotere en hardere zaden open te breken. Naarmate de droogteperiode vorderde, groeide de verhouding tussen grote en kleine vinken gestaag in het voordeel van de grote vinken. Omdat de lichaamsgrootte voor een groot deel erfelijk bepaald wordt, was de volgende generatie vinken gemiddeld 4% groter dan de oorspronkelijke populatie. Dit verschil bleef bestaan tot in 1983 een episode van langdurige natheid volgde. De planten met grote harde zaden werden overwoekerd door eenjarige planten met kleine zaden. Opnieuw bleek er selectie op te treden, ditmaal in het voordeel van de kleinere vinken. Kennelijk waren die beter in staat om de kleine zaden te consumeren dan hun grote soortgenoten, die nu relatief gezien voedsel te kort kwamen. Daardoor nam het aantal kleine vinken sneller toe dan het aantal grote vinken en was de gemiddelde grootte bij de volgende generatie 2,5% kleiner. Indien er
Het selectieproces dat Darwin voorstelde, wordt duidelijk in beeld gebracht door het onderzoek van Peter en Rosemary Grant (Grant, 1991). Gedurende 20 jaar volgden zij de vinkenpopulatie op een piepklein eiland van
in 1983 echter opnieuw een droogte was geweest, dan had dit het einde van de kleine vinken kunnen betekenen. Darwin publiceerde zijn theorie in 1859 in een boek getiteld The Origin of Species. Hoewel de evolutietheorie voorlopers had, zorgde Darwin voor een doorbraak door het proces van ‘afstamming met verandering’ zorgvuldig te documenteren en daardoor geloofwaardig te maken. Hiervoor gebruikte hij de vele gedetailleerde observaties die hij gedurende een lange tijd verzameld had. De evolutietheorie was niet alleen belangrijk om de verscheidenheid aan levensvormen op aarde te begrijpen, maar zorgde er ook voor dat de kijk op de mens veranderde. Hoewel Darwin de mens grotendeels buiten beschouwing liet in zijn oorspronkelijke publicatie, werd de stap snel gezet en begonnen meer en meer wetenschappers de mogelijkheid te opperen dat de mens uit dieren geëvolueerd was. Dit betekende dat menselijk gedrag op dezelfde manier bestudeerd kon worden als diergedrag en, misschien, dat mensen kenmerken geërfd hadden die ook bij dieren voorkwamen. Voordien was men ervan overtuigd dat mensen niet begrepen konden worden door hun gedrag te bestuderen. Het eigene van de mens bestond uit een ziel die niet verbonden was met de rest van de wereld en dus niet onderworpen was aan aardse wetmatigheden.
TUSSENTIJDSE SAMENVATTING ONTWIKKELINGEN DIE DE PSYCHOLOGIE MOGELIJK GEMAAKT HEBBEN •
•
•
Franciscus Cornelis Donders (1818–1889) was een Nederlandse oogarts die als eerste reactietijden bij mensen mat om te zien of de resultaten van von Helmholtz over de snelheid van zenuwimpulsen ook van toepassing waren op de mens. Hierdoor lag hij aan de basis van de mentale chronometrie.
26
De evolutietheorie van Darwin stelde dat de verscheidenheid aan dieren en planten op de wereld het gevolg is van genetische variatie en natuurlijke selectie door veranderende omstandigheden. Al snel riep dit de mogelijkheid op dat ook de mens op deze manier tot stand gekomen was.
27
De eerste invloedrijke geschriften over het functioneren van de mens kwamen van de Griekse filosofen, in het bijzonder Plato en Aristoteles. Voor hen was de menselijke rede belangrijker dan observatie. Na de val van het Romeinse rijk was de Rooms- Katholieke Kerk de belangrijkste hoeder van kennis in de westerse wereld. Zij vertaalde de geschriften van Plato en Aristoteles naar een kerkelijke leer. In de 16de–17de eeuw groeide in Europa een nieuwe vorm van kennisvergaring, die gebaseerd was op systematische observatie en actief ingrijpen in de wereld. Dit wordt de ‘wetenschappelijke revolutie’ genoemd. Belangrijke namen zijn Copernicus, Galilei en Newton.
•
•
•
De groeiende invloed van de wetenschappen leidde tot het ontstaan van twee aparte culturen, de klassieke cultuur gericht op kunsten en letteren (alfa) en de nieuwe natuurwetenschappelijke cultuur (bèta), die met elkaar wedijverden. De nieuwe wetenschappelijke manier van kennis vergaring werd ook toegepast op het psychische functioneren van mensen, in het bijzonder op de menselijke waarneming en de snelheid van informatietransmissie in de zenuwen. Een andere ontwikkeling in de 19de eeuw die een belangrijke rol speelde bij het ontstaan van de psychologie, was de publicatie van de evolutietheorie door Charles Darwin.
1 | wat is psychologie?
1.3
Het ontstaan van de psychologie ONTWIKKELINGEN BINNEN DE FILOSOFIE
De eerste wetenschappers waren filosofen; zij werden natuurfilosofen genoemd. In zekere zin kan de stelling verdedigd worden dat de wetenschappelijke revolutie een gevolg was van het feit dat de filosofen in de 15de-16de eeuw opnieuw zelf kritisch begonnen te denken, in plaats van alleen maar de klassieke filosofen en kerkvaders te bestuderen en te becommentariëren. Sommige filosofen trokken hieruit de conclusie dat een volledig andere onderzoeksmethode moest gebruikt worden; andere filosofen bleven meer binnen de traditionele filosofie, maar stelden wel nieuwe ideeën voor.
Descartes: dualisme, rationalisme, nativisme en een mechanische kijk op de wereld. René Descartes (1596– 1650) was een Franse filosoof en wiskundige, die zich in Nederland gevestigd had. Hij was een van de eersten die het eigen, onafhankelijke denken van de Griekse filosofen opnieuw op de voorgrond plaatste, hoewel zijn denken sterk beïnvloed bleef door de gangbare opvattingen. Hierbij ging hij uit van drie principes: dualisme, rationalisme en nativisme. Dualisme verwijst naar de overtuiging dat mensen uit twee onafhankelijke elementen bestaan: een lichaam en een geest. De geest heeft een vrije wil (is dus niet onderhevig aan de natuurwetten) en vormt de kern van het menselijke denken. Het lichaam is niets meer dan een omhulsel van de geest en heeft geen enkele invloed op de geest. Deze visie sloot aan bij de beschouwingen van Plato en de Katholieke Kerk. Het rationalisme stelt dat ware kennis gebaseerd is op de rede, die door het toepassen van logica nieuwe informatie afleidt uit de bestaande. Nativisme tot slot verwijst naar
de overtuiging dat de mens aangeboren kennis heeft, die het uitgangspunt vormt van alle andere, afgeleide kennis. Opnieuw zie je hier de invloed van Plato, Aristoteles, en de Katholieke Kerk. De vierde, laatste overtuiging van Descartes was nieuw en hield in dat het universum een machine is die wiskundig beschreven kon worden (Descartes was een begaafd wiskundige). God had de machine gecreëerd en in werking gesteld. Het menselijke lichaam was er een onderdeel van en dus aan de natuurwetten onderworpen. Daardoor kon het menselijke lichaam, in tegenstelling tot de geest, wetenschappelijk bestudeerd worden. Descartes stelde een aantal mechanismen voor die de perceptie en de lichaamsbewegingen konden verklaren. Descartes’ overtuiging vormde een aantal jaren later ook een belangrijke inspiratiebron voor Newton om op zoek te gaan naar de natuurwetten.
Empirisme in plaats van rationalisme. Zoals we hier boven zagen, was de Copernicaanse revolutie een belangrijke katalysator voor de ontwikkeling van de natuur wetenschappen. Opeens bleken de ideeën van Plato en Aristoteles over de ontwikkeling van ware kennis op basis van demonstraties en logische afleiding niet waterdicht te zijn. Het axioma van de aarde als centrum van het heelal en de daarvan afgeleide kennis waren een illusie. Vooral in Engeland groeide de onvrede met nativisme en rationalisme en kwam een tegenbeweging tot stand, die het empirisme genoemd wordt. Volgens het empirisme wordt de inhoud van de geest niet gevormd door aangeboren ideeën en afgeleide inzichten, maar via zintuiglijke
ervaringen die met elkaar geassocieerd worden. Een belangrijke grondlegger was John Locke (1632–1704), een tijdgenoot van Isaac Newton, die zijn belangrijkste werk publiceerde kort nadat Newton in 1687 zijn meesterwerk over de natuurwetten gepubliceerd had. Volgens Locke kwam menselijke kennis voort uit ervaringen met externe, voelbare voorwerpen en niet vanuit aangeboren ideeën. Hij lanceerde verder de term ‘associaties van ideeën’, waarmee hij bedoelde dat hogere-ordekennis tot stand kwam door combinaties (associaties) van eenvoudigere ideeën. Als twee dingen tegelijk ervaren worden, dan hebben ze veel kans om mentaal met elkaar geassocieerd te worden.
Psychologie wordt een belangrijk thema binnen de filosofie. Het hernieuwde succes van het onafhankelijk denken in de filosofie ging gepaard met een grotere aandacht voor de mens dan voor het gehele universum. De geschriften van Plato en Aristoteles over de mens werden de meest populaire en psychologie (de studie van de menselijke ziel) groeide uit tot een belangrijk onderzoeksonderwerp binnen de filosofie. Het was ook een onderwerp dat in veel opleidingen aan bod kwam en populair was (bijv. in de opleiding van religieuzen en onderwijskundigen). In het midden van de 19de eeuw bestond al een uitgebreid gamma aan filosofische handboeken in de psychologie.
PSYCHOLOGIE ALS NIEUWE WETENSCHAP De eerste wetenschappelijke studies over de menselijke waarneming wekten interesse. In welke mate kon de wetenschappelijke methode toegepast worden op andere aspecten van het menselijke functioneren? Ook veel docenten in de filosofische psychologievakken keken met belangstelling naar wat er in de natuurwetenschappen gebeurde. Zou de nieuwe methode leiden tot betere inzichten? Gaandeweg geraakten meer en meer onderzoekers ervan overtuigd dat dit inderdaad het geval was en dat de psychologie wetenschappelijk moest worden. Dit gebeurde eerst in Europa, maar het zwaartepunt verschoof al vlug naar de Verenigde Staten. Hieronder beschrijven we een aantal kerngebeurtenissen.
psychologie. Aanvankelijk bestond het laboratorium uit één klaslokaal, dat Wundt volstopte met vaak eigenhandig gemaakt onderzoeksmateriaal. Gaandeweg breidde hij het uit. Wundts invloed op zijn tijdgenoten was enorm, gedeeltelijk door zijn vele publicaties (men schat dat hij ongeveer 50.000 bladzijden heeft gepubliceerd) en gedeeltelijk doordat veel personen die aan de basis stonden van de wetenschappelijke psychologie in andere landen, enige tijd in zijn laboratorium doorbrachten (bijv. Jules-Jean Van Biervliet en Albert Michotte uit België en Gerard Heymans uit Nederland). In 1874 publiceerde Wundt een boek dat voor het eerst de wetenschappelijke psychologie beschreef. De titel ervan was Grundzüge der physiologischen Psychologie en hierin definieerde Wundt de wetenschappelijke psychologie als een alliantie tussen enerzijds de fysiologie die ons informeert over de levensfenomenen die we met onze zintuigen kunnen waarnemen, en anderzijds de psychologie waarbij de persoon naar zichzelf kijkt van binnenuit. Dit kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit werd introspectie genoemd. De taak van de fysiologische psychologie was dan ook: … om die levensprocessen te onderzoeken die het midden hielden tussen de externe en de interne ervaringen en dus de gelijktijdige toepassing vergen van beide observeermethoden, de externe en de interne. … [Deze nieuwe wetenschap] begint met de fysiologische processen en probeert aan te tonen hoe deze het domein van de interne observatie beïnvloeden. … Als men de nadruk wil leggen op de methodologische kenmerken, dan zou men onze wetenschap de experimentele psychologie kunnen noemen, ter onderscheid van de traditionele wetenschap van de geest die volledig gebaseerd is op introspectie (Wundt, 1874; zoals vermeld in Leahey, 1992, pp. 178–179).
Wundt en het eerste laboratorium voor psychologie. Volgens Descartes was het universum een complexe machine die op basis van aangeboren kennis (nativisme) en de menselijke rede (rationalisme) begrepen kon worden en door wiskundige formules beschreven. Het menselijke lichaam was een deel van de machine, maar dit gold niet voor de menselijke geest die losstond van het lichaam en de natuurwetten (dualisme).
28
Volgens John Locke, grondlegger van het empirisme, komt kennis voort uit zintuiglijke ervaringen die met elkaar geassocieerd worden.
Wilhelm Wundt (1832–1920) was waarschijnlijk de eerste wetenschapper die zichzelf een psycholoog noemde, hoewel hij een medische opleiding gevolgd had en aanvankelijk vooral fysiologisch onderzoek deed (hij was een tijdje assistent van von Helmholtz). In 1879 richtte hij het eerste psychologische laboratorium op aan de Universiteit van Leipzig, Duitsland. Dit wordt algemeen beschouwd als het startpunt van de wetenschappelijke
29
De wetenschappelijke psychologie werd geboren in 1879, toen Wilhelm Wundt het eerste laboratorium voor psychologie oprichtte in de Duitse stad Leipzig.
1 | wat is psychologie?
Wat de introspectie betreft, maakte Wundt een onderscheid tussen Innere Wahrnehmung en Experimentelle Selbstbeobachtung. De Innere Wahrnehmung verwees naar de introspectie van de filosofen, waarbij men vanuit een fauteuil nadacht over het eigen psychische functioneren. De Experimentelle Selbstbeobachtung verwees naar een proefopzet waarbij de proefpersoon in een gestandaardiseerde situatie geplaatst werd, eenzelfde proef herhaaldelijk uitvoerde, en diende te reageren met eenvoudige, kwantificeerbare antwoorden. Volgens Wundt was deze laatste de enige toelaatbare vorm van introspectie. Gedurende lange tijd werd Wundt in veel inleidende (Amerikaanse) handboeken voorgesteld als behorende tot het structuralisme, een stroming in de psychologie die op basis van introspectie de structuur van het bewustzijn probeerde te ontdekken. Pas in de laatste jaren is door een grondiger studie van Wundts werk duidelijk geworden dat zijn interesses veel breder waren. De reden waarom Wundt traditioneel met het structuralisme vereenzelvigd werd, is dat het beeld van hem in Amerika grotendeels bepaald werd door de psychologiehandboeken van Titchener. Edward Titchener (1867–1927) was een Engelsman die bij Wundt gestudeerd had en na een korte tussenstop in Engeland naar de Cornell University in de Verenigde Staten trok. Titchener was de persoon die de naam structuralisme lanceerde en deze min of meer vereenzelvigde met zijn eigen kijk erop. Deze kijk hield in dat elk complex proces gereduceerd kon worden tot een combinatie van elementaire componenten, die behoorden tot het gebied van de sensaties, de beelden of de gevoelens. Sensaties omvatten visuele ervaringen, geluiden, geuren, smaken en tastgevoelens; beelden waren ervaringen van voorwerpen die niet werkelijk aanwezig waren, zoals herinneringen; en gevoelens hadden te maken met emotionele reacties, zoals liefde, geluk en jaloersheid. Titchener veronderstelde dat deze elementen door een associatieproces gecombineerd werden tot de normale, bewuste ervaring.
worden met extra onderwijs. Eerst probeerde hij een aantal metingen uit die toen in zwang waren, zoals het meten van de schedelomtrek (veel toenmalige wetenschappers geloofden dat een groot verstand gepaard ging met een groot brein) en het registreren van de prestaties op eenvoudige waarnemingsproeven uit Wundts laboratorium. Al vlug stelde hij echter vast dat deze resultaten niet goed overeenkwamen met het oordeel van de leerkracht. Vervolgens probeerde Binet het op een andere manier. Hij liet de leerlingen een gedicht lezen dat ze moesten proberen te onthouden. Na enige tijd vroeg hij aan de leerlingen om het gedicht op te schrijven. Nu bleek er een veel grotere overeenkomst te bestaan met het oordeel van de leerkracht. Dit zette Binet ertoe aan om samen met Simon op zoek te gaan naar andere vergelijkbare taken die een duidelijk onderscheid maakten tussen kinderen die gemakkelijk leerden en kinderen die minder gemakkelijk leerden. Uiteindelijk mondde dit uit in de eerste bruikbare intelligentietest (Binet & Simon, 1907; zie hoofdstuk 11 voor een verdere toelichting).
De vertaling naar de Amerikaanse context: functionalisme. Het grootste contingent studenten in Wundts laboratorium bestond uit Amerikaanse studenten, die na hun studies naar hun land terugkeerden en daar het ene laboratorium na het andere oprichtten. Tegen 1900 waren er al 41 dergelijke laboratoria in de VS. Hierbij maakten de psychologen gebruik van wat Benjamin (2000) de 100-jarige Amerikaanse liefde voor wetenschap en technologie noemde, die zich uitstrekte van 1870 tot 1970. In deze periode veranderden de Verenigde Staten van een land met geïsoleerde groepen van immigranten op het platteland in een natie die gedomineerd werd door grote steden (in 1880 leefde slechts 25% van de bevolking in steden; in 1900 was dit al 40%; momenteel ligt de schatting op 80%). Overal werden universiteiten opgericht met speciale departementen voor de nieuwe wetenschappen.
Een gevolg van deze grootschalige investering was dat de VS al vlug een dominante positie verwierven in de psychologie en die tot op de dag van vandaag behouden hebben (al wordt het relatieve gewicht ten opzichte van de andere landen langzaam minder). De eerste belangrijke stroming binnen de Amerikaanse psychologie was het functionalisme. De Amerikanen waren meer geïnteresseerd in toegepaste psychologie dan in fundamenteel onderzoek. Psychologie diende in de eerste plaats om praktische problemen op te lossen zoals het onderwijs optimaliseren, gevaarlijke psychische afwijkingen opsporen en behandelen, en industriële productie bevorderen. Het functionalisme werd verder sterk beïnvloed door de evolutieleer van Darwin. Psychologie bestond in de eerste plaats uit onderzoek naar de optimale aanpassing. Het menselijke denken evolueerde op dezelfde manier als diersoorten: sommige hadden een betere overlevingskans omdat ze beter aangepast waren aan de omstandigheden. Deze benadering zorgde ervoor dat de functionalisten grote belangstelling hadden voor individuele verschillen tussen mensen (bijv. in intelligentie) en ook voor de verschillen (en overeenkomsten) tussen mensen en dieren. Een belangrijke figuur binnen de beginnende Amerikaanse psychologie was William James (1842–1910). Hij is vooral bekend door zijn boek The Principles of Psychology (1890), dat een groot aantal psychologische onderwerpen behandelde en nog steeds veelvuldig geciteerd wordt, onder andere wegens de kleurrijke metaforen die hij gebruikte. Zo beschreef hij de mentale processen als een stream of consciousness, een voortdurend veranderende stroom van gedachten en gevoelens. Hij was ook de eerste die verkondigde dat het succes van de psychologie niet zozeer zou afhangen van de mate waarin de psychologie wetenschappelijke wetten voor de geest kon formuleren, maar
van de mate waarin de psychologie praktische oplossingen kon bieden.
Behaviorisme: hoe kunnen we de psychologie nog wetenschappelijker maken? Filosofen zien zichzelf traditioneel als denkers. Sinds Plato en Aristoteles zijn zij vooral begaan met het menselijke denken: hoe komen ideeën tot stand en hoe kunnen we uitmaken of ze juist of fout zijn? Of die kennis leidt tot praktisch handelen is voor hen van ondergeschikt belang. Deze visie werd overgenomen door de eerste psychologen. Onder invloed van de evolutietheorie en de behoefte aan praktische toepassingen begon het functionalisme echter meer belangstelling te krijgen voor het gedrag van mensen dan voor het bewustzijn. In een biologische, evolutionaire context is immers het gedrag van belang, omdat het de voortplantings- en overlevingskansen bepaalt. Bovendien kon het gedrag via directe observatie bestudeerd worden. Dit maakte dat de psychologie gebruik ging maken van dezelfde onderzoeksmethoden als de andere natuurwetenschappen. Zo begonnen Amerikaanse psychologen het gedrag van mensen en dieren te bestuderen om na te gaan onder welke omstandigheden iets geleerd werd (bijv. Thorndike, 1911; zie ook hoofdstuk 6). Bovenstaande ontwikkelingen culmineerden in een pamflet dat in 1913 geschreven werd door John Watson (1878–1958) met als titel Psychology as the behaviorist views it, waarin hij poneerde dat de psychologie nooit een echte wetenschap zou worden als zij zich met het bewustzijn bleef bezighouden. Om een echte natuurwetenschap te worden moest de psychologie een wetenschap van het gedrag worden. Het pamflet van Watson wordt traditioneel beschouwd als het beginpunt van het behaviorisme, een psychologische stroming waarin men het standpunt huldigt dat enkel observeerbaar, meetbaar gedrag het onderwerp kan vormen van psychologisch onderzoek en theorievorming. Hiermee radicaliseerde en vernauwde
Binet en de geboorte van de toegepaste psychologie. Wundts laboratorium kreeg al vlug navolging in andere landen. In Frankrijk werd het eerste laboratorium opgericht in Parijs aan de Sorbonne-universiteit. Een van de eerste medewerkers was Alfred Binet (1857–1911). Hoewel hij verschillende andere onderzoekingen gedaan heeft, is hij bijna uitsluitend bekend gebleven door de intelligentietest die hij ontwikkeld heeft samen met zijn medewerker Théodore Simon. Toen het onderwijs algemeen verplicht werd in Frankrijk, ontwikkelde hij een test die zou uitmaken of kinderen met leerachterstand een tekort aan intelligentie hadden of geholpen konden
30
In de Verenigde Staten ontstond het functionalisme, dat zich vooral interesseerde voor het nut van het bewustzijn (bijv. voor de overleving). Een belangrijke figuur was William James, die ook nu nog veel gelezen en geciteerd wordt.
De Fransman Alfred Binet ontwikkelde samen met Théodore Simon de eerste bruikbare intelligentietest en stond daarmee aan de basis van de toegepaste psychologie.
31
John B. Watson wou van de psychologie een natuurwetenschap maken. Daarom dienden psychologen zich te beperken tot de studie van het observeerbare gedrag. Dit was de aanzet tot het behaviorisme.
1 | wat is psychologie?
Watson in belangrijke mate het onderwerp van het functionalisme (het behaviorisme zag weinig in de studie van de geest, de mentale processen en de bewuste ervaring) en verwierp hij alles wat de kern uitmaakte van het structuralisme (introspectie, bewustzijn en de structuur van de mentale inhoud). Volgens Watson moest de psychologie de introspectieve methode verlaten, omdat deze alleen maar subjectieve resultaten opleverde die niet door anderen geverifieerd konden worden. In plaats daarvan moesten psychologen hun studie beperken tot datgene waar alle redelijke mensen het over eens konden zijn, namelijk het direct observeerbare (of overte) gedrag. Bij de uitbouw van het behaviorisme werd Watson in hoge mate geïnspireerd door het positivisme. Dit was een beweging die beweerde dat de natuurwetenschappen de beste manier waren om de wereld te begrijpen en kennis te genereren. Daarom was het van belang om te expliciteren wat de wetenschappelijke methode precies inhield, zodat de methode beschikbaar kon worden gesteld aan nieuwe disciplines. De behavioristen namen drie ideeën over van de positivisten. Het eerste idee was dat men de theorieën moest baseren op directe observaties die door anderen herhaald kunnen worden. Dit betekende dat men de concepten moest definiëren in termen van de gebruikte meetprocessen en zo concreet mogelijke begrippen. Een dergelijke definitie werd een operationele definitie genoemd. Het onderscheid tussen een gewone en een operationele definitie kan gemakkelijk uitgelegd worden aan de hand van het concept ‘honger’. Voor de meeste mensen volstaat de definitie van honger zoals die in een woordenboek weergegeven wordt (bijv. ‘het gevoel dat ontstaat wanneer een persoon of een dier niet gegeten heeft’), maar niet voor een wetenschapper, omdat deze definitie door verschillende personen op een verschillende manier geïnterpreteerd kan worden. Een betere definitie is daarom het aantal uren dat het dier geen voedsel meer gekregen heeft. Een wetenschapper zal dus niet zeggen dat ‘een hongerige rat gebruikt werd in een leerexperiment met voedsel als bekrachtiging’, maar dat ‘een rat die 24 uur geen eten gekregen had in een leerexperiment gebruikt werd met de toediening van een gestandaardiseerde voedselpil als bekrachtiging’. Op die manier kan elke wetenschapper dezelfde proef op exact dezelfde manier herhalen. Een tweede idee dat de behavioristen bij het positivisme haalden, was dat men een onderscheid moest maken tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Zoals we verderop nog zullen zien, zijn onafhankelijke variabelen karakteristieken van de situatie (bijv. voedsel) die op de persoon of het dier inwerken en die door de onderzoeker
32
gemanipuleerd kunnen worden. Afhankelijke variabelen zijn gedragingen van de persoon of het dier (bijv. leer resultaten) die de onderzoeker kan meten om na te gaan of de onafhankelijke variabele invloed gehad heeft. Op basis van deze begrippen kon men het behaviorisme definiëren als de studie van de invloed van een stimulus (de onafhankelijke variabele) op de reactie van de persoon of het dier (de afhankelijke variabele). Het behaviorisme wordt dan ook vaak omschreven als een S-R-psychologie: een stimulus lokt een respons uit. Tot slot stelde het positivisme dat een wetenschappelijke theorie bestond uit het beschrijven van de precieze relatie tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen, liefst in de vorm van een wiskundige wet. Een typisch voorbeeld hiervan zien we in de wetten die Newton beschreef voor de fysica. Eén van de wetten is bijvoorbeeld ‘de kracht is gelijk aan de massa maal de versnelling (K = M x V)’. Alle drie de termen zijn afkortingen die verwijzen naar operationele definities (gewichten uitgedrukt in kilogrammen, afstanden in meters en tijdspannes in seconden). Alleen als men zich aan deze drie criteria hield kon er volgens het positivisme sprake zijn van een wetenschappelijke studie. Omdat het bewustzijn en de processen die zich daarin afspelen niet objectief vastgesteld konden worden, vielen zij buiten het studiegebied van het behaviorisme. Volgens de behavioristen was dat geen probleem, want als je wil voorspellen hoe iemand zal reageren, heb je weinig aan de mentale processen. Wat je moet weten is wat de persoon zal doen. Veel onderzoek richtte zich op de manier waarop gedrag verandert onder invloed van ondervinding. De behavioristen hadden een grote interesse voor leerprocessen, vooral bij dieren, omdat ze hier de omgeving beter konden controleren dan bij mensen. Veruit de belangrijkste onderzoeker in dit gebied
was Burrhus Frederic Skinner (1904–1990), die we uitgebreider zullen bespreken in hoofdstuk 6.
hermeneutiek genoemd. Ook de manier waarop Freud tot zijn inzichten kwam en ze verdedigde, leek meer op die van een filosoof dan op die van een natuurwetenschapper.
Freud en het hermeneutische alternatief. Een laatste belangrijke invloed op de ontluikende psychologie was de geboorte van de psychoanalyse. Volgens deze theorie waren het bewustzijn en het gedrag slechts zeer oppervlakkige fenomenen en lag de ware oorsprong van het ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen bij onbewuste krachten. De grondlegger van deze school was Sigmund Freud (1856–1939). Freud was opgeleid als arts en had een medische praktijk in Wenen. Zijn observaties bij een aantal patiënten brachten hem ertoe te besluiten dat mentale stoornissen en sommige lichamelijke symptomen een psychische oorzaak hadden, te wijten aan problemen die de patiënten uit hun bewustzijn verdrongen hadden, omdat ze te veel angst opriepen. Deze problemen gingen terug op traumatische episodes in de vroege kindertijd. Mensen konden geholpen worden door hun onbewuste conflicten in het bewustzijn te brengen. Dit gebeurde door een therapeut die de symptomen interpreteerde en voor de patiënt vertaalde. Als een verdrongen herinnering eenmaal in het bewustzijn gebracht was, kon de patiënt er op een rationele manier mee afrekenen en de psychische verstoring die ermee gepaard ging, verlichten. Een beschrijving van de theorie van Freud wordt gegeven in hoofdstuk 12. Freud onderscheidde zich op een belangrijk vlak van de vorige ontwikkelingen. Terwijl de andere psychologen hamerden op het belang van de natuurwetenschappelijke methode voor de psychologie, gebruikt Freud een onderzoeksmethode die eerder aansloot bij de traditionele, filosofische cultuur. Het interpretatiewerk van de psychoanalytische therapeut leek meer op een begrijpen van het verleden dan op het onderzoekswerk van een natuurwetenschapper. Deze onderzoeksmethode werd de
Volgens Sigmund Freud waren het bewustzijn en het gedrag slechts zeer oppervlakkige fenomenen en lag de ware oorsprong van het ontstaan van persoonlijkheids verschillen en mentale stoornissen bij onbewuste krachten.
B.F. Skinner verdedigde een radicale behavioristische visie, waarin mentale processen niet bestonden. De stimulus lokte automatisch een reactie uit.
33
Een vergelijkbare boodschap werd verdedigd door de Duitse geschiedkundige en filosoof Wilhelm Dilthey (1833–1911). Hij maakte een onderscheid tussen Naturwissenschaften (natuurwetenschappen) en Geisteswissenschaften (geesteswetenschappen). Volgens Dilthey streefden de natuurwetenschappen naar algemeen geldende wiskundige wetten op basis van een beperkt aantal observaties, zoals de wetten van Newton. De geesteswetenschappen daarentegen stelden zich tot doel om de complete rijkdom van een fenomeen te begrijpen binnen de volledige historische en socio-culturele context. Een voorbeeld hiervan was het werk van een geschiedkundige die gebeurtenissen uit het verleden probeerde te begrijpen. Volgens Dilthey sloot het werk van psychologen nauwer aan bij de geesteswetenschappen dan bij de natuurwetenschappen. Een psycholoog moest proberen de menselijke geest te begrijpen, niet te verklaren. Het hermeneutische alternatief van Freud en Dilthey was niet populair bij de experimentele psychologen, die ervan overtuigd waren dat alleen de natuurwetenschappelijke methode juiste en bruikbare kennis opleverde over het menselijke functioneren. In de psychologische praktijk had de hermeneutiek meer aanhang, omdat het een interessant kader bood voor interacties met cliënten. Zoals we op een aantal plaatsen in dit boek zullen zien, bestaat dit spanningsveld tussen de wetenschappelijke en de hermeneutische psychologie nog steeds. Psychologen zijn het nog altijd niet volledig met elkaar eens in hoeverre enkel wetenschappelijk verworven kennis bruikbaar is (zie bijv. hoofdstuk 14 over de effectiviteit van psychotherapieën). Wel bestaat een grote eensgezindheid over het feit dat menselijke intuïties en spontane inzichten alleen niet volstaan om een goed psycholoog te zijn. Daarvoor zijn er te veel voorbeelden van inconsistente en verkeerde intuïties, zoals we verder zullen zien. WAT DENK JE? De spanning tussen de natuurwetenschappelijke en hermeneutische benadering past goed in Snows (1959) verhaal van de twee culturen. Terwijl de ene groep psychologen het gebied in de wetenschappen probeerde te plaatsen, wou de andere groep het in de wereld van de letteren/cultuur houden. Wat denk jij? Is het mogelijk om de menselijke geest wetenschappelijk te onderzoeken (te verklaren) of is het alleen mogelijk om de menselijke geest te begrijpen op basis van meevoelen? Zijn beide visies onverzoenbaar?
1 | wat is psychologie?
TUSSENTIJDSE SAMENVATTING HET ONTSTAAN VAN DE PSYCHOLOGIE
•
•
•
•
1.4
Filosofen in de 15de-16de eeuw begonnen opnieuw zelf kritisch te denken, in plaats van alleen maar de klassieke filosofen en kerkvaders te bestuderen en te becommentariëren (Descartes, Locke). Psychologie werd een belangrijk nieuw thema binnen het filosofische denken. Onderzoekers begonnen de natuurwetenschappelijke methode systematisch toe te passen op de studie van de psychologische processen. Wundt opende het eerste laboratorium voor experimentele psychologie aan de Universiteit van Leipzig en staat zo aan de basis van de wetenschappelijke psychologie. Binet ontwikkelde samen met Simon de eerste bruikbare intelligentietest en wordt daarom beschouwd als de vader van de toegepaste psychologie.
•
•
In Amerika diende de psychologie heel wat pragmatischer te zijn dan in Europa. Dit gaf aanleiding tot het functionalisme. In een poging om de psychologie nog wetenschappelijker te maken, stelden behavioristen voor om enkel observeerbaar gedrag te bestuderen, dat beschouwd werd als het gevolg van eenvoudige Stimulus- Respons-koppelingen. Hiertoe werden ze geïnspireerd door het positivisme. Vanuit zijn praktijk met patiënten ontwikkelde Freud de psychoanalyse. Hoewel hij deze verdedigde als wetenschappelijk, heeft ze haar kracht grotendeels te danken gehad aan het feit dat ze een hermeneutisch alternatief vormde voor de wetenschappelijke psychologie. Dit sprak vooral psychologen in de praktijk aan.
Onderzoeksmethoden in de psychologie
In het voorgaande hebben we het herhaaldelijk gehad over de onderzoeksmethoden van de psycholoog. Die methoden zijn in sterke mate door de natuurwetenschappen geïnspireerd en wijken daardoor af van het spontane menselijke denken. In dit deel zullen we zien wat deze methoden inhouden.
Observatie in plaats van intuïtie en opinie. Weten schappelijk onderzoek veronderstelt in de eerste plaats een nauwkeurige observatie en beschrijving van het onderzoeksonderwerp. Dit lijkt misschien een open deur intrappen, maar het is een benadering die, zeker wat de psychologie betreft, relatief recent is. Zoals we gezien hebben, waren filosofen er eeuwenlang van overtuigd dat ze de mens helemaal niet hoefden te observeren om uitspraken over de psyche te doen. Immers, ze hadden hun eigen ervaringen en intuïties, waaruit ze op basis van hun rede alle andere kennis konden afleiden. Meer was niet nodig. Een soortgelijke overtuiging zie je bij mensen die geen psychologie gestudeerd hebben. Zij hebben geen feiten nodig om over psychologische onderwerpen mee te praten en de indruk te hebben er zelfs meer van af te weten dan iemand die het onderwerp bestudeerd heeft. Hun eigen waarnemingen, intuïties, ervaringen en verstand volstaan. Intensief onderzoek heeft aangetoond dat veel van de menselijke intuïties beperkt zijn, ook wanneer ze over
34
•
Een theorie is een samenhangend geheel van ideeën dat gebruikt wordt om een fenomeen te verklaren. Meestal is een theorie het resultaat van jarenlang onderzoek en nadenken. Een onderzoeksvraag vloeit soms voort uit een toevallige observatie of uit gesprekken met vrienden en collega’s, maar over het algemeen zal ze gebaseerd zijn op vroeger onderzoek en al bestaande theorieën. Door het vele onderzoek dat al heeft plaatsgevonden, is de kans immers groot dat anderen al met het thema bezig geweest zijn. Daarom zal een onderzoeker altijd eerst een literatuurstudie uitvoeren om te kijken wat al bekend is over de problematiek. Door deze literatuurstudie kan men de onderzoeksvragen nauwkeuriger formuleren en weet men welke valkuilen vermeden moeten worden.
Het belang van een literatuurstudie. Voor men aan een onderzoek begint, moet men een goed idee hebben van wat men wil onderzoeken. Hoe gedetailleerder de onderzoeksvraag, hoe nauwkeuriger men kan observeren en hoe meer kans men heeft om een bevredigend antwoord te vinden. Over het algemeen kan men de beste onderzoeksvragen formuleren als men een theorie heeft.
Er bestaan verschillende onderzoekstechnieken die men kan gebruiken afhankelijk van de vraag die men wil beantwoorden en de mate van controle die men over een situatie heeft (voor een overzicht, zie fig. 1.2). We beginnen onze bespreking bij de eenvoudigste vorm: het beschrijvende onderzoek.
Het hebben van een onderzoeksvraag (op basis van een theorie)
TEST JEZELF
Literatuurstudie 1
Herinneringen opgeslagen in het geheugen blijven altijd gelijk.
J/N
2
De meeste mensen gebruiken slechts 10% van hun hersenen.
J/N
3
Onder hypnose kan een persoon zich gebeurtenissen uit het verleden beter herinneren.
J/N
4
Schizofrenen lijden aan een gespleten persoonlijkheid.
J/N
5
Blinde mensen kunnen beter geuren detecteren.
J/N
6
De leerprincipes die men gevonden heeft bij vogels zijn ook van toepassing op mensen en kakkerlakken.
J/N
7
Lichamelijk aantrekkelijke mensen zijn gewoonlijk emotioneel stabieler dan lichamelijk onaantrekkelijke mensen.
J/N
8
Minstens 10% van de mensen zal in hun leven geconfronteerd worden met een psychische stoornis die hun functioneren belemmert (zoals een angststoornis, een stemmingsstoornis, of een psychotische opstoot).
J/N
9
Als ik in een drukke straat iemand in nood zou zien, dan is de kans groter dat ik zal helpen dan dat ik niet zal helpen.
J/N
10
Mensen met een hoog IQ hebben in verhouding meer kans op slechte sociale relaties en een minder gelukkig leven.
J/N
Antwoorden: 1 (n), 2 (n), 3(n), 4 (n), 5 (n), 6 (j), 7 (j), 8 (j), 9 (n), 10 (n).
•
het eigen functioneren gaan, en dat de intuïties van de ene persoon vaak afwijken van die van een ander, zelfs al zijn beide personen overtuigd van hun eigen gelijk (zie fig. 1.1). Door deze beperkingen aan de subjectieve ervaringen zal het beginpunt van psychologisch onderzoek steeds een objectieve registratie van de feiten moeten zijn, uitgevoerd op een manier die zo nauwkeurig beschreven wordt, dat een andere wetenschappelijk opgeleide psycholoog die op exact dezelfde manier kan herhalen. Dit wordt de eis tot repliceerbaarheid van de onderzoeksresultaten genoemd. Vervolgens worden verklaringen voor deze gegevens gezocht en, indien mogelijk, getoetst door na te gaan of voorspellingen op basis van de verklaring bevestigd worden in nieuw onderzoek.
fig. 1.1 Hoe goed zijn jouw intuïties? Beantwoord de vragen met ja of nee en vergelijk je antwoorden met de oplossingen onderaan. Hoeveel had je er juist? In de rest van het boek zullen de antwoorden besproken worden.
BESCHRIJVING – Wat gebeurt er? – Hoe dikwijls?
VOORSPELLING – Samenhang tussen de gegevens?
– Waarom? – Hoe?
VERKLARING
Keuze van de variabelen (operationele definitie)
Personen selecteren
BESCHRIJVEND – Naturalistische observatie – Vragenlijst – Interview – Opiniepeiling – Test – Gevalsstudie – Kwalitatief onderzoek
CORRELATIE – Verbanden zoeken tussen variabelen
EXPERIMENTEEL – Een hypothese formuleren – Onafhankelijke variabele manipuleren – Afhankelijke variabele observeren – Controlevariabelen constant houden
Data analyseren
– Data vergelijken met soortgelijke data –H ypothesen opstellen over gelijkenissen en verschillen
–P roberen te begrijpen waarom sommige variabelen correleren en andere niet –H ypothesen opstellen
– Evaluatie hypothese – Indien nodig, theorie aanpassen en opnieuw onderzoeken
fig. 1.2 Fasen in het onderzoeksproces en samenhang tussen de verschillende onderzoeksrichtingen. Onderzoek start bij een onderzoeksvraag die nieuwsgierigheid opwekt. Afhankelijk van de vraag die men wil beantwoorden (beschrijving, voorspelling of verklaring) zal men een specifieke techniek kiezen.
35
1 | wat is psychologie?
BESCHRIJVEND ONDERZOEK Bij beschrijvend onderzoek probeert men in de eerste plaats correcte informatie te verzamelen over een onderwerp. Betrouwbare en juiste gegevens zijn immers een noodzakelijke voorwaarde voor een correct begrip.
Naturalistische observatie. Een eerste vorm van beschrijvend onderzoek is naturalistische observatie. Zoals de naam al zegt, is dit een onderzoekstechniek waarbij het gedrag systematisch geobserveerd wordt in een natuurlijke context. De onderzoekers noteren hoe vaak, wanneer en in welke context allerhande gedragingen voorkomen. Een goed voorbeeld van dergelijk onderzoek is een studie van Blatchford et al. (2003) over de invloed van de klasgrootte op de mate van agressief gedrag bij kinderen uit het eerste leerjaar. De ideale grootte van een schoolklas is een belangrijke vraag binnen de onderwijspsychologie. Te kleine klassen vergen immers veel investeringen wat betreft leerkrachten en gebouwen; te grote klassen zullen vanaf een bepaald moment tot een verminderd leerrendement leiden. Wat is de ideale grootte: 10, 15, 20, 30, 40 leerlingen? Om hierop een KLEINE KLAS (<20)
GROTE KLAS (>30)
LEERKRACHT – KIND lesgericht
68,0 %
52,0 %
lesongerelateerd
2,0 %
3,0 %
Totaal
70,0 %
56,0 %
lesgericht
7,0 %
10,0 %
sociaal
1,6 %
3,0 %
rotzooien
0,3 %
1,0 %
agressief
0,02 %
0,04 %
onduidelijk
0,1 %
0,5 %
Totaal
9,0 %
15,0 %
lesgericht
20,0 %
26,0 %
niet-lesgericht
1,0 %
4,0 %
Totaal
21,0 %
30,0 %
KIND – KIND
ALLEEN
fig. 1.3 Gedrag van leerlingen uit het eerste leerjaar in kleine klassen van iets minder dan 20 leerlingen en in grote klassen van meer dan 30 leerlingen. Bron: Blatchford et al., 2003.
36
antwoord te geven, argumenteerden Blatchford et al., moeten we weten wat in klassen van een verschillende grootte gebeurt. Om dit te onderzoeken, trainden zij een aantal medewerkers om kinderen tijdens een les te observeren. De observanten waren pas gepensioneerde leerkrachten, die in de klas zaten en telkens één kind gedurende 5 minuten volgden (dit gebeurde zo’n 6 keer per kind, op verschillende dagen). Hiervoor hadden ze een invulblad met verschillende gedragscategorieën en elke 10 seconden gaven ze aan welk gedrag op dat moment vertoond werd. In totaal werden 235 kinderen geobserveerd uit 21 kleine klassen (gemiddeld 19 kinderen) en uit 18 grote klassen (32 kinderen). Dit resulteerde in meer dan 97.000 10-seconden observaties. Om deze te verwerken, werd een onderscheid gemaakt tussen activiteiten waarbij het kind en de leerkracht interageerden, activiteiten waarbij kinderen met elkaar interageerden, en activiteiten alleen. fig. 1.3 toont de verdeling van de verschillende activiteiten in functie van de klasgrootte. Wat opvalt in fig. 1.3 is dat de verschillen tussen de twee klasgroottes relatief beperkt waren. Alles samen waren de kinderen in een kleine klas 95% van de tijd lesgericht, tegenover 88% bij de kinderen in een grote klas. De resterende tijd in de grote klas werd gedeeltelijk doorgebracht doordat de kinderen sociaal met elkaar omgingen of alleen rondlummelden. Echt lesonderbrekend gedrag was beperkt tot zo’n 4% in de kleine klas en zo’n 6% in de grote klas. De helft hiervan werd gevuld doordat de leerkracht de leerling een standje gaf. Het voorkomen van agressief gedrag zelf was uiterst beperkt (alles samen niet meer dan tien episodes van 10 seconden in de hele studie). Tegelijk werd vastgesteld dat de kinderen in een grote klas elkaar meer hielpen met taken en ook meer op een positieve manier met elkaar omgingen. Dit kwam doordat kinderen in een kleine klas bij moeilijkheden meer de neiging hadden om zich tot de leerkracht te wenden dan tot een ander kind. De studie van Blatchford et al. illustreert de rijkdom aan gegevens die een naturalistische observatie oplevert. Deze gegevens zijn van onschatbare waarde voor het uitbrengen van adviezen die op evidentie gebaseerd (evidence-based) zijn (in tegenstelling tot overtuiging-gebaseerd). Ze geven ook een levendig beeld van wat in een bepaalde context gebeurt. Daarom wordt naturalistische observatie ook veel gebruikt door antropologen, onderzoekers die het gedrag van mensen in hun natuurlijke omgeving bestuderen (bijv. de gedragingen van afgelegen volksstammen of de gedragingen en interacties van een groep eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs). Naturalistische observatie karakteriseert ook het werk
van ethologen, die het gedrag van dieren in hun natuurlijke habitat proberen te beschrijven. Een nadeel van naturalistische observatie is dat mensen en dieren de neiging hebben om zich anders te gedragen wanneer ze weten dat ze geobserveerd worden. Misschien waren de kinderen en de leerkrachten in de studie van Blatchford et al. iets meer taakgericht dan gewoonlijk omdat er een tweede volwassene in de klas aanwezig was die aantekeningen maakte? Misschien reageerden de leerlingen iets minder agressief dan ze normaal zouden doen omdat ze wisten dat agressie niet gepast was? Wanneer de aanwezigheid van de onderzoeker invloed heeft op het geobserveerde gedrag, dan spreken we van reactieve gedragingen, omdat deze gedragingen gedeeltelijk een reactie zijn op de observator. Onderzoekers die gebruikmaken van naturalistische observatie, streven altijd naar niet-reactieve technieken om het gedrag te bestuderen (dit geldt uiteraard ook voor de andere onderzoeksmethoden). Zo zullen ethologen hutten bouwen of camera’s installeren om dieren ongemerkt te kunnen observeren (bij mensen geeft dit ethische problemen), of zullen onderzoekers gedurende langere tijd bij hun proefgroep (mensen of dieren) verblijven voordat ze data beginnen te registreren, zodat de groep aan hun aanwezigheid heeft kunnen wennen. Naturalistische observatie is vaak nuttig als eerste stap in het onderzoek en kan aanwijzingen bieden voor later, meer specifiek onderzoek. In studies bij mensen worden de gegevens van naturalistische observatie gewoonlijk aangevuld met vragenlijsten, interviews, opiniepeilingen, psychologische tests en archiefdata.
KLEINE KLAS (<20)
GROTE KLAS (>20)
Agressief
4,38 %
2,98 %
Asociaal
1,70 %
1,20 %
Uitgesloten
1,71 %
0,94 %
fig. 1.4 Beoordelingen van leerlingen door leerkrachten afhankelijk van de klasgrootte. Een hoger cijfer betekent ‘meer van toepassing op de leerling’. Bron: Blatchford et al., 2003.
angstig, sociaal voelend, asociaal en uitgesloten. Voor 3 schalen was er een verschil tussen kleine en grote klassen (fig. 1.4): agressief, asociaal en uitgesloten. Vreemd genoeg gingen deze data in de tegenovergestelde richting van wat verwacht werd op basis van de naturalistische observatie! De leerkrachten uit een kleine klas beoordeelden hun kinderen als vaker agressief, asociaal en uitgesloten dan de leerkrachten uit een grote klas (herinner je dat de vaststellingen voor lesonderbrekend gedrag bij de naturalistische observatie omgekeerd waren). Deze vaststelling was op zijn minst verrassend voor de auteurs, en de enige verklaring die ze ervoor konden vinden, was dat de leerkrachten uit een kleine klas strenger waren in hun beoordeling van de leerlingen dan de leerkrachten uit een grote klas. Als zodanig is deze bevinding een goede waarschuwing voor ons dat de antwoorden die men verkrijgt op een vragenlijst, de indrukken van de ondervraagde weerspiegelen en niet noodzakelijk overeenstemmen met de realiteit. Hierop zullen we nog uitgebreid terugkomen in hoofdstuk 12, wanneer we persoonlijkheidsvragenlijsten bespreken.
Vragenlijsten. Men kan ook informatie over een fenomeen verzamelen door vragen te stellen aan mensen die ervaring hebben met dit onderwerp. Hiervoor kan een vragenlijst gebruikt worden, een reeks van vragen die de ondervraagden in hun eigen tempo beantwoorden, gewoonlijk zonder dat de onderzoeker aanwezig is. Blatchford et al. gaven bijvoorbeeld een vragenlijst aan de leerkrachten ter aanvulling van de observatiegegevens over de kinderen. Aan de leerkrachten werd gevraagd om elk geobserveerd kind te beoordelen op 50 eigenschappen, zoals ‘pest andere kinderen’, ‘vernietigt bezittingen van andere kinderen’, ‘huilt gemakkelijk’, ‘is graag alleen’, ‘wordt door andere kinderen in hun spel uitgesloten’, ‘helpt andere kinderen wanneer die van streek zijn’. Voor elke vraag moesten de leerkrachten één van de volgende alternatieven aangeven: ‘is duidelijk van toepassing op dit kind’, ‘is soms van toepassing op dit kind’, ‘is niet van toepassing op dit kind’. De antwoorden op de vragen werden samengevoegd tot 6 schalen: hyperactief, agressief,
37
Interviews. Onderzoekers kunnen ook informatie verzamelen over gedrag en attitudes van mensen door hun mondeling vragen te stellen en de antwoorden te registreren. Dan gebruiken ze een interview. Een voordeel van deze techniek is dat een goede interviewer de geïnterviewde kan motiveren om gedetailleerder antwoorden te geven dan bij een vragenlijst. Veelal wordt een onderscheid gemaakt tussen een gestructureerd en een ongestructureerd interview. Bij een gestructureerd interview heeft de ondervrager een vaste lijst van vragen die in een bepaalde volgorde aan bod komen. Bij een ongestructureerd interview liggen de vragen niet van tevoren vast (behalve misschien de eerste), maar wordt ingehaakt op wat de ondervraagde zegt. Over het algemeen zullen onderzoekers gestructureerde interviews verkiezen, omdat bij dergelijke interviews de antwoorden van de ondervraagden beter met elkaar te vergelijken zijn en men ook meer controle heeft over het verloop van het
1 | wat is psychologie?
Interviews worden dikwijls gebruikt wanneer onderzoekers een nieuw onderwerp aansnijden. Op die manier kunnen ze zicht krijgen op de factoren die als belangrijk beschouwd worden. Zo ondervroegen Tondeur et al. (2017) gepensioneerde leerkrachten om te onderzoeken hoe de inrichting van klaslokalen in het lager onderwijs veranderd was in de afgelopen 50 jaar. Er werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van foto’s van de klaslokalen in de loop van de tijd. Uit de interviews bleek dat tot 1970–1980 bijna uitsluitend gewerkt werd met schoolbanken die naar het bord vooraan gericht waren. Later werden dit aparte tafels en stoelen, die flexibeler neergezet konden worden (bijv. in een kring of in groepjes). Ook werden zithoeken ingericht. Andere belangrijke veranderingen waren toen het schoolbord hoger en lager gezet kon worden en toen projectoren en beeldschermen geïntroduceerd werden. Over het algemeen werden de klaslokalen ruimer ten opzichte van het aantal leerlingen in de klas. Op basis van interviews had Martin (2002) al vastgesteld dat in een klein klaslokaal de activiteiten zich vooral rond de leerkracht concentreren (de leerkracht geeft les en de leerlingen luisteren), terwijl in een groter klaslokaal het onderwijs meer leerling-gericht is (de kinderen werken meer in groepjes). Hoewel interviews helpen om gedrag te beschrijven en mogelijke beïnvloedende factoren op het spoor te komen, ontberen ze de mogelijkheid om met zekerheid uitspraken te doen over het gedrag of over de oorzaken ervan. Evenals bij vragenlijsten doet zich het probleem voor dat de antwoorden bepaald worden door de perceptie van de geïnterviewde. Deze perceptie stemt niet noodzakelijk overeen met de realiteit. Een ander probleem is dat de resultaten van interviews, meer nog dan bij vragenlijsten, vertekend kunnen worden door sociale wenselijkheid, de neiging die mensen hebben om op vragen te reageren op een manier die maatschappelijk gewaardeerd wordt, waardoor ze in sociaal opzicht een gunstiger indruk maken. Sociale wenselijkheid zal vooral een probleem zijn wanneer het interview gaat over ongewenst gedrag (zoals het begaan van een misdaad) of over zeer persoonlijke aangelegenheden (zoals seksueel gedrag). Dit is temeer een probleem omdat men bij interviews moeilijk anonimiteit kan garanderen (in tegenstelling tot vragenlijsten die naamloos ingevuld en opgestuurd kunnen worden).
38
45
Opiniepeilingen. Vragenlijsten en interviews zijn interessant wanneer men een gedetailleerd inzicht wil verkrijgen in een fenomeen. Soms wil een onderzoeker echter een soort inventaris opmaken van de opinies over een onderwerp. Bij een dergelijke inventarisatie zijn de vragen over het algemeen kort en wil men vooral een brede steekproef van de bevolkingsgroep ondervragen. Dan zal men een opiniepeiling gebruiken. Een opiniepeiling is een inventaris van de opinies bij een representatieve steekproef van de bevolking, op basis waarvan men conclusies trekt over de hele populatie. Een opiniepeiling kan gebruikt worden om te weten hoe een bevolking denkt over politici, druggebruik of de aanvaardbaarheid van euthanasie. De cruciale factor in een opinieonderzoek is ervoor te zorgen dat men een zuivere (onpartijdige) steekproef heeft, zodat de resultaten tot de volledige populatie veralgemeend kunnen worden. Hier loopt het nogal eens verkeerd, zoals mag blijken uit verschillende blunders in de voorspelling van verkiezingsuitslagen. De redenen hiervoor zijn dat sommige bevolkingsgroepen gemakkelijker te bereiken zijn dan andere en ook gemakkelijker aan het onderzoek meewerken. Opiniepeilingen helpen om psychologische fenomenen te begrijpen door antwoorden te verschaffen op vragen als: Welk percentage jonge volwassenen bezoekt een psycholoog? Welk percentage moeders geeft borstvoeding aan hun baby? Welk percentage middelbare scholieren heeft seks? Hoe tevreden zijn werknemers over hun baan? Hoe vaak drinken individuen uit verschillende leeftijdsgroepen alcohol en is dit meer of minder dan 20 jaar geleden? Zoals bij vragenlijsten en interviews is een mogelijk probleem bij opiniepeilingen dat de ondervraagden niet oprecht en eerlijk zijn in hun antwoorden (of dat de vragen niet volledig neutraal gesteld werden). Zo kunnen mensen weigeren te antwoorden op vragen met betrekking tot seksualiteit en misdaad, of geneigd zijn antwoorden te geven die sociaal wenselijk zijn.
wiskundescore aan het einde van het jaar
interview. Zoals we in hoofdstuk 17 zullen zien, leveren gestructureerde interviews ook betere resultaten op bij personeelsselectie dan ongestructureerde interviews (Levashina et al., 2014).
35
30
25 15
20
25
30
klassengrootte fig. 1.5 De gemiddelde scores op een wiskundetest afhankelijk van de klassengrootte (maximum score = 48). De lijn in het midden geeft de gemiddelde score weer. Het verschil tussen de bovenste en de onderste lijn geeft de onzekerheidsmarge rond de gemiddelden weer. Als men de studie zou overdoen, kan men verwachten opnieuw resultaten binnen deze marge te vinden. Bron: Carpenter et al., 2003.
hoofdstukken 11 en 12). Andere tests zijn ontworpen voor het meten van mentale stoornissen, beroepsinteresses, creativiteit, schoolse vorderingen en de levenskwaliteit van patiëntengroepen. In het onderzoek van Blatchford et al. (2003), dat we hierboven besproken hebben, gaven de onderzoekers aan het eind van het leerjaar ook een gestandaardiseerde rekentest van 48 vragen aan de leerlingen om na te gaan of de prestaties verschilden afhankelijk van de grootte van de klas waarin ze gezeten hadden. Hieruit bleek dat kinderen uit een klas met twintig kinderen gemiddeld een score van 34/48 behaalden, terwijl kinderen uit een klas met dertig kinderen gemiddeld 31/48 behaalden (fig. 1.5). Ecalle et al. (2019) stelden ook licht hogere scores vast voor lezen en spellen bij Franse eerstejaarsleerlingen uit kleine klassen (12 leerlingen) dan bij kinderen uit grote klassen (20–25 leerlingen). WAT DENK JE? In hoeverre komen de resultaten die gevonden werden in de studies over klassengrootte overeen met jouw intuïties? Op welke manier zou je te weten kunnen komen of de resultaten van deze studies door anderen bevestigd werden?
Psychologische tests. Psychologen hebben een groot aantal tests ontworpen om menselijke vaardigheden en eigenschappen te meten. Vooral interessant zijn de gestandaardiseerde tests. Dit zijn procedures voor het meten van vaardigheden of eigenschappen, die aan een zorgvuldig en uitgebreid vooronderzoek onderworpen werden zodat de onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht kunnen worden, en voldoende waarborgen heeft dat de test op een betrouwbare manier de vaardigheid of eigenschap meet die men wil meten. De belangrijkste tests zijn de intelligentietests, die mentale bekwaamheden meten, en de tests die persoonlijkheidseigenschappen meten (ze worden behandeld in de
40
Archiefdata. Soms hebben onderzoekers geluk en hoeven ze de gegevens niet zelf te verzamelen, omdat die al aanwezig zijn in een of ander bestand. In de huidige maatschappij wordt immers constant informatie over personen en organisaties bijgehouden en opgeslagen. Dit maakt het mogelijk om analyses op deze data uit te voeren. Zo konden Rivkin et al. (2005) gebruikmaken van een gegevensbestand dat de Amerikaanse staat Texas aangelegd
39
had over al haar openbare scholen. In dit bestand zat informatie over alle leerlingen, alle scholen, alle klassen en alle leerkrachten gedurende verschillende schooljaren. Op basis van dit megabestand was het mogelijk om twee groepen van 200.000 kinderen uit meer dan 3.000 scholen te ‘volgen’ gedurende het volledige lagere onderwijs en te kijken in hoeverre hun schoolresultaten beïnvloed werden door de klassengrootte. Uit deze gegevens bleek dat de klassengrootte een klein maar consistent effect had op de prestaties van de kinderen in de eerste jaren van het lager onderwijs (bij grotere klassen lag het studierendement iets lager dan bij kleine klassen).
Gevalsstudies. De technieken die we hierboven besproken hebben, maakten allemaal gebruik van relatief grote aantallen proefpersonen: hoe meer data men heeft, hoe zekerder men kan zijn van de patronen die men vaststelt. Soms echter is het niet mogelijk om veel personen in het onderzoek te betrekken omdat het fenomeen te zeldzaam is. In dat geval zal men gebruikmaken van een gevalsstudie. Een gevalsstudie is een intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen. Veel onderzoek over hersenaandoeningen is bijvoorbeeld gebaseerd op gevalsstudies, omdat de gevolgen van een aandoening sterk uiteenlopen afhankelijk van de plaats en de uitgebreidheid van de aandoening, en omdat dergelijke aandoeningen (gelukkig) niet al te frequent voorkomen. Ook Freud baseerde zijn psychoanalytische theorie op intensieve gevalsstudies bij een beperkt aantal patiënten. In de loop van dit boek zullen we op geregelde tijdstippen gevalsstudies aanhalen om een of ander punt te illustreren. Een eerste voorbeeld hiervan vind je hierna.
Kwalitatief onderzoek. In de voorgaande onderzoeks vormen lag de nadruk op het verzamelen van gegevens die in cijfers uitgedrukt kunnen worden en in overzichtstabellen weergegeven. Dit past binnen de natuurwetenschappelijke doelstellingen van de psychologie. Hiertegen is verzet gekomen vanuit hermeneutische hoek. Volgens deze onderzoekers is het doel van psychologisch onderzoek niet om tot een getalsmatige samenvatting te komen maar tot een begrip van een complexe realiteit die niet in cijfers uit te drukken valt. Zij zijn het eens met de wetenschappelijke psychologen dat nauwkeurige observatie het uitgangspunt vormt van kennis (in tegenstelling tot intuïtie en opinies), maar argumenteren dat de noodzaak om deze in cijfers samen te vatten afbreuk doet aan de complexiteit van het onderzoeksonderwerp. Er zijn verschillende kwalitatieve methoden ontwikkeld (Mortelmans, 2013; Hennink et al., 2020). Een methode
1 | wat is psychologie?
GEVALSSTUDIE
IN DE KIJKER
GEHEUGENVERLIES NA EEN VERKEERSONGEVAL
EEN KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE ERVARINGEN VAN VROUWELIJKE GEVANGENEN
K.C. is een man van 35. Vijf jaar geleden heeft hij een motorongeval gehad. Op weg van zijn werk naar huis reed hij om onbekende reden van de weg af. Er waren geen andere voertuigen bij betrokken. Hij was buiten bewustzijn en werd naar het ziekenhuis gevoerd, waar men een bloedgezwel diende te verwijderen aan de linkervoorkant van de hersenen. Hij was 72 uur buiten bewustzijn en toen hij ontwaakte herkende hij aanvankelijk niemand (hij kon wel eenvoudige opdrachten uitvoeren). Op de zevende dag leek hij zijn moeder te herkennen. Voor zijn ongeval werkte K.C. bij de besteldienst en als kwaliteitscontroleur bij een bedrijf van bouwmaterialen. De patiënt bleef gedurende 4 weken op de intensive care, waarna 6 weken revalidatie volgden. Uiteindelijk werd hij uit het ziekenhuis ontslagen en ging hij weer bij zijn ouders wonen, die nu nog altijd voor hem zorgen. Op het moment van het onderzoek ondervindt K.C. nog altijd de gevolgen van het ongeval. Hij kan niets ruiken, ziet zo goed als niets in zijn rechter visuele veld en heeft problemen met de fijne motoriek in zijn rechterhand en rechtervoet. Hij is alert, beleefd en coöperatief. Hij antwoordt op alle vragen en zegt ook wanneer hij iets niet weet. Wel heeft hij een uitgesproken gevoelsvervlakking en trekt hij zich weinig aan van zijn omgeving. Hij klaagt weinig over zijn omstandigheden. Als hier rechtstreeks naar gevraagd wordt, zegt hij dat het goed gaat maar dat hij problemen heeft met zijn geheugen. Hij wordt niet rusteloos of geagiteerd als hij alleen gelaten wordt. Wanneer hij met iemand spreekt, is hij aandachtig en antwoordt hij zoals verwacht. Zijn intelligentie en taalbegrip zijn normaal. Wel heeft hij zo goed als alle initiatief verloren. Hij doet niets uit zichzelf, heeft problemen met complexe opdrachten en reageert niet op algemeen geformuleerde
die nauw aansluit bij wat we tot dusver gezien hebben, is die waarbij men een gesprek met een cliënt diepgaand gaat analyseren en interpreteren. Het gesprek wordt volledig uitgeschreven en de diverse uitspraken worden onderverdeeld volgens thema’s. Op het einde van de analyse krijgt de onderzoeker een volledig beeld van de onderwerpen die aan bod gekomen zijn en hun onderlinge relaties. In een volgende stap kan de interpretatie voorgelegd worden aan dezelfde persoon of aan andere personen, om te zien in hoeverre de interpretatie juist is en of er nog verdere verdieping mogelijk is. Soms wordt niet gewerkt met individuele informanten, maar met een focusgroep. Dit is een groep van personen die een bepaalde situatie aan den lijve ondervonden
40
opdrachten (zoals ‘geef eens een korte samenvatting van je leven’).
Mertens en Vander Laenen (2020) gebruikten kwalitatief onderzoek om beter zicht te krijgen op de ervaringen van vrouwen in strafrechtelijke instellingen. De vrouwen werden in de instelling geplaatst na een ontoerekenings vatbaarheidsverklaring. Dit betekent dat ze de wet overtreden hadden maar niet in staat geacht werden de betekenis van hun handelen te vatten (hoofdstuk 17). Een specifiek aspect van een dergelijke opname is dat er veel meer onzekerheid is over de duur van de vrijheidsberoving (‘totdat er geen gevaar meer is’). Dit is anders dan bij een gevangenisstraf.
Het grootste probleem van K.C. is zijn geheugen. Hij herinnert zich zo goed als niets meer uit zijn leven en is ook niet in staat om het opnieuw te leren. Zijn volledige autobiografische geheugen is weg. Hij herinnert zich niets meer van de verschillende vroegere ongevallen die hij gehad heeft en waarvoor hij in het ziekenhuis opgenomen werd. Hij herinnert zich niets van de verdrinkingsdood van zijn broer, of van een trein met gevaarlijke stoffen die in de buurt van zijn huis ontspoord was en waarvoor 240.000 mensen geëvacueerd moesten worden. Hij herinnert zich zijn vrienden niet meer en herkent ook de fabriek niet waar hij jarenlang gewerkt heeft. Wel begrijpt hij de meeste woorden en kan hij zich feitenkennis herinneren. Ook weet hij nog de naam van de gereedschappen waarmee hij gewerkt heeft en hoe die gehanteerd moeten worden. Voorts is hij in staat om vergeten feiten een beetje opnieuw te leren. Zo herinnert hij zich meer van een gebeurtenis naarmate er meer over gevraagd wordt. Wat wel opvalt, is dat alle gebeurtenissen die hij zich herinnert bestaan uit feitenkennis, alsof hij er zelf niet bij was maar erover geleerd heeft.
Mertens en Vander Laenen wilden onderzoeken in hoeverre ervaringen beschreven in de jaren 1950 bij Amerikaanse mannen ook van toepassing waren op Vlaamse vrouwen in de jaren 2010. Hiervoor werd van 51 personen een semigestructureerd interview afgenomen terwijl de vrouwen in de gevangenis in afwachting waren van hun opname in een gespecialiseerde instelling. Bij een semigestructureerd interview liggen de belangrijkste vragen vast, maar kan tussendoor over andere onderwerpen gesproken worden als de geïnterviewde hierover uitweidt. Er werd ook een tweede interview afgenomen anderhalf jaar later.
De gevalsstudie van K.C. is een van de redenen geweest waarom onderzoekers een verschil zijn gaan maken tussen een autobiografisch geheugen (het episodische geheugen) en een geheugen voor feiten uit de wereld, waarover men geleerd heeft maar die men zelf niet meegemaakt heeft (het semantische geheugen), zoals we in hoofdstuk 7 zullen zien.
De gesprekken, die ongeveer een uur duurden, werden opgenomen en uitgetypt. Vervolgens werden de uitspraken onderverdeeld en bij elke groep werd een passende titel (thema) gezocht. Uit de analyses bleek dat de vrouwen in belangrijke mate dezelfde zes pijnpunten vermeldden als die uit vroeger onderzoek bij mannen: 1. Verlies van vrijheid: Het feit dat de vrouwen opgesloten waren, was zoals verwacht een belangrijk thema. Uit de gesprekken bleek het verlies van vrijheid uit twee componenten te bestaan. Enerzijds het feit dat men niet zomaar kon interageren met de buitenwereld, en anderzijds het feit dat men op bepaalde tijden in de cel moest blijven. De meeste vrouwen hadden een cel voor zichzelf, wat betekende dat ze alleen waren op die momenten. Aan de ene kant bood dit privacy, maar aan de andere kant leidde
Bron: Tulving et al., 1988.
heeft en onderling ervaringen en visies uitwisselt. Deze gesprekken worden opnieuw opgenomen, geanalyseerd en geïnterpreteerd, waardoor nieuwe thema’s naar voren kunnen komen waar de psycholoog niet aan gedacht had. Over het algemeen zien kwalitatieve onderzoekers hun studies eerder als verkennend dan als theorietoetsend. Ze gaan uit van een brede probleemstelling en ook de onderzoeksprocedure ligt niet op voorhand vast, maar kan veranderen aan de hand van de bevindingen die naar voren komen. Voorstanders van kwalitatief onderzoek vrezen namelijk dat voorafgaande theorieën de interacties van de psycholoog zullen kleuren, waardoor een voor- ingenomen beeld van de situatie kan ontstaan.
CORRELATIE-ONDERZOEK Het belangrijkste doel van descriptief onderzoek is om een accuraat beeld te krijgen van wat personen doen en wat in hen omgaat. Hoewel dit een essentiële stap is in de studie van de mens, vormt descriptief onderzoek toch niet het meest creatieve en uitdagende deel van het onderzoek, omdat het enkel resulteert in een beschrijving
41
het ook tot gevoelens van eenzaamheid. 2. Verlies van autonomie: De vrouwen hadden heel weinig beschikkingsrecht en moesten voor alles toestemming vragen. Vooral onzinnige en nodeloze regels werden als irritant ervaren. Ook de vaste dagelijkse routine lokte ergernis uit. 3. Verlies van goederen en diensten: De vrouwen hadden comfort verloren. Hun cellen waren klein, kaal en eentonig. Positieve aspecten waren een aantal activiteiten die georganiseerd werden, en contacten met het verzorgende personeel. 4. Verlies van veiligheid: Dit was een thema dat heel wat minder belangrijk was voor de vrouwen in het onderzoek dan wat uit onderzoek met mannen naar voren gekomen was. De meeste vrouwen voelden zich veilig in de gevangenis (soms zelfs veiliger dan ze zich voordien gevoeld hadden). Het meest genoemde probleem was agressie bij de medebewoners, meer in de psychiatrische instellingen waar de vrouwen na het eerste gesprek naartoe gestuurd werden dan in de gevangenis. 5. Verlies van seksuele relaties: Dit onderwerp kwam ook minder ter sprake dan bij mannen. Er werd vooral geklaagd over gebrek aan intimiteit als de partner op bezoek kwam. Ook dit was erger in de psychiatrische instelling dan in de gevangenis. 6. Onzekerheid: Het feit dat de vrouwen niet wisten wanneer ze vrij zouden komen woog zwaar, evenals het feit dat hun opsluiting verlengd kon worden bij ‘ongepast’ gedrag. Daarnaast kwamen sociale verzuchtingen meer voor bij vrouwen dan uit vorig onderzoek bij mannen gebleken was. Zo misten de vrouwen hun kinderen heel erg en werd vaak geklaagd over de afstand van de instelling tot het gezin en de andere sociale relaties. Mertens en Vander Laenen (2020) wezen erop dat deze bevindingen hulpverleners en politiek verantwoordelijken kunnen helpen om de onderzochte populatie op een betere manier te begeleiden.
van wat is. Om inzicht te krijgen in de achtergronden en fenomenen echt te begrijpen, moeten psychologen inzicht krijgen in de verbanden tussen de verschillende waarnemingen of metingen. Daarom zullen zij de descriptieve data die ze verzameld hebben, zo veel mogelijk proberen te vergelijken met andere soortgelijke data (bijv. in welke mate verschilt de tijdsbesteding van kinderen nu ten opzichte van 20 jaar geleden?) en op zoek gaan
1 | wat is psychologie?
meer kans op een lager gewicht. Variabelen die positief correleren zullen een correlatiecoëfficiënt hebben tussen +0,01 en +1,00. Een correlatiecoëfficiënt van 0,00 betekent dat de variabelen niet met elkaar verbonden zijn; een correlatie van +1,00 betekent dat men de ene variabele perfect kan voorspellen als men de andere kent. Een correlatie dicht bij 0,00 zou men waarschijnlijk verkrijgen als men het verband naging tussen gewicht en intelligentie. Indien men bij een grote groep mensen het gewicht en de intelligentie zou bepalen, dan zou men vaststellen dat er geen systematische relatie bestaat tussen deze twee maten (dikke mensen zijn niet intelligenter dan dunne mensen, en ook niet dommer). Een correlatie dicht bij 0,00 wordt een nulcorrelatie genoemd. Een correlatie dicht bij +1,00 zou men verkrijgen indien men de lichaamslengte van de twee leden van een eeneiige tweeling met elkaar zou correleren. Omdat een eeneiige tweeling uit dezelfde genen bestaat, en qua uiterlijk dus nagenoeg identiek is, kan men verwachten dat de twee leden even groot zullen zijn. Met andere woorden, als je weet hoe groot de ene persoon is, dan weet je ook hoe groot de andere persoon is.
Variabelen en de correlatiecoëfficiënt. Het zoeken naar verbanden tussen karakteristieken die men gemeten heeft, maakt deel uit van correlatie-onderzoek. Hierbij onderzoekt men de correlatie tussen variabelen. Een variabele is elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden (in een getal uitgedrukt). De grootte en het gewicht van een persoon zijn variabelen, want die kan men in een getal uitdrukken en die zijn niet voor iedereen gelijk. Ook de klassengrootte en de prestaties op een rekentest (fig. 1.5) zijn variabelen, of het aantal keren dat een bepaald probleem vermeld wordt in een kwalitatief onderzoek. Een correlatie verwijst naar de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen, m.a.w. naar de mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in de andere variabele. Zo correleren de grootte en het gewicht van een persoon met elkaar: grote mensen zijn over het algemeen zwaarder dan kleine mensen. Om de correlatie tussen twee variabelen te beschrijven, maken onderzoekers gebruik van de correlatiecoëfficiënt. Dit is een getal tussen -1,00 en +1,00 dat de mate en de richting van het verband tussen de twee variabelen uitdrukt.
Een negatieve correlatie. Een negatieve correlatie is een correlatie tussen -0,01 en -1,00 en die verkrijgt men wanneer de ene variabele toeneemt als de andere afneemt (en vice versa). Zo is er een negatieve correlatie tussen het aantal sigaretten dat men rookt en de gemiddelde leeftijd in jaren als men sterft: hoe meer sigaretten een persoon rookt, hoe korter de levensduur. fig. 1.6 geeft een grafische weergave van correlaties met de waarden +0,60 (links), 0,00 (midden) en -0,95 (rechts).
Een positieve correlatie en een nulcorrelatie. Een positieve
Interpretatie van correlatiecoëfficiënten. Correlatie coëfficiënten maken het mogelijk om de samenhang
POSITIEVE CORRELATIE
NULCORRELATIE
NEGATIEVE CORRELATIE
correlatiecoëfficiënt is +0,60
correlatiecoëfficiënt is +0,00
correlatiecoëfficiënt is -0,95 100
80
80
80
60
40
20
0
0
20
40
60
80
waarde van de 1ste variabele
100
60
40
20
0
0
20
40
60
80
waarde van de 1ste variabele
100
Johnson et al. (2005) vonden inderdaad een grotere correlatie tussen de scores van de eeneiige tweelingen dan tussen de scores van de twee-eiige tweelingen: +0,78 versus +0,49. Dit betekende dat de score van het tweede lid van een tweeling beter voorspeld kon worden als men de score van het eerste lid kende, wanneer de twee personen een eeneiige tweeling vormden dan wanneer ze een twee-eiige tweeling vormden. Als men weet dat een bepaalde persoon van een eeneiige tweeling een score onder 15/35 behaalde, dan weet men ook dat de andere persoon geen al te hoge score behaald zal hebben (wellicht ook niet hoger dan 15/35). Bij twee-eiige tweelingen geldt dit ook in zekere mate, maar iets minder nauwkeurig (vergelijk de twee delen van fig. 1.7). Het onderzoek van Johnson et al. (2005) was extra interessant omdat de onderzochte personen kort na de
Correlaties laten niet toe om oorzaken en gevolgen te onderscheiden. Wanneer een correlatie tussen twee variabelen vastgesteld wordt, dan hebben mensen de neiging om hier meteen een oorzaak-gevolg verklaring voor te zoeken, waarbij de ene variabele gezien wordt als de oorzaak van de andere. Als we bijvoorbeeld horen dat studies uitwijzen dat ouders met jonge kinderen dikwijls minder tevreden zijn over hun huwelijk dan paren zonder kinderen (Nelson et al., 2014), dan is de verleiding groot om te denken dat de ouders minder tevreden zijn met hun huwelijk omdat er kinderen zijn. Met andere woorden, de kinderen worden gezien als de oorzaak van de verminderde tevredenheid. Mogen we dit doen? Om deze vraag te beantwoorden, bekijken we eerst drie andere voorbeelden van correlaties. Zo bestaat er een sterke positieve correlatie tussen het aantal ijsjes dat gegeten wordt aan zee en het aantal mensen dat uit het water gered moet worden (hoe meer ijsjes gegeten worden, hoe meer mensen uit de zee gered moeten worden). Er bestaat ook een sterke positieve correlatie tussen het gewicht van een vrouw en het loon dat ze verdient (hoe dikker de vrouw, hoe groter het loon). Tot slot bestaat er een sterke positieve correlatie tussen het aantal kerken in een stad en het aantal moorden in die stad (hoe meer kerken, hoe meer moorden).
TWEE-EIIGE TWEELINGEN
35
60
40
20
0
geboorte door verschillende gezinnen geadopteerd werden en dus niet samen opgegroeid waren (ze werden pas op latere leeftijd aan elkaar gekoppeld op basis van de bevolkingsregisters). Hierdoor was het weinig waarschijnlijk dat de correlaties beïnvloed werden door de gezinscontext waarin de eeneiige en twee-eiige tweelingen opgroeiden.
EENEIIGE TWEELINGEN
score persoon 2 van de tweeling
100
waarde van de 2de variabele
100
waarde van de 2de variabele
waarde van de 2de variabele
correlatie treedt op wanneer twee variabelen in dezelfde richting variëren. Als de ene variabele toeneemt, zal de andere ook toenemen; als de ene afneemt zal de andere ook afnemen. Lengte en gewicht van een persoon hebben een positieve correlatie: bij een groter gewicht heb je meer kans op een grotere lengte, bij een kleinere lengte heb je
tussen twee variabelen op een beknopte manier weer te geven. Het teken (plus of min) vertelt hoe de twee variabelen ten opzichte van elkaar variëren en de grootte van de coëfficiënt geeft aan hoe goed de ene variabele de andere voorspelt. fig. 1.7 toont bijvoorbeeld de correlaties die Johnson et al. (2005) vonden bij eeneiige en twee- eiige tweelingen op een woorddictee. Deze onderzoekers vroegen zich af in hoeverre verschillen in spelvaardigheid aangeboren waren. Indien dit het geval was, dan voorspelden ze dat de dicteescores van eeneiige tweelingen een grotere overeenkomst zouden vertonen dan de scores van twee-eiige tweelingen (dus meer met elkaar zouden correleren). Eeneiige tweelingen zijn immers uit dezelfde eicel en zaadcel gegroeid en hebben hetzelfde genetische materiaal, terwijl twee-eiige tweelingen uit twee verschillende eicellen en zaadcellen gegroeid zijn en genetisch niet meer op elkaar lijken dan andere broers en zussen.
0
20
40
60
80
30 25 20 15 10 5
100
waarde van de 1ste variabele
35
score persoon 2 van de tweeling
naar verbanden tussen de gegevens die uit het onderzoek naar voren komen.
5
10
15
20
25
30
score persoon 1 van de tweeling
35
30 25 20 15 10 5
5
10
15
20
25
30
35
score persoon 1 van de tweeling
fig. 1.6 Correlaties tussen twee variabelen. Bij een positieve correlatie neemt de ene variabele toe als de andere toeneemt. In een figuur wordt dit voorgesteld door een denkbeeldige lijn die van de linkerbenedenhoek naar de rechterbovenhoek loopt (zie de linkse figuur). Bij een negatieve correlatie neemt de ene variabele af als de andere toeneemt. Dit geeft een denkbeeldige lijn van de linkerbovenhoek naar de rechterbenedenhoek (rechtse figuur). Bij een nulcorrelatie is er geen verband tussen de twee variabelen (midden). Hoe meer de correlatiecoëfficiënt -1,00 of +1,00 benadert, hoe dichter de punten bij de denkbeeldige lijn liggen (zie ook fig. 1.7).
fig. 1.7 Het gebruik van correlaties bij tweelingenonderzoek. Als een variabele erfelijk is dan verwacht men een grotere gelijkenis tussen de waarden van eeneiige tweelingen dan van twee-eiige tweelingen, omdat eeneiige tweelingen hetzelfde genetische materiaal hebben, terwijl twee-eiige tweelingen niet meer genen met elkaar gemeen hebben dan broers en zussen. Het verschil in gelijkenis wordt weergegeven via correlatiecoëfficiënten. In dit voorbeeld is de correlatie bij de eeneiige tweelingen +0,78 en die bij de twee-eiige tweelingen slechts +0,49. Dit is een aanwijzing voor een genetische invloed.
42
43
1 | wat is psychologie?
Bovenstaande voorbeelden van onverwachte correlaties tussen variabelen illustreren dat bij een correlatie de ene variabele niet noodzakelijk de oorzaak is van de andere; een vrouw verdient niet meer omdat ze zwaarder is en een vrouw wordt niet zwaarder omdat ze meer verdient (het dikmakende voedsel behoort tot het goedkoopste in de winkel). Wat is er dan wel aan de hand? Tussen de leeftijd van 20 en 50 jaar zal een vrouw gemiddeld 10 kilogram aankomen. Tegelijk zal de gemiddelde vrouw ook promotie maken en meer verdienen als ze 50 jaar is dan toen ze aan haar loopbaan begon. De oorzaak van de correlatie tussen gewicht en loon is dus dat oudere vrouwen meer wegen dan jongere en over het algemeen ook meer verdienen (hetzelfde geldt trouwens voor mannen). Als we naar het voorbeeld kijken van de ijsjes en de mensen die gered moeten worden, dan stellen we iets soortgelijks vast. Er moeten niet meer mensen gered worden omdat er meer ijs gegeten is; en er wordt niet meer ijs gegeten omdat er meer mensen gered werden. Wat wel gebeurt, is dat op warme dagen veel volk aan zee is en ijs eet of in het water speelt, terwijl er op koude dagen geen hond te zien is. Deze derde, onderliggende variabele (de temperatuur aan zee) verklaart het verband tussen de ijsjes en het aantal geredde mensen. Ook de positieve correlatie tussen het aantal kerken en moorden wordt verklaard door een derde variabele – de grootte van de stad. In grote steden zijn er meer kerken en moorden dan in kleine. Een correlatie tussen twee variabelen A en B kan dus op drie manieren geïnterpreteerd worden: (1) A is oorzaak van B, (2) B is oorzaak van A, of (3) zowel A als B worden beïnvloed door een derde variabele die (nog) niet bekend is. Als we dus een negatieve correlatie vaststellen tussen het aantal kinderen en de huwelijkstevredenheid, dan zijn daar in principe drie mogelijke verklaringen voor. Ofwel vermindert de huwelijkstevredenheid, omdat er kinderen zijn. Ofwel heeft een echtpaar meer kinderen, omdat ze minder tevreden zijn over hun relatie (en een grotere behoefte hebben aan kinderen om samen te blijven). Ofwel zijn er andere variabelen die ervoor zorgen dat sommige echtparen weinig kinderen hebben en gelukkiger zijn en andere echtparen meer kinderen hebben en minder tevreden zijn. Misschien hebben koppels zonder kinderen een grote huwelijkstevredenheid
44
nodig om samen te blijven? Als dat niet zo is, scheiden ze (en worden ze niet in de studies opgenomen). Of misschien geven ouders zonder kinderen in interviews en op vragenlijsten te kennen dat ze een grotere huwelijks tevredenheid hebben, terwijl dit in werkelijkheid niet zo is? Of misschien hebben mensen met een interessante baan minder behoefte aan kinderen dan mensen met een oninteressante baan en is werktevredenheid de oorzaak van het verband tussen het aantal kinderen en de huwelijkstevredenheid? Elk van deze verklaringen (evenals tientallen andere) kan de juiste zijn. Merk op dat de verschillende verklaringen niet neutraal zijn met betrekking tot de vraag hoe men huwelijksproblemen kan voorkomen of verhelpen. Als de kinderen de oorzaak zijn van de verminderde huwelijkstevredenheid, dan moet men dit thema betrekken in een oplossing; als ze dit niet zijn, dan kan men het buiten beschouwing laten. Correlaties maken het mogelijk om variabelen te vinden die met elkaar samenhangen en die men kan gebruiken om voorspellingen te maken. Zij kunnen echter niet gebruikt worden om te zeggen wat oorzaak is van wat (Adams et al., 2017). Om daar zicht op te krijgen, moet men actief ingrijpen en kijken welke gevolgen dit heeft. Op basis van de ideeën die men heeft, zal men situaties creëren die het mogelijk maken om die ideeën te verifiëren of te weerleggen. Dit gebeurt door experimenten.
EXPERIMENTEEL ONDERZOEK Experimenten om oorzaken aan te tonen. Bij correlatie- onderzoek observeert de onderzoeker de relaties tussen variabelen zoals die van nature voorkomen. Bij experimenteel onderzoek grijpen onderzoekers actief in; zij manipuleren één (of meer) variabele(n) en kijken of dit effect heeft op een andere variabele. Als dit zo is, dan hebben ze goede evidentie dat de gemanipuleerde variabele effectief het effect veroorzaakt heeft. Hierbij is het essentieel dat alleen de geplande manipulatie een verschil teweegbrengt tussen de condities en dat al de rest constant blijft (dit wordt gecontroleerd). Daarna gaat men na wat het effect van de manipulatie geweest is op het gedrag waarvoor men zich interesseert. Het is bijvoorbeeld al lang bekend dat er een negatieve correlatie is tussen sociale uitsluiting en welzijnsgevoel. Mensen die genegeerd worden, voelen zich minder goed. Dit bleek onder andere uit een studie van Gilman et al. (2013). Zij stelden een vragenlijst op over sociale uitsluiting (fig. 1.8) en lieten die invullen door zo’n 700 scholieren uit het laatste jaar middelbaar onderwijs.
TEST JEZELF GEEF MET EEN SCORE VAN 1 TOT 5 AAN IN HOEVERRE DE VOLGENDE UITSPRAKEN OP JOU VAN TOEPASSING ZIJN 1 = NOOIT 2 = ZELDEN 3 = NU EN DAN 4 = DIKWIJLS 5 = ALTIJD 1.
Mensen behandelen me alsof ik onzichtbaar ben.
2. Mensen kijken door me heen alsof ik niet besta. 3.
Anderen groeten mij niet als we tegen elkaar aanlopen, ook al doe ik dat wel.
4. Mensen luisteren niet naar mij tijdens een conversatie. 5.
Anderen negeren me.
fig. 1.8 Een vragenlijst voor sociale uitsluiting. Vul de vragenlijst in. Deze vragenlijst werd gebruikt om te onderzoeken of mensen die zich uitgesloten voelen, minder tevreden zijn over hun leven dan mensen die zich minder uitgesloten voelen. Bron: gebaseerd op Gilman et al., 2013.
Gilman et al. (2013) vroegen aan de scholieren ook om een vragenlijst in te vullen over de tevredenheid over hun levens. Dit werd gemeten aan de hand van vragen als ‘Ik ben tevreden met hoe het met mij gaat’ en ‘mijn leven is goed’. De onderzoekers vonden een negatieve correlatie van -0,4 tussen de mate van sociale uitsluiting en de levensvoldoening. Zoals hierboven vermeld, is het bij een dergelijke correlatie niet mogelijk om te weten hoe het oorzaak-gevolgverband in elkaar zit. Voelen de jongeren zich slechter omdat ze sociaal uitgesloten worden, of worden ze genegeerd omdat ze zich niet goed voelen, of is er een derde variabele (bijv. sommige scholieren behoren tot een minder welgestelde groep die geen aansluiting vindt bij de dominante cultuur)? Om na te gaan of sociale uitsluiting echt de oorzaak is van een slecht gevoel, ontwikkelden Williams et al. (2000) een experiment. De proefpersonen namen deel aan een computerspelletje met twee andere virtuele spelers. Hun taak was om een bal naar elkaar te gooien en te proberen die op te vangen. In feite bestonden de twee andere spelers niet en werd een computerprogramma gevolgd. Er waren vier condities. In de eerste conditie (overinclusie) werd de bal twee keer op de drie naar de proefpersoon gegooid. In de tweede conditie (inclusie) werd de bal evenveel naar iedereen gegooid (dus één keer op drie naar de proefpersoon). In de derde conditie (gedeeltelijke uitsluiting) werd de bal slechts 1 keer per 5 beurten naar de proefpersoon gegooid. In de vierde conditie (volledige uitsluiting) werd de bal nooit naar de proefpersoon gegooid, maar wierpen de twee ‘anderen’ de bal naar elkaar. Na de proef kregen de proefpersonen een aantal vragen te beantwoorden. Twee hiervan waren ‘hoe goed
45
voel je je op dit moment? 1 = zeer slecht, 9 = zeer goed’ en ‘hoe blij ben je op dit moment? 1 = zeer droevig, 9 = zeer blij’. fig. 1.9 toont de resultaten. Hieruit blijkt duidelijk dat de proefpersonen zich minder goed voelden in de condities waarin ze uitgesloten werden. Merk op dat het effect al optreedt bij een kort computerspelletje zonder daadwerkelijke sociale interactie! Om de kracht en de beperkingen van experimenteel onderzoek te begrijpen is het nodig dat we dieper ingaan op de verschillende stappen die bij een dergelijk onderzoek genomen worden.
Voor het experiment. Voor Williams et al. (2000) aan hun studie begonnen, had onderzoek al aangetoond dat sociale uitsluiting mensen een slecht gevoel geeft (Gruter & Masters, 1986). Er was echter nog geen onderzoek gedaan over sociale uitsluiting op het internet. In het bijzonder vroegen Williams en collega’s zich af of het effect ook zou optreden in virtuele interacties, waarbij de personen elkaar niet zien. Op basis van voorgaand onderzoek over virtuele interacties verwachtten ze dat dit het geval zou zijn.
Een hypothese formuleren. Op basis van bestaand onderzoek en hun eigen ideeën konden Williams et al. een nauwkeurige voorspelling maken: als virtuele interacties op het internet dezelfde wetten volgen als daadwerkelijke sociale interacties, dan zouden proefpersonen zich slechter voelen als ze tijdens het spelletje uitgesloten werden. Een voorspelling die in een proef getoetst wordt, noemen we een hypothese. Als de hypothese niet bevestigd werd in de proef van Williams et al., dan zou dit suggereren dat virtuele interacties anders verlopen dan echte sociale interacties.
8 7
hoe goed voel je je?
WAT DENK JE? Kun je een verklaring vinden voor de onverwachte correlaties die vastgesteld werden? Waarom is er een positieve correlatie tussen het aantal ijsjes dat gegeten wordt aan zee en het aantal mensen dat uit het water gered moet worden?
6 5 4 3 2 1 0
Overinclusie Inclusie
Gedeeltelijke uitsluiting
Volledige uitsluiting
fig. 1.9 Het effect van sociale uitsluiting op het gevoel van welzijn. De proefpersonen in deze studie namen deel aan een computerspelletje waarin ze meer dan verwacht of minder dan verwacht in het spel betrokken werden. Hoe minder de studenten in het spel betrokken werden, hoe minder goed zij zich voelden. Bron: gebaseerd op Williams et al., 2000.
1 | wat is psychologie?