23 minute read
POLARISATIE IN DE GEMEENTERAAD?
Polarisatie
IN DE GEMEENTERAAD?
Advertisement
AFGELOPEN TWEE JAAR STONDEN IN HET NEDERLANDSE POLITIEKE LANDSCHAP VOORAL DE TOEGENOMEN TEGENSTELLINGEN CENTRAAL. IN HOEVERRE ZIJN DIE TERUG TE VINDEN IN DE LOKALE POLITIEK? EN IN WELKE MATE ZIJN DIE VAN INVLOED OP DE KOMENDE GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN?
Tekst CHARLES DE VRIES Beeld ISTOCKPHOTO
EIND 2021 HEERSTE BIJ veel mensen wantrouwen jegens de overheid. Dat was grotendeels toegenomen door het beleid ten aanzien van de coronacrisis en de toeslagenaffaire die eind 2020 naar buiten kwam met het rapport Ongekend Onrecht. Ook het langdurige verloop van de kabinetsformatie na de Tweede Kamerverkiezingen van 17 maart 2021 maakte het vertrouwen niet groter. Volgens het opiniepanel van EenVandaag (van de Nederlandse Publieke Omroep) had tegen het einde van het vorig jaar nog maar een kwart (26%) van de mensen vertrouwen in de politiek.
De moeizame kabinetsformatie werd onder meer veroorzaakt doordat het politieke landschap was versnipperd. Veel partijen werden uitgesloten, waardoor de vier coalitiepartijen VVD, D66, CDA, en Christen Unie tot elkaar veroordeeld waren. Het politieke midden was steeds kleiner geworden, terwijl op de flanken de kleinere partijen juist waren gegroeid. Bovendien was in de Tweede Kamer een recordaantal nieuwe partijen opgenomen. In 2010 waren er tien Tweede Kamerfracties, eind 2021 maar liefst 19.
PRAKTISCH GERICHT
Julien van Ostaaijen (universitair docent lokale bestuurskunde aan Tilburg University) heeft diverse onderzoeken gedaan naar lokaal bestuur, naar onder meer nieuwkomers in de lokale politiek en naar wat succesvariabelen in de lokale context kunnen zijn. “Landelijk spelen andere thema’s dan in de lokale politiek”, geeft hij aan. “Lokaal spelen er minder ideologische vraagstukken. De standpuntbepaling is vooral praktisch gericht. Landelijk gaat het om vraagstukken op het terrein van inkomen, defensie en veiligheid. Maar op lokaal gebied zijn er heel andere onderwerpen die aan bod moeten komen. Een deel daarvan gaat over uitvoering. De lantaarnpalen moeten het gewoon doen, die hebben geen politieke kleur. Dat zie je terug in lokale coalities. In sommige gemeenten kan daarom de SP bijvoorbeeld prima samenwerken met zowel VVD als GroenLinks.” Uit onderzoek van Van Ostaaijen blijkt dat na de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen de grootste partij het initiatief neemt om tot een college te komen. “Maar bij tien procent van de Nederlandse gemeenten doen de grootste partijen echter toch niet mee met een nieuwe coalitie. Dan blijkt dat er sprake is van verstoorde persoonlijke politieke verhoudingen. Dat kan een politieke afrekening na een eerdere coalitievorming zijn. Dat nieuwe lokale partijen bij gemeenteraadsverkiezingen zich stevig afzetten omdat zij zich willen onderscheiden, dat zie je veel gebeuren. En dat werkt in veel gevallen ook. Of je dan ook in een coalitie kunt komen is een tweede.”
VOORBEELDFUNCTIE
Het komt volgens Van Ostaaijen ook wel voor dat in navolging van een landelijke politieke partij met een harde debatstijl, lokale politici van deze partij deze debatstijl overnemen. “Het is dan alsof men de stijl van de landelijke partij kopieert of denkt dat politiek bedrijven nu eenmaal zo
hoort.” Landelijke politici hebben volgens Van Ostaaijen voor de lokale politiek op die manier een voorbeeldfunctie die niet onderschat moet worden. “Wat je bij lokale nieuwe partijen ook ziet is dat de lokale politici eerst lid waren van een landelijke partij en dan, vaak uit onvrede, een lokale nieuwe partij oprichten. Of dat men vanwege specifieke deelbelangen een lokale partij opricht. Gemeentelijke herindeling kan bijvoorbeeld een aanleiding zijn voor een lokale partij die wil opkomen voor de belangen van de kleinere gemeenten ten opzichte van de grotere gemeente waaraan deze worden toegevoegd.”
Volgens Van Ostaaijen kun je niet zeggen dat de nadruk op deelbelangen de kans op polarisatie vergroot. Hij ziet ook dat lokale politici niet altijd opkomen voor het instituut gemeenteraad. Ze verdedigen dan vooral het belang van de fractie en van de coalitie of oppositie in plaats van het belang van de gemeenteraad ten opzichte van het college, bijvoorbeeld door kritische raadsleden van een andere partij te steunen. “Je kunt ook niet zeggen dat, indien nieuwe landelijke politieke partijen gaan deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen in maart, de kans op polarisatie in de lokale politiek groter wordt. Dit hangt onder meer af van de rol die deze politici op zich nemen en de steun die zij al dan niet vanuit de lokale samenleving krijgen.”
Van Ostaaijen vindt het moeilijk te zeggen of de polarisatie binnen de landelijke politiek zich al dan niet zal doorvertalen naar de lokale politiek. Hij ziet wel dat het aantal partijen ook in de gemeenteraad stijgt. “Soms lijkt het alsof voor elke nieuwe mening een nieuwe partij wordt opgericht.” Toch is hij geen voorstander van een kiesdrempel. “Juist op het lokale niveau zou de toegankelijkheid tot de politiek groot moeten zijn. Het opwerpen van te veel beperkingen past daar niet bij.”
DICHTER OP ELKAAR
Thom van Campen (Tweede Kamerlid voor de VVD en hiervoor tien jaar gemeenteraadslid voor de VVD in Zwolle) reageert: “Bij de lokale politiek zit je dichter op elkaar, zowel figuurlijk als fysiek. Er zijn ook verschillen wat betreft thematiek en omgangsvormen.” Hij benadrukt dat een gemeenteraadslid naast volksvertegenwoordiger ook zelf inwoner is. “Je komt elkaar vrijwel dagelijks tegen. Is het niet in de supermarkt, dan wel op de voetbalvereniging, in de kerk of bij de carnavalsvereniging.”
In Zwolle, en misschien geldt dat volgens Van Campen voor het gehele oosten van het land, hanteert men het coöperatieve Rijnlandse model. “Er is sprake van zogeheten Noaberschap, waarbij het gaat om samenwerken en de klus gedaan krijgen. Terwijl in de landelijke politiek het abstractieniveau hoger ligt en het meer over stelseldiscussies gaat waaraan fundamentele paradigma’s en mensbeelden ten grondslag liggen, vraagt de lokale politiek meer om praktische oplossingen. Het is dichtbij, er is direct zichtbaar resultaat en het kan snel effect hebben. In de lokale politiek zijn de onderwerpen daarom minder gepolitiseerd. Het gaat dan meer over de opening van een wijkvereniging of het openhouden van het plaatselijke zwembad.”
Een ander verschil tussen de landelijke en de lokale politiek ziet Van Campen bij de coalitievorming van een college, die op lokaal niveau in betamelijk bestuurlijke rust plaatsvindt. “Hoewel daar de grootste partij doorgaans het initiatief neemt om een college te vormen, wordt er ook geluisterd naar de oppositie. Gemeenten kunnen tevens programma’s vaststellen met een beleid van meer dan vier jaar, waardoor het lokaal eenvoudiger is om ook met een nieuw college bestaand beleid te continueren. De laatste begrotingsbehandeling in de raad voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen zorgt daarom vaak voor vuurwerk, omdat dan meerjarige afspraken vastgelegd kunnen worden.” En toch kunnen landelijke thema’s volgens Van Campen ook in de lokale politiek tot spanningen leiden, zoals in 2015 met
de grote migratiestromen uit Syrië, toen vanuit Den Haag het verzoek kwam om locaties beschikbaar te stellen voor opvang. “Besluiten van het college werden daarbij door de raad kritischer ontvangen dan bij andere onderwerpen.”
PRETTIG IN DE OMGANG
Julia Kleinrensink (fractievoorzitter voor GroenLinks in de gemeenteraad van Utrecht) geeft aan dat de sfeer in de lokale politiek in Utrecht doorgaans vriendelijker is dan wat ze in de Tweede Kamer ziet. Kleinrensink ervaart de Utrechtse gemeenteraad als aangenaam, met over het algemeen goede onderlinge verhoudingen. “Hard op de inhoud maar prettig in de omgang.” Utrecht is volgens haar een sociale stad. “Eensgezind over sociaal beleid, en ruimhartig. Wél is een thema als volkshuisvesting door het woningtekort een issue. Vanuit de landelijke politiek wordt aangegeven met welk inkomen je gebruik mag maken van een sociale huurwoning of hoe het puntenstelsel eruitziet. De gemeenteraad bepaalt vervolgens waar gebouwd kan worden en waar niet. Gemeenten hebben behoefte aan strengere wetten, zodat er bijvoorbeeld op woningen geen ongebreidelde winst gemaakt kan worden. Nu moeten gemeenten elke keer onderhandelen met woningcorporaties, omdat gemeenten weinig middelen hebben. GroenLinks Utrecht wil daarom dat het puntenstelsel ook na de sociale huur doorloopt.”
Kleinrensink ziet nog meer landelijke thema’s de Utrechtse gemeentepolitiek insluipen, zoals inclusiviteit. Dit thema past volgens haar binnen het ruimhartige en sociale beleid van Utrecht. Een actueel voorbeeld is de motie van DENK, over boa’s die in de gemeente Utrecht binnenkort een hoofddoek of keppel mogen dragen tijdens hun werk. “Daar is niet zozeer in de raad, maar wel in de media veel commotie over geweest”, geeft ze aan. Verder merkt ze dat het beeld van de landelijke politiek heel bepalend is hoe mensen naar de politiek kijken. “Ik merk dat ook in gesprekken met burgers op straat en in de wijken.” Ze komt dan mensen tegen die veelal geen vertrouwen meer hebben in de politiek of de overheid. “Dat komt volgens mij door het beeld dat zij hebben van de landelijke politiek. Daarvan beschouwen zij ook lokale politici als vertegenwoordigers. Hierdoor zie je soms polarisatie op straat.” Ze is benieuwd op welke wijze media de verschillen tussen lokale politieke partijen gaan uitvergroten. “Deze uitvergroting hoort bij verkiezingen, dus ook bij gemeenteraadsverkiezingen. Vervolgens is het zaak om de collegevorming niet in een snelkookpan te laten plaatsvinden.”
CHARLES DE VRIES STUDEERDE ALGEMENE ECONOMIE (AFSTUDEERRICHTING SOCIOLOGISCHE ECONOMIE) AAN DE ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM. HIJ WERKT BIJ HET MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID ALS SENIOR BELEIDSMEDEWERKER EN HIJ IS REDACTEUR VAN SOCIOLOGIE MAGAZINE.
PERSOONLIJKE RELATIES
Uit deze gesprekken lijkt de lokale politiek vooralsnog een nuchterder afspiegeling van de samenleving te zijn dan de landelijke politiek. Aan de andere kant trad in 2020 volgens Binnenlands Bestuur 15% van de Nederlandse wethouders af als gevolg van een afrekencultuur die ook in de lokale politiek heerst. Ten opzichte van de landelijke politiek onderscheidt de lokale politiek zich volgens de geïnterviewden in een drietal opzichten: er spelen concretere en praktische vraagstukken zoals vuil op straat, openbare orde en veiligheid, en huisvesting. Besluiten in de lokale politiek hebben sneller resultaat en zijn concreet zichtbaar, zoals een nieuw zwembad en een wijkcentrum. En als derde draait het in de lokale politiek meer dan de landelijke politiek om persoonlijke verhoudingen met een gunfactor, vanwege persoonlijke relaties en vertrouwen.
Het wordt bij de gemeenteraadsverkiezingen en vooral daarna interessant om te zien hoe nieuwe lokale partijen zich in de raad willen en kunnen onderscheiden. De vraag is of men zich distantieert van gevestigde politieke partijen, en op die manier mogelijk polarisatie veroorzaakt, of dat men de samenwerking zoekt. Ook voor bestaande politieke partijen staat er veel op het spel. Komt de coalitievorming van het college en de samenwerking in de raad voor nieuwkomers over als een onderonsje (“Zo doen wij dat al jaren hier”)? En bouwt men een cordon sanitaire om de nieuwkomers heen of gaat men als nieuwe raad gezamenlijk op zoek naar concrete oplossingen voor lokale praktische vraagstukken?
Daar staat tegenover dat verstoorde verhoudingen nog jaren gevolgen kunnen hebben in de raad, omdat lokale politici niet snel zullen veranderen en langer actief blijven. Dan is het risico op bestuurlijke schade hoog, helemaal in vergelijking met het landelijk niveau. Dat kan er vervolgens wel voor zorgen dat nieuwkomers binnen de lokale politiek meer kans van slagen hebben om een positie in de raad te versterken en zo mee te praten.
WETENSCHAPSDYNAMICA EN sociologie
TER GELEGENHEID VAN ‘100 JAAR SOCIOLOGIE IN NEDERLAND’ GAAT LOET LEYDESDORFF IN OP DE RELATIE TUSSEN WETENSCHAPSONDERZOEK EN SOCIOLOGIE. HIJ BETOOGT DAT EEN VERDERE ONTWIKKELING VAN HET INTERDISCIPLINAIRE WETENSCHAPSONDERZOEK VAN BELANG IS VOOR DE ONTWIKKELING VAN DE SOCIOLOGIE ALS DISCIPLINE.
Tekst LOET LEYDESDORFF
SCIENCE & TECHNOLOGY Studies – of ook wel STS – heeft zich in Nederland ontwikkeld op enige afstand van de sociologie. Vanuit het wetenschapsonderzoek is sociologie een relevante discipline zoals ook wetenschapsfilosofie en economie dat zijn; vanuit sociologie gezien is wetenschapsonderzoek een specifiek toepassingsgebied.
Wetenschap, technologie en innovatie zijn belangrijke onderzoeksonderwerpen geworden voor de verdere ontwikkeling van de kennis-gebaseerde economie en, meer algemeen, de maatschappij. Traditioneel was de inhoudelijke studie van wetenschap meer het terrein van de filosofie dan de sociologie; de sociologie richtte zich meer op de instituties en praktijken daarbinnen. Wetenschapsfilosofie en wetenschapssociologie ontwikkelden zich naast elkaar.
Vooroorlogse kennissociologen zoals Georg Simmel en Karl Mannheim zijn op de achtergrond geraakt na de specificatie door Robert King Merton in 1942 van de institutionele voorwaarden voor ‘academische’ wetenschapsbeoefening als κυδος. Cudos is klassiek-Grieks voor wachter en LOET LEYDESDORFF IS EEN NEDERLANDSE SOCIOLOOG, CYBERNETICUS EN PROFESSOR IN DE DYNAMIEK VAN WETENSCHAPPELIJKE COMMUNICATIE EN TECHNOLOGISCHE INNOVATIE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM.
is hier een acronym voor: Communalism, Universalism, Desinterestedness, en Organized Scepticism. Mertons wetenschapssociologie spoort goed met de genoemde taakverdeling tussen filosofie en sociologie. De ontwikkeling van het wetenschapsonderzoek kan in deze fase multi-disciplinair worden genoemd.
GEÏNSTITUTIONALISEERD
zoek kwam institutioneel op gang in alle westerse landen, nadat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling in 1962 was opgericht voor civiele beleidsontwikkeling op het gebied van wetenschap en technologie (naast de militaire samenwerking in NATO-verband). In Nederland loofde de regering op advies van de toenmalige Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid in 1980 een prijs uit voor een leerstoel plus een aanzienlijk budget voor de universiteit met het meest veelbelovende programmavoorstel. Sinds die tijd is wetenschapsonderzoek zowel in Nederland alsook in andere hoogontwikkelde landen verder geïnstitutionaliseerd in termen van tijdschriften e.d.
Het Centrum voor Wetenschap en Technologie Studies in Leiden is een dergelijk internationaal centrum voor kwantitatief wetenschapsonderzoek geworden. Eerder werd die internationale functie vooral door de vakgroep Wetenschapsdynamica van de Universiteit van Amsterdam gedragen. Deze laatste werd in 2000 opgeheven. Het wetenschapsonderzoek wordt in Nederland gecoördineerd door de onderzoeksschool voor Wetenschap, Technologie en Moderne Cultuur.
NIEUWE BENADERINGEN
Hoewel veel wetenschapsonderzoekers van huis uit sociologen zijn, is de terugkoppeling van nieuwe benaderingen in het wetenschapsonderzoek op de sociologie onderontwikkeld gebleven. Nieuwe onderzoeksprogramma’s zijn bijvoorbeeld de translatie-sociologie van Bruno Latour & Michel Callon en Niklas Luhmanns sociologische systeemtheorie. Ondanks grote verschillen onderling hebben die twee aanzetten gemeen dat communicatie centraal komt te staan.
Voor veel sociologen is het een welhaast vanzelfsprekend uitgangspunt dat mensen en groepen van mensen en hun handelingen centraal staan in de sociologie. Ook als het object van onderzoek een andere eenheid van analyse niet uitsluit zoals bijvoorbeeld de taal in de taalsociologie of kennis in de wetenschapssociologie, dan nog zal een socioloog geneigd zijn om vooral naar taalgebruik of wetenschapsbeoefening te kijken. De focus ligt op praktijken van mensen en de ‘sociogenese’ van instituties.
In het begin van de jaren 70 ontstond er in het wetenschapsonderzoek een radicalere sociologie van de wetenschappelijke kennis. Tegenover het Mertoniaanse perspectief werd gesteld dat sociologie ook over de inhoud van kennis zou kunnen gaan. Men zou wetenschapsontwikkelingen bijvoorbeeld kunnen analyseren in termen van kennisbelangen. Auteurs in dit zogenoemde strong programme – alles is mensenwerk en dus toegankelijk voor sociologische analyse – stelden dat men zelfs de inhoud van de wiskunde sociologisch zou moeten kunnen verklaren.
In de translatie-sociologie – ook ‘actornetwerk theorie’ (ANT) genoemd – wordt voorgesteld om het onderscheid tussen mensen en dingen radicaal achterwege te laten en de dynamieken in netwerken tussen mensen, concepten en dingen als onderzoeksobject te nemen. Bruno Latour stelde in dit verband in 2005 zelfs voor om van een ‘associologie’, oftewel een sociologie van associaties, te spreken. Door de heterogene eenheden te benoemen kunnen ze reflexief in textuele en semantische (‘semiotische’) samenhangen worden gebracht.
COMMUNICATIES
Een andere vernieuwende bijdrage aan de sociologie vloeit voort uit Luhmanns stellingname – in zijn discussies begin jaren 70 met Jürgen Habermas – dat niet mensen maar communicaties de samenleving maken en reproduceren. Luhmann noemde zijn programma Soziologische Aufklärung omdat niet langer het individu en de agency centraal staan, maar de coördinatie-mechanismen op bovenindividueel niveau. Naast de markt als economisch coördinatie-mechanisme kan ook kennis worden gebruikt om intermenselijke verhoudingen efficiënter te maken. De koppelingen – feedbacks en feedforwards tussen bijvoorbeeld privaat en publiek – zullen in de wetenschap vaak heel anders zijn dan in de economie of andere subsystemen van de maatschappij. Luhmann stelde dat ‘niet de mensen, maar de communicaties communiceren’.
Een dergelijke systeem-theoretische benadering van wetenschap en technologie stuit onder sociale wetenschappers soms op weerstand. Anders dan in het
Figuur 1: De institutionele structuur en de semantische organisatie van de sociologie in Nederland; 2019; Q = 0.307.
marxisme, gaat het bij Luhmann echter niet om de dynamiek van maatschappelijke verhoudingen, maar om verwachtingspatronen en betekenis-samenhangen. Betekenissen worden door innovaties geherdefinieerd. Luhmanns programma heeft met Latour gemeen dat alle relaties kunnen worden veranderd.
Bij Latour worden bestaande relaties continu getest op hun robuustheid in de maatschappelijke praktijk. Bij Luhmann sturen codes de communicaties. Methodologisch kunnen veranderingen in betekenis-samenhangen worden gemeten met semantische kaarten of zogenoemde co-word maps. De kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden kunnen zo pragmatisch worden geïntegreerd in onderzoeksprogramma’s (zie ook Figuur 1).
CITATIEANALYSE
De kwantitatieve richting in het wetenschapsonderzoek is vooral bekend geworden door de citatieanalyse. De citatieanalyse kan natuurlijk op zichzelf gebruikt worden voor informatieve en bestuurlijke doeleinden. Men komt dan al snel uit bij bedrijfs- en bestuurskunde of andere toepassingsgerichte disciplines. Toch is een sociologische oriëntering in het kwantitatieve wetenschapsonderzoek ook mogelijk. Zo kan men citaties aggregeren en dan naar groepen of zelfs hele landen kijken als producenten of leveranciers van kennis en/of hoger opgeleiden. Ook kan men patronen in citaties tussen tijdschriften in kaart brengen en individuele teksten in die contexten positioneren. In plaats van wetenschappelijke tijdschriften kan men bijvoorbeeld op analoge wijze patentklassen gebruiken om technologische ontwikkelingen te analyseren. Zowel auteurs als semantieken en communicaties kunnen zo in kaart worden gebracht.
Als we bijvoorbeeld de zoekterm ‘sociology’ gebruiken in de toonaangevende citatie- en publicatiebestanden van het Institute of Scientific Information (ISI/Clarivate, Philaelphia PA), dan kunnen we (op 5 januari 2022) 151 artikelen vinden met een Nederlands adres gepubliceerd in 2019. Deze 151 artikelen worden nu al meer dan duizend keer geciteerd. In Figuur 1 heb ik de 69 titelwoorden die meer dan twee keer voorkomen in deze set en de Nederlandse universiteiten in een gezamenlijk plaatje gezet, om te laten zien hoe we zulke heterogene netwerken vrijwel routinematig kunnen representeren.
Figuur 1 laat zien dat de universiteiten ieder specifieke semantische velden dragen. Sociologie aan de Universiteit Twente (links boven en paars gekleurd) is bijvoorbeeld ingebed in wetenschapsonderzoek met titelwoorden als ‘innovation’, ‘future’, ‘energy’ en ‘governance’. Zichtbaar is ook de samenwerking tussen sociologie in Utrecht en Groningen (beide groen) ten opzichte van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit (rood). De Erasmus Universiteit spant het netwerk op langs een andere as (geel).
Men kan de kernen en relaties in het netwerk verschillend kleuren of van grootte veranderen in relatie tot aantallen en typen relaties. Figuur 1 suggereert dat de semantieken uitwaaieren (als variatie), terwijl de universiteiten in de Randstad meer als structurele verdichtingen in het centrum van het netwerk functioneren. In de meer perifere universiteiten (Maastricht, Twente, Wageningen) lijken die verhoudingen anders. Men zou dit onderzoek kunnen herhalen voor of uitbreiden met de Vlaamse universiteiten. Voor een studie over Duitsland kan men het artikel van Leydesdorff & Milojevi uit 2015 raadplegen.
CODIFICATIE EN MACHT
Met behulp van citatie-patronen op discipline-niveau kunnen we bijvoorbeeld onderzoeken of de sociale wetenschappen zich in een ander tempo ontwikkelen dan de natuurwetenschappen, door te onderscheiden tussen snelle citaties aan een research front en reputaties die worden opgebouwd over een langere tijdsspanne. Herhaalde citatie-patronen wijzen op codificatie en macht. Het interdisciplinaire wetenschapsonderzoek leent zich zodoende steeds tot interessante vragen en levert empirische bevindingen op.
Samenvattend, heb ik in het bovenstaande betoogd dat het vakgebied wetenschapsdynamica in de marge van de sociologie is ontwikkeld. Ik heb voorbeelden gegeven uit de Nederlandse onderzoeksportefeuille en hoe die relateert aan een internationale agenda (zie voor meer detaillering mijn boek The Evolutionary Dynamics of Discursive Knowledge uit 2021). Door het interdisciplinaire karakter van dit type onderzoek en de ontwikkeling van de vragen vanuit het beleid (bijvoorbeeld ook in China) mag in de komende decennia een verdere ontwikkeling van het interdisciplinaire wetenschapsonderzoek worden verwacht.
Ik bedank Rob Hagendijk voor commentaar op een eerdere versie.
LITERATUUR
Reassembling the Social: An Introduction
to Actor-Network-Theory. B. Latour (2005) Oxford / New York: Oxford University Press.
The Citation Impact of German Sociology Journals: Some Problems with the Use of Scientometric Indicators in Journal and
Research Evaluations. L. Leydesdorff & S. Milojevi (2015) In: Soziale Welt-Zeitschrift für Sozialwissenschaftliche Forschung und Praxis, 66(2), 193-204. doi: 10.5771/0038-6073-20152-193.
The Intellectual and Practical Contributi-
ons of Scientometrics to STS. S. Wyatt, S. Milojevi , H.W. Park & L. Leydesdorff (2017) In: U. Felt, R. Fouché, C. Miller & L. Smith-Doerr (Eds.), Handbook of Science and Technology Studies (4th edition) (pp. 87-112). Boston, MA: MIT Press.
integratieparadox De
PROMOTIE VAAK WORDT GEDACHT DAT MIGRANTEN MET EEN HOGERE OPLEIDING EN BETAALD WERK SNELLER INTEGREREN IN NEDERLAND. UIT RECENT ONDERZOEK BLIJKT ECHTER DAT JUIST DEZE MIGRANTEN ZICH GEMIDDELD GENOMEN MINDER VERBONDEN VOELEN MET NEDERLAND. HOE KUNNEN WE DEZE INTEGRATIEPARADOX BEGRIJPEN?
Tekst JOSJE TEN KATE Beeld JOSVDV, PIXABAY
IN ZOWEL WETENSCHAPpelijk onderzoek als het publieke debat verwacht men dat migranten met een hogere sociaaleconomische positie (met een hoger opleidingsniveau en betaald werk) sneller integreren in het land van bestemming. Het hebben van een baan en een hoger opleidingsniveau zou integratie op allerlei manieren vergemakkelijken, bijvoorbeeld doordat het eenvoudiger is een nieuwe taal te leren en contact te leggen met de plaatselijke bevolking. Deze aanname ligt ten grondslag aan beleid op het gebied van migratie en integratie: het hebben van betaald werk wordt gezien als de snelste weg naar integratie, iets wat de politiek dan ook probeert te stimuleren.
Recente studies laten echter zien dat migranten met een hogere sociaaleconomische positie gemiddeld genomen juist minder verbondenheid ervaren met het land van bestemming dan migranten met een lagere sociaaleconomische positie. Deze verrassende bevinding wordt de integratieparadox genoemd. Hoe deze relatie tussen sociaaleconomische positie en een gevoel van verbondenheid het best begrepen kan worden is nog onduidelijk. Nella Geurts richt zich in haar proefschrift Puzzling pathways: The integration paradox among migrants in Western Europe (dat zij verdedigt op 18 februari 2022 aan de Radboud Universiteit in Nijmegen) op deze relatie, door inzichten uit verschillende disciplines toe te passen en meerdere onderzoeksmethoden te combineren.
BREDERE METING
Geurts gebruikt surveydata over migranten uit diverse herkomstlanden (waaronder Turkije, Azië, Europa en Noord-Amerika) en woonachtig in Nederland, Denemarken en Duitsland om te achterhalen voor wie deze integratieparadox precies geldt en in welke landen we deze paradox terugvinden. Hierbij maakt Geurts gebruik van een bredere meting van de sociaaleconomische positie: waar voorgaand onderzoek zich vooral richt op het opleidingsniveau van migranten, betrekt ze ook inkomen en het hebben van een baan bij haar onderzoek.
Na analyse van de surveydata met deze nieuwe metingen achterhaalt Geurts dat de integratieparadox niet per definitie afhankelijk is van uit welk land migranten komen, of waar ze nu wonen. Er lijkt dus geen kenmerk van een bepaalde herkomstgroep aan te wijzen dat maakt dat er een grotere kans is op deze paradox. Geurts geeft aan dat het voorkomen van een integratieparadox afhankelijk is van meerdere factoren, die in samenhang met elkaar invloed uitoefenen: “Of een sociaaleconomische positie daadwerkelijk een negatief effect heeft op een gevoel van verbondenheid hangt af van het onderdeel zijn van een bepaalde groep in een bepaald land”, geeft ze desgevraagd te kennen.
In het daaropvolgende onderzoek naar recente migranten in Nederland optimaliseert Geurts de meting van verbondenheid, door niet alleen te kijken naar wat migranten vinden van de bevolking van het bestemmingsland, maar ook te vragen in hoeverre zij daadwerkelijk een gevoel van verbondenheid mét het land ervaren. Dit levert een interessante bevinding op. Ze legt uit: “We zien dat deze migranten Nederlanders niet per se onaardig vinden, maar dat ze zich tegelijkertijd niet zo verbonden voelen met Nederland. De integratieparadox wordt onder deze recente migranten vaker gevonden voor deze nieuwe meting van verbondenheid.”
DRIE VERKLARINGEN
Omdat uit haar surveyonderzoek blijkt dat de integratieparadox het sterkst speelt onder recente Turkse migranten (sterker dan onder andere migranten die rond 2012 naar Nederland migreerden), richt Geurts zich bij het vinden van verklaringen voor
deze paradox op deze groep. Middels een combinatie van diepte-interviews en surveydata komen de volgende drie verklaringen aan het licht. Ten eerste blijkt dat migranten met een hogere sociaaleconomische positie meer sociale uitsluiting ervaren doordat zij zich meer bewust zijn van negatieve discoursen rondom migratie en meer uitsluiting van de etnische groep ervaren. Geurts geeft wel aan dat deze verklaring maar deels opgaat voor recente Turkse migranten: “Uit interviews blijkt dat zij zich niet echt onderdeel voelen van de bestaande Turkse gemeenschap in Nederland, en dus ook discriminatie tegenover deze groep niet direct ervaren als tegen henzelf gericht. Ze voelen zich geen onderdeel van en zelfs uitgesloten door de Turkse groep, maar ook door Nederland.”
Ten tweede blijkt dat hoge verwachtingen een verklaring zijn voor de onverwachte relatie tussen een hogere sociaaleconomische status en zwakkere gevoelens van verbondenheid. Juist migranten met een hoge sociaaleconomische positie hebben vaak hoge verwachtingen van Nederland, bijvoorbeeld over de reputatie van tolerantie die Nederland nog vaak heeft. Deze reputatie wordt in de realiteit niet altijd zo ervaren, is de bevinding van Geurts in de interviews. Ze legt uit dat dit twee kanten op werkt: “Mensen met weinig verwachtingen over Nederland voelen zich makkelijker thuis, terwijl mensen die verwachten dat Nederland erg openminded zou zijn en dat het makkelijk zou zijn om een goede baan te krijgen vaker teleurgesteld zijn.”
Ten derde blijkt uit de surveydata en interviews dat recente migranten met een hoge sociaaleconomische positie zich vaker een wereldburger voelen, waardoor zij minder verbondenheid met één land ervaren. Zo geven sommige migranten de voorkeur aan het identificeren als wereldburger, waardoor ze minder investeren in hun verbondenheid met Nederland. Geurts beschrijft dit met het volgende voorbeeld: “Sommige hoogopgeleide migranten kiezen er bijvoorbeeld voor om Engels te blijven spreken, ook omdat dit een soort expat-status geeft. Proberen Nederlands te spreken kan in hun ogen als meer negatief worden gezien, vooral als dat niet meteen goed lukt.” Het hebben van een meer kosmopolitische identiteit maakt verbondenheid met Nederland dus in zekere zin minder nodig en aantrekkelijk.
NIET ZO ZWART-WIT
Naast deze inzichten roept het promotieonderzoek van Geurts ook nieuwe vragen op. Zo kunnen we ons afvragen hoe verschillende domeinen van integratie met elkaar samenhangen. Geurts: “Mijn proefschrift laat zien dat integratie niet zo zwart-wit is. Dat inzicht kan natuurlijk ook op andere integratievraagstukken worden toegepast.” Het is waardevol om ons ervan bewust te zijn dat een zogenaamde ‘beperkte’ integratie in het ene domein niet het succes in een ander domein in de weg hoeft te staan, en andersom.
In de nabije toekomst zou Geurts graag nieuw onderzoek opzetten op basis van haar conclusies over de drie verklaringen voor een integratieparadox. In haar promotieonderzoek vindt zij deze verklaringen onder recente migranten uit Turkije. In hoeverre deze verklaringen óók een integratieparadox kunnen verklaren van migranten uit andere herkomstlanden en van tweede-generatie-migranten, is volgens haar een belangrijke vraag die in de toekomst een antwoord verdient.
In haar proefschrift laat Geurts zien dat het hebben van een hogere sociaaleconomische positie voor migranten niet automatisch leidt tot een gevoel van verbondenheid met een land. Soms geldt zelfs het tegenovergestelde. Geurts geeft aan dat het goed is om ons hier bewust van te zijn: “Juist deze migranten kunnen hindernissen tegenkomen die de mogelijke positieve effecten van het hebben van betaald werk tenietdoen.” Dit betekent volgens haar niet dat beleid (dat migranten aan een baan helpt) geen positieve gevolgen kent, maar wél dat het hebben van een baan geen garantie vormt voor verdere integratie. Gevraagd naar wat we kunnen met dit inzicht, geeft Geurts aan dat integratie niet iets is wat alleen migranten moeten bewerkstelligen en dat haar resultaten laten zien dat ook niet-migranten een rol spelen bij deze integratieparadox: “Als een land als Nederland de vruchten van migratie wil plukken, moet iedereen – ook niet-migranten – moeite doen. Als samenleving hebben we een gedeelde verantwoordelijkheid.”