De zondebok

Page 1

De zondebok

03-09-2007

14:49

Pagina 1

kees kuijper

en andere verhalen

kees kuijper

Kees Kuijper heeft veel gevoel voor het korte verhaal. In een paar zinnen weet hij een situatie treffend neer te zetten en kan hij personages zo omschrijven dat ze intrigeren zonder een open boek te worden. Alles is compact, er komt in zijn verhalen geen woord teveel voor. Vrijwel alle verhalen in De zondebok hebben een religieuze of bovennatuurlijke wending die de lezer een verraste frons of glimlach zal bezorgen. Ze kunnen ter ontspanning gelezen worden, maar zijn als moderne gelijkenissen ook heel goed te gebruiken als creatieve inleiding op een themadiscussie.

Uit het -juryrapport: ‘... een uitstekend kort verhaal met een aantal goede wendingen, eenvoudig taalgebruik en adequaat gebruik van plaats, tijd en handeling.’

DE ZONDEBOK en andere verhalen kees kuijper

kees kuijper

Kees Kuijper behaalde tweemaal de tweede prijs bij de -verhalenwedstrijd. Het verhaal dat hij schreef voor de eerste wedstrijd was het eerste verhaal dat hij ooit had geschreven: een nieuw talent was geboren. In  won hij de spannende verhalenwedstrijd van de detectivesite.

DE ZONDEBOK

en andere verhalen

en andere verhalen

DE DE ZONDEBOK ZONDEBOK

Een meter of vijf achter hem stond een in het wit geklede herder naar hem te kijken. De eerste impuls van het jonge dier was opnieuw weg te rennen, maar iets weerhield hem daarvan, en bovendien ontbrak hem de kracht. Angstig bleef hij stilstaan, zelfs toen de herder voorzichtig naar hem toe liep. De herder legde zijn handen op de kop van de bok, precies zoals gisteren de oude man met het linnen tuniek had gedaan. Maar het voelde anders.

:  isbn: 978 90 239 9247 9 ISBN 90-239-9247-4

uitgeverijmozaiek.nl

9 789023 992479

MOZAÏEK



De zondebok en andere verhalen

Kees Kuijper

Uitgeverij Moza誰ek, Zoetermeer


Ontwerp omslag Wil Immink ISBN 978 90 239 9247 9 NUR 303 息2007 Uitgeverij Moza誰ek, Zoetermeer Meer informatie over deze verhalenbundel en andere uitgaven van Moza誰ek vindt u op www.uitgeverijmoza誰ek.nl Alle rechten voorbehouden


Inhoud

De Gouden Ouden Modelbouw Het standbeeld Mijnheer Honech Helderziend Marieke Uniek talent Besseneters Chocolade De baker De koperen kat Nazorg Duister verleden De wachtkamer Verzamelwoede De zondebok Hypnose De donor Re端nie Doorbroken stilte De inbreker De kaarsmannen De Worstenbar

7 14 20 25 28 37 42 50 53 58 62 70 75 80 85 94 97 104 107 121 133 140 145


De rieten mand De plantendokter Lookalike Kattenhaat Sabbatical De kastanjefluisteraar De stalker Ontsnapt Uitstel De wolk

148 153 157 161 169 176 187 193 208 215


De Gouden Ouden

G

edecideerd zette mevrouw Vinkesteyn haar kopje neer. Ik wist wat ze ging zeggen omdat ze het iedere morgen zei, vanaf de dag waarop een nietsvermoedende verpleegster het haar had verteld. ‘In 1901 was dat koninklijk bezoek. Ze beweert dat haar moeder haar verteld heeft dat ze toen net kon lopen en dat ze met een vlaggetje gezwaaid heeft. Onzin! Zo’n smoesje kunnen we allemaal verzinnen. Het is gewoon niet eerlijk. Ik vind dat je zonder geboortebewijs niet mee zou mogen doen. Ze heeft...’ De bejaarde spreekster stopte. Ze haalde een klein, smoezelig zakdoekje uit haar veel te grote handtas om wat speeksel van haar kin te vegen. Het viel me opeens op dat ze de laatste week vaker kwijlde dan voorheen en dat haar bewegingen onvaster werden. Zou er weer een vacature op komst zijn in de Gouden Ouden? De Gouden Ouden was een begrip dat iedere bewoner en regelmatige bezoeker van bejaardencentrum Najaarszon kende. Hoewel niet iedereen er even gelukkig mee was geweest had de directie vele jaren geleden toestemming gegeven voor het aanbrengen van een groot bord in de recreatiezaal, waarop in volgorde van leeftijd de namen van de vijf oudste bewoners stonden vermeld. Regelmatig schoven de namen een plaatsje omhoog en verscheen er een nieuwe naam op het bord, wanneer een der Gouden Ouden het tijdelijke voor het eeuwige had verwisseld. Ik moet eerlijk zeggen dat ik er even aan moest wennen toen ik twintig jaar geleden in Najaarszon aankwam. Aanvankelijk interesseerde het me niet veel, zoals niets me echt interesseerde in die tijd; mijn gedachten werden in beslag genomen door heimwee naar mijn scheve huisje met zijn verveloze kippen


hok. Maar geleidelijk aan steeg mijn belangstelling voor de Gouden Ouden. Tijdens het koffie-uurtje informeerde ik terloops bij mijn medebewoners naar hun leeftijd en er bleken er niet zo veel te zijn die ouder waren dan ik. Het in slaap komen in een bejaardencentrum is een ramp: er loopt altijd wel iemand door de gang die iets laat vallen en terwijl ik wakker lag, dacht ik na over het bord in de hal. Best een leuk idee eigenlijk. Ik droomde er zelfs een keer van dat mijn naam er door mijn vroegere bovenmeester, die al een halve eeuw dood is, met sierlijke krulletters werd opgeschreven. En zo groeide er langzaam maar zeker een verlangen naar het moment waarop mijn naam zou prijken op de lijst van de Gouden Ouden. Het was voor mij een glorieuze dag, maart 1994, toen ik als nummer vijf tot Gouden Oude werd bevorderd. Ik was toen drieënnegentig, en nog zo fit als een zestigjarige. Nog geen maand later stond ik al vierde toen de oude Pieter Schipdam dood in bed werd gevonden. Drie jaar geleden schoof ik weer een plaatsje door. Dat was op 30 december 2000; ik herinner me dat nog goed, omdat ik me reeds tijdens de ernstige ziekte van Maria Stuyt zat te verkneuteren dat ik met de Kerst derde zou staan, maar ze hield het lang uit. Vorig jaar stierf Herman de Boeijer. Hij was ruim vijf jaar aanvoerder geweest van de Gouden Ouden. Zijn heengaan betekende voor mij het verlies van een van mijn weinige vrienden – en tevens leverde het mij de tweede plaats op. Er restte mij één doel: de eerste plaats te bereiken. Slechts een klein verschrompeld Indisch vrouwtje stond me nog in de weg. Ze heette Didi en werd op 104 geschat. Haar besef van wat om haar heen gebeurde, was tot minimale proporties geslonken. Ze wist niet dat ze de oudste inwoonster was. Nu ik er over nadenk, irriteerde mij dat nog het meeste: dat zij die positie innam zonder het te beseffen. Kan boosaardigheid een eeuw in een mens sluimeren, totdat ze tot leven komt? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik niet lang


meer te leven had en dat ik niet veel doelen in mijn leven had bereikt. Vrouw en kinderen waren mij niet gegund geweest en ik had altijd juist genoeg geld gehad om te leven, nooit meer. En nu was er dat bord in de recreatiezaal en ik wilde bovenaan staan. De leider zijn. Was dat na ruim een eeuw te veel gevraagd? Didi moest verdwijnen. Zij leefde nauwelijks meer, dus waarom zou ze mij langer in de weg staan? Steeds vaker bleef ik op mijn kamer. Daar kon ik rustig nadenken. Nadenken over de ideale misdaad, gepleegd door een onschuldige 103-jarige man. Didi moest sterven en het moest pijnloos en geruisloos gebeuren, en niets mocht in mijn richting wijzen. Mijn gedachten bouwden een geordend plan. Het zou ’s nachts moeten gebeuren. Er waren dan slechts twee zusters en die liepen hooguit twee keer een ronde, soms één extra voor de bedplassers. Didi’s kamer was op Stralenburg, dat wist ik. Haar kamernummer wist ik niet, maar dat was geen probleem: er waren naambordjes. Stralenburg bevond zich een etage boven mijn afdeling. Dat was een probleem. Hoewel ik me nog redelijk kon verplaatsen was traplopen niet eenvoudig voor me. De lift gebruiken was uitgesloten; dat zou door het typische geluid onmiddellijk de aandacht van de nachtzusters trekken. En dus ging ik in training. Elke dag ging ik de trap een keer op en af. De eerste paar dagen kwam ik maar tot een kwart: acht treden. Ik rustte tien minuten met mijn hand aan de leuning, me ergerend aan mijn ademtekort. Dag voor dag voerde ik mijn prestaties op. Het was het trainingsplan van een vastbesloten moordenaar. Dat ging overigens niet zonder moeite. Ik wilde elke dag vier treden verder komen, maar de snerpende spierpijn in mijn bovenbenen en mijn kortademigheid vertelden me dat ik mijn trainingsprogramma moest aanpassen; ik wilde te snel. Na een week haalde ik de helft, het punt waar de trap een hoek van 180 graden maakte. Zestien treden, op en neer. Maar ik moest er 32. Pas na ruim drie weken lukte het me voor de eerste keer de eerste etage te halen. Daarbij had ik maar twee maal staan rusten. Ik was er dood


moe van, maar inwendig trots! Wat dat rusten betreft: dat was niet erg omdat ik ’s nachts alle tijd zou hebben. Gedurende al deze weken kreeg ik dagelijks commentaar van medebewoners en één keer bracht een zuster me terug naar m’n kamer, in de veronderstelling dat ik geestelijk achteruit boerde en de weg kwijt was. Onsamenhangend murmelend deed ik er alles aan om dat idee te voeden; ik mocht me niet verdacht maken. Intussen dacht ik na over de onontkoombare vraag hoe ik Didi zou laten sterven. Ach, dat kon niet moeilijk wezen. Een slapend vrouwtje in haar bed, hoe lang zou ik een kussen op haar gezicht moeten houden om haar te laten stikken? Eén minuut, hooguit twee? Fysiek geen probleem, maar zou ik het echt kunnen? Ik, die nog nooit een van mijn eigen kippen had geslacht? Twee keer besloot ik mijn misdadige plan te laten varen, maar beide keren zag ik weer het bord in de recreatiezaal. Didi móest sterven. In de nacht van 28 op 29 februari moest het gebeuren. Ik was gespannen en bleef op mijn kamer om mijn krachten te sparen voor de nachtelijke wandeling. Op een van de voorafgaande dagen had ik een handige ontdekking gedaan: tijdens een looptraining had ik een bord gezien met namen en kamernummers van alle bewoners. Het was me nooit eerder opgevallen. Nu wist ik dat Didi op kamer 212 woonde. Dat maakte mijn zoektocht eenvoudiger. Wat me echter niet aanstond, was dat Jan Peelman op 211 woonde. Jan Peelman was een oude stakker, kwijlend en incontinent. Het zou me niet verbazen wanneer hij ’s nachts extra aandacht van het personeel nodig had. Dat kwam mij slecht uit. Maar het was niet anders. Langzaam gingen de uren voorbij. Tussen twaalf uur en kwart voor één deed de nachtzuster haar ronde. Er rekening mee houdend dat ze daarna over Stralenburg liep, bedacht ik dat om twee uur de kust vrij zou moeten zijn. Het enige risico dat ik liep, was dat ik de zuster op de gang zou ontmoeten. Maar, zo hield ik mezelf voor, wat dan nog? Ik was oud en in de 10


war, dan dwaal je toch wel eens over de gang? Riskanter was het wanneer ik op de terugweg naar mijn kamer iemand zou tegenkomen. Maar ach, zelfs dan was de kans aanwezig dat ik vrijuit ging. Een 104-jarige ’s morgens dood in bed aantreffen, dat was niets bijzonders. Wie zou dat de volgende morgen nog in verband brengen met een slaapwandelende medebewoner? Zo sprak ik mezelf moed in. Ik had het gordijn een stukje opengeschoven zodat het straatlantaarnlicht van buiten op mijn wandklok viel. Vanaf de rand van mijn bed wachtte ik tot de wijzers twee uur aangaven. Ik trok mijn pantoffels aan en opende behoedzaam mijn deur. Als een schooljongen die moet nablijven en vanuit het lege klaslokaal naar de onderwijzer speurt of hij kan ontsnappen, zo stak ik mijn hoofd om de hoek en keek naar links en rechts. Geen sterveling te bekennen. Ik ging op weg om een moord te plegen. Didi’s laatste uur had geslagen. In enkele minuten was ik bij de trap. Rustig nam ik de treden, een voor een. Na twaalf treden rustte ik en luisterde scherp of ik iets hoorde. Ver weg meende ik een stem te horen, maar ik besloot me er niets van aan te trekken. Kwam de zuster, dan zou ik doen alsof ik verdwaald was; kwam ze niet: des te beter. De trap viel me zwaar; de spanning maakte het er niet gemakkelijker op. Bovenaan moest ik opnieuw uitrusten. Ik liep de hoek om over Stralenburg. Links van me was kamer 229, iets verder 228, rechts was een nis met een zithoek. Ik voelde me moe, maar liep vastberaden door. Toen kwam de eerste deur aan mijn rechterhand. Mijn vermoeidheid veranderde in opwinding toen ik het bordje las: 212, Didi. Tegelijkertijd hoorde ik de lift; dat kon niets anders betekenen dan de nachtzuster die in aantocht was. Ik bedacht me geen ogenblik maar opende de deur van kamer 212 en ging naar binnen. Iets te hard deed ik de deur weer achter me dicht. Ik stond in het pikdonker. De kamer was het spiegelbeeld van mijn eigen 11


kamer. Het zou niet moeilijk zijn om het bed te vinden. Op de gang gingen de voetstappen van de zuster voorbij: op weg om Peelman te verluieren. Ik wachtte en rustte uit, terwijl ik mijn ogen aan het donker liet wennen. Na tien minuten gingen de voetstappen weer voorbij. Inmiddels kon ik de contouren van het bed ontwaren. Voetje voor voetje schoof ik dichterbij totdat ik het bruine gerimpelde gezichtje van Didi kon zien, onhoorbaar ademhalend door het platte neusje. Daar lag de enige die ouder was dan ik. Ik keek om me heen en reikte naar een gebatikt kussen dat in een bamboe stoel lag. Daarbij zag ik niet dat er een glas water op een hoog donkerbruin tafeltje stond; het viel met een onwaarschijnlijk hard geluid in scherven kapot. Verstijfd van schrik keek ik om naar het bed waar de kleine gestalte overeind was gekomen. Didi keek me met haar diepliggende, donkerbruine ogen zonder te spreken aan. Toen verplaatste haar blik zich naar het kussen. Haar extreem gerimpelde tandeloze mondje opende zich en ik verwachte een gil, zoals van een klein dier in doodsnood. Maar Didi gilde niet. Ze begon te zingen: ‘Vaste Rots van mijn behoud.’ Tegelijkertijd drukte ze zonder aarzeling met een kromgegroeid vingertje op de bel die aan het uiteinde van een wit snoer zat. Daarmee was mijn situatie binnen enkele seconden totaal anders geworden dan in het door mij zo zorgvuldig uitgedachte plan. Wellicht had ik nog steeds de tijd om haar te doen stikken, maar er zou geen gelegenheid zijn om weg te komen. Verdwaasd bleef ik staan met het kussen in mijn handen. Didi was piepend bij de derde regel gekomen toen haar kamerdeur openging. Ik weet nog steeds niet waarom er niet één, maar nota bene twee nachtzusters binnenkwamen. ‘Foei toch, mijnheer Jansma! U hoort hier toch niet,’ met nog iets dubbelzinnigs er achteraan, waar ze beiden om moesten schateren. Tien minuten later lag ik in bed, volledig uit het lood geslagen. Ik had een moord willen plegen en dat was niet gelukt. Er 12


zou geen tweede kans meer komen. Wilde ik een tweede kans? Didi zong, na een leven van 104 jaar, zelfs als ze midden in de nacht wakker werd. Een zingend mens kun je niet doden. Vorige week is ze overleden. Rustig, in haar slaap. Ik had mee gewild naar de begraafplaats, maar dat vond het personeel niet verantwoord. Ik zat vooraan bij de rouwdienst. Het orgel speelde: ‘Vaste Rots van mijn behoud.’ Ik huilde. Nu zit ik op mijn kamer. Beneden is het bord met Gouden Ouden ongetwijfeld aangepast. Ik ben nog niet wezen kijken.

13


Modelbouw

D

e Begoniastraat was over een lengte van ruim tweehonderd meter opgebroken. De oude, donkerrode straatklinkers lagen om de paar meter opgetast. Onder druk van de buurtvereniging had de gemeente toegezegd dat ze na de renovatie van de riolering weer teruggelegd zouden worden, zodat het vertrouwde straatbeeld uit de vijftiger jaren niet meer zou veranderen dan nodig was. Twee stapels klinkers waren omgevallen, omdat spelende kinderen er op waren geklommen. Er is geen mooiere speelplaats voor een kind dan een opgebroken straat. Dat wil zeggen: ’s middags, na vier uur, wanneer de straatwerkers hun werkzaamheden hebben beëindigd, en er ongestrafd geklauterd en gegraven kan worden. Het kostte de mopperende mannen de volgende dag steevast een uur om alle door kinderhanden en plastic graafmachines uitgegraven sloten en snelwegen weer dicht te gooien. Voor zijn bovenraam liep Anton rusteloos heen en weer, slurpend aan een mok hete bosvruchtenthee, kijkend naar het rommelige straatbeeld. Heel even glimlachte hij om een driejarig jongetje dat, volledig verdiept in zijn spel, een heel eind door de straat kroop met een rood-en-geel bulldozertje in zijn rechterhand. Het shirtje en de tuinbroek van het ventje hadden inmiddels vrijwel dezelfde kleur aangenomen als het zand waarin hij speelde. De Begoniastraat was in een gigantische, grijze zandbak veranderd. Als de werkzaamheden een week eerder zouden zijn begonnen, zou Anton zich geërgerd hebben of misschien wel in paniek zijn geraakt, omdat hij toen nog druk bezig was zijn spullen in huis te halen. Nu hinderden de opgebroken trottoirs en ruwe grijze loopplanken hem niet; de komende week zou hij immers zijn woning niet of nauwelijks verlaten. Vanavond 14


werkte hij zijn voorlopig laatste shift. Als hij thuiskwam zou hij vroeg naar bed gaan, om morgenochtend zo vroeg mogelijk te beginnen aan het bouwen van zijn droom. Een droom die een missie was geworden; het voelde alsof het voortbestaan van de wereld van hem afhing. Anton keek naar het kippenvel op zijn handen. Zijn lichaam trilde alsof hij op het punt stond griep te krijgen. Dit was dus plankenkoorts, dacht hij, zo voelt dat dus. Was hij er klaar voor? Ja toch? Hij had zich uitstekend voorbereid. Hij had een behoorlijk professionele tekening gemaakt, een gedetailleerde lijst met benodigde materialen, een begroting en een heus draaiboek. Hij wist dat hij zich maximaal een week aan verlofdagen kon veroorloven en hij had zich heilig voorgenomen dat alles, maar dan ook alles na die week gereed zou zijn. Zou hij het halen? Hij zou uiterst planmatig moeten werken. En planmatig werken, dat kon hij. Het alleen wonen was daarbij uiteraard in zijn voordeel: de noodzakelijke onderbrekingen voor eten en slapen konden daardoor tot een minimum worden beperkt. De eerste dag verliep voorspoedig. Hij bevestigde de balken in een u-vorm aan de zijkanten en aan de achterzijde van het kamertje en monteerde daarop vervolgens de panelen. Al halverwege de ochtend kon hij gaan schilderen; het werkblad voornamelijk in grijs en verschillende tinten groen, de muren lichtblauw dat halverwege overging in gebroken wit dat doorliep tot het plafond. Maar in plaats van tevreden het resultaat in ogenschouw te nemen voelde hij de spanning in zijn lijf toenemen. Hoewel het bloedheet was geweest had hij de gehele dag de ramen gesloten gehouden, om het hinderlijke geluid van de graaf- en bouwwerkzaamheden aan de straat buiten te houden. Nu het avond was geworden en de kleinste kinderen niet meer buiten speelden, opende hij het raam om de verf sneller te laten drogen en de verflucht te laten ontsnappen. Hij douchte en ging 15


op bed liggen. Slapen kon hij niet; hij moest zichzelf dwingen te blijven liggen omdat hij wist dat zijn lichaam rust nodig had om vol te kunnen houden. Op de tweede dag at hij rillend aan zijn keukentafel een bord havermout. Toen hij het papier-maché tevoorschijn had gehaald, had hij zichzelf weer geheel onder controle. Hij legde zijn bouwplan op de grond en tekende zorgvuldig af waar de bergen en ravijnen moesten komen. Het maken van bergen verliep niet voorspoedig; pas halverwege de middag was het resultaat bevredigend. Anton zweette enorm. Hij voelde dat hij eerst wat moest eten, pakte zijn portemonnee en liep naar buiten. Het was heet. De straat lag nu nog verder open, tot aan de kruising met de Chrysantenstraat. Werklui met zwetende en onwaarschijnlijk bruine bovenlichamen stonden in de zandkuil om te bepalen waar de nieuwe rioolbuizen geplaatst moesten worden. In de supermarkt was het heerlijk koel. Anton pakte zonder nadenken een aantal pizza’s, een pak melk en twee flessen cola en rekende af. Zonder al te veel om zich heen te kijken spoedde hij zich weer naar zijn huis, bijna struikelend over een losse trottoirband. Hij sloot de deur opgelucht achter zich, bleef bij de oven staan wachten tot de pizza klaar was en ging al kauwend voor zijn werkstuk zitten. Hij wilde vandaag de bergen, het water en het gras afkrijgen, en dat betekende: doorwerken. Pas om tien uur was hij klaar en stond hij op. Hij wierp nog één blik achterom en liep toen naar zijn slaapkamer, waar hij zich zonder zich te wassen op bed liet vallen. Op de derde dag was het zover: de rails konden worden gelegd! Dat wil zeggen: nadat de bruggen en de viaducten waren aangelegd. Daar deed Anton de gehele ochtend over. Het leggen van de rails was daarna niet moeilijk, zodat hij tijd overhield. Hij benutte die door vast een begin te maken met de ingewikkelde elektra. Ook deze dag hield hij het raam dicht, omdat 16


de klinkers vanaf de kant van de Gladiolenstraat in de grond getrild werden; een uiterst irritant gedreun dat uren aanhield. Toen het eindelijk ophield, gunde Anton zich de tijd om buiten te gaan kijken. De wegwerkzaamheden vorderden gestaag. Een deel van de Begoniastraat was weer dicht, maar een groot deel lag nog open en dat gaf een onveranderd beeld van een groep jongens die met crossfietsen een circuit had gemaakt in het zand. Op veilige afstand daarvan speelden de peuters met hun emmers, schepjes en autootjes. De vierde dag was vermoeiend, omdat deze geheel was gewijd aan elektra en verlichting. Dat betekende dat Anton een groot deel van de tijd met een oude looplamp in de benauwde ruimte onder het plateau doorbracht, om daar eindeloos draadjes door geboorde gaatjes te halen en samen te voegen. Ook bevestigde hij de verlichting aan de zijmuren en de achterwand en maakte hij het indrukwekkende paneel met de transformators vast aan de voorzijde. Zijn maaltijd bestond voor de derde keer deze week uit pizza salami zonder de extra kaas die hij er normaal vaak overheen strooide. Hij was om tien over negen klaar, waste zich en deed schone kleren aan. In de spiegel zag hij een bleek gezicht, ingevallen wangen en diepliggende ogen. Hoewel het opnieuw een prachtige zomerdag was, kwam hij niet buiten en keek hij zelfs niet uit het raam. Hij genoot van het resultaat van zijn werk en ging tevreden op bed liggen. Hij rustte wat, maar sliep opnieuw nauwelijks. Op de vijfde dag stond Anton extra vroeg op: het was de dag van de aankleding! Hij haalde de dozen die al een week lang in zijn huiskamer opgestapeld hadden gestaan tevoorschijn en pakte ze één voor één uit. Als eerste die waarin de huizen, kerken en fabrieken zaten, en natuurlijk de vuurtoren en de molen. Met intens plezier bouwde hij alles, met het werkplan in de hand, systematisch op. Vervolgens kwamen de bomen en hekken aan de beurt, en ten slotte de dieren en mensen. Alles kreeg zijn tevoren zorgvuldig uitgekozen plekje. Hij werkte 17


aan een stuk door, hoewel zijn maag leeg was en zijn handen trilden van vermoeidheid en spanning. Aan het eind van de middag was Anton klaar. Hij bakte drie pannenkoeken, at ze op en liep voor het eerst sedert enkele dagen naar buiten. De straat voor zijn huis was inmiddels klaar. De kruising met de Chrysantenstraat lag nu open en daar werd een extra diepe kuil gemaakt omdat de verschillende rioolbuizen daar bijeenkwamen. Geïmponeerd keek Anton naar de hoge zandwanden van de kuil. Maar na enkele minuten ging zijn aandacht weer naar zijn eigen wereld. Hij ging naar binnen en ontstak de verlichting. Als een sprookje lag het landschap voor hem. Hij had nog één dag te gaan; dan zou het klaar zijn! Op de zesde dag haalde Anton de smalle langwerpige dozen onder zijn bed vandaan, waarin zich het waardevolste deel van zijn nieuwe hobby bevond: de treinen. Hij had acht locomotieven, vier voor de goederentreinen en vier voor de kunstig nagebouwde intercity’s. Zorgvuldig stelde hij de wagons in de juiste volgorde op en plaatste de treinen op de verschillende stations en perrons. Zijn hart klopte in zijn keel toen hij zijn hand uitstrekte naar het bedieningspaneel. Toen, met een zucht, draaide hij aan de zwarte knoppen. Alles werkte feilloos. De treinen zetten zich in beweging; hun geluid klonk als een vioolconcert in Antons oren. Hij wreef in zijn handen en maakte vergenoegde geluidjes. De hele middag en avond bleef hij geboeid spelen met zijn spoorwegemplacement en hij kon zichzelf slechts met moeite dwingen om naar bed te gaan en in slaap te vallen. De zevende dag brak aan met vroege merelzang en alweer een stralende zomerzon. Anton stond op zijn laatste verlofdag later op dan alle voorgaande dagen, omdat hij wilde uitrusten van de vermoeiende week. Buiten werd niet gerust; koortsachtig werkte men door om het rioleringsknooppunt in orde te maken. Een van de mannen was met een kettingzaag in de 18


kuil gaan staan, om korte metten te maken met de vele zware boomwortels van de kastanjebomen, die de werkzaamheden bemoeilijkten. Anton sloot zijn raam en maakte als ontbijt een boterham met pindakaas klaar, pakte zijn comfortabelste stoel uit zijn zitkamer en zette die voor zijn treinbaan. Met welbehagen bekeek hij zijn werk. Alles was gelukt. De treinen liepen volgens een van de door hem ontworpen dienstregelingen. Dit was precies zoals hij het hebben wilde: volmaakt. Er kon nu niets meer fout gaan. Zo hoorde de wereld te zijn. Buiten speelde het jongetje met zijn rood-en-gele bulldozertje. Hij bevond zich naast de hoge zandwand, in het diepste deel van de kuil, en maakte grappige geluidjes terwijl hij met zijn bulldozer een gang groef. Aan de andere kant van de kuil stond de man met de kettingzaag. Hij zette kracht om een grote boomwortel door te zagen. De elektriciteitskabel daarachter was niet te zien.

19


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.