Een stille duif in de verte
Willem Barnard
Een stille duif in de verte Gepeins bij psalmen
Tweede druk
Uitgeverij Meinema, Zoetermeer Uitgeverij Pelckmans, Kapellen
www.uitgeverijmeinema.nl Ontwerp omslag: Steven van der Gaauw, Kolderveen ISBN 90 211 3977 4 (Nederland) ISBN 90 289 3495 2 (België) NUR 707 D/2004/0055/121 Tweede druk 2006 © 2004 Uitgeverij Meinema, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974 St.b. 351, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Inhoud
Een stille duif in de verte Psalm 42 Psalm 42 (vervolg) Psalm 43 Psalm 44 Psalm 45 Psalm 46 Psalm 47 Psalm 48 Psalm 49 Psalm 50 Psalm 51 Psalm 52 Psalm 53 Psalm 54 Psalm 55 Psalm 56 Psalm 57 Psalm 58 Psalm 59 Psalm 60 Psalm 61 Psalm 62 Psalm 63 Psalm 63 (vervolg) Psalm 64 Psalm 65 Psalm 65 (vervolg) Psalm 66 Psalm 67
7 10 14 19 21 24 29 32 36 40 43 47 51 54 56 59 63 67 70 74 77 82 86 91 94 97 100 103 106 109
5
6
Psalm 68 Psalm 69 Psalm 70 Psalm 71 Psalm 72 Psalm 72 (vs 20)
113 117 120 122 125 128
Verweerschrift van een dwarsdenker
131
Een stille duif in de verte
Sommige psalmen hebben een uitvoerig opschrift, waarin geheimzinnige aanwijzingen zijn vervat, zoals ‘op leliën’ of ‘op jonkvrouwen’. Drie psalmen schijnen te waarschuwen ‘vernietig niet!’ Of er staat: de lelie der getuigenis.1 Die opschriften verwijzen dan naar een melodie. Het gedicht was blijkbaar gecomponeerd met een bekende zangwijs als voorbeeld. Wat het voor liederen geweest zijn weet men niet. Maar als hier en daar, bijvoorbeeld bij psalm 39 of 62 ene Jeduthun wordt genoemd, dan is daarmee een cantor bedoeld, de leider van het tempelkoor. Dat weet men dan weer uit het boek der Kronieken, waar zulke bijzonderheden in staan. Wie de ‘zonen van Korach’ zijn weten we ook daaruit, het waren muzikanten uit de stam van Levi, tempeldienaars dus. In de Statenvertaling worden ze trouwhartig ‘kinderen van Korach’ genoemd en ze worden in verband gebracht met menige psalm.2 Maar wat moet ik denken bij ‘een stille duif in de verte’, wat in het opschrift van psalm 56 staat? Het is niet eens zeker dat het dat betekent, Jonathelem-rehokim. Misschien moet je vertalen ‘een duif op verre terebinten’. Of ‘van verre eilanden’! Keuze te over. ‘Een stille duif in de verte’ vond ik in de ‘Groot Nieuws Bijbel’. Het klonk geheimzinnig en dus veelzeggend genoeg om erover door te denken. Als er jona staat in het Hebreeuws, hetzij als eigennaam, hetzij als gewoon zelfstandig naam1 2
Resp. bij psalm 45, 46, 57–59 en 60. Nl. de psalmen 42–49, 85, 87 en 88.
7
8
woord of als epitheton, dan is dat altijd meer dan alleen maar die vogelnaam, die duif. Het gaat dan niet ornithologisch toe, maar theologisch. Zij komt in het Hooglied voor (5 vs 2!), zij is de jona van de tale Kanaäns, de duif die van Genesis af tot in de evangeliën toe een bijzondere roeping aangeeft. De duif van Noach (wiens naam ‘troost’ betekent), de Jona die barmhartigheid moet aanzeggen en door de heidenen wordt beschaamd, de tortel- en troetelduif van de aardse en hemelse eros, de duif die de roepende, scheppende stem verbeeldt en neersuist op het hoofd van de beoogde messias, – door de Schriften heen is de duif, de jona, het kenteken van wat Israel tot ekklesia maakt, roepingsvolk, ‘uitgeroepene’, aldoor op ex-odos. Die duif is in de loop van een barre geschiedenis ver van haar til geraakt. In ballingschap zelfs, hopeloos ver. Zodat ze zwijgt. Of tot een ingekeerde lofprijzing komt, een gekweld loflied. Zo ziet de Targum3 het. Dat opschrift ‘Jonath-elemrehokim’ wordt dan verklaard als: de geliefde die tot inkeer komt in de verwijdering. En de Septuaginta zegt: ver van het heiligdom. Maar als ik dat zo lees en proef op de tong, wordt die ‘stille duif in de verte’ een beeld van het psalter zelf, dat uit de verte, uit een ver verleden en in een vervreemd taaleigen tot mij spreekt. Niet luidruchtig en overstemmend wat er aan tegenspraak is, maar met een stille stem, achter alle rumoer en marktgeschreeuw om waar onze wereld van vervuld is. * 3
De Targum (letterlijk: vertolking) is de Aramese vertaling van de Hebreeuwse tekst, zoals met de Septuaginta (de ‘vertaling der Zeventig’) de Griekse vertaling wordt aangeduid.
De psalmen zijn verdeeld in vijf ‘boeken’, bevattende resp. psalm 1–41, 42–72, 73–89, 90–106 en 107–150. Tegen David aan praten ging over het eerste ‘boek’, Een stille duif in de verte over het tweede.
9
Psalm 42
10
Menig psalmversje (oude berijming) heb ik uit het kinderhoofd moeten leren. Jammer genoeg heb ik geen goed geheugen voor teksten, er is dan ook niets van blijven hangen. Behalve het eerste couplet van psalm 42. En in een droom, een dezer nachten, kwam nóg een ‘psalmversje’ gaaf en integraal weer naar boven. Als ik nog ouder word zal wie weet het hele psalter, versie 1773, uit de as van de vergetelheid herrijzen. Maar psalm 42, zoals die twee eeuwen lang gezongen is bij protestants Nederland, heeft niet ten onrechte zich zo diep genesteld. Ik wist het weer, ik zong het voor mijzelf (alleen de muren luisterden): ’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar ’t genot van de frisse waterstromen dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar de Heer! God des levens, ach wanneer zal ik naad’ren voor uw ogen, in Uw huis Uw Naam verhogen. Pathetisch, maar die psalm is pathetisch. De tekst van de ‘nieuwe berijming’ doet het wat kalmer aan,1 maar eigenlijk is die tekst van twee eeuwen eerder, volop pruikentijd, nog best te zingen. Men zong zijn pathos langzaam en breedvoerig, op hele noten en zonder valse schaamte. 1
‘Evenals de moede hinde / naar het klare water smacht / schreeuwt mijn ziel om God te vinden / die ik ademloos verwacht. / Ja, ik zoek zijn aangezicht, / God van leven, God van licht, / wanneer zal ik Hem weer loven, / juichend staan in zijn voorhoven.’
Ik probeer het nog eens, maar dan, zoals de volksmond dat noemt ‘op hele en halve noten’. Ik zit weer naast mijn moeder in die Rotterdamse kerk (afgebroken zoals mijn complete jeugd is uitgebrand en afgebroken). Maar het zingende gemijmer stokt bij dat laatste woord. Verhogen, dat klinkt potsierlijk. Het Nederlandse woordaccent botst met de Franse melodie. En dat roept wéér een herinnering op (na je zestigste besta je grotendeels uit herinneringen). Een acteur, befaamd om zijn voordrachtskunst, liet zich smalend uit over het rijm Wanneer zal ik Hem weer lóven, juichend staan in zijn voorhóven? Hij droeg het voor met overdreven metrische nadruk. Dat kon je toch niet zeggen? Nee, maar je kunt het wél zingen en daar gaat het om, – die oude versie kon je niet zingen en deze twee regels wél, ze voegen zich soepel naar de melodie. En om te zingen dient de berijming. Die valkuil aan het eind van de strofe hebben Jan Wit en Willem van der Molen alle zeven keer meesterlijk vermeden. Dat is natuurlijk het punt: wij willen die psalmen zingen, desnoods in aangepaste vorm, als ‘gezangvers’, strofisch. Wij willen in onze taal uit de verte meezingen met ‘de kinderen van Korach’. Want dat staat erboven, dat het een compositie (of een leerdicht) van de Korachskinderen is. Zangers waren dat, in de tempeltraditie, ze zongen (staat er in II Kronieken 20 vs 19) met een ‘buitengewoon luide stem’. Dat klopt dan wel met die aanhef van psalm 42, althans in de oude berijming. Maar van dat ‘schreeuwende hert’ vind ik niets terug in de Hebreeuwse tekst. Het dier hijgt alleen, het is ook niet ‘aan de jacht ontkomen’ en het is geen hert, geen man, maar een vrouw, een hinde. De ‘ziel’,
11
12
het innigste ik, wordt vrouwelijk gezien. Maar die ‘kinderen van Korach’ zijn in het Hebreeuws mannelijk, de benej Qorach, de zonen van ‘de kale’ (want dat betekent ‘Korach’). En dat brengt mij weer op een kwestie waar ik me druk om maak, maar blijkbaar als buitenbeentje, als uitzondering, om niet te zeggen zonderling. Telkens weer hoor ik in bijbelvertalingen spreken van Israelieten, waar de Statenbijbel ‘kinderen Israels’ heeft. Zo ook hier ‘kinderen van Korach’. Die uitgang ‘-ieten’ wijst op sibbe, stam, clan, bloedverwantschap. Maar het gaat om iets anders, het gaat zowel bij het volk Israel als bij de stamvader Korach om een traditie, een door te geven opdracht. Bij de kinderen van Korach blijkbaar om een liturgische dienst, bij de kinderen Israels om wat ik zou willen noemen een ‘tora-besef’, de wetenschap afgezonderd te zijn, apart gezet, gekozen om ‘uitzonderlijk’ te leven. Het klonk mij pijnlijk in de oren toen tijdens de Paaswake bij de voorlezing verluidde dat ‘de Israelieten’ dwars door de wateren gingen op weg naar de vrijheid, maar ‘de Egyptenaren’ werden de dood in gedreven. Zo gelezen blijft het verhaal steken in (on)historische etnische onderscheidingen. Maar als dat voorgedragen wordt in de Paasnacht hoor ik dat ‘de kinderen’ van de opdracht (en de belofte) een toekomst hebben en dat de boze macht ten onder zal gaan. Dat gaat weer ver boven feit en onfeit uit. Het verhaal, mits goed beluisterd, heeft boventonen. Als er staat ‘de Egyptenaren gingen ten onder’ denk ik aan soldaten die, zoals het dan heet in de gangbare volksretoriek ‘ook een moeder hebben gehad’, maar als er staat Mitsrajjim (en dat staat er) weet ik dat de onderdrukkende macht een naam gekregen heeft en dat het gevoelige oor in die naam het werkwoord ts-r-r hoort, dat benauwen, kwellen betekent.
De kinderen Israels dus, niet de Israelieten. En evenmin de Korachieten. Het zijn de ‘kinderen van Korach’. Jawel, maar er staat ‘zonen’! Mannelijk exclusief. Het is waar, er staat ‘zonen’. En dat wekt weerzin. Maar wat ermee gezegd wordt is niet zozeer áfstamming in de mannelijke lijn, het zwaardleen, – veeleer de voortzetting van de levenstaak. Wij zijn kinderen van een bepaalde traditie, dát is ook wat in dat Hebreeuwse benej aan de orde komt. Ik meen dat de Statenvertalers dan ook terecht ‘kinderen’ hebben gekozen ter vertaling. Het gaat om taakvervulling, ambtsoverdracht. In I Kronieken 9 vs 19 staat dat herkenbaar te lezen. Die dorpelwachters die meteen muzikanten waren (de liturgie leidt in tot de geheimen en die liturgie gaat met stemverheffing, – in de zin van een ‘verhoogde toon’ wel te verstaan) zullen wel een vast repertoire gehad hebben. Daar zijn sporen van te vinden in het psalter. Hun naam (‘de kinderen van –’) staat als opschrift bij twaalf psalmen vermeld, eerst acht in deze tweede afdeling van het psalmboek (42 t/m 49) en dan in de derde afdeling nog pss. 84, 85, 87 en 88. Of die liederen een gemeenschappelijk kenmerk hebben valt nog te bezien. In elk geval begint het, in psalm 42, hartstochtelijk genoeg.
13
Psalm 42 (vervolg)
14
Het was een Amerikaan die over psalm 42 begon. Hij was van Nederlandse afkomst en ten bewijze van dat voorrecht begon hij ons gesprek met ‘’t hijgend hert…!’, weliswaar met een zeer transatlantische tongval, maar toch duidelijk herkenbaar. Het hijgende hert is sinds 1773 toen het in de psalmberijming aantrad ongemeen populair geworden. Het is dat tot over de oceaan gebleven. In de berijming die twee eeuwen later verscheen heeft het plaats moeten maken voor een moede hinde, maar het kerkvolk is gehecht aan vertrouwde klanken en hoewel de letter van de Schrift heilig is, wordt een notoire fout zingenderwijze gekoesterd. En een notoire fout is het. Er staat nl. in de Hebreeuwse tekst een vrouwelijk woord. Er staat niet ‘hert’ maar ‘hinde’. Zou het van belang zijn dat er hinde staat en niet het ons vertrouwd geworden hert? Mij dunkt van wel. Een hert is een strijdvaardig beest, een kampvechter. Hij draagt zijn gewei als een panache. Een hinde is niet strijdvaardig, minder fel, meer behoedzaam. In de beeldspraak van de psalm is het de dorst die haar kenmerkt. Het verlangen van de ziel naar lafenis, aldus ‘vertaal ik’ de metafoor. Die lafenis komt dan van God, nee, die lafenis is God. En hier dreigt het weer mis te gaan. Niet met de psalm, maar met mij. Onvermijdelijk de vraag, zeurend als een zieke kies: wie wat waar hoe God?... God als een element dat de ziel vervult, laaft, verzadigt? Als een atmosfeer die men ademt? Dat is nog niet eens onmogelijk, gezien het woord ‘geest’ dat in het Hebreeuws en in het Grieks, beide bijbeltalen, ook adem of wind betekenen kan. Of is God een persoon? Men vroeg dat eens aan Dorothy L. Sayers en de strijdbare doctrinaire Dorothy
antwoordde: nee! Nee? vroeg men verwonderd. En zij weer: nee, – drie personen. Rijkelijk spits, ook wel spitsvondig. Maar verder grijpt de beeldspraak. De ziel zoekt lafenis, zoekt vervulling. Moet ik denken aan de ziel als een vrouwelijk wezen en een god als de man die haar bevrucht? Waarom zijn er meer vrouwelijke mystieken dan mannen in extase? Ik moet mijzelf hernemen. De tekst, daar gaat het om, niet mijn afdwalend denken. En de tekst neemt mij bij de hand. De tekst van psalm 42 stelt zélf de vraag ‘waar is die god van je?’ Het staat in vers 4, het wordt herhaald in vers 11: waar is die god van jou? Die is weg. Die is ver weg. Elders, waar een goddelijk domicilie is. Waar zij, de ziel, niet is. De tekst laat zien dat de god van de dorstlessing elders is. Thuis. En wij niet. Wij zijn waar we niet thuis zijn. We zijn niet in de omtrek van het huis van God, niet in de periferie van de Levende. Voor die situatie ‘in de omtrek van het huis van God’ is een woord beschikbaar, het woord paroikia, verbasterd tot parochie. God zoeken, opzoeken, is: met anderen mee naar dat huis (die oikos) gaan waar we bij (para) horen. Waar de liturgie gevierd wordt, waar de gezangen weerklinken, de woorden herhaald worden van oudsher. We zijn dan ‘bijwoners’ die de dienst bijwonen. Zo zijn we dan ‘stem-hebbend’(vs 5) en staan niet met de mond vol tanden bij de vraag: waar is die god van jou? Thuis. Maar ik, mijn verdroogde ziel, is vervreemd van de liturgie, van de lofzang. Ik woon niet bij, maar ver af. In een cultuur die niet weet, niet weten wil en kan van ‘de dingen die ik gedenk’ (vs 5 weer). Ik, de essentie van mij, is een balling. Ik ben een balling, maar je kunt ook zeggen: Ãk, die eenzame, is een balling. En: ik ben van mijzelf
15
16
zelfs vervreemd. Psalm 42 is een ballingslied in de diepste zin van het woord. Nu treedt er in de psalm een merkwaardige tegenspraak op. Het begint allemaal met dat beeld van die dorstige hinde, het smachten naar water. Water in beken, sprengen, bronnen. Levend water (vs 2). En als de ellende van het exiel verbeeld moet worden, gaat het weer over water, maar nu overdonderend, overstelpend water. Vers 8: al uw brandingen beuken mij (Oosterhuis), op mij loopt alles storm (Gerhardt en Van der Zeyde), al uw brekers en uw rollers (Oussoren). Cataracten, oervloeden. Maar: cataracten van God. De levende, de lavende, is óók (in zijn afwezigheid) de verpletterende. Volgens hetzelfde gedicht. En die kneuzende, beukende overstelping is een metafoor, ontleend aan de natuur, de geografische omstandigheden, men weet precies waar. De psalm zelf helpt daarbij (vs 7). Het is het land ten noorden in de bergen, met hun pieken en ravijnen. Waar het water welt maar dan valt in een oerval. Maar waar het om gaat is natuurlijk het landschap van de ziel. En dan staat er ineens, als een tegenstem, weer een tegenspraak. Een verlossende inconsequentie, iets dat op geen manier een gevolgtrekking kan heten. Het staat, wat ik bedoel, in vers 9. Als je psalm 43 bij psalm 42 betrekt (waarover straks meer), is dat negende vers juist het middelste van de hele dubbelpsalm. En het is het enige vers waar niet ‘God’ staat maar de Naam. De vier letters. Het alleszeggende en alleszwijgende geheim. Dat negende vers contrasteert opvallend met het voorgaande. Zo daverend als dat is (vs 5), zo stil en teder is wat hier staat: overdag is er chèsèd, dat woord weer,1 en ’s nachts een lied, een loflied voor ‘de 1
Mercy, barmhartigheid, genade, mededogen.
god die leven is’, het staat er heel kort en compact: el chai, god-leven. Maar dat negende vers lijkt wel misplaatst. Of is het, in aanmerking genomen dat psalmen 42 en 43 eigenlijk één geheel vormen, met opzet daar geplaatst, zo centraal, zodat alles eromheen middelpuntzoekend is naar wat hier staat, centripetaal gerangschikt? Want de rederijkerij was, bij alle woeste inspiratie, die archaïsche dichters niet vreemd. Hoe dan ook, meteen daarna begint de aanklacht weer: Je bent me vergeten, ik ga in de rouw, het knaagt aan mij, je bent mijn ferne Geliebte..., het komt allemaal terug, vers 11 herhaalt vers 4. Maar dán is er dat andere keervers, het refrein van de goede verwachting. Als vers 11 de repetitie is van vers 4, dan is vers 12 de herhaling van vers 6. En daarin gaat het over hoop. Proleptisch. Onverantwoord en onlogisch. ‘Ik zal hem loven en danken.’ En dat correspondeert met de Naam, met die vier letters waarin wij een werkwoord mogen vermoeden. JHWH, het werkwoord ‘zijn’ of liever nog ‘gebeuren’ in de modus van het ‘amoureuze futurum’, ik spreek niet grammaticaal. Ik zal bij je zijn. Dat proleptische leven en lieven en loven (ik word er pieus, piëtistisch, bevindelijk van in mijn woordkeus) is kenmerkend. Dat correspondeert niet met het naamwoord ‘god’, maar wél met die Woord-Naam waar Mozes voor viel, waar Jezus in opstond. Vergeef mij als ik wat kort door de theologische bocht ga. Het komt hierop neer: wat niet is, vervult ons reeds. De bevrijding van mijn aangezicht. Er staat: de jesjoea van mijn ponum, en (dát, die is) mijn elohim. Daar eindigt psalm 42 mee. En daar gaat psalm 43 mee verder.
17
post-scriptum
18
Ik blijf nog even naar dat laatste regeltje kijken: de bevrijdingen staat er eigenlijk, pluralis, alsof er gezegd wil wezen dat het geen ineens te bevatten gebeuren is. Meervoud van jesjoea. En ‘mijn god’, ja: mijn elohim en dat is ook een meervoudsvorm, een ‘niet-te-bevatten-heid’. Maar als er staat ‘de bevrijdingen van mijn aangezicht’ (zoals bijvoorbeeld wel in de Statenvertaling maar niet in de NBG-vertaling), dan mag die bevreemdende zegswijze niet verduisterd, weggemoffeld worden, omwille van de heden- (lees: alle-)daagsheid. Je mag niet lezen: mijn heil of redding of bevrijding. Nee, het is ‘de bevrijdingen van mijn aangezicht’ want dát verwijst naar het Aangezicht dat over ons verheven wordt. (Numeri 6, de hogepriesterlijke zegen – als die tenminste ook al niet verklunst is.) In de oud-katholieke eredienst wordt de zegen aan het eind van de samenkomst ingeleid met ‘lof en dank zij God’ (déze God uiteraard, dat moet in het voorafgaande uur toch duidelijk geworden zijn?). Het wordt heen en weer gezongen door priester en gemeente, waarna de priester zegt: ‘gaat nu... in de verwachting van de toekomst van onze Heer’. En daar moet ik bij psalm 42 vs 12 aan denken.
Psalm 43 Het kwam al ter sprake bij de vorige psalm: eigenlijk is dat geen ‘vorige psalm’, ze vormen een geheel, 42 en 43. Het negende vers van ‘42’ vormt het centrum van dat geheel. Het is het enige vers waar niet elohim staat, maar JHWH. Nu hoeft het niet verwonderlijk te zijn, als het woord ‘god’ bij die ‘kinderen van Korach’ veelvuldiger voorkomt dan de naam JHWH. Voor mijn besef is het woord ‘god’ een bijstelling bij de Naam en niet, andersom, de Naam JHWH een toespitsing van een algemeen godsbegrip. ‘God’ is veeleer een titel waarmee men zich tot de Onuitsprekelijke wendt, een zelfstandig naamwoord, iets als ‘majesteit’. En de tempeldienaars die de liturgie gaande houden hebben dat woord, die titel, dus vóór in de mond. Zo bijvoorbeeld ook in dat eerste vers van ‘psalm 43’. Als men daar ‘majesteit’ zou zeggen voor ‘elohim’, strookt dat voortreffelijk met de zin van het vers: kies mijn partij, beslecht mijn geding, ik heb te lijden van… en dan volgen een paar kwalificaties. Diskwalificaties. Er is een goj, een mensengeheel, een volk dat geen chèsèd kent, dat essentieel on-eerbiedig is, – een menstype dat onbetrouwbaar is en onrechtvaardig. Verlos mij van hen, van de druk waaronder ik leven moet, want ik ‘moet omgaan in het zwart onder druk van een vijand’, ‘waarom ga ik in rouw en heeft mijn vijand macht?’ Het is een herhaling met nog meer aandrang van vers 10 uit de ‘vorige psalm’. En dan volgen die twee heimwee-verzen waar de berijming zo’n geliefde strofe van heeft gemaakt. Dan ga ik op tot uw altaren... En de psalm, de dubbelpsalm besluit met dat keervers, reeds tweemaal voorkomend in het eerste deel van 42/43, psalm 43 vs 5 is de herhaling van psalm 42 vss 6 en 12.
19
20
Tot zover is er niets aan de hand. Wij kunnen het geheel van die twee psalmen doorlezen zonder te haperen bij 42 vs 12. Maar voor de Nederlandse protestant is het niet mogelijk het geheel áls een geheel te zingen. Psalm 43 heeft een andere melodie dan psalm 42. En daardoor ook een andere strofevorm, regellengte, woordkeus. De melodie van psalm 42 is klagender, smekender, die van psalm 43 hoopvoller, haast hups in vergelijking met de klaagzang die eraan voorafgaat. En zo is die ‘tweede helft’ van de ene psalm vervreemd van de ‘eerste helft’ en de vrolijke slotstrofen zijn slotstrofen van een kort gedicht en niet van een lange litanie. Overigens een zeer zingbaar gezang. Maar het blijft jammer dat strofen 3 en 7 van ‘psalm 42’ niet nog een derde keer en dan als afsluitend refrein kunnen gezongen worden. Dat zou een waardige compositie vormen, een eerlijke weergave van de bijbeltekst. Helaas, tertium non datur.