Smaakmakers NAJAAR 2010
Gratis
online roman-magazine
Beste Lezer, De najaarseditie van Smaakmakers staat weer vol eerste hoofdstukken van topromans! In september verscheen de nieuwe roman van Els Florijn, Het meisje dat verdween. Deze roman over een joodse peuter die wordt weggevoerd naar een concentratiekamp maakt diepe indruk. Extra bijzonder is dat het verhaal is gebaseerd op waargebeurde feiten. Els Florijn krijgt vrijwel dagelijks reacties van lezers die aangeven diep onder de indruk te zijn van het verhaal. Het verhaal raakt je, het blijft je bij. Ook van Joke Verweerd verscheen een nieuwe roman: Stuifzand. Een psychologische roman over leven met een geheim. Wie Joke Verweerd kent weet dat Verweerd als geen ander het klein menselijk drama weet te schetsen. Na het veelgeprezen Pareloester nu weer een nieuwe roman van deze topauteur! Eind 2009 verraste Dick van den Heuvel de Nederlandse lezers met de roman De hel van ’63, het verhaal bij de gelijknamige film. Dit najaar verschijnt van zijn hand de thriller De kraaien van Van Gogh. Deze thriller draait om twee iconen uit de Nederlandse cultuur: de schilder Vincent van Gogh en een schilderij van de
wereldberoemde meester: Het korenveld met kraaien. Dit schilderij is te bezichtigen in het Van Goghmuseum in Amsterdam en Van den Heuvel schreef er een spannende en boeiende thriller over. We willen je ook graag kennis laten maken met de nieuwe roman van Stephen Teeuwen: Dochter van Juda. Deze historische roman speelt zich af in Bijbelse tijden, de tijd van de Babylonische ballingschap. Een van de veelbewogen perioden in de geschiedenis van het joodse volk. Oude tijden herleven tijdens het lezen van deze roman die weliswaar aanhaakt bij een moment uit de joodse geschiedenis, maar die je niet mag verwarren met een hervertelling van de Bijbel. De hoofdpersonen, de gebeurtenissen en het plot zijn fictief en dat maakt het des te spannender! Maak kennis met deze boeiende romans van Hollandse bodem. We bieden in deze editie van Smaakmakers bij elke roman het eerste hoofdstuk. Veel leesplezier!
Beppie de Rooy Uitgever
Inhoud Els Florijn
Het meisje dat verdween
Joke Verweerd
Stuifzand
Dick van den Heuvel
De kraaien van Van Gogh
Stephen Teeuwen
Dochter van Juda
Lotte, pleegzus van Ditte, overleeft de oorlog en gaat jaren later terug naar het dorp waar ze opgroeide. Daar beleeft ze het verleden opnieuw: de gelukkige jaren voor de oorlog, het onderduiken, maar bovenal het afschuwelijke drama: Ditte die ze nooit meer heeft teruggezien, van wie niets meer terug te vinden is; zelfs geen foto. Het meisje dat verdween is gebaseerd op het waargebeurde verhaal van de familie Frank uit het Betuwse Lienden.
Els Florijn Het meisje dat verdween
Ditte Stein wordt geboren op de dag dat Nederland capituleert. Als haar ouders in 1943 bericht krijgen dat ze zich in kamp Vught moeten melden, besluiten ze onder te duiken – zonder Ditte. Zij wordt meegegeven aan de huishoudster, in de hoop dat de sd het kleine meisje met rust zal laten. Maar het ondenkbare blijkt mogelijk: door toedoen van de burgemeester wordt Ditte anderhalve week later al opgehaald en helemaal alleen op transport gezet naar Auschwitz. Daar wordt het driejarige meisje direct na aankomst vergast.
els flori jn (1982) is moeder van twee kinderen en werkt als leerkracht op een basisschool. Ze schreef eerder twee veelgeprezen romans: Laatste nacht (2002) en Schaduw van de wolf (2005).
els flori jn Het meisje dat verdween Mozaïek | Roman
de feiten De Joodse Hartog en Jacoba Frank-van Dijk, wonend te Lienden, besloten in 1942 onder te duiken. Hun vierjarig dochtertje Elly lieten ze achter bij Judith van de Berg, het kindermeisje. Hun twaalfjarige pleegdochter Elisabeth Dasberg ging wel met hen mee. Iedereen in de omgeving wist dat Elly een Joods meisje was, maar Hartog en Jacoba hoopten dat ze met rust gelaten zou worden omdat ze nog zo jong was. Helaas. Burgemeester Kamp van Lienden durfde het niet aan om zijn mond te houden over het Joodse meisje en lichtte de SD in. Anderhalve week nadat Elly bij Judith van de Berg gekomen was, werd ze opgehaald en naar Den Haag gebracht. Vandaar naar Westerbork, waar ze met het eerstvolgende transport naar Auschwitz werd gebracht. Daar werd ze onmiddellijk na aankomst vergast. Andere Tijden maakte mede naar aanleiding van deze gebeurtenissen een indrukwekkende documentaire, getiteld ‘De andere familie Frank’. Deze film is 700.000 maal bekeken en wordt nog steeds vertoond.
isbn 9789023993575 | nur 301
uitgeverijmozaiek.nl
Florijn def HR.indd 1-5
9 789023 993575
M woensdag 4 augustus 2010 wk 31 10:33
2 e druk
Ditte Stein wordt geboren op de dag dat Nederland capituleert. Als haar ouders in 1943 bericht krijgen dat ze zich in kamp Vught moeten melden, besluiten ze onder te duiken – zonder Ditte. Zij wordt meegegeven aan de huishoudster, in de hoop dat de sd het kleine meisje met rust zal laten. Maar het ondenkbare blijkt mogelijk: door toedoen van de burgemeester wordt Ditte anderhalve week later al opgehaald en helemaal alleen op transport gezet naar Auschwitz. Daar wordt het driejarige meisje direct na aankomst vergast. Lotte, pleegzus van Ditte, overleeft de oorlog en gaat jaren later terug naar het dorp waar ze opgroeide. Daar beleeft ze het verleden opnieuw: de gelukkige jaren voor de oorlog, het onderduiken, maar bovenal het afschuwelijke drama: Ditte die ze nooit meer heeft teruggezien, van wie niets meer terug te vinden is; zelfs geen foto. Het meisje dat verdween is gebaseerd op het waargebeurde verhaal van de familie Frank uit het Betuwse Lienden. Els florijn (1982) is moeder van twee kinderen en werkt als leerkracht op een basisschool. Ze schreef eerder twee veelgeprezen romans: Laatste nacht (2002) en Schaduw van de wolf (2005).
ISBN: 978 90 239 9357 5 Uitvoering: Paperback Blz: 232 pag. Prijs: € 17,90
Florijn herdruk sept 2010.indb 10
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
deel 1 Ditte 1943 Lotte 1938-1946 en verder
Florijn herdruk sept 2010.indb 11
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Florijn herdruk sept 2010.indb 12
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
1943
Ze weet niet waarvan ze wakker wordt. Ze ligt roerloos op haar rug in bed en luistert naar de geluiden in huis. Het lijkt alsof het oude huis opgehouden is met ademen, alsof het tikken van de buizen, het kraken van de spanten, het kreunen van het dak voorbij is. Ze gaat rechtop zitten. Ze voelt de krullen in haar donkere haar langs haar gezicht glijden en ze kijkt met grote ogen de kamer in. Alles lijkt gewoon. Maar toch is dat niet zo, want ze hoort het water niet door de leidingen stromen, geen mama die de kraan opendraait om haar gezicht te wassen. Ze hoort papa’s stem niet, geen voetstappen op de trap. Er komt geen licht door de gordijnen. Het is dus nog avond, of nacht. En Lotte? Waar is Lotte? Ze duwt de deken van zich af. Haar witte beentjes komen over de rand van het bed, en met haar blote voeten stapt ze op de koude vloer. Trillend staat ze in haar nachtpon naast het bed. ‘Eerst je sokken aan. Anders vat je kou,’ zegt Lotte altijd, en daarom zoekt ze tussen de kleren die ze gisteravond op de stoel gelegd heeft naar haar sokken. Ze gaat op bed zitten om ze aan 13
Florijn herdruk sept 2010.indb 13
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
te trekken. Ze heeft het gevoel dat haar keel gevangen zit in een strakke band. Ze duwt de slaapkamerdeur open. ‘Lotte?’ En, als het stil blijft: ‘Papa?’ Niets. Ze loopt naar beneden, zich vasthoudend aan de leuning, tree voor tree. Haar ogen zijn groot en ze wil niet huilen, maar haar lip begint te trillen. Overal is het donker. En waar is Lotte? Lotte is er altijd. Papa heeft haar naar bed gebracht, maar Lotte was er wel, want ze hoorde haar stem, vaag en vertrouwd van beneden. ‘Lotte?’ zegt ze weer, en als het weer stil blijft, suizelend stil, en donker, begint ze te huilen. Ze gaat halverwege de trap zitten. Tegenover haar is de voordeur. Ze hoort het geluidje ondanks haar snikken, en verbaasd is ze stil. Er wordt een sleutel in het slot gestoken en omgedraaid. ‘Frieke!’ zegt ze, en nog een keer: ‘Frieke!’ Zo blij is ze dat ze degene die binnenkomt, kent. Het meisje kijkt omhoog. ‘Ditte? Maar kind, wat doe jij hier? In je nachtpon in het donker op de trap? Waar zijn je papa en mama en Lotte?’ ‘Ditte weet het niet.’ Ze begint weer te huilen, met lange uithalen, ze kan niet stoppen, ook niet als Frieke haar optilt en van de trap af draagt. Ze lopen samen de kamers door, eerst beneden, dan boven, maar alles is stil: het bed van papa en mama is opgemaakt, Lottes bed ook. ‘Toen je naar beneden ging daarnet, was er toen al niemand?’ Er is een diepe rimpel tussen Friekes ogen gekomen, alsof ze boos is. Ze schudt haar hoofd. ‘Ditte wil naar Lotte toe, naar Lotte toe!’ Frieke zucht. ‘Kind, als ik wist waar Lotte was, mocht je meteen naar haar toe.’ 14
Florijn herdruk sept 2010.indb 14
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
‘Ze zijn opgegeten!’ ‘Opgegeten? Hoe kom je daar nu bij?’ ‘Papa zei dat de Duitsers Joden eten.’ ‘Ik denk dat je het verkeerd verstaan hebt. De Duitsers eten geen Joden.’ Frieke zet haar op het aanrecht en begint chocolademelk te maken, iets wat Ditte anders alleen zondags krijgt. Het lijkt alsof Frieke niet goed kan nadenken, want ze morst melk, en ze doet ook geen suiker in de chocolademelk. Zonder lust ze het niet, al heeft mama pas gezegd dat ze heel zuinig moeten doen met de suiker. Ze zegt het zachtjes, omdat ze anders echt geen chocolademelk lust: ‘Frieke, mag Ditte suiker?’ ‘Hè? Ja natuurlijk, liefje.’ Ze ziet hoe Frieke zich omdraait en de suikerpot wil pakken, hoe ze dan opeens een briefje van de keukentafel pakt. Ze blijft half omgedraaid staan en leest wat erop staat. ‘Je gaat met mij mee,’ zegt ze dan. ‘Drink je chocolademelk maar op.’ Ditte ziet dat er tranen in haar ogen staan. Ze durft niet te zeggen dat er nog steeds geen suiker in zit, ze zegt niets, maar drinkt de chocolademelk op.
15
Florijn herdruk sept 2010.indb 15
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Lotte 1938-1940
Mijn vroegste herinnering aan mama is een heel mooie: ze tilt mij op en zet mij op de buitenbank, gaat er zelf naast zitten en zet een bak tussen ons in. ‘Dit zijn kersen, Lotte. Heb je wel eens kersen geproefd?’ Ze breekt er één van het steeltje af en stopt hem in mijn mond. ‘Er zit een pit in. Die mag je uitspugen, op de grond.’ Ik kan me de zoete smaak herinneren, en ook het gevoel van de tweelingkersen die mama over mijn oren hing: lekker koel. Ze werden een beetje warm van het hangen tegen mijn huid aan, het leek alsof ze daarna nog zoeter waren als ik ze opat. Van het begin af aan wist ik dat papa en mama niet mijn echte vader en moeder waren, maar omdat ik zo klein was toen ze mij, nadat mijn eigen ouders bij een treinongeval om waren gekomen, in huis namen, heb ik nooit iets anders tegen ze gezegd dan papa en mama. Achter het huis hadden wij een lange, ruime tuin, met helemaal achterin een grote appelboom. Met mama ging ik 16
Florijn herdruk sept 2010.indb 16
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
in de herfst de gevallen appels rapen, samen zittend op de tuinbank schilden we ze. We deden wie de langste schil kon krijgen, en wie als eerste zijn emmer leeg had. Daarna kookten we er appelmoes van, ik mocht toen ik nog maar drie of vier was al roeren in de grote pan op het vuur, tot mijn arm er gevoelloos van werd. Ik denk dat ik elf was toen ik, naast haar appels schillend op de tuinbank, haar vroeg of ze het erg vond dat papa en zij geen kinderen hadden. Ik vroeg het op een onbeholpen, kinderlijke manier, maar wel vanuit de overvloed van mijn gedachten: ‘Mama, vindt u het erg dat u en papa geen kind hebben?’ en daarna, hakkelend: ‘Ik bedoel, ik ben er wel, maar…’ Ze liet haar appelschilmesje en de half geschilde appel in haar schoot rusten. Ik zag hoe ze naar woorden zocht, hoe de tranen in haar ogen schoten, maar voor ik me kon verontschuldigen voor mijn vraag, gaf ze al antwoord. ‘Natuurlijk vind ik dat erg, Lottie.’ Ze gebruikte mijn koosnaampje. ‘Papa en ik hadden dat heel graag anders gewild. Maar één ding probeer ik te leren, en soms heb ik daar steun aan: je hebt er geen recht op, op kinderen, en als de Heer der wereld het beter vindt dat wij geen kinderen krijgen, dan vertrouw ik erop dat Hij het het beste weet.’ Op iets luchtiger toon voegde ze eraan toe, terwijl ze de appel en het mesje weer oppakte: ‘En gelukkig heb ik jou, om niet al te veel te tobben. Je weet dat we er heel dankbaar voor zijn dat wij toestemming gekregen hebben om jou bij ons in huis te nemen.’ Ze streek even met de rug van haar hand over mijn haar, omdat haar vingers nat waren van het appelsap. ‘Ik heb mijn emmer al half leeg, en jij?’ ‘Ik ook.’ 17
Florijn herdruk sept 2010.indb 17
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Ik liet de in stukken gesneden appel in de grote pan vallen die voor ons stond, en terwijl ik een nieuwe appel pakte, keek ik mama van opzij aan. Ze was achtentwintig, toen ik bij hen kwam wonen. Nu was ze bijna achtendertig, en haar mooie opgestoken haren konden niet verhullen dat ze grijs begon te worden bij haar slapen. Ik bedacht dat ik het wel best vond, zo, die onverdeelde aandacht. Ik werd niet verwend, daarvoor moest papa te hard werken in de grote manufacturenwinkel, en mama was vaak druk met de administratie. Ik ging vaak met papa mee, of ik ging meteen uit school naar de winkel. Achter de winkel was een ruimte met een tafel en dan mocht ik met oude lapjes en knopen en restjes kant zo veel knutselen en naaien als ik wilde. Ik kon er uren zoet zijn. En soms ging ik met mama naar de grote stad, om kleding te kopen en dan dronken we thee op een terrasje. Of papa liet me zien in zijn donkere kamer hoe je foto’s ontwikkelde. Ik hielp hem dan met het ophangen van de foto’s. Hij liet me ook zien hoe ik zelf foto’s kon maken, maar ik vond de camera te zwaar en het statief te onhandig; ik heb er maar een paar gemaakt, en maar één goede. Die goede is een foto van mijn vader en moeder, naast elkaar staand, hun hoofden naar elkaar toe, gebogen over papa’s nieuwe filmcamera. Het licht van het raam waar ze naast staan, legt over hun gezichten een mooie, zachte trek, papa’s ogen lachen in die van mama, en volgens mij dachten ze op dat moment helemaal niet aan het nieuwe filmapparaat, maar alleen aan elkaar. Ik mocht de foto hebben, omdat ik hem gemaakt had, en hij heeft jarenlang op mijn slaapkamer gehangen. Ik dacht dat het allemaal wel mee zou vallen met de oorlog waar papa bang voor was, dat hij overdreef. Hoe zouden die 18
Florijn herdruk sept 2010.indb 18
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
mensen uit een ver land nou ons, hier, in ons kleine dorp weten te achterhalen? Hoe zouden ze weten dat wij Joden waren? Papa had familie in Duitsland en hij hoorde van hen verontrustende berichten; zijn gezicht werd somber, hij dacht veel na en hield nauwgezet het nieuws bij. Mama en ik dachten dat het wel over zou gaan. Bovendien had mama haar gedachten in deze tijd bij iets anders. Ze was al weken moe en ziek en kon ’s ochtends haar bed bijna niet uit komen; haar mooie, smalle gezicht was mager geworden en ze had donkere kringen onder haar ogen. Ze was al een paar keer erg verkouden geweest, haar ogen traanden telkens, haar haren waren nog grijzer geworden. Papa en ik drongen erop aan dat ze naar een dokter zou gaan. Ze wilde niet. Zij, die nooit naar een dokter ging, die bijna nooit ziek was! Maar toen ze op een ochtend misselijk en grauw van een half doorwaakte nacht (ik had haar wel drie of vier keer uit bed horen gaan) wakker werd, leek het alsof ze haar verzet opgaf. Ze ging naar het spreekuur van de huisarts. Ik keek naar haar terwijl ze haar haren kamde en ze opstak. Ze had een mooie donkerrode mousselinen jurk aan, die een beetje ouderwets aandeed, maar haar bijzonder flatteerde, en dat wist ze. Ik zag haar gezicht in de spiegel, nadenkend, terwijl ze de kam door haar haren haalde en ze streng voor streng vastspeldde in een ingenieus kapsel. Ze had geprobeerd de kringen onder haar ogen een beetje weg te poederen, ik zag in het licht dat door het raam viel de lichte poederwaas op haar wangen. Ze nam van haar kaptafel zelfs het kleine flesje parfum dat ze ooit van papa gekregen had, en waarvan ze maar heel soms iets op deed. Ik mocht er niet aanzitten, maar ik had stiekem wel eens geroken en het 19
Florijn herdruk sept 2010.indb 19
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
elegante flesje en mooie etiket bewonderd – Joy, Jean Patou, Paris, stond erop, en het moest wel een heel duur flesje zijn, anders was mama er niet zo zuinig op. Het was alsof ze zich klaarmaakte om uit te gaan, en dat zei ik haar ook. Ze zuchtte en keek me aan in de spiegel. ‘Ik ga bepaald niet uit, Lottie, maar soms heb je een, hoe zal ik het noemen? Soms heb je een soort schild of masker nodig om een bepaalde situatie te kunnen hanteren, en daarom maak ik me zo mooi. Begrijp je dat? Nee, natuurlijk begrijp je dat niet. Misschien later.’ Ze pakte een collier uit haar juwelenkistje. Het was een ketting met bijpassende oorbellen die ik haar maar een paar keer had zien dragen: een gouden ketting met een opalen hanger, bijna vijf centimeter in doorsnee, omringd met robijnen. De oorhangers waren miniaturen van de grote hanger aan de ketting. Ze was nog steeds mooi, ondanks dat ze er slecht uitzag. Ik was dertien jaar oud en begon een beetje interesse te krijgen in mijn uiterlijk. Ik wist, ondanks dat ik nog jong was, dat ik niet kon tippen aan de schoonheid van mijn moeder: mijn haar was sluik en donkerbruin, een beetje piekerig, ik had een te brede mond en mijn neus vond ik te groot. Mijn ogen waren wel mooi, helder en sprekend, maar daarboven had ik te opvallende wenkbrauwen. Ik miste het fijnzinnige en precieuze dat mijn moeder zo aantrekkelijk maakte. Ze stond op en zuchtte opnieuw. ‘Dan ga ik maar,’ zei ze. Ik liep achter haar aan naar beneden, ze stuurde me de keuken in om te beginnen met de voorbereiding van het eten. We hadden wel een meid, maar mama vond dat het gezond was als ik ook het huishouden leerde. Meestal sputterde ik tegen dat zíj dat vroeger ook allemaal niet hoefde te 20
Florijn herdruk sept 2010.indb 20
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
doen, waarop ze dan antwoordde dat het nu een heel andere tijd was – maar vandaag protesteerde ik niet en keek haar na terwijl ze weg wandelde, als altijd rechtop. Ik was bang dat ze ongeneeslijk ziek zou zijn – was ook niet de vrouw van de slager binnen een paar weken nadat ze klaagde over hoofdpijn, gestorven? Vanuit het keukenraam zag ik haar aankomen. Iets in haar manier van lopen was vreemd. Misschien de haast waarmee ze over het trottoir liep, of haar gezichtsuitdrukking. Ik hoorde haar de voordeur openen en binnenkomen. Ze ging direct naar de huiskamer. Dat verbaasde me. De grote, ruime keuken was het vertrek waar wij overdag het meest zaten, en mama was, als ze niet in de winkel werkte of aan haar secretaire aan het schrijven was, altijd in de keuken, om te koken, te lezen of te handwerken. Nu ging ze naar de kamer, waar we alleen ’s avonds zaten, en dan nog niet eens altijd. Het was een echte pronkkamer, met prachtige Franse meubels, zware gordijnen en een paar kostbare schilderijen. Ik liep haar achterna. Ze zat op de bank en had haar handen voor haar mond geslagen. Ik zag tranen in haar ogen. Ze zat daar en ik hoorde haar mompelen vanachter haar handen: ‘Dit kan niet. Het zal toch niet echt waar zijn? Natuurlijk niet. Dit is echt niet mogelijk.’ Ik deed een paar stappen de kamer in en ze zag mij. ‘O, Lotte,’ zei ze, en nog een keer: ‘O, Lotte.’ ‘Maar wat is er dan?’ vroeg ik, en ik voelde dat ik ook begon te huilen – ik wilde niet dat mama zou sterven! ‘Ik krijg een kind,’ zei ze, terwijl de tranen over haar 21
Florijn herdruk sept 2010.indb 21
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
wangen liepen en haar ogen lachten: ‘Ik krijg een kind, Lottie. Een kindje. Echt waar.’ Mijn vader was dol van vreugde. Hij leek de dreigende oorlog ineens vergeten. Ik hoorde hem zingen in huis, iets wat ik hem nog nooit had horen doen. Hij nam nog een meid in dienst, eentje die ook ons eten kookte, en die als de baby geboren was, er zou zijn om mama te helpen. Ze heette Frieke. ‘Als ik mijn tenen beweeg, zegt hij al dat ik me niet te druk mag maken,’ mopperde mama, maar ik zag aan haar ogen dat ze van zijn bezorgdheid genoot. En overbodig was het niet. Het was alsof dat kind haar vanbinnen opat, alsof mijn moeder langzaam maar zeker verdween. Ze werd nog smaller, terwijl haar buik dikker werd, haar gezicht had een grauwe kleur en ze kreeg vreemde gelige vlekken in haar gezicht. Ze kwam bijna niet meer buiten, alleen om naar de dokter te gaan. ’s Nachts ging ze vijf of zes keer haar bed uit; soms werd ik wakker van haar. Dan hoorde ik haar heen en weer lopen door de lange gang. Toen ik een keer door een kiertje van de deur keek, zag ik dat ze haar handen in haar zij gelegd had en huilend heen en weer liep. Ze lag heel vaak op de bank in de kamer niets te doen, haar ogen gesloten. Ze zag eruit alsof ze sliep, maar ik wist dat dat niet zo was, want als ik haar iets vroeg, gaf ze meteen antwoord. ‘Wanneer komt het kindje, mama?’ vroeg ik haar toen ze buiten op het grasveld lag, genietend van de namiddagwarmte van de aprilzon. Ik lag naast haar en ik wist wel dat ik zulke dingen eigenlijk niet moest vragen, want de afgelopen maanden had ik gemerkt dat er een waas van 22
Florijn herdruk sept 2010.indb 22
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
geheimzinnigheid om zwangerschap lag, en ik begreep ook veel niet: hoe moest dat kindje uit mijn moeders buik? Ik had erover horen fluisteren, maar dat weigerde ik te geloven. Hoe kon het dat mijn moeder nu opeens wel een kind kreeg, terwijl ze er niet meer op rekende, en in de jaren ervoor nooit? Was dat alleen het werk van de Heer der wereld, zoals mama zei, of lag het nog aan iets anders? Ik had nog nooit zo veel gepiekerd. Ik was blij met het kindje dat zou komen, ik was er nieuwsgierig naar, maar ik begreep niet waarom er zo’n vreemde geheimzinnigheid om mama’s dikke buik moest liggen, zó, dat ze haast niet buiten kwam en haar omvang verschool in vormeloze kleding. Die geheimzinnigheid kon ik niet zo goed met mama rijmen, want ze deed dingen waarvan ik dacht dat andere moeders van kinderen bij mij uit de klas dat nooit zouden doen, zoals samen met mij lachen om een grapje dat één van mijn vriendinnen me had verteld, en doen wie het hardst kon lopen, als we naar het strand gingen. ‘Zoiets hoor je niet te vragen, lieve Lotte,’ zei mama. Het leek wel alsof ze vast oefende in het moeder worden, want haar stem had de laatste tijd een lieve, tere klank gekregen, vooral als ze tegen mij praatte. Ze glimlachte. ‘Ach, tegen jou kan ik dat wel zeggen. De dokter zegt dat het nog een maand duurt. Ik moet eerlijk zeggen, ik zal blij zijn als het zover is.’ Ze deed haar ogen weer dicht en ik zag een rimpel boven haar ogen. ‘Bent u nog wel blij met het kindje, mama?’ Haar ogen gingen wijd open. ‘Natuurlijk, Lottie. Waarom vraag je dat? Zie ik er niet blij uit?’ Ik kon niet onder woorden brengen dat haar smalle gezicht, haar stiekeme huilbuien en haar gelige kleur mij 23
Florijn herdruk sept 2010.indb 23
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
verontrustten, daarom haalde ik mijn schouders op. ‘Ik ben heel, heel erg blij met dit kind. Ik ben heel, heel blij dat de Heer der wereld het mij geeft dat ik moeder ga worden. Maar…’ – haar stem kreeg een afwezige klank, alsof ze niet tegen mij praatte, maar meer tegen zichzelf – ‘het is wel zwaarder dan ik dacht. Ja. Het is veel zwaarder dan ik dacht. Als het kind er eerst maar was…’ Het kind kwam. De oorlog ook. Dagenlang trokken vliegtuigen over ons dorp, wij probeerden ze te tellen, maar er was geen tellen aan. Papa liep met een bleek gezicht door het huis, hij had de winkel een paar dagen gesloten; ik wist dat hij dingen voor mama verzweeg, want toen hij met de buren praatte, en mama kwam erbij staan, ging hij snel op een ander onderwerp over. Ik zag dat mama haar wenkbrauwen optrok, maar ze zei niets. Ik viel in slaap met het geluid van stormvuur en mitrailleurs, met vreemde gierende geluiden waarvan ik niet wist waar ze vandaan kwamen, en met het onophoudelijke gedreun van de vliegtuigmotoren. Op school deden wilde verhalen de ronde, over neergeschoten Duitse vliegers die zich in hooibergen verstopten en je, zonder dat je erop bedacht was, aanvielen. We zaten in de kamer toen het bericht kwam dat wij voor ieder een tas met kleding en noodzakelijke spullen klaar moesten zetten, omdat het mogelijk was dat wij geëvacueerd zouden worden. Mama lag op de bank. Toen papa het vertelde, ging ze overeind zitten. ‘Ik ga mijn huis niet uit,’ zei ze, en ze ging weer liggen. ‘We hoeven ook alleen maar kleren en een aantal spullen klaar te zetten,’ zei papa. 24
Florijn herdruk sept 2010.indb 24
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
‘Als ik mijn huis niet uitga, hoef ik ook geen tas in te pakken,’ zei ze. Papa ging naast haar zitten. ‘Maar Caroline, dat is waanzin! De Duitsers liggen aan de overkant van de Rijn! Je zult wel moeten!’ ‘Ik zal wel moeten? Ik zal wel moeten?’ Ze ging weer rechtop zitten en in haar bleke gezicht leken haar ogen erg groot. ‘Weet je wat ik wel zal moeten? Een kind krijgen, en dat duurt niet lang meer! Wil je dat ik mijn kind krijg op een stinkende boot of baggerschuit? Is dat wat je wilt?’ ‘Caroline…’ ‘Niks Caroline. Mijn kind wordt geboren in ons huis. De dokter heeft gezegd dat dat prima kan.’ ‘Laat me je dan in ieder geval nu naar het ziekenhuis brengen!’ ‘Daar is nu nog geen reden toe. En geloof me, in het ziekenhuis hebben ze het veel te druk met de gewonden. Ik wil niemand tot last zijn.’ ‘Je bent niemand tot last. Ik weet zeker dat…’ ‘Stop nu, Paul. Ik blijf hier.’ ‘Er zijn auto’s om…’ ‘Paul. Er is nu nog geen sprake van dat we geëvacueerd worden. Tegen die tijd praten we er wel verder over.’ Mijn vader wierp een snelle blik op mij en haalde zijn schouders op. Ik zag aan zijn ogen dat voor hem het laatste woord er ook nog niet over gezegd was. Het begon toen de grond dreunde van de beschietingen niet ver bij ons vandaan. Ik zat tegen mama aan in een hoekje van de kamer, omdat het plotseling zo hevig was. Ze voelde hoe ik beefde en streek me over mijn haren, telkens weer, in een geruststellend gebaar. ‘Het komt wel goed,’ zei ze, ‘het komt wel goed.’ 25
Florijn herdruk sept 2010.indb 25
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Papa was naar de winkel gegaan. De mensen sloegen massaal in, en hij redeneerde dat hij zijn spullen beter kon verkopen dan het risico lopen dat zijn ramen ingeslagen zouden worden en zijn winkel leeggeroofd. Er leek wel een soort gekte over de mensen te zijn gekomen, die erger werd met elke bominslag, hoe ver weg ook. Ik hoorde vliegtuigen overkomen, onophoudelijk, en begon te huilen. Mama bleef over mijn haar strelen. Toen zei ze: ‘Lotte? Ik wil dat je wat voor me doet.’ Ik hief mijn hoofd op. ‘Ga papa halen. Zeg dat hij naar vrouw Teunissen gaat en dan hierheen komt.’ ‘Maar…’ ‘Ik wil dat je nu gaat, Lotte.’ Er was zo veel onverzettelijkheid in haar stem, dat ik niet durfde te zeggen wat ik wilde: dat ik bang was voor de vliegtuigen en de bommen en de Duitsers; dat ik niet doodgeschoten wilde worden door een Duitser die zich ergens verstopt had; ik stond op en ik begon te huilen, maar liep toch naar de deur. Ik liet mama achter, ineengedoken, haar armen om haar knieën. Het leek alsof ons dorp veranderd was, alsof de geuren en de geluiden anders waren door de angst die in de straten hing. Ik kan me niet herinneren dat ik iemand anders tegenkwam; ik rende zo hard als ik kon naar de winkel, de echo raapte gehaast mijn voetstappen op, het liefst wilde ik schreeuwen, maar ik was zo bang dat ik dat niet deed. Ik zag tijdens het rennen dat de lucht vreemd roze gekleurd was, en ik rook een zware brandlucht. Was er brand? Stond ons dorp ook in brand? Ik schreeuwde toen ik bij de winkel was, maar de deur was op slot. Ik bonkte op de ramen, op de deuren. Niemand. 26
Florijn herdruk sept 2010.indb 26
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Ik voelde mijn gejaagde adem in mijn keel, ik proefde stof terwijl ik terug rende. Daar was ons huis, ik gooide de deur achter mij dicht, stoof de kamer in. ‘Mama, ik kan…’ Toen zweeg ik. Mama zat op haar knieën voor de bank, ze lag met haar gezicht op haar armen. ‘Is papa daar?’ vroeg ze. Ze klonk als een klein meisje. ‘Ik kan papa niet vinden,’ zei ik, en ik probeerde niet te huilen, maar ik kon bijna niet praten, ‘ik kan papa niet vinden, hij is niet in de winkel, ik kan hem echt niet vinden!’ ‘Wat?’ Ze tilde haar hoofd op. Ik zag zweetdruppels op haar voorhoofd, haar gezicht was wit en haar wangen felrood, haar haren waren verward. ‘Wás Paul er niet? Was hij er niet? Waar ben…’ Ze zweeg, ze klemde haar handen ineen en zakte voorover op de bank; ik zag hoe haar gezicht vertrok, ze schoof op haar knieën voor de bank heen en weer, ik hoorde haar kreunen. Toen begon ze te jammeren, haar tanden knarsten over elkaar, haar handen knepen in de bekleding van de bank tot ik de stof hoorde kraken. Ze siste tussen haar tanden door: ‘Ik wil dit niet, ik wil dit niet, ik wil dit niet… Paul, Paul!’ ‘Máma!’ zei ik, en nog een keer: ‘Mama!’ Ze hief haar hoofd weer op, er waren nog meer haren losgeraakt en ze sliertten om haar gezicht. ‘Ga vrouw Teunissen halen, Lotte. Nu.’ ‘Maar mama…’ Ik kon niet praten van het huilen, omdat ik niet weer over straat wilde. Ze schreeuwde. ‘Ik wil dat je gaat! Snap dat dan, snap dat dan! Ga, ga!’ Ze kreunde. ‘Och Heer der wereld,’ zei ze, ‘och, Heer… Elohiem, Elohiem!’ 27
Florijn herdruk sept 2010.indb 27
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Ik rende de deur weer uit. Ik huilde niet meer, maar mijn gezicht brandde van onmacht en gekwetstheid om de toon waarop mama tegen mij gepraat had en omdat ik weer naar buiten moest, door de stoffige straten van angst. Soms moest ik stoppen omdat ik niet meer kon. Een vieze, zurige smaak kwam in mijn mond. Toen ik aanbelde bij het huis moest ik tegen de deur aanleunen en het duurde even voordat ik aan de bel kon trekken. Vrouw Teunissen zelf deed open. Ik hoefde niets te zeggen, ze zag mijn gezicht en mijn ogen en ze zei: ‘Ik loop met je mee.’ Samen met vrouw Teunissen teruglopen was niet zo erg; de straten waren nog steeds leeg, maar ik was niet meer alleen. We praatten niet, omdat we zo snel liepen als we konden, maar ik was niet zo bang meer voor de onophoudelijke beschietingen die ineens verder weg leken. De deur stond open toen we aankwamen. Toen we de gang inliepen, hoorde ik papa’s stem. Hij was dus thuisgekomen, lag niet dood en kapot in de straten, was niet gepakt door de Duitsers. Mijn benen werden slap van opluchting. Ik trok de buitendeur dicht en draaide de sleutel om toen we binnen waren; nu leek het alsof er niets meer kon gebeuren. Het was alsof iedereen mij vergeten was. Mama had gezegd dat als het kindje gebracht zou worden, ik bij de buurvrouw mocht blijven. Ze had een beetje een rood gezicht gekregen toen ze dat zei. Maar nu, eenzaam in de kamer naast de slaapkamer van papa en mama, de slaapkamer waar het grote mysterie plaatsvond, waar vrouw Teunissen domineerde met haar harde maar vriendelijke stem, leek het alsof ik er niet toe deed. 28
Florijn herdruk sept 2010.indb 28
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Ik was tegen de muur aan gaan zitten, mijn oor tegen de muur, nieuwsgierig naar het geheimzinnige dat daar in die kamer gebeurde. Ik hoorde mama af en toen kreunen en soms jammeren, dan duwde ik mijn handen tegen mijn oren. Telkens won toch de nieuwsgierigheid het van mijn angst en duwde ik opnieuw mijn hoofd tegen de muur. De deur van de slaapkamer ging open. ‘Ik zou maar gaan, ook al is het vlakbij,’ hoorde ik vrouw Teunissen zeggen, ‘het gaat erg snel. De spullen moeten worden klaargelegd.’ ‘Paul, Paul!’ riep mijn moeder. Ik hoorde papa rennen. Hij prutste even met het slot van de voordeur, toen verdween hij. Waarheen? Wie zou er nu nog moeten komen? Voor mijn gevoel duurde het nog geen minuut, toen was papa al terug. Achter hem aan stommelde nog iemand. Ik keek door het kiertje van de deur. Het was een vrouw die iets verder in onze straat woonde, alleen in een klein huisje. Ze ging achter papa de slaapkamer in en ik hoorde haar zacht iets zeggen. Wat ze zei verstond ik niet. Toen liep ze de deur uit, naar beneden. Ik hoorde hoe ze de kachel aanstak, ik hoorde water lopen. Mama jammerde weer. Het ging over in praten, op een toon waarvan ik niet gedacht had dat ik die ooit van haar zou horen: smekend, een beetje jankerig: ‘Het doet pijn, het doet zo’n pijn…’ ‘Hou vol. Je kindje is er bijna.’ Vrouw Teunissen met haar harde stem. De buurvrouw kwam de trap weer op, ik zag haar door de kier naar boven komen, haar hoofd gebogen over een schaal met water waar de damp vanaf sloeg, doeken over haar schouder. Het bleef een poosje stil. Ik ging verzitten en dacht eraan om naar beneden te sluipen, toen ik opnieuw de gebiedende 29
Florijn herdruk sept 2010.indb 29
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
stem van de vroedvrouw hoorde, nu zachter. Ik verstond niet wat ze zei. Het werd stil. Heel erg lang. Ik durfde me niet te bewegen. En toen, terwijl mijn hart in mijn keel bonsde, hoorde ik het: er huilde een kindje, ijl en stokkend. Ze werd op dinsdag 14 mei 1940 geboren in golven van pijn, angst en bloed: Edith Caroline Stein, een mager, rood en geplooid kindje. Het was ook de dag dat Rotterdam wegzonk, eerst in vuur en toen in duisternis, de dag waarop die stad veranderde in een stoffige, drabbige puinvlakte waar straten ergens begonnen en zomaar ophielden, de dag dat Nederland capituleerde – maar dat wisten we nog niet. Het had een hele tijd geduurd voor ik naar boven mocht. Na het huilen van het kindje was ik naar beneden geslopen, bang dat ik in de kamer ernaast betrapt zou worden. Ik hoorde boven mijn hoofd heen en weer lopen, ik hoorde hoe er gepraat werd, ik hoorde papa’s stem. De deur van de slaapkamer ging open, ik hoorde ‘… de dokter halen…’ zeggen. De deur ging weer dicht. Ik viel in slaap op de bank, wist niet hoe lang ik geslapen had, maar ik werd wakker toen ik voetstappen hoorde. Papa stond naast me. Hij leek anders dan anders, zijn ogen waren vreemd, maar hij glimlachte naar mij. ‘Kom je kijken, Lottielief? Heel zachtjes, hoor!’ Het rook vreemd in de slaapkamer, een geur die ik niet thuis kon brengen. Papa legde zijn hand in mijn rug en duwde me naar de wieg. Toen zag ik haar voor het eerst. Ze had haar vuistjes naast haar gezicht liggen, een klein, heel donker kopje in die wieg die veel te groot leek. Ik draaide me naar mama toe. Die lag met haar ogen dicht, 30
Florijn herdruk sept 2010.indb 30
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
de deken was hoog opgetrokken. Haar gezicht was ingevallen en bleker dan ooit. Ik wilde wat zeggen, maar papa was me voor. Hij schudde zijn hoofd en duwde me naar de deur. ‘Ga maar lekker slapen. Het is voor jou ook een vermoeiende dag geweest.’ Ik wist dat ik weggestuurd werd. Ik huilde hete tranen toen ik in bed lag. Het was alsof mama verdwenen was. Er was niets meer in haar wat ik herkende, wat ik begreep. Ze leek een volslagen vreemde. Ze lag maar in het grote bed en ze keek voor zich uit. Het was alsof alles langs haar heen ging, alsof er een leeg omhulsel in bed lag. Het voeden lukte niet, dus Ditte kreeg de fles. Vaak mocht ik dat doen, het donkere kopje in de holte van mijn arm, de ogen van Ditte omhoogkijkend naar mijn gezicht, groot en starend. Ik hield van de manier waarop dat kleine kindje zich concentreerde op mijn gezicht, of misschien was het meer op het drinken uit de fles; de starende blik die ze dan in haar ogen kreeg, haar volkomen opgaan in het zuigen aan de speen. Ik hield van dat kleine lijfje, weerloos en warm tegen mij aan als ze na de fles in slaap viel op mijn arm. Ik hield ervan om naar haar te kijken als ze sliep, haar handjes naast haar gezicht. Na tien dagen kwam mama uit bed, voor de eerste keer. Ik keek toe hoe ze op de arm van de verpleegster leunde, haar peignoir strak om haar lichaam geslagen, de band in een slordige knoop. Ik keek naar haar buik. Ik kon me niet voorstellen dat Ditte daarin had gezeten; er was alleen nog maar een lichte bolling te zien. 31
Florijn herdruk sept 2010.indb 31
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Mama liep stapje voor stapje. Felle blossen brandden op haar wangen, haar haren zaten door de war. ‘Ik ben zo moe,’ zei ze. ‘De eerste keer is altijd wennen, hè!’ zei de verpleegster op een toon waaraan ik me de afgelopen dagen was gaan ergeren – alsof mama een klein kind was! Ze articuleerde overdreven en praatte harder dan eigenlijk nodig was. ‘Ik wil terug in bed,’ zei mama. ‘Kom, kom. Nog een paar stapjes. Het gaat toch heel goed? U moet het al heel gauw allemaal zelf doen, hoor.’ ‘Ik heb het koud,’ zei mama. ‘Het is hier heerlijk warm. Ik wil ook wel even die lekkere warme bedsokken pakken, dan kunt u lekker op de stoel bij het bed zitten.’ Ze bedoelde het vast heel goed, maar mijn tenen krulden bij al dat ‘heerlijk’ en ‘lekker’. ‘Ik wil gewoon in bed,’ zei mama, ‘ik wil gewoon in bed,’ en ze begon te huilen, zonder snikken, alleen maar tranen die hun weg zochten over haar smalle gezicht. ‘Wilt u niet even...?’ begon de verpleegster, maar ze stopte toen ze mama aankeek. Ik zag haar besluiteloze blik, zag dat ze niet wist of ze nu door moest zetten of niet. ‘Ik wil gewoon naar bed,’ zei mama, met die vreemde tranen in haar stem, haar gezicht lelijk van ingehouden emotie, ‘ik wil alleen maar gewoon in bed.’ ‘Goed dan.’ Ze hielp mama uit haar peignoir en trok de deken glad over haar benen. Toen liep ze naar de wieg en haalde, tegen alle regels in, de slapende Ditte eruit. ‘Geniet nog maar even lekker van uw kindje.’ Er was iets weerloos in haar gezicht toen ze het slapende meisje naast mama legde, en prompt vergaf ik haar de belerende toon. Het viel vast ook niet mee om zelf niemand te hebben bij wie je thuiskwam. 32
Florijn herdruk sept 2010.indb 32
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Mama keek naar Ditte. Ze liet haar vinger langzaam over haar neusje, de zwarte haren, de gebalde vuistjes, de gesloten oogjes glijden. Ik begreep het niet. In plaats dat ze lachte, ging ze harder huilen, tot ze haar gezicht in het kussen verborg om haar snikken te smoren. En al die tijd had ze niet naar mij gekeken. Alsof ik er niet was. Het duurde drie weken, toen kwam mama haar bed uit. Op een ochtend zat ze aan de ontbijttafel, zorgvuldig gekapt en gekleed, een mooie ketting om en de lichte geur van rozenwater om haar heen. Het was net als vroeger. Toch niet. Als ik erover na ging denken begreep ik niet wat er anders was, kon ik niet benoemen wat dat was: maar het was er, iets krampachtigs, ondanks dat mama deed zoals ze altijd deed, iets anders – misschien haar glimlach, haar manier van bewegen – alsof het haar lichaam inspanning kostte om de vorm aan te nemen die het altijd al had gehad. Of was het om de manier waarop ze haar brood smeerde, alsof ze zich er met moeite op moest concentreren? Zij gaf die dag Ditte de fles, haar rug recht als altijd, het kindje tegen zich aangedrukt. Ze praatte naderhand tegen Ditte, de woorden die een moeder tegen haar kind zegt, onzinwoorden, brabbeltaal. Dat zorgde bij mij voor opluchting: zie je wel, mama wordt wel beter. Het is al bijna weer zoals vroeger. Zoals het moet zijn. Na het middageten ging mama weer naar boven. Ik zat met papa aan de tafel en ik zag hoe hij haar nakeek toen ze naar de deur liep. 33
Florijn herdruk sept 2010.indb 33
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
‘Mama is mager geworden,’ zei ik, toen ik de slaapkamerdeur hoorde dichtgaan. ‘Ja.’ Ik bleef zwijgen, want dat ‘ja’ klonk alsof er meer op zou volgen. ‘Wat vind je van mama?’ Ik haalde mijn schouders op – wat een vreemde vraag! Wat moest ik zeggen, zonder mij ongemakkelijk te voelen? ‘Mama is moe,’ zei ik, ‘na een poosje gaat dat wel over.’ ‘Denk je?’ zei hij. Het klonk opgelucht.
34
Florijn herdruk sept 2010.indb 34
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Florijn herdruk sept 2010.indb 10
donderdag 9 september 2010 wk 312:49 12:49
Joke Verweerd is ruim vijfentwintig jaar auteur. Ze publiceerde verschillende dichtbundels, enkele verhalenbundels en een aantal succesvolle romans, waaronder Permissie, Snoeitijd, De wintertuin en Pareloester.
Joke Verweerd Stuifzand
Paula Sterrenbos heeft geen gemakkelijke jeugd gehad. Na het overlijden van haar vader hertrouwde haar moeder Christa al snel, om ervoor te zorgen dat het bloembollenbedrijf van de familie zou worden voortgezet. Haar nieuwe man Jan nam zijn zoon Jelle uit een eerder huwelijk mee. In het samengestelde gezin was weinig aandacht voor elkaar: alle energie ging naar de tulpen. Wanneer Paula op haar zeventiende onverwacht bevalt van een dochter, komen de verhoudingen binnen het gezin verder op scherp te staan. Paula vertrekt naar Canada en laat haar dochter Julia achter bij Christa en Jan. Maar elf jaar later overlijdt Jan onder verdachte omstandigheden en komt Paula tijdelijk terug naar Nederland om voor Julia te zorgen. Als het testament van Jan wordt geopend, krijgt Jelle de sleutel naar het verleden in handen, en ontdekt een afschuwelijke waarheid. Kiest hij voor openheid, en neemt hij het risico nog meer kapot te maken in het toch al zo beschadigde gezin? Is het beter te zwijgen en toe te dekken? Of is het mogelijk tegenover het kwaad iets goeds te zetten?
joke verweerd
Stuifzand moza誰ek | roman
isbn 978 90 239 9346 9 | nur 301
uitgeverijmozaiek.nl
Verweerd Stuifzand def.indd 1-3
9 789023 993469
M vrijdag 27 augustus 2010 wk 34 11:35
Paula Sterrenbos heeft geen gemakkelijke jeugd gehad. Na het overlijden van haar vader hertrouwde haar moeder Christa al snel, om ervoor te zorgen dat het bloembollenbedrijf van de familie zou worden voortgezet. Haar nieuwe man Jan nam zijn zoon Jelle uit een eerder huwelijk mee. In het samengestelde gezin was weinig aandacht voor elkaar: alle energie ging naar de tulpen. Wanneer Paula op haar zeventiende onverwacht bevalt van een dochter, komen de verhoudingen binnen het gezin verder op scherp te staan. Paula vertrekt naar Canada en laat haar dochter Julia achter bij Christa en Jan. Maar elf jaar later overlijdt Jan onder verdachte omstandigheden en komt Paula tijdelijk terug naar Nederland om voor Julia te zorgen. Als het testament van Jan wordt geopend, krijgt Jelle de sleutel naar het verleden in handen, en ontdekt een afschuwelijke waarheid. Kiest hij voor openheid, en neemt hij risico nog meer kapot te maken in het toch al zo beschadigde gezin? Is het beter te zwijgen en toe te dekken? Of is het mogelijk tegenover het kwaad iets goeds te zetten? Joke Verweerd is ruim vijfentwintig jaar auteur. Ze publiceerde verschillende dichtbundels, enkele verhalenbundels en een aantal succesvolle romans, waaronder Permissie, Snoeitijd, De wintertuin en Pareloester.
ISBN: 978 90 239 9346 9 Uitvoering: Paperback Blz: 352 pag. Prijs: ₏ 19,50
Stuifzand
1 Christa
Een windvlaag vangt stro en dor blad, zand wervelt over de tegels en valt in de hoek bij de schuur neer. Het waait hier altijd, de wind van zee weet dit vlakke land achter de duinen wel te vinden. Het tulpenveld lijkt de beweging van de golven van de zee overgenomen te hebben. Ik wacht tot de pijn in mijn knie zakt, ik moet even zitten en de horizon zien. Wij hadden vroeger rondom horizon en duinen, nu zie ik rechts de half afgebouwde huizen van wat een nieuwe wijk moet worden. De bouw heeft een tijd stilgelegen, de aannemer was failliet. Maar sinds vorige week hoor ik de heimachine weer. Voor de bouw is het een goed teken, maar van mij had het niet gehoeven. Ik hoopte dat het hele plan van de baan zou zijn. Geef mij het uitzicht links maar! Dat plaatje kan zo op een kalender. Het is de laatste week van april, op onze percelen staan dit jaar duizenden tulpen: Apeldoorns, geel en rood. Nog even en dan worden ze gekopt. Het lijkt zonde, maar het gaat bij de buitenteelt om de bol, niet om de bloem. De snijtulpen komen uit de kas. De bollen staan op pinnen geprikt, de trays in het water, zo heb je in vier tot zes weken een goede snijbloem, de hele winter door. Dus ook 5
dat loopt op een eind, de laatste oogst kan er volgende week af. Ik moet niet te lang stilstaan, want dan kost het weer te veel moeite om op gang te komen. Er moeten nog nieuwe bossen in de emmers in het stalletje aan de weg. Daar hebben we klanten genoeg: rechtstreeks van het veld zijn ze veel goedkoper dan in de winkel. We verkopen wel minder dan de afgelopen jaren, de mensen nemen nu een of twee bosjes, voorheen ging het met vijf bossen tegelijk. Ik mag het graag zien, fietsers die afstappen en twijfelen over geel of rood; het heeft iets gezelligs. Soms stel ik me voor in welk huis die tulpen in de vaas worden geschikt en hoe ze zich nieuwsgierig in alle richtingen buigen. Dat heb ik niet zo met de tulpen die met karrenvrachten naar de veiling gaan, dat is me te massaal. Dit stalletje zet geen zoden aan de dijk qua inkomsten, maar toch is het leuk. Ik maak me kwaad als het geldkistje wordt leeggehaald, zoals gisteren en vorige week gebeurde. Het komt wel eens voor dat iemand een bosje meeneemt zonder te betalen; daar kan ik beter tegen dan wanneer iemand het geld meeneemt. Binnenkort, als ik aan mijn knie geholpen ben, ga ik op wacht zitten, dan doe ik tenminste nog iets zinnigs. Dat nietsdoen zal nog moeilijk genoeg zijn, dat is helemaal niets voor mij. Ik heb ook nu wel weer lang genoeg staan turen naar de drie figuren in de verte, die buigen en overeind komen om opnieuw te buigen en ga zo maar door. De meest linkse is Jelle, mijn stiefzoon; de andere twee zijn onze Poolse seizoenarbeiders, Bogdan en Edita. Ik ga hun koffie brengen en daarna zet ik de tulpen aan de weg, dat red ik nog wel voor de regiotaxi komt. Wat zal ik blij zijn 6
als ik weer met de auto weg kan! Ik haat het, afhankelijk te zijn. Om elf uur moet ik bij de anesthesist zijn voor een informatief gesprek voor de operatie. Een nieuwe knie is tegenwoordig een fluitje van een cent, zeggen ze. Ik ben er wel minstens zes weken zoet mee, maar dat moet dan maar, ik wil zo graag weer zonder pijn kunnen werken. Ik zal alles doen wat mij opgedragen wordt, al moet ik zes weken op mijn kop gaan staan. Terwijl ik wacht tot de koffie is doorgelopen, haal ik een vaatdoek over het aanrecht en de tafel die hier in de afgeschoten hoek van de bollenschuur de kantine voorstellen. De tafel zit vol kringen van plastic bekertjes en vastgeplakte roerstaafjes. De suiker is weer op, onze Polen houden van zoet. Ze komen er geen gram van aan, maar dat komt omdat ze zo ongelooflijk hard werken. Edita en Bogdan zijn hier al voor het vijfde jaar. Van april als de bloei begint, tot november als de bollen weer in de grond zitten. Je raakt aan elkaar gewend, ik mis hen in de winter. Het is hier dan toch al zo doods. We zitten buiten de bebouwde kom. De Duinweg stopt bij onze schuur; alleen het fietspad loopt door, de duinen in. Ik ben het gewend, maar de winters duren lang hier. Met de komst van Edita en Bogdan begint voor ons het seizoen, het goede ritme van vroeg opstaan en lange dagen maken. Als er veel werk is, zit ik beter in mijn vel. Dat is altijd zo geweest. De dag draait vanzelf als die vol gepland is, je gehoorzaamt het ritme. Als de ene lading tulpen weg is, wacht de volgende alweer. Ik ben hier geboren. De naam op het smeedijzeren hek, Duizend Morgen in kloeke letters, slaat op mijn voor7
geslacht, de familie Van de Morgen, bollenboeren sinds mensenheugenis. Mijn overgrootvader, mijn grootvader, mijn vader – ik kom hen tegen in elke kluit aarde van deze percelen. Het bedrijf gaat voor alles, al het andere is van een ander soort belang. Dat hebben wij in ons, zo is dat gewoon. Leo, mijn eerste man, heeft daar mee kunnen leven, al vond hij me soms te fanatiek. Hij liet me mijn gang gaan, maar weigerde zich te laten opjagen. Genoeg was genoeg bij hem, bij mij kon er dan altijd nog wel een uurtje bij. Alleen in de laatste week voor Paula’s geboorte verbood hij me glashard het land op te gaan. Daarna mocht ik weer mijn eigen grenzen stellen. Met Leo had ik wel oud willen worden, we hadden het goed met elkaar. Maar je hebt het niet voor het zeggen. Kanker is een beroerde ziekte. Zeker als je het laat ontdekt. Zes jaar heb ik met Leo gehad – wat is nu zes jaar? Een episode, zeg ik tegen mezelf, een afgebakend tijdperk, waaraan ik een dochter heb overgehouden. Maar daarna moest ik door. Het leven heeft geen pauzes. Ik had een gezond bedrijf; Duizend Morgen moest mee blijven tellen en dat zou niet meevallen voor een vrouw alleen. Een man werd eerder serieus genomen. Jan kwam over de vloer, hij kende het vak, een harde werker. Daarin heb ik me niet vergist. Jan paste op Duizend Morgen alsof het bedrijf van hem was en daar kon ik hem om waarderen. Misschien had ik dat meer moeten laten blijken, denk ik achteraf. Maar daar ben ik dus te laat mee. Ik ben voor de tweede keer weduwe. In december vorig jaar is Jan omgekomen bij een eenzijdig auto-ongeluk, dat veel vragen opriep. Duidelijkheid of opheldering is er nog steeds niet: er was niemand bij en Jan kan het niet navertellen. 8
Het laat me niet los. Ik heb veel vragen, maar ook een berg boosheid en een vracht verwijten. De laatste maanden van zijn leven was Jan zichzelf niet, er was een soort moedeloosheid over hem gekomen. Alsof hij, die altijd overal bovenop zat, ineens tien stappen terug had gedaan. Maar vraag me niet om de vinger te leggen op de zere plek. Ik wéét het niet, er werd niet gepraat bij ons, er werd gewerkt. Maar het leek soms alsof hij zichzelf moe was. Was het de recessie, waar we best wat van merkten op Duizend Morgen? Was zijn investering in Engeland, waarvan hij veel verwacht had, mislukt? Zat het gedoe rond de gemeentelijke bestemmingsplannen of de steeds strengere milieuwetgeving hem dwars? Had hij gewoon last van een winterdepressie? Misschien was het alles bij elkaar. Maar als ik er niet van slapen kan, denk ik dat het een black-out was, een flauwte, een dreigend hartinfarct. Geen opzet. Als ik hier in de schuur ben, vergis ik me soms. Dan denk ik dat hij zomaar uit de koelcel kan stappen met een arm vol tulpen. Hier schenk ik vaak een bekertje koffie te veel in; in huis heb ik niet één keer een bord te veel neergezet. Julia, mijn kleindochter, mist hem meer dan ik en dat geeft me een rotgevoel. Als je je man verliest, ook al is het je tweede man, dan hóór je hem te missen. Het koffiezetapparaat schakelt uit, de thermoskannen zijn omgespoeld met heet water. Ik stop ze met de bekers, suiker en melk en brood met kaas in de tas. Helder hoor ik de negen slagen van de torenklok als ik het eerste veld op loop. Er staat een oostenwind, een beetje schraal nog, maar de zon maakt veel goed. Ik probeer rechtop te lopen en niet te krampachtig, ze hoeven het niet 9
aan me te zien. Er komt een tijd dat ik weer gedachteloos het ene been voor het andere zet. Jelle ziet me komen, hij schudt zijn hoofd. Bogdan en Edita komen ook overeind, zij met haar handen in haar rug. Koffie is welkom, ze zijn al vanaf zes uur bezig. ‘Je zou toch sms’en als de koffie klaar was? Komt ze dat hele eind weer hierheen strompelen.’ Jelle neemt me de tas uit handen. We zitten aan de slootkant, ik op het zadel van de kleine tractor tussen de tulpen, de anderen in het jonge gras. Het water staat laag. April is droog geweest dit jaar en dat is goed te zien. Vroeger stond hier op dit perceel een kleine zwarte schuur, de schuil- en schaftkeet, waarvan men zei dat het industrieel erfgoed was. Misschien was dat ook zo, want toen Jan vorige zomer het schuurtje omver liet halen kwam er veel commentaar. Wie haalde het in zijn hoofd zo’n mooi karakteristiek stukje van de Bollenstreek om zeep te helpen? Ik begreep het ook niet, het schuurtje was pas nog opnieuw in de carboleum gezet. De buitenwacht hoefde niet te weten dat ik boos was – de keet ging me aan het hart en de gang van zaken stond me niet aan. Dit was echt Jans manier van doen. Hij had nare herinneringen aan die keet, zei hij toen ik hem ter verantwoording riep. Ja, dat kon ik wel plaatsen. In Paula’s turbulente tijd werd er coke en speed gebruikt en werden er pillen verhandeld. In het dorp was men daar eerder achter dan Jan en ik. Wij werden pas wakker toen het te laat was. Maar dat kon de keet niet helpen en dat die meer dan tien jaar later om die reden alsnog om moest, vond ik onnozel. Wat gebeurd is, draagt een mens met zich mee. De krassen en de littekens zitten aan de binnenkant. Edita rolt de mouwen van haar vale T-shirt wat hoger op. 10
Haar onderarmen zijn bruin, nu komt boven de elleboog de witte sproetige huid tevoorschijn. ‘Bruin worden, Edita?’ Ze lacht haar slechte gebit bloot. ‘Bruin is mooi!’ ‘Pas maar op voor verbranden, de voorjaarszon is fel.’ Edita laat zich achterover vallen, ze spreidt haar armen alsof ze de zon omhelzen wil. Ze is molliger aan het worden, dat staat haar goed. Toen ze voor het eerst hier was, was ze schriel en mager; haar verblijf bij ons doet haar kennelijk goed. ‘Wat mij betreft zou regen welkom zijn,’ zegt Jelle en hij draait zijn katoenen cap met de klep naar achteren om de zon uit zijn nek te houden. Hij verkleurt zo snel. Dat was vroeger al, terwijl Paula er zo’n moeite voor moest doen. Ik beweeg mijn rechterbeen. Ik ben het zo zat, altijd die zeurende pijn in mijn knie. Dit is trouwens geen goede zitplaats voor mij. Ik kan geen comfortabele houding vinden en kijk jaloers naar de jongelui. Edita en Bogdan zitten in kleermakerszit. Zo zitten ze vaak, in de stacaravan waar ze wonen ook, geloof ik; ze hebben er weinig meubilair staan. De tuinstoelen, die Jelle bij hen heeft neergezet, staan altijd ingeklapt. Jelle zit overal op zijn gemak, aan de slootkant, op de heftruck in de schuur, aan de vergadertafel van de vakgroep tulpen en op het terras van een strandtent. In mijn ogen is hij het minst op z’n gemak in het driedelig pak dat hoort bij zijn eigenlijke beroep. Jelle heeft de makelaarsopleiding gedaan, hij zag de bollenteelt niet zitten. Jan heeft dat slecht kunnen verkroppen en ik heb er ook hartzeer om gehad. Ik was al zo teleurgesteld toen Paula het finaal liet afweten. Na Paula’s vertrek had ik de toekomst van Duizend Morgen graag in Jelles handen gezien. 11
Maar kinderen hebben het recht om zelf te kiezen; dwingen werkt averechts. Ik ga geen verwachtingen meer koesteren over de bedrijfsopvolging. Zolang ik kan, ga ik voor het bedrijf en wat er gebeurt als ik niet meer kan, dat moet ik loslaten. Misschien komt Paula ooit terug naar huis, of heeft Julia het in haar bloed. Als ik zie hoe Jelle het bedrijf runt, moet ik soms aan Jan denken. Als hij dit eens wist! Maar Jelle werkt hier juist omdat Jan er niet meer is. De dag na Jans begrafenis is Jelle de schuur binnengestapt en ik heb hem niet gevraagd of het moeite kostte. Toen Jan wegviel, moest er iets gebeuren. In december hebben we het druk met broeitulpen: vrachten rode tulpen die voor de kerst naar de veiling moeten. Dat kon niet wachten, ook al stond het leven in één keer volkomen op zijn kop. Als Jelle niet was ingestapt, was de ramp niet te overzien geweest. Ik was compleet lamgeslagen die eerste tijd. Ik had weer die angst om het bedrijf, net als na de dood van Leo. Ik kan veel hebben, maar als ik mijn zekerheid verlies, raak ik van streek. Ik zou doodgaan als ik op een andere plek moest leven. Ze moeten me hier wegdragen, uit mezelf ga ik nooit. Je kunt het bijna geen toeval noemen dat Jelle zo de plaats van zijn vader kon innemen – hij hoefde alleen het nette pak maar uit te trekken – vanwege de recessie was er in de makelaardij toch geen droog brood te verdienen. Als God bestaat, dan is er veel wat ik Hem kwalijk neem, maar dat Jelle hier is, is een uitkomst. Bogdan gaat staan. Hij wijst naar het bouwterrein verderop, waar net een nieuwe heipaal de grond in gaat. ‘Alles vol straks. Hoe lang nog werk voor ons, boss? Zal ik maar een klusbedrijf beginnen?’ 12
Jelle gooit de laatste slok koffie uit zijn beker in de sloot en trekt Bogdan aan zijn broekspijp weer naast zich. Even lijkt het een stoeipartij te worden, Bogdan grijpt Jelle bij de schouders. Edita en ik knipogen tegen elkaar, zo nu en dan moeten ze even gek doen, die twee. ‘Nou vraag je weer hetzelfde. Hé Bogdan, ophouden!’ Bogdan laat los. Jelle begint uit te leggen. Hij praat tegen Bogdan, maar het sussende in zijn stem is voor mij, ik voel het. ‘Die plannen zijn al tien keer veranderd. Eerst villa’s, toen vrije sector, nu staat er een project voor starterswoningen op de rol. Maar zover zijn we nog niet. Er gebeurt hier niets voor alle partijen er uit zijn en als er iets van de grond komt dan alleen op het perceel dat grenst aan het land van Van de Wetering. Hij laat dat stuk volgend jaar toch braak liggen, want hij wil niets anders dan hyacinten. En op ons laatste perceel staan volgend jaar zantedeschia’s. Jan van Diemen heeft getekend, het contract zat gisteren bij de post. Voorlopig verandert er hier niets en is er genoeg te doen. Ook met een perceel minder en voor Jan van Diemen wil je toch wel werken als hij ons land pacht? Van april tot de herfst kunnen we de mouwen wel opstropen en daarna zitten we tot over onze oren in de broeitulpen!’ Bogdan wijst van Edita naar zichzelf en dan naar Jelle. ‘Ja, jullie. En over wie er dan hier nog meer rondloopt, hoor je nog wel. Dat hangt van zoveel zaken af. En nu houden we er weer over op!’ Edita komt Bogdan te hulp. ‘Hij is bang, hij wil niet op ander bedrijf!’ Ze maakt een gebaar dat zowel de omgeving als de mensen omvat. ‘Hij hoeft nergens bang voor te zijn. We hebben overal een 13
vinger in de pap. Er valt met ons te praten, maar we gaan alleen akkoord als het ons bevalt.’ Het doet me zo goed, Jelle dit te horen zeggen. Hij laat Duizend Morgen niet in de steek, ook niet als de makelaardij weer aan hem begint te trekken. Hij houdt alleen een slag om de arm. Heeft Jelle die zucht van opluchting gehoord? ‘En Christa hoeft ook nergens bang voor te zijn. Straks heeft ze een spiksplinternieuwe knie en loopt ze als een kievit. Dan kan ze hier weer net zo hard meedraaien als ze gewend was. Hoe laat heb je die regiotaxi eigenlijk besteld? Straks vergeten ze je! Zal ik je toch maar even brengen?’ Ik probeer zo soepel mogelijk op te staan. Edita verzamelt de koffiespullen in de tas. ‘Die taxi komt wel. Om half elf als ’t goed is. Ik zal voor de middag niet terug zijn; het lunchpakket ligt op het aanrecht in de schuur. Voor Julia uit school komt, ben ik er wel weer.’ ‘Oké, maar waag het niet om met emmers te gaan sjouwen! Het stalletje doe ik tussen de middag wel even, ’s morgens komt er toch geen hond langs!’ Ik zeg het toch maar even, van het geldkistje. ‘’t Was weer mis met het geld. Er moet minstens vijfendertig euro in gezeten hebben.’ ‘Shit,’ zegt hij hartgrondig. Als ik al een heel eind teruggestrompeld ben, roept hij me na. ‘Sterkte, hè!’ Dat is Jelle. Hij staat me na te kijken. In het ziekenhuis moet ik lang op mijn beurt wachten. Dit is allemaal nieuw voor me; ik heb ook eigenlijk geen 14
idee waar het gesprek over zal gaan. Ik heb begrepen dat een anesthesist moet kunnen inschatten hoe hij de narcose het best afstemt op de patiënt. Dan denk ik aan gewicht en leefgewoonten, of zie ik dat verkeerd? Maar de patiënten voor me blijven zo lang in de spreekkamers dat ik me afvraag welke doopcelen er allemaal gelicht moeten worden. Mijn afspraak was om twaalf uur; het is nu tegen enen en ik heb te weinig geduld om rustig te wachten. Mijn knie steekt en ik probeer met wat buigingen hem soepel te houden, anders sta ik straks zo te stuntelen als ik ineens moet opstaan. ‘Mevrouw Van de Morgen, u wordt verwacht in kamer drie.’ Ja, ik kom al! Ze zijn hier toch wel gewend aan krakkemikkige mensen, of ben alleen ik zo langzaam? Ik erger me aan mezelf en heb het idee dat iedereen me nakijkt in de gang. In de spreekkamer doet de arts net het zonnescherm naar beneden. ‘Gaat u zitten,’ zegt hij zonder mij gezien te hebben. Hij pakt een map van de stapel, zijn ogen vliegen over het formulier. Hij trekt een foto tussen de papieren uit en draait op zijn stoel om hem in de lichtbak te schuiven. Ik hoor een sisgeluid van tussen zijn lippen. Weer pakt hij het formulier erbij, alsof hij denkt zich te vergissen. Dan pas ziet hij me, en goed ook. ‘Vijfenvijftig jaar en dan zo’n slijtage aan uw knie. Wat hebben ze u allemaal laten doen? Een leven lang op uw knieën vloeren boenen?’ Ontwapenende bruine ogen heeft hij. 15
Ik heb zo snel geen snedig antwoord. ‘Ik ben gewoon met slechte knieën geboren,’ zeg ik dus maar. Hij blijft kijken, een observerende blik, alsof hij probeert in te schatten hoe ik er aan toe ben. ‘Is er ook naar de andere knie gekeken?’ wil hij weten. Ik leg uit dat het voor de linkerknie tijd wordt dat er iets aan de rechter wordt gedaan. Hij zal toch wel snappen dat ik de rechter al lange tijd aan het ontzien ben en dat de linkerknie dat niet pikt. ‘Alle kans dat ook daar iets aan gebeuren moet, maar laten we bij het begin beginnen. De rechterknie wordt vervangen. Dat is een pittige operatie en ik mag met u overleggen op welke manier we gaan zorgen dat u daar zo min mogelijk narigheid van ondervindt. En ik heb wat gegevens nodig.’ ‘Vraagt u maar,’ zeg ik, een zucht onderdrukkend. ‘Hoe staat het met uw gezondheid, afgezien van de knie? Welke medicijnen gebruikt u? Hebt u ergens last van?’ ‘Geen medicijnen. Ik mag niet klagen, geloof ik. ’k Heb last van slapeloosheid en de laatste tijd van opvliegers, maar dat hoort er zo bij, toch? Dat is geen reden om naar de dokter te gaan.’ ‘O nee? Opvliegers vergen veel energie. Als dat wat gedempt kan worden, waarom zou u dan geen medicatie gebruiken? De tijd dat het middel erger was dan de kwaal ligt achter ons. En slapeloosheid heeft vaak een oorzaak.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Wij lopen niet voor ieder wissewasje naar de dokter.’ ‘Dat blijkt wel, want die versleten knie hebt u ook niet sinds eergisteren.’ 16
Het klinkt als een bezorgd verwijt. Zou hij iedere patiënt zo lang aankijken? Je zult zien dat ik hier ter plekke een opvlieger krijg! ‘Hebt u weinig vertrouwen in artsen?’ ‘Helemaal niet, maar je kunt ze beter niet nodig hebben.’ Het is eruit voor ik het weet. Gegeneerd sla ik mijn hand voor mijn mond. Nu lacht hij en ik ben opgelucht. Ik sta verbaasd van mezelf, achter mijn woorden hoor ik de argumenten van Jan. ‘Jij laat je maar wat wijsmaken. Een dokter moet brood op de plank en kijkt wat er te verdienen is aan een patiënt. Last van uw knie, mevrouwtje? Ik schrijf u aangepaste schoenen voor, maatwerk is echt nodig. Hier is het adres van de beste schoenmaker ter wereld. Hij zegt er niet bij wat dat moet gaan kosten en ook niet dat hij een dealtje heeft met die schoenmaker. En jij bent zo onnozel dat je daar in trapt.’ ‘En wat als ik in een rolstoel terechtkom? Hoe moet het dan verder hier? Dat maalt steeds door mijn hoofd.’ ‘Schei toch uit, zeg! Iedereen heeft wel eens een minder goede dag. Maar van werken is nog niemand doodgegaan!’ Ik hield mijn mond en ging door met werken, ook al was ik misselijk van de pijn. Jan had altijd gelijk. Jan had het mooi mis, denk ik schamper, want een half jaar geleden is hij zelf doodgegaan, ons achterlatend met de vraag of dat een ongeluk was. En als het niet van het werken was, waarvan dan? Ik knipper met mijn ogen en zit weer tegenover de anesthesist; de laatste vraag heb ik niet verstaan. ‘Kunt u aangeven hoe lang u al last hebt? Wanneer is de 17
pijn in de knie begonnen? Ik heb deze gegevens nodig voor het statistisch onderzoek.’ ‘Ik heb eigenlijk al meer dan tien jaar last, eerlijk gezegd. Eerst in vlagen, de ene dag had ik meer pijn dan de andere. Soms, in de rustige tijd op het bedrijf, was de pijn ook wel eens helemaal weg. Ik heb een tijd op speciale schoenen gelopen, met een inlegzooltje rechts, maar op een gegeven moment had ik het gevoel dat de pijn daardoor alleen maar erger werd. Dus de laatste tijd loop ik weer op gewone schoenen.’ Ik bespeur zijn afkeuring wel, maar hij kan niet weten dat ik de oeverloze discussies daarover zat ben. ‘Het zit niet in de schoenen, je hebt gewoon een verkeerde houding. Hoe vaak moet ik dat nu nog zeggen?’ Ik trok mijn schouders recht, want ik had geen zin in zijn handen. Hij kwam toch. ‘Benen recht onder je lichaam, je knieën niet overstrekken.’ Hij pakte mijn heupen en drukte zijn knie in mijn knieholte. ‘Iets meer naar voren, dan sta je ontspannen. Niet zo krampachtig, je voeten iets meer uit elkaar.’ Laat me los, dacht ik. Als we de hele vragenlijst hebben gehad en hij heeft uitgelegd dat algehele narcose op mijn leeftijd nog verreweg de voorkeur heeft, vraagt hij: ‘Hebt u bezwaar tegen opname op korte termijn?’ Op mijn hoofdschudden pakt hij de telefoon en ik hoor hem vragen: ‘Inge, had ik het goed begrepen dat je nog een paar spoedplekken hebt openstaan volgende week? Wat zeg je? Aanstaande dinsdag?’ 18
Ik hoor ineens mijn eigen hart bonzen. ‘Daar zou de knie van mevrouw Van de Morgen ingeroosterd kunnen worden. Ja, ja, ze zit hier, ik vraag het even.’ Voor die vraag heeft hij geen woorden nodig, alleen een gebaar en het optrekken van zijn wenkbrauwen. Ik knik, al weet ik werkelijk niet of het allemaal te regelen is binnen vijf dagen. Er schiet ineens van alles door mijn hoofd. Dinsdag opereren – betekent dat maandagavond al opgenomen worden? Kan dat? Op Duizend Morgen moet er gekopt worden, maar Jelle wil pas maandag na Koninginnedag beginnen, en wat het koppen betreft rekent hij toch niet op mij. De bloem van de steel slaan om de bol te stimuleren is werk voor scholieren en daarmee was hij al rond. Er zijn genoeg jongelui die een dag of vier in de meivakantie willen werken om wat te verdienen. Als er gekopt gaat worden is het snijtulpenseizoen zo goed als over, dus het beetje dat nog naar de veiling gaat, kan Edita wel bossen en in plastic rollen. En thuis met Julia, is dat te regelen? Paula heeft onlangs toegezegd naar huis te komen als het zover is, maar dit gaat ze natuurlijk niet redden. Hoe lang van tevoren moet je een vliegticket eigenlijk bespreken? Een last-minuteboeking, hoe zit dat ook alweer? In december was dat aan de orde. Toen kwam ze net op tijd voor de begrafenis, maar ze had wel drie keer moeten overstappen. ‘De opname hoeft, als er geen complicaties zijn, niet zo lang te duren. U bent nog jong, dus u geneest waarschijnlijk snel. Maar de nasleep heeft meer voeten in de aarde. Hebt u de mogelijkheid om thuis te revalideren? Denkt u de discipline te kunnen opbrengen om niet meer te doen dan is toegestaan?’ 19
‘Ja, mijn dochter, die in Canada woont, komt naar huis zolang het nodig is. Ik zit net te denken dat ik haar dan zo spoedig mogelijk moet bellen. En natuurlijk ga ik niet buiten mijn boekje. Ik zal er echt alles aan doen.’ ‘Ik kan u ertussen schuiven omdat we volgende week een andere planning hebben vanwege Koninginnedag en de meivakantie. Er zijn veel mensen die een operatie liever uitstellen tot na de vakantie en er is ook wat minder personeel hier aanwezig, maar we hebben erg mager ingeroosterd. Te mager blijkbaar, dus als het u uitkomt, zou ik u naar voren kunnen schuiven. U hebt niets meer te maken met jonge kinderen die schoolvakantie hebben, neem ik aan?’ ‘Toch wel! Een inwonende kleindochter van elf. Maar dat probleem is opgelost. Ik vertelde u zojuist al dat haar moeder overkomt.’ Even lijkt er een vraag te komen over deze blijkbaar ongebruikelijke gezinssituatie, maar tot mijn opluchting gaat hij verder met het lijstje: ‘Hebt u een geloofsovertuiging? Vindt u het prettig bezoek te krijgen van de ziekenhuispastor?’ ‘Dat lijkt me niet verkeerd,’ zeg ik beleefd. We glimlachen samen om dit antwoord, dat zowel voor de eerste als voor de tweede vraag kan gelden. Hij schuift me een foldertje toe. ‘Hier vindt u de antwoorden op de meest gestelde vragen over de duur van de opname en de voorbereidingen die u moet treffen. Zijn er verder nog onduidelijkheden?’ ‘Ik weet wat me te wachten staat. Het moet gebeuren en ik zal nergens tegenwerken.’ ‘We gaan goed voor u zorgen. U bent veel te jong om al 20
zulke beperkingen te hebben. We gaan allemaal ons best doen en dan kunt u uzelf weer zijn.’ Zou hij een training hebben gehad in het geven van warme handdrukken? Als ik al bij de deur ben, roept hij me terug. ‘Een ogenblik nog. Ik zie hier verschillende namen. Op uw verzekeringsbewijs staat de naam Van Voorhout, op uw dossier staat Van de Morgen en ik zie hier een brief van een huisarts, waarin u Sterrenbos heet. Hoe zullen we u noemen wanneer u bij ons komt logeren?’ Alweer zo’n vriendelijke glimlach. Hij is zo aardig dat het me tegenstaat. ‘Ik ben Christa van de Morgen, mijn eerste man heette Leo Sterrenbos, de naam Van Voorhout is van mijn tweede man. Hij is een half jaar geleden verongelukt.’ ‘En uw eerste man?’ ‘Die is vijfentwintig jaar geleden overleden aan maagkanker.’ Het is bijzonder hoeveel compassie er kan zitten in het even opeenklemmen van zijn lippen. ‘Het leven is hard voor u. Het helpt blijkbaar ook niet als je in een sprookjesachtig huis woont.’ Ik kan hem even niet volgen. Wel die eerste zin ‘het is leven is hard voor u’. Zo’n zin hakt er bij mij zeker in als een vreemde die constatering doet. Maar wat dat met een sprookje te maken heeft? Hij ziet mijn verwarring, buigt zich over het papier en wijst: ‘U woont op Duizend Morgen. Dat klinkt toch geweldig?’ ‘O, dát! Duizend Morgen – zo heet het bedrijf. We kweken bloembollen. Tulpen en hyacinten. De bollen op het 21
land zijn voor de export en in de kassen broeien we snijtulpen.’ ‘Aha, een tuindersbedrijf? Nu begrijp ik die knie ook beter. Maar u praat ondanks de situatie over “we”. Wie zijn “we”?’ ‘Sinds kort heeft mijn stiefzoon de plaats van zijn vader ingenomen. We zaten na het onverwacht overlijden van mijn tweede man erg in de problemen. Het was een eenzijdig ongeluk en de toedracht is nooit opgehelderd. En al die vragen rond het ongeluk en het inzakken van de handel wegens de recessie maakten de chaos nog groter. Ik kon het alleen niet aan.’ Dit vroeg hij helemaal niet. Waarom vertel ik het dan? ‘U hebt veel langer veel te veel gedaan. De extreme slijtage aan uw knie kan niet van de laatste maanden zijn. Maar eh, waarom heeft het bedrijf zo’n sprookjesnaam?’ ‘Het is minder sprookjesachtig dan het klinkt. Een morgen is een oude oppervlaktemaat, net als een bunder of een roede.’ Hij lacht en leunt achterover met zijn handen achter zijn hoofd. ‘En hoe groot is een morgen dan wel?’ Nu ga ik het nog leuk vinden, we zijn niet langer arts en patiënt. ‘Tja, dat is ook nog wat. Er zijn verschillende morgens. Het oude begrip komt eigenlijk van het aantal meters dat je op een morgen kon bewerken. En dan maakt het uit of je op zand zit of op zware klei.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Nooit geweten dat er zo’n verhaal achter zit. U zit op zand, neem ik aan? Maar ik blijf er bij: het klinkt sprookjesachtig. Mevrouw Sterrenbos van Duizend 22
Morgen. O nee, u kiest voor uw meisjesachternaam, Van de Morgen. Het staat genoteerd.’ Ik heb het vermoeden dat hij onbewust een koppeling maakt tussen Duizend Morgen en Duizend-en-één-nacht. Dat vind ik amusant, maar ik ga hem niet uit die droom helpen. Want wat gaan we dan voor een gesprek krijgen? Ik ben al zo loslippig vandaag. Die eerste opmerking, ‘het leven is hard voor u’, die was raak. Mijn leven is nooit een sprookje geweest. De jaren met Leo waren goed, maar een sprookje was zelfs die tijd niet. We hadden elkaar, we kregen Paula en we werkten ons elke dag een slag in de rondte, maar we deden dat voor onszelf. We dachten dat we later nog tijd genoeg zouden hebben om van het leven een sprookje te maken, wanneer we het rustiger aan konden gaan doen. We moesten eerst het bedrijf uitbreiden en de bank tevreden houden. Daar waren we ongelooflijk druk mee. Een week voor zijn dertigste verjaardag ging Leo naar de huisarts met maagklachten en de diagnose maagkanker zette een horrorfilm in gang. Hij is nooit eenendertig geworden. Ik had geen keus, toch? Door met Jan te trouwen waren we tot op zekere hoogte beiden geholpen. Jan kreeg weer een thuis, Jelle een moeder, Paula een vader en ik een man met een paar handen aan zijn lijf. Geen sprookje, maar een optelsom. Schei toch uit, onnozele dokter achter je bureau! Je weet niet waar je het over hebt. Alleen als ik mijn herinneringen uitschakel, het verleden dichtdoe, dan zou ik op dit moment, met Jelles steun en met Juultjes vrolijkheid om me heen, misschien durven zeggen dat mijn leven in kalmer vaarwater gekomen is en dat ik soms, zoals vanmorgen toen Jelle me nariep om me sterkte te wensen, een beetje geluk beleef. 23
‘Dag, dokter. Dank u wel.’ Ik zoek een toilet om het in gedachten allemaal op een rijtje te zetten. Dinsdag, nee, eigenlijk begint het maandag al. Wat een stroomversnelling ineens! Maar zelfs als Paula op zo korte termijn niet kan komen, moet het toch doorgaan. Jelle redt het met Juul ook wel voor een paar dagen. Als ik dinsdag geholpen word, kan ik heel misschien zaterdag al weer naar huis. Nu is het donderdag, ik heb nog een paar dagen. Wat moet er allemaal gebeuren voor die tijd? Het bloed schiet naar mijn hoofd, ik voel dat het zweet me uitbreekt. Een soort smeltproces overvalt me, dit is geen gewone opvlieger meer. Het is alsof er van binnenuit een ontlading plaatsvindt. Straaltjes vocht voel ik langs mijn rug en tussen mijn borsten lopen. Gewoon rustig blijven ademhalen! Laat maar stromen; het is toch niet tegen te houden. Er zit lang niet genoeg wc-papier op de rol om het zweet op te deppen. Ik zit al klaar met mijn mobieltje om Paula te bellen, maar besef nog net op tijd dat ik rekening moet houden met een tijdverschil van zes uur. Het is daar nog geen half zeven in de morgen. Als ik nu bel, schrikt ze zich een ongeluk. Jelle moet ik ook niet bellen, dan komt hij meteen deze kant op. Kalm blijven! Weg met die telefoon, gewoon even diep zuchten. Ik wacht tot mijn hart weer in een normaal tempo klopt en als dat eindelijk zo is, heb ik het koud gekregen in mijn klamme kleren. Ik blijf maar even binnen en drentel wat heen en weer in de hal dicht bij de bloemenkraam; daar kan ik de halte van de regiotaxi in de gaten houden. Mijn blik gaat steeds naar een emmer met papegaaitulpen. Dat is vast een nieuw soort. Zouden ze hier uit de buurt 24
komen? Voor zover ik weet heeft geen van de collega’s ze staan, maar ik ben lang niet meer zo op de hoogte van de teelt als vroeger. Het was Jan die met de verhalen thuiskwam en dat is over. Ik pak een bos tulpen uit de emmer; er staat geen naam op het plasticfolie. ‘Zeven euro vijftig,’ zegt de bloemist. ‘Wilt u er een kaartje aan?’ Ik schud mijn hoofd, maar hij wikkelt de bos al in roze papier. Wel ja, alsof ik nog geen tulpen genoeg heb, denk ik verbluft, maar weglopen is ook zo stom. Buiten trekt er een hevige rilling door me heen ondanks de zon. (Als alle poriën van je huid openstaan, is het alsof je zonder kleren loopt.) Ik duik weg in de luwte van het wachthokje en wacht tot de mensen zijn uitgestapt. De kou maakt me kalm en dat is wel lekker. In de regiotaxi moet je genoegen nemen met medepassagiers die dezelfde kant op moeten. Deze keer is het een oudere dame die zojuist een maagonderzoek heeft gehad. Ze reageert de spanning af door uitgebreid verslag te doen van haar belevenissen. Binnen drie minuten weet ze me misselijk te krijgen. Als ze in een van de buitenwijken uitstapt, zegt ze: ‘Nou, u ook veel sterkte, hoor!’ terwijl ik mijn mond niet heb opengedaan. De chauffeur grinnikt als hij mijn zucht hoort. ‘U moet zeker ook heel wat narigheid aanhoren?’ vraag ik. ‘Ik ben het gewend. Ik zeg twee keer ja, ja en drie keer nee, nee; ze moeten het even kwijt, hè! Ze verwachten geen antwoord, hoor. Je doet gewoon net of je luistert, terwijl 25
je eigenlijk hoort wat er op de radio is. Daar kun je heel handig in worden.’ ‘U hebt gelijk.’ Ik ken het verschil tussen aanhoren en luisteren. Het leven leert je dingen waarin je niet handig zou moeten hoeven zijn. Zoals horen en niet luisteren en slikken om niet te stikken, een opmerking draaien en ombuigen om verder te komen. Ja dokter, u had helemaal gelijk, het leven is hard voor mij geweest. Ik ben nog steeds overstuur. Ik kan toch wel omgaan met een opmerking van een wildvreemde anesthesist die een beetje moeite doet voor zijn patiënt? Kom op, zeg! Laat nu niet alles loskomen wat ik de afgelopen maanden zo kunstig achter slot en grendel heb gezet… Een nieuwe knie, daar gaat het om.
26
De Kraaien van Van Gogh 3:Geloven is gezond
16-09-2010
12:41
Pagina 1
DICK VAN DEN HEUVEL
uitgeverijmozaiek.nl
9 789023 992356
DE KRAAIEN VAN
Dick van den Heuvel heeft zijn naam gevestigd als schrijver van tientallen jeugd- en dramaseries, televisiefilms, theaterstukken en musicalbewerkingen, waaronder De Brief voor de Koning en Kruimeltje. Hij schreef eerder de isbn 978 90 239 9235 6 | nur 331 bestsellers De Rembrandtcode en De hel van ’63. Bij Mozaïek verscheen zijn detectiveserie Wulffers.
VAN GOGH
Als suppoost Gijsbert Versteegh in het Van Goghmuseum het lijk vindt van een kunsthandelaar, gaat hij op eigen houtje op onderzoek uit. Veel medewerking van rechercheur Susan Scheffer lijkt hij in eerste instantie niet te krijgen. Toch ontstaat er tussen hen een band, vooral als zij brieven onder ogen krijgen van iemand die zich voordoet als Vincent van Gogh. Een levende Vincent van Gogh... die ook meer van de zaak lijkt af te weten. Versteegh en Scheffer gaan op zoek naar die geheimzinnige briefschrijver, maar dan neemt de zaak een verrassende wending...
DICK VAN DEN HEUVEL
DE KRAAIEN VAN VAN GOGH MOZAÏEK
THRILLER
Als suppoost Gijsbert Versteegh in het Van Goghmuseum het lijk vindt van een kunsthandelaar, gaat hij op eigen houtje op onderzoek uit. Veel medewerking van rechercheur Susan Scheffer lijkt hij in eerste instantie niet te krijgen. Toch ontstaat er tussen hen een band, vooral als zij brieven onder ogen krijgen van iemand die zich voordoet als Vincent van Gogh. Een levende Vincent van Gogh... die ook meer van de zaak lijkt af te weten. Versteegh en Scheffer gaan op zoek naar die geheimzinnige briefschrijver, maar dan neemt de zaak een verrassende wending... Dick van den Heuvel heeft zijn naam gevestigd als schrijver van tientallen jeugd- en dramaseries, televisiefilms, theaterstukken en musicalbewerkingen, waaronder De Brief voor de Koning en Kruimeltje. Hij schreef eerder de bestsellers De Rembrandtcode en De hel van ’63. Bij Mozaïek verscheen zijn detectiveserie Wulffers.
ISBN: 978 90 239 9235 6 Uitvoering: Paperback Blz: 256 pag. Prijs: € 16,90
Aan Theo van Gogh per adresse Goupil & Cie 9 Rue Chaptal, PARIS Mijn goede Theo, Zojuist ben ik ontwaakt uit een slaap van meer dan honderd jaren. Ik vond mijzelf terug in een helgeel korenveld en sloeg mijn ogen op toen de kraaien krijsend om mij heen hun luchtdans voerden. Ik weet niet goed wat er is geschied, maar blijkbaar heeft niemand mij al die jaren gemist. Geen boeren in het veld die de halmen wegslaan om mij te vinden, geen gendarmes die met blaffende honden de contreien afspeuren naar mijn lichaam. Zo had ik het ook verwacht. Het is niet alleen mijn werk dat niemand wil hebben, maar zelf ben ik ook volstrekt overbodig. Op andere dagen zou zo’n conclusie mij deprimeren, maar vandaag ben ik opmerkelijk licht van geest. Zo lang heb ik geslapen dat ik zelfs niet meer de nawerking ervaar van de absint die ik ’t laatst nog dronk. Meestal doet de kop daarvan nog dagen zeer, maar in een eeuw vervliegt niet alleen de alcohol maar ook de kater. 7
Het is niet helemaal zeker wat mij nu te doen staat. Vanzelfsprekend kan ik hier niet blijven liggen, hoewel niemand me erop aan zou kijken. Anders had men mij hier niet met rust gelaten al die jaren. Echter, het leven dient te worden opgepakt als een wandelstok en… kom aan, vooruit die pas! In de verte zie ik al een pad en dat zal me ongetwijfeld verder brengen. Ik neem aan dat daar in de verte Auvers-sur-Oise ligt en iemand zal mij daar toch wel onderdak willen verschaffen. Of zou ik dan voor al die jaren huurschuld hebben opgelopen? Moet men betalen voor een dak dat men niet gebruikt? Wat een onrecht zou dat zijn! De meeste misdaden verjaren met de tijd… dan zal dat toch ook wel het geval zijn met schulden? Ik vrees de wereld niet te kennen, want hij zal veranderd zijn sinds ik hem zo roekeloos achterliet. Wellicht is het verstandig niet aan iedereen te zeggen dat ik Vincent van Gogh ben, dus neem ik voorlopig een andere naam aan. Je weet hoe dat gaat met schulden… het praat zich door, van generatie op generatie en ofschoon ik onbeduidend ben geweest en ben gebleven zal vast wel een of ander stuk onbenul zich herinneren dat zijn overgrootvader nog geld van mij kreeg. Trouwens, daarover gesproken… dank nog voor de vijftig francs, die je onlangs – ach nee, al weer zo lang geleden – aan mij stuurde. Ik zal ze met mate gebruiken, al is het leven ongetwijfeld nog duurder geworden dan het al was. Stuur mij voorlopig geen geld, nu het zo slecht gaat met de kunsthandel. Ik zal je voorlopig niet tot last zijn, lieve goede broer, maar vergeef me wel dat ik je zo af en toe schrijf, om zo mijn rusteloze gemoed tot bedaren te brengen. Het schrijven haalt de opwinding 8
weg, die het schilderen bij mij oproept. Het is het gif en het tegengif, en aan beide ben ik verslaafd geraakt. Voor nu moet dit het zijn. Meer nieuws volgt zodra het er is. Je goedbedoelende broer, Vincent.
9
1 Van alle dagen van de week genoot Gijsbert Versteegh het meest van de zondag. Om zes uur stond hij op en drie kwartier later zat hij aan het kleine formica tafeltje in de smalle keuken van zijn woning aan de Plantage Kerklaan om daar de koffie te drinken zoals moeder hem al maakte: met veel warme melk – dubbel gestoomde. Er mocht een vel in drijven, geen groter genot dan dát er met een vorkje uit te halen en op het schoteltje naast het kopje te leggen. Daarna deed hij het uniformjasje aan, met zijn blik in de spiegel waarbij hij aan beide jaspanden trok, zodat het mooi strak om z’n lijf zat. Een natte kam door het dunne haar en ten slotte de Speld van Verdienste op de revers. Met zijn vinger tikte hij ertegen, alsof het een kristallen glas was, en dan maakte het een kort sprankelend geluid. Vervolgens wandelde hij naar het museum. Hij had de tram of de fiets kunnen nemen, maar liever liep hij. Vanaf zijn huis was het drie kwartier, maar als het weer goed was, had hij die er graag voor over. De stad was uitgestorven; Amsterdam op zondagochtend is zo 10
stil als een dorp. Ook wanneer het regende, wandelde hij, maar dan moest hij zijn uniform verbergen onder een felgekleurd regenpak en dat nam iets van het grote genoegen weg. In dat korte uur van de wandeling was hij intens gelukkig, en ook al had zijn leven z’n diepe dalen gekend en zware offers geëist, hij keek er met voldoening op terug. Zelfs de tranen – zo had hij zichzelf verzekerd – waren parels aan een zware, maar mooie ketting. Hij was op een leeftijd gekomen dat de maatschappij hem met rust liet. Dat was jammer, dat moest de maatschappij eigenlijk niet doen. Tenminste, dat vond hij. Het horloge om zijn pols had hij gekregen voor veertig jaren trouwe dienst bij de Amsterdamse Bibliotheek die hij had mogen verhuizen van Keizersgracht naar Prinsengracht, naar een monumentale betonnen vesting vlakbij het Centraal Station dat geprezen werd vanwege z’n onvoorstelbaar knappe architectuur, maar waarvan hij wist dat het de niet-lezer op afstand hield van de boeken die er werden bewaard. Hij had die mening bij zijn pensionering niet onder stoelen of banken gestoken en dat was hem niet in dank afgenomen. Ach, dat was wel vaker het geval geweest. Hij had zich nooit de mond laten snoeren, tot het wettelijk verplichte moment was aangebroken om er het zwijgen toe te doen en hij met pensioen moest. Hij had het een smakeloos idee gevonden. ‘Geef iemand van 65 een jaar vakantie en laat hem daarna gewoon weer werken,’ had hij tijdens een lunch uitgeroepen, en dat was slecht gevallen. Bij z’n afscheid doorstonden ze nog één keer zijn dwarse meningen en daarna kreeg hij een bos bloemen. 11
Een jaar lang had hij daarna niets gedaan en dat was hem slecht bevallen. Hij had zijn tuin eindeloos winterklaar gemaakt en in het huis ontbrak geen plint meer en waren alle overbodige spijkergaten gevuld met gips. Er was geen peertje meer dat hij nog moest vervangen, het plafond was spierwit en geen meubel wankelde meer op z’n poten. Soms was hij naar de bibliotheek gegaan, om er wat te lezen en te praten, maar al snel voelde hij zich daar als zand in het raderwerk. Even probeerde hij nog te assisteren bij klusjes die er te doen waren, maar ook daar zaten ze niet bepaald om te springen. Liever kwijt dan rijk, bleek het motto. De mensheid heeft een systeem en daar moet je niet aan tornen, want dan valt het uiteen. Hoe hij ook volhield dat het af en toe verstandig was om wat buiten de grenzen van het betamelijke te denken, niemand was daartoe bereid. Nu was hij – alweer twee jaar – suppoost in het Van Gogh Museum in Amsterdam. Niet voor alle dagen, maar genoeg om zijn gevoel van overbodigheid kwijt te raken. Hij lette op schilderijen, hield kindervingertjes weg van kwetsbare verf, wees Japanners erop dat ze hun fototoestelletjes moesten opbergen en kon af en toe een hongerige ziel voeden met dat wat hij wist. En hij wist veel. Hij had veertig jaren tussen boeken gezworven, hij wist van verre landen die hij nooit had gezien, hij wist van mensen die vergeten waren en van feiten die verstopt zaten tussen vergeelde bladen. Hij wist dat boeken over het algemeen gesloten waren en maar hoogstzelden hun wetenschap prijsgaven en dan ook nog vaak tijdelijk. Hij wist van de troost van boeken, van het plezier en de spanning die ze konden 12
geven, van de glimlach die je ervan op je gezicht kon krijgen, of de traan die erdoor over je wang rolde. Hij maakte geen onderscheid tussen literatuur en lectuur; het was allemaal zwarte inkt op wit papier, soms iets te moedwillig verspild, maar vaak ook treffend uitgespreid. Hij was er elke zondag als eerste, tenminste, van de suppoosten. Vierentwintig uur per dag zat er bewaking in de portiersloge aan de achterzijde van het pand. Hij toonde zijn pasje, met een elektronische klik ging de zware deur open en even later stond hij in de kleedkamer waar andere suppoosten zich altijd omkleedden. Hij had zijn pak al aan. Bij de bewaking haalde hij zijn compo, een draadloze intercom die alle suppoosten droegen en dan deed hij wat elke zondagochtend zijn grootste genoegen was: hij zwierf in z’n eentje door de zalen, alsof Vincent van Gogh alleen voor hem had geschilderd. Men noemde dit ‘de ronde’, maar voor Gijsbert was het een odyssee langs meesterwerken. Reizen, wist hij, had niets met afstand te maken. Je hoefde niet ver weg om nieuwe werelden te ontdekken, soms bevonden die zich gewoon in jouw straat, je eigen huis of zelfs in je eigen hoofd. En vaak zomaar op een plank in een boekenkast, met wat stof erop en een rug vol vingervlekken. Hij liep de trap op naar de eerste verdieping en wist dat hij zo op een heerlijke manier het schilderij van de oude schoenen naderde. Als je de treden voorzichtig, een voor een, nam, leek het alsof dit kunstwerk naar je toe kwam zweven, alsof Vincent het persoonlijk naar je toe bracht om je kennis te laten nemen van een wereld vol sombere armoede, maar ook vol verlangen om weg 13
te gaan. Het was een emotioneel wonder, elke week weer en Gijsbert genoot ervan om er zo lang mogelijk van te genieten. Hij neuriede ‘Also sprach Zarathustra’ van Richard Strauss, naar het gelijknamige boek van Friedrich Nietzsche. Liefst zou hij het een keer door de speakers willen laten knallen, of uit een koptelefoon. Zijn grootste droom was dat er op een zondagochtend een groot orkest zou staan dat het stuk uitvoerde terwijl hij de trap nam. Hij kwam op ooghoogte van de vloer en zag dat het dit keer anders was. Er lag iemand. Er lag iemand op de vloer. Bij het schilderij van de schoenen. Een man. Natuurlijk had hij op dat moment zijn compo moeten pakken en de bewaking moeten roepen. Vanzelfsprekend had hij rechtsomkeert moeten maken. Maar de gepensioneerde bibliothecaris deed het niet. Hij liep voorzichtig naar het lichaam dat op de grond lag en zag dat er niet veel leven meer in zat. Het hoofd lag in een plas bloed. Hij moest geraakt zijn, van achteren, met een zwaar voorwerp. Misschien had hij met z’n rechterhand zijn val nog willen opvangen; zouden de hersens die instructie nog hebben gegeven, zo vlak voor de dood? In ieder geval lag hij gestrekt voor ‘De Schoenen’. De suppoost keek om zich heen. De hal was leeg, op de stille getuigen na, de schilderijen van Van Gogh die hadden toegekeken. Maar de schilderijen hielden hun mond, in ieder geval over dit voorval. Voorzover hij kon zien was er niets dat de moordenaar had achtergelaten; geen voetsporen, geen moordwapen, geen ander teken van aanwezigheid. Hij wist dat hij de beveiliging 14
moest roepen en terug moest gaan naar de kantine, maar stelde het nog even uit. ‘Hallo? Is daar iemand?’ riep hij. Geen reactie. Voordat hij het microfoontje pakte dat bij zijn compo hoorde, keek hij rond naar de bewakingscamera’s. Hadden die iets gezien? Hij liep naar één van de lenzen toe. Ze hielden zorgvuldig de schilderijen in zicht, maar het lichaam van de vermoorde man bevond zich in een ‘dode hoek’ die de camera’s niet in zicht hadden. Hij knikte bedachtzaam. Er was over nagedacht. Nog steeds sloeg hij geen alarm, zoveel haast kon er niet zijn. Het lichaam ging nergens heen, de schilderijen hadden het geduld van de eeuwigheid en het duurde zeker nog twee uur voordat het museum zijn poorten zou openen. Hij liep terug naar het lichaam, zich ervan bewust dat hij niets aan mocht raken. Maar als hij naast het slachtoffer zou gaan liggen, kon hij misschien zijn gezicht zien. Even keek hij om zich heen, toen ging hij naast het lijk liggen. Zijn vermoeden werd bevestigd. De dode was Arend-Jan Frankendael, ooit een vooraanstaand kunsthandelaar maar alweer een tijdje in ruste. ‘Een collega, dus,’ glimlachte Gijsbert. Hij bekeek het pak van de dode; grijs zijde, er zat geronnen bloed op. Specialisten zouden vast moeten stellen wat het moment van overlijden was, maar de suppoost wist zeker dat de moord een paar uur eerder had plaatsgevonden. Eindelijk stond hij op en pakte met een gevoel van spijt zijn compo. Even, heel even, was dit een verhaal voor hem alleen geweest. Nu moest hij het delen met de rest van de wereld.
15
Rechercheur Susan Scheffer had een hekel aan dienst op zondag. Ze had drie kinderen en een man thuis, maar Romano was geen huisman. Twee jaar geleden had hij een burn-out gekregen en die was nog altijd niet genezen, ondanks een parade aan therapieën die op hem waren losgelaten. Hij werkte bij een bank die intussen al zo vaak gefuseerd was dat Romano op een dag niet meer naar zijn werk durfde. Ze had hem op moeten halen van het Metrostation WTC in Amsterdam waar hij op een bankje trillend voor zich uit had zitten staren, meer dan drie uur lang. Sindsdien deed hij niets, behalve zitten en liggen. Zelfs praten ging hem moeilijk af, en zorgen voor het huishouden en de kinderen kon hij helemaal niet aan. De eerste tijd had Susan er zorgen over gehad en was ze meelevend geweest. Nu vond ze het al een tijdje alleen maar lastig. En dát vond ze weer heel erg oneerlijk van haarzelf. Hij was ziek, dat hadden alle artsen bevestigd, genezing zou wellicht jaren op zich kunnen laten wachten. Hulpverleners hadden haar op het hart gedrukt dat juist in deze zware tijd Romano al haar steun kon gebruiken, dat ze achter, voor en naast haar man moest staan. Een maand geleden was er, dankzij al die fusies, ook in zijn uitkering gesnoeid waardoor hij nu minder dan een bijstandsuitkering kreeg. Daar had ze brieven over gestuurd, maar ze was het gevecht tegen instanties moe. Ze moest ook nog voor haar man zorgen, voor hun kinderen, en haar baan was nou niet bepaald een makkie. Ze klaagde niet, vooral omdat het geen zin had. Als ze klaagde, kreeg ze steevast te horen dat zij niet mócht klagen. Romano, die was er pas erg aan toe. En dat was ook zo. Je zou toch maar een robot 16
worden in de glans van je leven en niet meer uit je luie stoel kunnen opstaan; als enige handeling nog de verrichtingen van de duim hebben op de afstandsbediening van de tv. Ze klaagde niet. Maar chagrijnig was ze soms wel. En eerlijk gezegd vond ze het wel lekker om chagrijnig te zijn. Elke dag was het hetzelfde liedje. In alle haast bracht ze de kinderen naar haar ouders om te horen: ‘Maar schat, dat komt wel érg ongelegen!’ Daarna snel naar zijn ouders: ‘Wij staan net op het punt om naar Bakkum te gaan!’ – Dan maar naar vrienden: ‘Maarten-Jan wordt zo gestresst van jouw kinderen. We doen dat vandaag liever niet.’ Dus uiteindelijk naar Talullah gebracht. Talullah was minstens zo chagrijnig als Susan zelf, en hield niet van kinderen. Ze was overtuigd alleenstaand en wilde dat de rest van haar leven zo houden. Ze had een grondige hekel aan mensen, oude mensen voorop, kinderen daarna, en de rest kon haar ook gestolen worden. Talullah was een vriendin door dik en dun, misschien wel de enige die Susan had. Ze had niet gegeten en kocht bij het stalletje voor het Van Gogh Museum een hotdog, met ketchup en extra uitjes. ‘Erg ongezond, collega,’ zei Paul, de rechercheur waar ze vandaag dienst mee draaide. ‘Bemoei je met je eigen zaken,’ snauwde Susan. Ze morste ketchup op haar jasje. ‘Wat ga ik aantreffen?’ ‘Een lijk. De hersens ingeslagen. Blijkbaar een befaamd kunsthandelaar, maar in ruste. Hij ligt op de zaal.’ ‘Wie heeft hem gevonden?’ ‘Een suppoost. Een ouwe vent. Zit in de kantine.’ ‘Oké, laten we dat lijk maar eens gaan bekijken.’ 17
Paul schudde zijn hoofd, voorlopig werd er nog helemaal niets bekeken. Het lichaam van de kunsthandelaar werd eerst onderzocht door de Technische Recherche. Mannen in witte pakken zouden zeker nog twee uur bezig zijn om het hele museum uit te kammen op mogelijke sporen. Het was haar een doorn in het oog. ‘Dat hele C.S.I. op tv brengt ons ambacht om zeep.’ ‘Ze doen wat ze moeten doen.’ ‘Ik wil gewoon even kijken.’ ‘Ze zijn daar nou eenmaal streng in.’ Susan zuchtte diep. Ze wist wat de instructies waren. De plaats van het misdrijf was een plek in quarantaine totdat de tr het had uitgekamd. Alles kon die locatie ‘besmetten’, dus werd het gebied meteen uitgeroepen tot ‘no go area’, zelfs voor de politiemannen en –vrouwen die er hun werk moesten doen. Het irriteerde Susan mateloos. Ze was toch al niet zo’n aanhanger van sporenonderzoek. Te vaak hadden advocaten de vloer aangeveegd met dna-resten, door moeiteloos aan te tonen dat er ‘inderdaad resten waren aangetroffen, maar dat die mogelijk ook van een ándere ontmoeting tussen slachtoffer en dader konden zijn’. Er was maar één manier om een misdadiger achter slot en grendel te krijgen en dat was met een volledige bekentenis. Daar waren niet al haar collega’s het mee eens, maar Susan was ervan overtuigd dat al dat gedoe met sporenonderzoek, psychologische profielen en daderanalyses allemaal methodes waren om te verbloemen dat de meeste rechercheurs amateurs waren. Ze keken naar een moord zoals kippen 18
kijken naar een vulpen en vervolgens lieten ze een batterij aan reageerbuisjes aanrukken om hun stupiditeit te verhullen. Een misdaad loste je op in je onderbuik. Je zorgde dat je de dader vond en daar speelde je dan mee als een kat met een muis, net zolang tot je hem werkelijk hád. ‘Dus wat nu?’ ‘Je kan die suppoost spreken. Vriendelijke ouwe baas.’ ‘En wat weet die dan?’ ‘Nou, hij heeft in ieder geval gezien wat jij nog niet mag aanschouwen,’ zei Paul met een cynische glimlach. ‘Dat is mijn mazzel,’ zei Susan. Ze had geen zin in ouwe bazen, zeker niet als die getuige waren van een misdaad. Zulke mensen hadden niets anders te doen dan haar kostbare tijd te verspillen. En ze had geen zin om vandaag het amusement voor de ouden van dagen te zijn. Gijsbert had bij het winkeltje in het museum een opschrijfboekje gehaald. Hij had het wel willen betalen, maar de shop was onbemand en daarom had hij een briefje achtergelaten met een schuldbekentenis voor het boekje en voor een pen. Alle andere suppoosten waren intussen naar huis gestuurd. De rest van het zondagpersoneel hield zich bezig met het wegsturen van de toeristen, want het museum was de rest van de dag gesloten. Vanwege ‘persoonlijke omstandigheden’ zeiden ze, want ‘moord’ klonk volgens de directie zo heftig. Er werd veel gemord buiten, vooral door Amerikanen en Japanners die heel Nederland in 19
één dag deden en precies dit uur hadden uitgetrokken voor het Van Gogh Museum. En veel alternatief was er niet. Het Rijksmuseum had vanwege renovatie alleen een kleine vleugel open en ook het Stedelijk Museum, op steenworp afstand, was tot nader order gesloten, omdat er van alles gesloopt en gebouwd moest worden. Op het Museumplein was een grote toeristenwinkel die deze zondag een enorme omzet draaide, want de ‘Zonnebloemen’ gingen als warme broodjes over de toonbank. Hij was even bij Bram Schelfhout binnengelopen, die door Gijsbert steevast ‘de Nachtwacht van Van Gogh’ werd genoemd, omdat hij – meer dan wie ook – nachtdiensten draaide als bewaker. ‘’t Is me wat,’ had Gijsbert gezegd. ‘Nou, zeg dat wel,’ bromde Bram. ‘Niks gezien zeker.’ ‘Niks!’ zei de nachtwacht en hij keek een tikkeltje schuldbewust. ‘Uiltje geknapt?’ vroeg Gijsbert en glimlachte. ‘Jij hebt me ook altijd meteen door. D’r zal nog wel wat voor me zwaaien,’ zei Bram en hij knikte zichzelf een beetje moed in. ‘Ik zal wel bij de directie moeten komen. ’t Gebeurt me anders nooit! Zal je net zien.’ Gijsbert wist niet of Bram de waarheid sprak. ’t Zou kunnen dat hij altijd heel alert was in zijn nachtdiensten. Aan de andere kant, in de bijna veertig jaar dat het museum bestond, was er nooit iets gebeurd. Of, bedacht Gijsbert, was er van álles gebeurd, maar was het nooit boven water gekomen? Het leek hem onwaarschijnlijk. 20
‘Zou je ontslagen worden omdat je tijdens de dienst in slaap bent gevallen?’ vroeg Bram een beetje nerveus. ‘Misschien laten ze je voortaan alleen nog maar dagdiensten doen.’ ‘Dat zal dan wennen worden,’ zei Bram. Hij leek zich er niet zo druk over te maken. Gijsbert keek de bewaker aan. Er was iets in z’n blik wat niet klopte. Het leek alsof de ogen van Bram zochten naar een uitweg, ze gingen snel heen en weer alsof ze een boek aan het lezen waren, een boek dat er niet was. ‘Moet ik iets voor je halen? Aspirientje?’ vroeg Gijsbert bezorgd. ‘Gaat het wel goed met je?’ ‘Met mij gaat het prima. Dat moet je aan die vent boven vragen. Die dooie, daar gaat het pas slecht mee. Met mij gaat het uitstekend. Niemand hoeft zich zorgen te maken om Bram. Begrijp je?’ Het kwam er allemaal net iets te driftig uit, ongerust en nerveus. Gijsbert knikte. Hij liep naar de kantine en ging aan een van de grote tafels zitten, met zijn opschrijfboekje en zijn pen. Hij mocht niet weg, hij moest zich beschikbaar houden voor ondervraging. Hij probeerde zo goed mogelijk op te schrijven wat hij had aangetroffen in de hal van het museum en maakte zelfs tekeningetjes van het lichaam in de ruimte. In de paar minuten die het duurde voordat de beveiliging ter plekke was, had hij de positie van het lijk afgemeten in passen. Hij had aangetekend waar zich de camera’s bevonden en uiteindelijk had hij ook een tekening gemaakt met zijaanzicht waaruit duidelijk werd hoe de moord had kunnen plaatsvinden zon21
der dat daarbij de moordenaar in beeld was gekomen. Dat loste niet alle vragen op. Het was vreemd dat de moordenaar en het slachtoffer ’s nachts het museum waren binnengekomen. De daad kon dan buiten beeld hebben plaatsgevonden, maar het was volstrekt onmogelijk om op die plek te komen zonder gezien te worden door de beveiliging. Bram had geslapen en het niet gezien, of hij had het wel gezien, maar zweeg daar nu over, en dat moest dan een reden hebben. Susan kwam de kantine binnen en zag hem zitten. Ze slingerde haar tas op een stoel, pakte haar schrijfblok eruit en begroette hem niet. Hij liet het gebeuren. Politiemensen staan onder grote druk, bedacht hij. ‘Is er hier ook iets van koffie?’ vroeg ze en ze ging er automatisch vanuit dat hij daarvoor zou zorgen. ‘Uit de automaat. ’t Is zondag.’ ‘Heb ik daar iets voor nodig?’ ‘Muntjes. Wat voor koffie wilt u?’ ‘Koffie. Zoals in ‘koffie’.’ ‘Zwart?’ ‘Anders had ik gezegd met suiker of met melk. Ik zei: koffie.’ Ze ging enigszins onderuit zitten en hij stond op om bij de automaat een bekertje koffie voor haar te halen. Ze bladerde door haar aantekeningen. Toen pas stelde ze zich voor. ‘Scheffer, recherche. U hebt het lijk aangetroffen?’ ‘Om vijf over half negen vanochtend.’ ‘En wat heeft u toen gedaan?’ ‘Contact opgenomen met de beveiliging.’ ‘Weet u wie dat is, dat lijk?’ 22
‘Arend-Jan Frankendael, voormalig kunsthandelaar.’ ‘En die kent u?’ ‘Ik weet wie het is, ja. Maar hij kent mij niet.’ Ze keek op. Gijsbert gaf afgepaste antwoorden. Ze had niet meer dan een oogopslag nodig om hem te plaatsen. Een heer, waarschijnlijk alleenstaand, nee, weduwnaar (hij droeg beide ringen), een man met trots en besef van normen en waarden, zonder twijfel humorloos, geen kinderen, jeugdig voor zijn leeftijd, hij was nog net geen zeventig en in goede conditie, geen sportman maar wel een fervent wandelaar. Geen hond, jammer, zou hij moeten nemen, had hij nog meer reden om te lopen. At gezond, dronk nauwelijks, een glas wijn op z’n tijd en dan alleen nog in gezelschap. Ging één keer in de twee maanden naar de kapper, geen Amsterdammer van geboorte, maar hij woonde hier zo ongeveer zijn hele leven. Dat alles hoefde ze niet te vragen, dat zag ze. Ze sloeg het op, zonder het te noteren. ‘Nog iets bijzonders gezien?’ vroeg ze, tamelijk lui. ‘Een lijk op zondagochtend in een leeg museum is tamelijk bijzonder,’ antwoordde hij droog. Ze keek op. Verrassend, tóch humor. ‘U begrijpt precies wat ik bedoel.’ Hij zette de koffie voor haar neer en keek naar het bekertje. ‘U moet ons excuseren voor de kwaliteit van dat vocht. Koffie wordt hier in liters gedronken, maar niemand maakt zich druk over de herkomst van de bonen. Of wat daar voor door moet gaan.’ ‘Ik vroeg u iets,’ zei ze, licht geïrriteerd. 23
‘En ik zou niet weten wat ik daar op zou moeten antwoorden. Ik heb een dode man zien liggen op de vloer van een museumzaal. Ik weet dat het een voormalige kunsthandelaar is. Bijzonder? Ja, bijzonder, want ik heb geen idee hoe hij of de moordenaar dit gebouw is binnengekomen. En ik weet ook niet hoe de dader het pand weer heeft kunnen verlaten.’ ‘Dat is ons werk, meneer… Versteegh.’ ‘Dus zeg ik: ik heb niets bijzonders gezien.’ Ze keek hem aan. Hij had iets vijandelijks over zich. De ondervragingstechniek schreef nu voor dat ze daar een vraag over stelde, maar ze kreeg de gelegenheid niet. ‘Uw houding,’ zei hij voordat ze haar mond open had kunnen doen. ‘Die irriteert mij mateloos. Er is iemand gestorven en u zit hier alsof het slachtoffer u een vrije zondag ontzegt.’ Ze klapte haar schrijfschrift dicht. Die vent tegenover haar had haar verder niks te melden, ze wist dat ze nog uren in dit gebouw moest rondhangen voordat de tr het lichaam zou vrijgeven en ze had geen zin om op haar nummer gezet te worden door iemand die haar vader, of erger nog, haar opa kon zijn. Hij zag haar irritatie en dát was op z’n minst enigszins bemoedigend. Wellicht was haar chagrijn alleen maar een momentopname; moest hij haar toch iets meer krediet gunnen. Ze gaf hem de kans niet om daar uiting aan te geven. ‘U moet uw gegevens achterlaten, want we kunnen u nog nodig hebben,’ zei ze en ze liep weg. Hij moest zich beschikbaar houden, maar het was niet nodig dat hij in het Van Gogh Museum bleef. Gijs24
bert wandelde naar huis en overdacht wat hem te doen stond. Hij kon de dag verder laten passeren alsof er niets was gebeurd. Dat was ongetwijfeld het meest verstandige. Elke andere suppoost had zich wellicht in de handen gewreven over deze onverwachte dag vrij. Gijsbert niet. Eerst moest dat pak uit. Hij nam de tram naar huis, ging even onder de douche, en trok aan wat hij doordeweeks aanhad: een pantalon, een overhemd zonder stropdas en een grijs jack. Er was werk aan de winkel. Gewapend met zijn gestolen schriftboekje ging hij naar de betonnen veste bij het Centraal Station. Het begin van elk onderzoek moet plaatsvinden op een plek waar informatie te vinden is, en dat was de bibliotheek. Hij was er nu ruim anderhalf jaar niet geweest. Dat was beter, zowel voor zijn eigen gemoed als dat van zijn voormalige collega’s. Hij had er immers niks te zoeken? En dat was anderhalf jaar inderdaad het geval geweest, maar nu had hij wel degelijk een queeste die hij moest volbrengen. Hij wandelde over de Prins Hendrikkade, langs het Scheepvaartmuseum en langs een wanstaltig gebouw dat men het Nemo noemde. Het zag eruit als een schip, maar dan vormgegeven door een overspannen Italiaanse architect. Het hele gebouw leek de haven van Amsterdam in te zinken. Binnen konden kinderen zich verbazen over techniek en wetenschap, dat alles op een speelse manier. Hij had er wel eens rondgezworven. Ze konden op knopjes drukken en dan gingen er lampjes branden. Veel kennis deden ze er niet op. Het was eerder een speeltuin vol technologische ergernissen. Meer plezier deed hem De Amsterdam, een nage25
bouwd VOC-schip dat er in de buurt lag afgemeerd. Hij zag er kinderen rennen met namaakzwaarden. Ze speelden er Blauwbaard of Roodbaard of Zwartbaard of hoe al die piraten maar mochten heten en deden er in ieder geval iets van nautisch besef op. Hij nam het loop- en fietsbruggetje dat ook al zo modern afstak bij het prachtige historische aangezicht van de Amsterdamse zestiende-eeuwse haven. Het bruggetje was een soort beugel van glimmend metaal, alsof de bedenker ervan een stel draadjes woedend bij elkaar had gepropt en naar zijn opdrachtgever had gesmeten. Hij werd buiten de openbare bibliotheek begroet door een bewaker die hij niet kende. Pas toen hij zijn tas afgaf bij de garderobe werd hij herkend. ‘Gijsbert?’ Marie had voorzover hij zich dat kon voorstellen nog nooit in haar leven één boek gelezen, maar ze was de meest trouwe werknemer van de bieb. Hij glimlachte. ‘Wat kom jij hier nou in vredesnaam doen,’ zei ze met die heerlijke plat-Amsterdamse tongval van haar. ‘Ik?’ zei Gijsbert en hij wachtte een seconde. ‘Ik kom een moord oplossen.’
26
Dochter van Juda-def.:Geloven is gezond
24-06-2010
10:08
Pagina 1
Een bevlogen meisje uit Juda besluit om zich als vrijwillige ballinge te laten meenemen naar het hart van het vijandelijke Assyrië om daar haar weg te vinden tussen verleden en toekomst.
Do ch te r v an Jud a vormt het eerste deel van een serie over de Judese ballingschap. Dit deel speelt zich af aan het einde van de achtste eeuw voor Christus.
Stephen D. Teeuwen (1966) is geboren in Engeland en woonde tot 1974 in Nieuw Guinea. Nu woont hij met zijn gezin in Nederland. Hij is freelance schrijver en journalist. In 2008 verscheen een jeugdboek van zijn hand: De Le e uw v an Lakis.
isbn 978 90 239 9320 9 | nur 300
Stephen D. Teeuwen
Dochter van Juda
Wanneer Sjir’els zusje Libi door de regering van Juda wordt uitgekozen om met enkele andere dochters uit voorname families als gunstgeschenk aan het Assyrische hof te worden aangeboden, ziet Sjir’el het als haar heilige plicht hen achterna te gaan en hun wegvoering te verijdelen. Onderweg groeit in haar de sombere overtuiging dat het lot van Libi slechts een voorteken is van de ondergang van Juda. In plaats van terug te keren naar het bedreigde vaderland, besluit Sjir’el vrijwillig mee te gaan naar Assyrië. Ze hoopt daar met de hulp van haar God iets te kunnen doen om de toekomst van Juda veilig te stellen. Maar eenmaal ondergedompeld in de Assyrische cultuur lijkt ze steeds verder af te drijven van de bestemming die ze voor ogen heeft gehad.
Stephen D. Teeuwen
Dochter van Juda MOZAÏEK
uitgeverijmozaiek.nl
9 789023 993209
H I S TO R I S C H E RO M A N
Een bevlogen meisje uit Juda besluit om zich als vrijwillige ballinge te laten meenemen naar het hart van het vijandelijke Assyrië om daar haar weg te vinden tussen verleden en toekomst. Wanneer Sjir’els zusje Libi door de regering van Juda wordt uitgekozen om met enkele andere dochters uit voorname families als gunstgeschenk aan het Assyrische hof te worden aangeboden, ziet Sjir’el het als haar heilige plicht hen achterna te gaan en hun wegvoering te verijdelen. Onderweg groeit in haar de sombere overtuiging dat het lot van Libi slechts een voorteken is van de ondergang van Juda. In plaats van terug te keren naar het bedreigde vaderland, besluit Sjir’el vrijwillig mee te gaan naar Assyrië. Ze hoopt daar met de hulp van haar God iets te kunnen doen om de toekomst van Juda veilig te stellen. Maar eenmaal ondergedompeld in de Assyrische cultuur lijkt ze steeds verder af te drijven van de bestemming die ze voor ogen heeft gehad. Dochter van Juda vormt het eerste deel van een serie over de Judese ballingschap. Dit deel speelt zich af aan het einde van de achtste eeuw voor Christus. Stephen D. Teeuwen (1966) is geboren in Engeland en woonde tot 1974 in Nieuw Guinea. Nu woont hij met zijn gezin in Nederland. Hij is freelance schrijver en journalist. In 2008 verscheen een jeugdboek van zijn hand: De Leeuw van Lakis.
ISBN: 978 90 239 9320 9 Uitvoering: Paperback Blz: 348 pag. Prijs: € 19,90
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 10
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 11
(1) Jeruzalem, achtste regeringsjaar van Hizkia, koning van Juda
Z
e ging vroeg naar haar slaapmat die avond. Niemand in het huis sliep; na wat er die middag was gebeurd zou er in dit huis nooit meer iemand slapen zoals er tot dan toe geslapen was. Het brood was smaakloos geweest en de mand stond nog halfgevuld op tafel toen vader zich oprichtte en de handen ophief voor het avondgebed. Maar zijn armen staken krachteloos ten hemel en er kwam geen woord uit zijn mond: geen enkel gebed was opgewassen tegen de overweldigende leegte van deze avond, noch van de avonden die komen zouden. Onverrichter zake liet hij de handen zakken en adviseerde zijn gezinsleden zich maar over te geven aan de goede scheppingsorde van Elohiem, waarna hij zelf richting zijn slaapvertrek schuifelde. Haar broertje begon weer te huilen en vroeg of hij bij vader en moeder mocht liggen. Alle drie verdwenen ze, eerst vader, toen moeder en broertje, samengesmolten in hun tranen. Haar oudste broer was naar het avondoffer en zou daarna naar zijn eigen gezin terugkeren; de tweede bleef zwijgend in de vensterbank zitten, een vormeloze gedaante met achter zich de toeslaande schemering. Op haar slaapmat wachtte ze tot de geluiden buiten wegebden – voetstappen, pratende voorbijgangers, een kirrende duif. Ze wachtte tot haar eigen lichaam ophield met woelen en ook haar innerlijk tot kalmte was gekomen, het punt waarop ze in slaap had kunnen vallen als ze van plan was geweest zich over te geven aan de goede schep-
N 11
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 12
pingsorde van Elohiem en aan het verlies van haar zusje. Maar in haar hart had ze zich al overgeleverd aan iets anders: het besluit dat zich in haar gevormd had, of liever het besluit waaromheen zij zich met ziel en lichaam had gevormd, alsof het er vóór haar al was en zelfs zonder haar ten uitvoer had kunnen worden gebracht. Ze ging overeind zitten, wachtte op het oplossen van de geluiden die haar bewegingen veroorzaakten. Stilte in huis en straat. Ze ging op haar knieën zitten, streek het slaapkleed met twee handen recht, stond op. In de hoek van de kamer lag het andere kleed, een riem eromheen, waarin ze die middag een gevulde waterzak, een extra tuniek, een brood en een buideltje koperstukken had opgerold. Ze pakte het op, hing een vrije lus van de riem over haar schouder. Met de andere hand raapte ze haar sandalen van de stenen vloer. Gestommel in het slaapvertrek van haar ouders, gedraai. Een schaduw van twijfel kwam en ging. Ze stak haar hoofd uit het venster en keek in beide richtingen de Wielenmakerssteeg in, tilde het ene, daarna het andere been over de vensterbank totdat ze in de opening zat, draaide zich om zodat haar lichaam op haar polsen leunde en liet zich zakken tot haar voeten een groot houten wiel raakten dat buiten tegen de muur geleund stond. Onder haar gewicht begon het te draaien en ze bewoog behendig mee tot het haar bij de grond bracht. Ze keek even naar het grote rad, legde haar beide handen op de velg, zette het rechtop en gaf het een duw zodat het waggelend en zacht knarsend het steegje in rolde. Toen ze het tegen de muur hoorde kletteren – een van die stadsgeluiden die omwonenden zouden horen zonder erbij stil te staan – was ze de steeg al uit, de hoek om. Bij een kruising hield ze in, wachtend tot de stilte haar weer inhaalde, de blote voetzolen geluidloos op de plaveien. Een paar stegen door en ze kwam bij het greppeltje
12
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 13
dat onder de stadsmuur doorliep. Diepere schaduwen hier. Voor haar voeten een poel met donkergroene drab. Bij het naderen vloog de stank van rottende etensresten en hondendrek haar als een opgeschrikte nachtgeest in het gezicht. Met gesloten mond plaatste ze een voet op een platte steen en sprong; de stankgeest fladderde nog om haar heen, maar in haar gezicht voelde ze nu ook de milde warmte die van de stadsmuur afstraalde. De adem nog ingehouden trok ze haar kleed op tot aan haar bovenbenen, stapte in de droge greppel en bukte. Uit een ooghoek zag ze nog net in een raam hoog achter zich het schijnsel van een olielamp waarmee iemand probeerde de nacht op afstand te houden. Zij niet, ze bukte en kroop het riekende gat in. Adem. Ze was buiten. De stilte hier was, zoals altijd, anders. Ruimer, rustiger. De duisternis zachter en levendiger. Krekels ritselden, de lucht bewoog, de sterren schouwden, landschapsvormen dreven voor haar ogen en even dreef ze mee. Een paar passen brachten haar bij de struiken langs de weg, waar ze stopte om haar sandalen onder te doen. Een blik in beide richtingen en ze glipte de weg over en begon aan de afdaling van de rotsige helling. Zoals ieder die zich een doel heeft gekozen haastte ze zich, hoewel ze wist dat ze een groot stuk van de weg afsneed en tijd genoeg had. Nog voor de dageraad, toen de stad al drie heuveltoppen achter haar lag, zag ze in een dal beneden zich langs de weg het vuur waaromheen ze hun kamp hadden opgeslagen. Ze klauterde langs struiken en rotsblokken omlaag. Vlakbij gekomen stopte ze achter een rotspartij, bad een gebed om de voorspoed die ze in haar jeugdige Godsijver als vanzelfsprekend verwachtte en stapte naar voren. Het kamp was groter dan ze had gedacht. Tussen de sla-
N 13
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 14
pende reizigers werd ze niet eens opgemerkt. Ook toen ze op de dichtstbijzijnde wacht afliep, die geeuwend op een steen de laatste en moeilijkste nachtwake probeerde door te komen, was de reactie op haar gefluisterde begroeting niet meer dan milde irritatie. Ze verstond zijn Assyrisch niet goed, maar hij zag haar kennelijk aan voor een van de jonge dames die meereisden: hij siste haar iets toe, gebaarde haar dat hij niet lastiggevallen wilde worden. Ze keerde zich om naar het vuur en de slapende gedaanten eromheen, waar ze met kalme bewegingen en wakkere, zoekende ogen, tussendoor stapte. Daar lagen ze, te slapen als kinderen. Die daar, dat moest haar zijn. Ze tilde de rol van haar schouder en legde die op de grond, trok haar kleed iets op en knielde vlak naast haar zusje. De bewaker keek haar kant op. Ze ging liggen en wachtte, met het vertrouwde ademen van Libi in haar oren. Het donker werd al grauwer toen er verderop in het kamp mensen in beweging begonnen te komen. De wacht was gaan staan, een paar andere soldaten kwamen kreunend en mompelend overeind. Ze legde haar gezicht vlakbij dat van Libi, plaatste een hand op haar schouder en fluisterde: ‘Libi.’ Libi’s mond en wenkbrauwen bewogen, ze kneep haar ogen dichter toe voordat ze de ochtendschemering door haar wimpers heen naar binnen liet. ‘Libi, je moet volkomen stil en rustig zijn, hoor je me?’ Terwijl ze met haar ogen de bewegingen in het kamp gadesloeg wreef ze zacht over haar zusjes schouder. ‘Ik ben het, Sjir’el. Je moet volkomen stil en rustig blijven.’ Het kostte Libi moeite om wakker te worden, maar toen ze de stem herkende ging haar gezicht ineens open. Alsof ze op slag van blindheid was genezen. ‘Hè…?’ Ze legde een vinger op haar lippen, wreef hard over haar
14
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 15
schouder. ‘Sssst, je moet stil zijn, hoor je me?’ ‘Ja, maar…’ Libi ging overeind zitten, de steile haren in alle richtingen over het gezicht. ‘Ik ben gekomen om je te bevrijden. Maar je moet precies doen wat ik je zeg. Precies, begrijp je?’ ‘Ja, maar…’ Ze begreep er niks van. Aan de andere kant van het kamp nam de bedrijvigheid toe. Gemompel van ontwakende soldaten ging over in praten, het zitten en rekken veranderde in doelgerichte handelingen: schoeisel werd aangetrokken, kleden opgerold. Achter de mannen stonden wagens en een paar huifkarren. Paarden die hun grote hoofden ophieven, nieuwsgierig naar wat het daglicht brengen zou. ‘Het allereerste wat we moeten doen is Jitra en de andere drie wakker maken en zeggen dat ze niks moeten verklappen. Ik ga die Assyrïers zeggen dat ik toevallig op jullie kamp ben gestuit en een dag of wat wil meereizen omdat ik dezelfde kant op ga. Kom. Ik maak Jitra en Liraz wakker, jij de anderen.’ De bevreemding op Libi’s gezicht kreeg een gepijnigde trek. Dadelijk ging ze huilen, of tegensputteren. Sjir’el greep haar zusjes beide handen vast. ‘Doe alsjeblieft wat ik zeg. Het is je enige kans.’ Ze wekten de andere meisjes. Uitgeput door het afscheid van de dag ervoor en de eerste dag en nacht van de reis, beseften ze in het grijze schemeren amper wat er gaande was, waardoor Sjir’el weinig moeite had hen te overtuigen dat ze rustig moesten zijn en doen alsof ze haar niet kenden. Ze liet hen bekomen, pakte haar eigen rol en liep naar de soldaat die ze als eerste had geprobeerd aan te spreken. ‘Ik wil graag met jullie meereizen.’ De man keek haar onbegrijpend aan. Ze probeerde het in het Aramees. Nog geen respons. Hij keek om zich heen, gebaarde een ander om te komen, die enigszins geërgerd
N 15
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 16
de kan die hij in de hand hield op een steen zette en kwam. ‘Wat is hier aan de hand?’ Hij sprak Hebreeuws. Ze wist wie het was. ‘Ik wil graag met jullie meereizen.’ Ze hees haar rol wat hoger op de schouders. ‘Meereizen?’ ‘Hooguit een dag of twee.’ Het was niet gelogen. Langer zou het niet duren, dacht ze. ‘Ik ben jullie gisteravond achterop gekomen en heb hier met toestemming van jouw soldaat geslapen.’ Ze wees in de richting van de andere meisjes. ‘Ik moet ook naar het noorden.’ De man stond voor haar met de handen op de heupen, haar gestalte in zich opnemend. ‘Ik ken je ergens van. Familie van een van de vorstendochters?’ ‘Vorstendochters? Die daar?’ In de sluwheid die in zijn ogen kroop zag ze dat haar toneelspel niet werkte. Hij lachte en gaf zonder zijn ogen van haar af te nemen een bevel aan de soldaat naast zich, die meteen wegliep. ‘Dus je bent ons achterop gekomen.’ De soldaat kwam terug met een ander, aan zijn kleding te zien een overste. Terwijl die haar de maat nam wisselde hij in het Assyrisch een paar woorden met de Judeeër. Hij zei iets waarop zowel de Judeeër als de soldaat knikten, draaide zich om en liep weg. De soldaat liep een paar passen weg, bukte om iets op te rapen en kwam terug met een touw in de hand. ‘Je mag mee’, zei de Judeeër. ‘Aan een touw.’ Hij keek haar aan. ‘Ik hoop voor je dat dit goed afloopt.’ Toen keerde hij zich om en liep weg. De soldaat had haar intussen om haar middel gepakt. Ze probeerde vergeefs zich aan de grote armen te ontworstelen. Hij riep een ander bij zich, die lachend het touw overnam en één uiteinde strak om haar enkel begon te
16
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 17
binden. Ze gaf hem een schop en kreeg een klap van zijn vlakke hand op de zijkant van haar gezicht. Een achterwaartse kopstoot tegen de kin van de ander leverde haar een tweede klap op. De tweede soldaat had haar voet klem en trok het touw aan. Ze zei niks. Toen het haar enkelhuid open schaafde haalde ze met de andere voet hard uit. De soldaat greep ook die voet vast en draaide haar enkel langzaam om tot ze ophield met spartelen. Ze zat vast. Van een afstand hoorde ze de Judeeër. ‘Je mag meereizen, maar ze verwachten wel goede manieren.’ De eerste soldaat zette haar op de grond, nam het vrije uiteinde van het touw in een hand en trok haar mee naar een huifkar, waar een ander bezig was twee paarden voor te spannen. Hij knoopte het vrije uiteinde aan het achterschot vast en liep weg zonder iets te zeggen. Zo voelde het dus om een stuk vee te zijn, of een slavin. Ze glimlachte. Van deze slavin hadden ze nog een aardige verrassing tegoed. Ze besloot nog niets te ondernemen, maar haar kans af te wachten. Korte tijd later begon de groep zich onder bevelen van de overste te verzamelen en in beweging te komen. Onder de huif door zag ze een man op de bok klimmen. De met zakken en kisten beladen kar kreunde. Hij gaf de trekpaarden de teugels en hortend kwam het voertuig in beweging. Ze pakte de waterzak die ze los over haar andere schouder had gehangen en dronk, terwijl de wagen uit de berm de weg op wiegde en de paarden snuivend en wispelend met oren en manen ergens midden in de stoet hun ritme vonden. Nadat ze gedronken had hing ze de zak aan de kar. Met de zon die boven de berghellingen uitkwam klom de temperatuur. Ze weigerde de vermoeidheid in haar lichaam naar haar hoofd te laten stijgen. Wat is er zo moeilijk aan lopen?
N 17
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 18
Halverwege de ochtend hield de stoet halt. Ze klopte het stof uit haar kleed en trok haar stram geworden benen één voor één op, boog haar rug naar achteren, ging op de zandweg zitten, de ogen gesloten. Vervagend geluid van roepende en pratende soldaten, voetstappen, snuivende paarden. Hooguit twee dagen? Nog deze avond zou het voorbij zijn. Haar God Jahwe* had haar meer dan voldoende kracht ter beschikking gesteld om deze vernedering van haar volk en familie om te keren in een overwinning. Ze voelde de kracht dwars door de stramheid van haar voeten en benen en het kloppen van haar hoofd heen stuwen. De verbondenheid met haar God was, zoals het Hooglied zei, ontembaar als rivieren, hard als de poorten van het dodenrijk. Even sterk als hijzelf, Jahwe, de God der goden, want hij was het immers die de verbinding met haar voorvaderen en met haar gelegd had, die haar als meisje al geroepen had om hem te dienen en nu het teken had gegeven dat het tijd was – Jahwe, voor wie Assyrië slechts stof in de waagschaal was. Een kiezelsteen op de koninklijke weg. Zijn eigen vuur was het dat in haar was gaan branden die dag waarop zijn woorden voor het eerst tot haar kwamen en haar een levensbestemming gaven. Het was hetzelfde vuur dat ze voelde oplaaien bij de gedachte aan het gelaat van haar moeder en broers – en vooral dat van haar vader – bij het afscheid van Libi. Na al vaders zorgvuldig onderbouwde pleidooien tegen de uitruilpraktijken, en zijn steunbetuigingen aan de striemende Godsspraken van die zoon van Amoz, was hij op het moment dat het erop aankwam teruggeweken als alle anderen, Jahwe vergeve het hem. Teruggeschuifeld in zijn priesterswereld die bestond uit woorden en rituelen ontdaan van hun Godskracht en de gezichten van hen die ziende blind zijn. Toen aan het hof haar vaders laatste argument terzijde * Achter in dit boek is een woordenlijst opgenomen
18
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 19
was geschoven door de o zo begripvolle hoge heren van Jeruzalem met hun stroperige verontschuldigingen had hij zich er domweg bij neergelegd. En ook toen gisteren het moment kwam dat Libi daadwerkelijk werd meegenomen had hij geen hand uitgestoken, geen vinger, geen vingerkoot, geen nagel. Waar was toen de kracht van zijn geloof in de hulpvaardigheid van de allerhoogste God? Ze hekelde de verdorvenheid van de scepterzwaaiers die de uitruil bezegelden, die dit kinderoffer vergoelijkten als een noodzakelijk kwaad om de Assyrische oppermacht te paaien: af en toe een paar zonen en dochters, wat spullen – veelal betaald uit de belasting van de armsten – in ruil voor een vredig en althans voor sommigen welvarend Juda. Vrede, vrede, maar er is geen vrede, zeker niet voor wie verontwaardigd zijn over de gruwelen van de buitenlandse kinderofferpraktijken maar intussen familie en volk aan de goden uitleveren omwille van hun eigen gerief: kinderen voor geld, vorstendochters voor handel, de zwakken voor de sterken. Ze voelde de adem van Jahwe in haar longen kolken. Onrecht en dwaasheid. Een os kent zijn eigenaar, een ezel de kribbe van zijn meester, maar – hoe zei de zoon van Amoz het ook alweer? – mijn volk kent niemand. Vee op de heuvels, ze zag het in haar herinnering, vee dat ’s avonds haast vanzelf, met slechts de minste aanmoediging, tevreden terugkeert naar de veiligheid van de kooi en van de herdersjongens. Het was donker voor haar ogen. De zon brandde in haar nek. Ze moest wat drinken, ze was moe. ‘Je mag achter op de kar.’ Ze schudde zichzelf wakker. Het was de stem van Jitra. Ze keek op. ‘Ik weet niet wie je bent’, vervolgde Jitra met een vette knipoog, ‘maar ik heb toestemming gevraagd aan onze begeleider om je wat eten en drinken te geven. Hij is zo
N 19
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 20
slecht nog niet. En de Assyriërs trouwens ook niet. Als je maar een beetje goede wil toont. Water?’ Ze pakte haar eigen waterzak. ‘Ik heb nog.’ ‘Hè, wat hebben ze met jou gedaan?’ Jitra boog naar haar gezicht toe om het van dichterbij te bekijken. ‘Je hebt bloed aan je lip. En je mond is aan die kant gezwollen.’ Ze streek er met een vingertop langs, voelde een warme druppel onder een korstje opwellen. ‘Het is niks.’ Ze likte de bloeddruppel van haar vinger. Op hetzelfde moment verschenen de andere meisjes. Libi zag bleek. ‘Er is niks aan de hand, goed? Gewoon blijven doen alsof je van niks weet. Ik ga ons hieruit bevrijden. Jahwe zal ons helpen.’ Ze strekte haar arm. ‘Geef me even een hand.’ ‘Je enkel is ook al bebloed.’ Ze keek naar beneden, haalde de schouders op. Als een schrammetje de prijs was die betaald moest worden om Libi en de anderen tegen een zedeloos leven aan het Assyrische hof te beschermen kwamen ze er met elkaar goedkoop vanaf. Geroep. Vooraan de stoet beweging. Een groep cavaleristen passeerde hen in de berm, de flanken van de paarden bezweet in de hitte van de dag. Ze dronk wat, kauwde op een broodkorst van Jitra. De kar bewoog, stond weer stil langs de kant van de weg. In een wolk van stof kwamen nog meer ruiters voorbij draven. Ze had die ochtend niet gezien dat het er zoveel waren. De belastingen en geschenken voor Sargon, koning van Assyrië, werden goed bewaakt. Toen het stof verwaaid was zag ze dat twee van de ruiters achter hen op de weg stilstonden. De hekkensluiters. Een van de twee paarden schudde lui het hoofd. Zijn berijder riep de wagenmenner iets toe en de huifkar rolde langzaam de weg op. Jitra en de anderen klommen erop. ‘Ik zou er maar snel bij op springen als ik jou was. Het mag.’
20
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 21
Ze keek achterom naar de twee soldaten en hees zich over het achterschot in de kar, het touw nog aan de enkel. Ze hoorde geen stemmen meer. Het kreunen van de wagen en het knerpen van de houten wielen over de grindweg vulden haar hoofd met een loom soort geluid dat veel op stilte leek. Onder de schaduw van de huif leunde ze tegen een graanzak aan en sloot haar ogen. De ontvangst was anders verlopen dan ze had verwacht, maar het had haar niet gedeerd. Kan de oogappel van de allerhoogste God iets deren? Ze viel in slaap. Toen ze wakker werd bevonden ze zich in onbekend terrein. Het kon zijn dat ze Juda al uit waren, nee, het was Noordwest-Juda. Libi sliep, de rest zat voor zich uit te staren. De zon hing halverwege de westelijke hemel en toen ze achter een overhangende rotswand vandaan kwamen waar zich naar rechts een ravijn opende voelde ze de westelijke wind in haar gezicht. De adem van Jahwe. Ze maakte haar zusje wakker. ‘Doe alsof we gewoon kletsen, dan vertel ik wat we gaan doen’, zei ze en alsof ze al vele veldslagen en ontsnappingen had overleefd ontvouwde de door God zelf geroepen priesterdochter haar geniale plan. ‘Je bent gek, ik heb het altijd al gezegd.’ Jitra, twee maanden ouder dan zij, was de eerste die reageerde. ‘Hoezo?’ ‘Je denkt toch niet dat wij zomaar kunnen wegsluipen onder de ogen van een leger Assyrische soldaten? Het is onmogelijk.’ Ze rolde met haar ogen. ‘Het kan me niet schelen hoe onmogelijk het is. Met de hulp van Jahwe is alles mogelijk. Ken je je geschiedenis niet?’ ‘Ik dacht meer aan m’n toekomst’, zei Jitra. ‘We gaan naar Assyrië, nou en? Natuurlijk zullen we onze families missen en zal het soms moeilijk zijn. Maar ze zijn hier hele-
N 21
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 22
maal niet slecht voor ons en we hebben tenminste elkaar nog. Bovendien is het allemaal uitvoerig besproken, je eigen ouders hebben ermee ingestemd. De lotstenen zijn nu eenmaal zo gevallen.’ ‘Gelukkig wisten de vroegere leiders van ons volk beter dan ons uit te leveren aan onze vijanden,’ siste Sjir’el. ‘Ach, vroeger, wat heb je daaraan! De Assyriërs bieden goede opleidingen, levensonderhoud en wie weet als je je fatsoen bewaart wel een hooggeplaatste vent om mee te trouwen en kinderen te krijgen. En dat in ruil voor een vrij Juda. Kijk naar je eigen zusje. Met haar verstand en taalgevoel kan ze in Assyrië veel meer bereiken dan in Juda. Onze toekomst, of in elk geval de mijne, ligt dáár’ – ze wees met een duim achter zich in de richting van waar de stoet voorttrok – ‘en die ga ik niet op het spel zetten door een of ander wild Sjir’el-plan uit te voeren. Bovendien, al zou het je lukken om ons weer thuis te brengen, ze komen ons een dag later zo weer ophalen – en dan met geweld. Is dat wat je wilt?’ Sjir’el hield zich in. ‘Prima, Jitra. Ik had zoiets van jou wel kunnen verwachten.’ Ze keek naar de anderen. ‘Wat doen jullie?’ Bij de eerste ontsnappingspoging die avond werden ze alle vijf – inclusief Jitra die uiteindelijk toch was meegegaan in plaats van als enige achter te blijven – nog voor ze goed en wel het kamp de rug hadden toegekeerd gesnapt door twee soldaten die kennelijk in een wijde boog om het kamp heen patrouilleerden. De andere vier gaven zich meteen gewonnen, Sjir’el pas na een mislukte vluchtpoging waarbij ze haar scheenbeen openhaalde aan een rotspunt en een klap op haar achterhoofd kreeg met de achterkant van een Assyrische werpspies. Terug in het kamp werden de andere vier zonder plichtplegingen in de huifkar gestouwd. Sjir’els handen wer-
22
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 23
den achter haar rug gebonden voordat ze op de grond naast het kampvuur geduwd werd. Ze wilde net haar gebed om voorspoed gaan herhalen toen ze een schop in haar ribben kreeg. Zich verbijtend draaide ze zich weg tot ze aan de voetstappen hoorde dat de soldaat bij haar vandaan liep. Ze wachtte een poos, de ogen toegeknepen tegen de pijnlijke schaafwond op haar scheen. Toen ze een tijdje niks had gehoord dan het knetteren van het vuur en de geluiden uit het soldatenkamp rekte ze zich voorzichtig uit. In de stoeipartijen met haar broer en de andere jongens had ze de nodige dreunen en kniestoten geïncasseerd, maar het was zelden veel meer dan kinderspel geweest – met uitzondering misschien van die ene keer dat hij haar zo hard tussen de benen had geschopt dat het een paar tellen volledig zwart werd voor de ogen en hij eindelijk, voor één keer, slaag kreeg van zijn vader. Ook de tuchtiging door haar vader was trouwens mild in vergelijking met hoe er hier gereageerd werd: serieuze klappen als deze had ze van hem nooit gehad. Maar terwijl ze zich uitrekte stelde ze vast dat de pijn minder erg was dan ze zou hebben verwacht. Haar ribben waren al nauwelijks meer gevoelig. Her en der was haar lichaam wat gekneusd, maar het zou haar niet tegenhouden. Ze draaide zich op haar andere zij en keek rond. Geen wachter te zien. Hoewel haar armen nog altijd achter haar rug waren gebonden, lukte het haar overeind te komen en in de schaduw van een van de wagens te strompelen. Daar wachtte ze. Geen geluid. Toen ze iets verderop de huifkar zag besloot ze eronder te gaan liggen. Als een rups schoof ze vervolgens over de grond achter een tweede wagen langs. Een paard dat daar stond aangebonden hield op met grazen om dit wonderlijk kruipend gedierte te observeren. Ze wachtte. Nog even bleef het dier haar uit zwarte ogen aankijken, één oor in haar rich-
N 23
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 24
ting gedraaid om de geluiden af te tasten die bij haar hoorden. Tevreden gesteld dat ze geen gevaar vormde wijdde het zich even later weer aan het gras, het ene oor nog altijd op haar gericht. Toen ze in beweging kwam keek het paard opnieuw op. Here, laat mij niet verraden door een paard. Ze wurmde zich ijlings verder, proberend de scherpere randen en punten van steentjes en keien te ontwijken. Bij de huifkar bleef ze even liggen om op adem te komen. Toen hees ze zich langzaam, leunend tegen het karrenwiel, in een staande houding. Haar gezicht was vlakbij de donkere achteropening van de kar. Achter de boog van de huif strekte zich het uitspansel van de nacht waar heel het leger hemellichamen het komen en gaan van de mensen gadesloeg en de wacht hield over Gods aarde. Een koele luchtvlaag streelde haar schouders. Ze voelde zich sterk. ‘Libi.’ Ze bewoog haar lippen maar maakte nauwelijks geluid. Geen reactie. ‘Pssst.’ Ze kon nu Libi zien liggen, vlak tegen het achterschot. Ze kon er niet goed bij om met haar schouder een por te geven, maar door het geluid begon iemand anders in de kar zich te verroeren. ‘Pssst.’ ‘Wat is er?’ Jitra weer. ‘Maak de anderen wakker. We gaan.’ Ze hoorde een zucht. ‘Je bent gek.’ ‘Maak ze wakker en praat niet zo hard.’ Ze leunde zo ver mogelijk naar voren om zo weinig mogelijk geluid te hoeven maken. ‘Je bent gek.’ ‘Dat zei je al. Maak nu de anderen maar wakker of ik ga gillen.’
24
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 25
‘Misschien ga ík wel gillen.’ Het hoefde al niet meer: de anderen begonnen zich te bewegen. Tussen de gedaanten zag ze Libi’s gezicht. ‘Wat is er?’ ‘Je zus is maanziek geworden.’ ‘We gaan. Wie er mee wil moet nu meekomen.’ ‘Waar naartoe?’ vroeg Liraz, rechtop zittend en verward door de slaap. ‘Op naar het volgende pak slaag’, spotte Jitra. ‘Opschieten. Libi, kom je? Klim er maar uit. En neem een waterzak mee als je die daar hebt.’ Libi klauterde volgzaam overeind en klom uit de kar. ‘Nog iemand?’ ‘Ik in elk geval niet.’ Jitra’s koers stond kennelijk vast. Moge Jahwe haar redden. De anderen aarzelden. ‘Ik weet het niet’, zei Liraz. ‘Wij gaan nu. Als we wegkomen, kunnen jullie over een poosje hetzelfde doen als je wilt. Of misschien kom ik je wel halen. Kom, Libi.’ Haar zusje stond naast haar. ‘Kun je die touwen loskrijgen?’ Ze draaide haar rug naar haar zusje toe. Libi sjorde en trok en ging zelfs op haar knieën om de tanden erin te zetten, maar ze kreeg de knoop niet los. ‘Ze hebben het touw nat gemaakt voor ze er een knoop in legden.’ ‘Maakt niet uit, lossen we later wel op. Kom, we gaan. Die kant op.’ De tweede ontsnappingspoging bracht hen weinig verder dan de eerste en even later lag Sjir’el weer op de grond naast het kampvuur met een opzwellend oog en een bloedlip, de handen niet alleen aan elkaar vastgebonden maar met een extra eind touw ook aan de pols van een forse soldaat die naast de nachtwaker tegen de rots ge-
N 25
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 26
leund zat. Ze draaide haar hals om hem te kunnen zien. Die oogkas deed zeer. Haar ribbenkast trouwens ook. Maar ze had hem wel een flinke beet in de duimpees bezorgd, ze dacht zelfs te horen dat haar tanden ergens doorheen knapten – een daad van woede die ze maar één keer eerder had gepleegd, tegen haar broer. Het ging zonder nadenken. Ze hield het ene oog dicht – voor zover het niet helemaal dichtgezwollen was – maar uit het andere zag ze hem zitten, de gewonde hand onder de oksel, pratend met zijn kameraad. Hij draaide zijn gezicht naar haar toe, zijn ogen en een voortand oranje glimmend in het licht van het vuur. Toen hij zag dat ze naar hem keek, schold hij haar uit voor iets wat ze niet verstond. Ze wendde zich af, een pijnscheut stak langs haar oogkas in haar hoofd. Mijn God, zo had ik het niet gedacht. Even later viel ze in slaap. ‘Zo. Hooguit twee dagen was het toch?’ De stem klonk eerst klein en ver weg, toen ineens te dichtbij en te hard. ‘Je tweede dag is al begonnen, maar je ziet er niet naar uit alsof we je alleen verder kunnen laten reizen.’ Ze wilde kijken, maar het was alsof er een zweep langs haar hoofd en gezicht striemde. Ze had toch haar ogen geopend? Het bleef donker. Nog eens, nu langzamer. Het licht viel zo scherp op haar netvlies dat ze nog steeds niks zag. Nu wel, uit één oog. Het andere oog zat blijkbaar dicht. Net als haar keel, want toen ze probeerde iets te zeggen bleef het geluid steken. Ze slikte, probeerde te ontspannen. Het ene oog begon nu wat overbelichte beelden binnen te laten: gezichten hoog boven haar, lijven. De Judese begeleider, nog iemand. Een bevel. Ze werd door twee handen onder haar oksels opgetild in een zittende houding. Het voelde wel alsof er tijdens haar slaap een gezwel aan de zijkant van haar
26
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 27
hoofd gegroeid was. ‘Drink eerst wat.’ Het was de begeleider die sprak, maar de overste die een beker water aanreikte. Het koele drinken deed haar goed, ze liet beide oogleden even dichtzakken. ‘Zo. En nu terzake.’ De Judese begeleider stond wijdbeens voorovergebogen, de handen op de knieën. Z’n naam school nog ergens onder de oppervlakte van haar geheugen. Natuurlijk: Amichai. Net als haar vader: mijn volk leeft. Mooie naam voor iemand die dit soort werk deed. ‘We weten wie je bent en wat je komt doen.’ ‘Hoezo?’ ‘Hoezo? Ach, je zusje is een stuk eerlijker dan jij. Verstandiger ook.’ Als ze gekund had was ze overeind gesprongen, maar de pijnscheuten hielden haar tegen. ‘Wat hebben jullie met haar gedaan?’ ‘Ze heeft zich opgesteld als een dochter van adel en zo wordt ze ook behandeld. Evenals de andere dames, die ons verzekerd hebben dat ze alles zullen doen om de reis naar Assyrië, en hun toekomst daar, zo prettig mogelijk te maken.’ ‘Onze toekomst ligt niet in Assyrië. We zijn Judees en we horen in Juda.’ De woorden die haar vader had gebruikt in zijn protest tegen de uitruil kwamen nu uit haar mond. Woorden die loos gebleken waren, niet bestand tegen de realiteit. Ze keek hem fel aan in een poging haar zelftwijfel te verbergen. Hij lachte. ‘Het is je waarschijnlijk niet opgevallen, maar je bent niet eens meer in Juda.’ Zijn gezicht stond vlak bij het hare en uit haar ene oog zag ze nu hoe hard zijn ogen waren, hoe je erin kon kijken zonder de man te ontmoeten. ‘Maar je wilde je zusje niet missen; geen probleem, de Assy-
N 27
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 28
rische gastvrijheid is groot. Ze hebben je geadopteerd.’ Ze zei niets. De begeleider stond weer rechtop. ‘Om je tijdens de reis optimaal gerief te gunnen hebben we zelfs een persoonlijke verzorger voor je aangesteld.’ Hij zei iets in het Assyrisch en de grote soldaat die ze had gebeten trad naar voren met een reep stof in de hand die hij om haar hoofd en gewonde oogkas begon te wikkelen. Ze liet het gebeuren; de zachte druk van de vochtige doek verlichtte de pijn ietwat. Het rook alsof er een soort zalf op zat. Amichai maakte intussen aanstalten om weg te gaan. ‘Geen heldendaden meer graag. Je gezondheid is jou meer waard dan ons, maar ook wij hebben je liever levend dan dood. Een dameslijk zou slecht zijn voor de JudeesAssyrische betrekkingen.’ Libi en de anderen zag ze die dag niet en de volgende dag maar even, van een afstand. Ze schenen gezond en wel rond te lopen, wat haar gerust stelde. Maar het stak haar dat ze haar belofte aan zichzelf niet had kunnen nakomen om binnen twee dagen weer thuis te zijn met een karavaan bevrijde jonkvrouwen achter zich aan – thuis, waar haar initiatief intussen aanleiding zou hebben gegeven tot flinke consternatie. Had ze dan advies moeten vragen aan Uzi? Nee, uitgesloten. Hij zou het haar verboden hebben om iets te doen; zijn positie in het leger maakte het hem onmogelijk betrokken te raken bij een illegale verzetsactie. Hoewel ze wist dat hij trots zou zijn op haar als ze terugkwam. Ze zou als zijn heldin het huwelijk instappen. Een vrouw naar zijn hart. Op de vierde dag zag ze haar kans. Goliath, zoals ze de grote Assyrische lijfwacht gekscherend was gaan noemen, had haar even alleen gelaten om naar de kop van de stoet te gaan. Vastgebonden was ze ook niet; kennelijk verwachtten ze niets meer van haar. De kar waarin ze zat
28
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 29
reed door een bocht die lang genoeg was om zowel de stoet voor hen als de hekkensluiters een eind achter hen aan het zicht te onttrekken. Het terrein om haar heen was ruig. Links van haar rees een rotswand op, rechts viel de grond steil weg langs een kruimelige helling met her en der struiken en een boom waarvan de wortels zich dapper aan de helling vastklampten. Onderin stond een bos van cipressen en eiken. ‘Hé, menner, ik ga even slapen’, zei ze tegen de menner. Terwijl hij onbegrijpend achteromkeek zorgde ze dat ze ver genoeg achter een paar graanzakken onderuitging om nauwelijks meer voor hem zichtbaar te zijn. Hij mompelde wat terug en ze zag hem weer naar voren draaien, kennelijk gerustgesteld over haar positie. Ze wachtte een paar tellen. Uit haar ene oog zag ze hem op de bok met de bewegingen van de kar mee hossen alsof hij zelf een zak graan was. Ze rolde zich over het achterschot van de kar en landde op haar voeten op de smalle weg. Een sprong en ze stond achter een uitstekende rotsrand. De kar hobbelde de bocht om. De plotselinge stilte met alleen het suizen van de wind en de streling ervan op haar gezicht – in de blauwe hoogte boven haar een havik die moeiteloos langs de hemel zweefde – was een bevrijding die haar dromen nog lang zou voeden. Ze stak de weg over en begon naar beneden te klauteren. Ondanks haar stramheid ging het vlot, ze was al snel op pakweg een derde van de afdaling. Als ze vrij was zou ze een nieuw plan bedenken om Libi thuis te brengen, waar ze hoorde. In de verte had ze die ochtend een dorp gezien waar ze teerkost kon kopen. Vier of vijf dagen in plaats van twee – nog altijd een kleine losprijs voor een mensenleven. Of twee. Nog altijd zou Uzi onder de indruk zijn. Eerst hoorde ze het. Later, in haar geheugen, leek het geluid veel langer te duren dan het in werkelijkheid kon
N 29
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 30
hebben geduurd: de door de lucht suizende slingersteen – of was het de havik in duikvlucht? – die suisde en suisde voordat hij ineens met een smak langs de hoek van haar voorhoofd kletste. Ze voelde haar vingers langs een steenrand schuren en in het luchtledige grijpen. Toen ze later bijkwam in dezelfde kar waaruit ze ontsnapt was tussen dezelfde zakken graan met dezelfde menner op de bok en hetzelfde verband nog om het ene oog, met zo te voelen nu vlak daarboven ook een doek om haar hoofd, besefte ze in dat moment van helderheid voordat de pijn z’n tol kwam eisen dat dit haar laatste poging was geweest om op deze manier het lot te keren. Het besef deed haar innerlijk opnieuw in het luchtledige grijpen, tollen, graaien – tot ze het veilige randje van haar Godsvertrouwen hervond. Was ze hier niet in zijn naam, de naam van Jahwe voor wie alle goden sidderen? Dan moest ze voorlopig haar bevrijdingspogingen maar staken en zich laten meevoeren waarheen hij haar schreden richtte. Hij zou haar onderneming niet laten mislukken.
30
N
opmk.DochtervanJuda
02-07-2010
21:44
Pagina 392