Jeroen Olyslaegers fragment 'WIL'

Page 1


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 1

WIL


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 2

jeroen olyslaegers bij de bezige bij WIJ (roman, 2009) WINST (roman, 2012)


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 3

Jeroen Olyslaegers

WIL

2016 de bezige bij amsterdam | antwerpen


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 4

De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een werkbeurs van het Vlaams Fonds voor de Letteren.

Copyright © 2016 Jeroen Olyslaegers Omslagontwerp Moker Ontwerp Foto auteur Koen Broos Vormgeving binnenwerk Adriaan de Jonge Druk Bariet, Steenwijk isbn 978 90 234 9843 8 nur 301 debezigebij.nl


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 5

voor de nimf & voor mijn zoon quinten


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 9

een plotse sneeuwval. Het doet me denken aan de oorlog. Niet vanwege de kou of ander ongemak, maar vanwege de stilte die de stad dan kort in haar klauwen heeft. Nu valt het met pakken uit de lucht. Het is nacht. Ik hoor de geluiden stollen tot een dof niks. En dan moet een mens zoals ik naar buiten, jongen, oud of niet. Ik weet dat iedereen denkt: straks valt hij en breekt hij zijn heup. Straks ligt hij met zijn poten omhoog in een ziekenhuisbed in Sint-Vincentius. En daarna is het gedaan met hem, finaal geveld door een bacterie die ze vooral in ziekenhuizen kweken. Het is curieus hoe oude mensen besmet raken door de angst van anderen. Door die angst laten ze zich opsluiten in tehuizen, laten ze zich voederen met flauwe kul en koude pap, een bingoavond van kusmijnkloten en een Marokkaanse aan hun gat met een stuk wc-papier. Iedereen mag zijn angst houden. Ik heb nooit angst gevoeld, nooit echt, en deze versleten aap leert men geen nieuwe trucs. Buiten kraakt de sneeuw onder mijn bottines. Nee, geen deftige schoenen, maar mijn ouderwetse bottines die ik jarenlang in ere heb gehouden, tientallen keren heb laten lappen en vrijwel elke week ingevet, stapschoenen die mij nu toelaten achteruit de wereld van de tijd in te stappen. Er dwarrelen nog vlokken naar beneden. Onlangs zag ik er een uitvergroting van in een van de gazetten in de leeszaal van de bibliotheek. Allemaal pièces uniques, die sneeuwvlokken, allemaal schoon wiskundig in elkaar gestoken werelden die nu zomaar op mijn

9


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 10

jas vallen en mijn muts. Nee, ik ga er geen gedicht over schrijven. Niemand leest ze nog en mijn vat is af. De sneeuw verandert de stad, en dwingt ze niet enkel tot stilte, maar misschien tot nadenken, tot herinneren; bij mij in ieder geval wel. Als het sneeuwt zie ik beter. Als het sneeuwt in de stad weet een mens wat ze echt betekent, wat ze verloren heeft, wat ze wil vergeten. Ze geeft de illusie op van de vervlogen tijd. Voor mij ligt het Stadspark te blinken in wit. Ik wacht en sluit even mijn ogen. Het gele licht op straat wordt blauw, zo blauw als het geverfde glas van de voormalige gaslantaarns. Beeld u een stad in met nauwelijks licht. Flauw blauw licht op straat uit schrik voor het vuur dat uit de hemel zou kunnen vallen. Wie van ons het geluk had over een zaklantaarn te beschikken tijdens de nachtdienst beschouwde licht als een privilege waar geen Duitser zaken mee had, oorlog of niet. Het was immers al donker genoeg. Ik kan mij herinneren dat de Duitsers razend waren omdat ze dat maar niet onder controle kregen. Ze moesten dreigen met zotte geldboetes en uiteindelijk de doodstraf vooraleer de stadsbewoners wat minder nonchalant met hun licht omsprongen. Ik heb Feldgendarmen in een colère zien schieten omdat wij onze lantaarns gebruikten zonder afscherming. Sabotage! En dit… en dat. Op het bureel keek onze adjunct ons aan: ‘Allez, gasten… serieus blijven.’ Geen reprimande, we moesten serieus blijven en dat was het. Soit, het Stadspark dat baadt in flauw blauw licht, daar waren we. Maar ik sla rechts af. Ik stap traag de Quellinstraat in. Uw overgrootvader ziet geen etalages meer. Ik bezie de stad zoals ze echt is, als een bloot vrouwmens met om haar schouders wit bont, een van wie de ene dokter na de andere chirurg niet met zijn poten kan afblijven; een nieuwe boezem, dan weer een ander gezicht. Prachtige gebouwen zijn hier tegen de grond gegaan, kantoorgebouwen zijn ervoor in de plaats gekomen. Wist ge dat er een grand hotel was op de hoek van de

10


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 11

Keyserlei, vlak bij de opera? Gebouwd door een Duitser, nog voor de oorlog van veertien-achttien. Ooit nog iets geleerd op school over Peter Benoît? Waarschijnlijk niet, en dat hoeft ook niet wat mij betreft. Vroeger leerden ze u namen en jaartallen, nu doen ze of dat een vergissing was. Maar geen kat, vroeger of nu, geeft u de pets rond uw oren die geschiedenis echt is. De smeerlapperij is dat het nooit stopt, nooit echt. Het gaat altijd door. Peter Benoît is een straatnaam geworden. Toen ik in de schoolbanken zat moesten we bijna op de knieën voor hem. ‘Hij leerde ons volk zingen.’ Een echte held dus. Een beeld van deze ooit aanbeden toondichter stond recht tegenover het operagebouw, omgeven door wat de mensen van vroeger het zwemdok van Camille noemden, genaamd naar een burgemeester waar gij zeker nog nooit van gehoord hebt en die ik me eigenlijk zelf nog slechts vaag herinner. De gelauwerde kunstenaar, de man die zijn volk ooit zangles gaf, en daar in brons vereeuwigd stond, keek dus uit over een waterbassin waar vooral zatlappen in pisten. Dat beeld is verhuisd, het zogenaamd zwemdok is afgebroken en dat grand hotel waar ook nog tijdens de Tweede Wereldoorlog chique Duitse officieren een aperitief dronken met hun lief… daar staat nu een monster in beton hoog te torenen boven niks in het bijzonder. Was het dan vroeger beter, bompa? Ik hoor het u al denken, en trouwens, mochten we elkaar nog zien, mocht de familie die ik mee geschapen heb en die nu niets met mij te maken wil hebben dat toelaten, dan ben ik er al even zeker van dat gij me met ‘opa’ zou aanspreken. Het woord ‘bompa’ sterft immers uit. Maar vroeger was het uiteraard niet beter. Het was gewoon even erg. Verbeelding is alles. In den beginne was er niet het woord en al zeker niet van God. In den beginne was er de verbeelding van het donkere, vergeet dat niet. In het midden van de straat stop ik even. Twee grote zwarte banieren hangen aan een gebouw dat niet meer bestaat. Op elk ervan

11


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 12

staan twee runen als bliksemschichten. Ik sta voor het hoofdkwartier van de ss Vlaanderen. Die uniformen, daar werden wij als flik zot van. Een kameraad kreeg de wind van voren omdat hij niet salueerde voor een snoeshaan in zwart. Het was zelfs geen Duitser, ook al had hij duidelijk liever het levenslicht gezien in pakweg BimBamBeieren. Patsers. Zoveel verschillende uniformen… een mens geraakte er gewoonweg niet uit. Wanneer salueren en wanneer niet? Ik zweer u dat ik vaak op mijn tanden moest bijten. Sommige van die aanstellers hadden nul respect, voor zulk volk had ik daar evengoed in mijn pure kunnen staan. Aan het einde van de straat sla ik rechts af. Het moet ongeveer vier uur ’s nachts zijn. Nog steeds absolute stilte, nog steeds sneeuw die valt en geen kat te bespeuren. Soit, op een drugsverslaafde na die mij om een euro vraagt. Kus mijn gat, zeg ik. Zeg ouwe, wauwelt hij. Ik kijk diep in zijn roodomrande ogen en zeg dat ik nu al zijn ziel aan het vreten ben als een hellehond vol lintworm en dat hij moet maken dat hij wegkomt vooraleer hij helemaal van mij is. Zulke gasten legt uw stamvader tussen zijn boterham, weet ge dat? Ge gelooft me niet? Dat komt nog, wie weet: helaas zelfs. Tour de horizon. Rechts van mij, aan het uiteinde van de Keyserlei, staat de spoorkathedraal die Middenstatie heet, maar die niemand nog zo noemt. Aan mijn linkerkant, op de hoek van de Keyserlei en de Frankrijklei, zit café Atlantic, met daarboven Hotel Weber, het hoofdkwartier van de Feldkommandatur. Daar wemelden al die mannen in Feldgrau rond, eerst triomfantelijk, zich slepend van het ene chique diner naar het andere, waar ze steevast met de nodige egards ontvangen werden, hun baas bijvoorbeeld buigend voor een farde vol oude pentekeningen van onze stad die hem door onze burgemeester, knipogend als een uil op kalmeringsmiddelen, ten geschenke werd aangeboden… al dat gedoe om dan daarna, slechts na een jaar of drie, vooral hun eigen triomf van voor-

12


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 13

heen na te spelen, gezien ze maar al te goed wisten dat hun zogenaamde duizendjarig rijk toen al in de blessuretijd zat. Nu sla ik rechts af, richting station, en na een tiental meters ga ik weer naar rechts, de Vestingstraat in. Het is koud, ik ben een jaar of twintig. Vijftig meter verderop is het hoofdbureel van de zesde wijk, mijn wijk. Iemand achter mij roept: ‘Wilfried!’ Dat is niet echt mijn naam, maar dat vertel ik u later wel. Genaamde Metdepenningen, Lode haalt mij in en slaat op mijn schouder. Zegt die naam u iets? Het zou kunnen van wel. Maar ik ga niet ineens al mijn kaarten op tafel leggen. Lees verder en het zal allemaal duidelijk worden. ‘De kloten vriezen van mijn lijf, maat.’ Lode schuift uit, verzwikt bijna zijn enkel – ik heb ’m nog ternauwernood bij zijn elleboog te pakken – en hij vloekt. We hebben juist samen onze opleiding volbracht. Drie maanden flauwekul aanhoren en dan waren we hulpagent. Het kwam erop neer dat we vooral moesten luisteren naar iedereen met een streep meer en dat we ons uniform rein moesten houden. Ik zag tijdens die periode Lode verwoed op zijn potlood sabbelen en maar intens naar dat schoolbord kijken. Werd er een vraag gesteld, dan hield hij zijn vinger in de lucht. Een uitslover, zeker, een schone jongen evenzeer. Pikzwart haar, guitige glimlach, zoon van een beenhouwer achter het Astridplein. Hij was het die onze vriendschap op gang heeft gebracht. Zo’n kerel die na een week al roept dat we maten voor het leven zijn. ‘Gij leert mij elke dag iets bij…’ Ik hoor het hem nog zeggen. Krak op het moment dat we die paar treden willen op gaan van het bureel, stappen twee Feldgendarmen naar buiten. Ze kijken ons aan en een van hen brult: ‘Sofort mitkommen!’ Sommige clichés zijn gewoon waar. Al die Duitsers in uniform spraken zo. Dus wij mee, want we wisten toen al dat het niet anders kon. Normaal gezien moesten we ons melden om onze orders te ontvangen, maar wanneer zo’n Feldflurk brult, dan volgt ge. We stappen

13


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 14

de Pelikaanstraat in en gaan zuidwaarts. Lode en ik lopen achter die twee geüniformeerde supermannen in volstrekte stilte, als twee gestrafte kinderen. De Duitsers zijn hier nog maar nauwelijks een maand of zeven en heel het spel lijkt al jaren van hen. De stad is voor die mannen gaan liggen met haar benen wijd open. Alles wordt geregeld. Voetgangers die van de Middenstatie naar de Meir lopen moeten op het rechtervoetpad, mensen die de omgekeerde richting op willen dienen het linkervoetpad te nemen, en o wee als men per ongeluk tegen de stroom in gaat. Mocht iemand dat tijdens de jaren voor de oorlog voorspeld hebben, iedereen had plat gelegen, een bulderlach weghikkend in schuimend bier. Maar na één piep van dat herenvolk doet nu iedereen wat er bevolen wordt. Meer nog: ze zijn nog blij ook. Eindelijk orde. We steken de straat over en gaan onder de spoorwegbaan naar de Kievitswijk. Twee straten verder houden we halt bij een huis met een afgebladderde gevel. Een van die Feldgendarmen schudt de poedersneeuw van zich af en klopt krachtig op de deur. De andere kijkt intussen naar ons met een blik van ‘nu gaat ge wat meemaken’. Maar er gebeurt niets. Het huis lijkt juist stiller te worden door het geklop. De vuist hamert nogmaals op die deur. Nu horen we enig rumoer. Iemand komt jammerend in een taal die ik niet versta de trap af. De deur gaat krakend open. Door de spleet zien we een onheilspellend gezicht met grote ogen. Hij krijgt meteen de voordeur tegen zijn kop, die door die twee ruw verder wordt opengeduwd. ‘Chaim Lizke?’ brult een van hen. We horen wat gemompel. De twee Duitsers stappen meteen binnen en een van hen gebaart ons buiten te wachten en sluit de deur. ‘Weer een werkweigeraar, zeker?’ fluister ik. Lode zegt niets. Hij stampvoet om de kou te verdrijven. Malchance voor hem dat hij zich de stevige bottines niet kan veroorloven die ik aan mijn voeten heb. Dat moet ge weten: de uniformering was in die tijd ‘nen annekensnest’, zo-

14


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 15

als ze dat hier in de stad zeggen. Degene die geld had voor genoeg textielbonnen zag er beter uit dan de andere. Ook dat maakte de Duitsers zot. Een paar jaar later moesten we allemaal nieuwe uniformen kopen die zij hadden ontworpen. Maar die maatregel maakte het nog erger. Op dat moment hadden alleen nog maar een paar adjuncten de mogelijkheid om er een aan te schaffen. Iedereen probeerde iets aan te hebben dat er vooral van ver goed uitzag, hopende niet naar zijn kloten te krijgen van de ene of de andere. Intussen is er kabaal in dat huis. Er wordt geroepen en gehuild. We horen wat kinderen krijsen. Een kast valt om. Iemand dondert van de trap. Nog meer gekrijs. Maar de gebrulde bevelen in het Duits komen er ver bovenuit. De deur zwaait weer open en daar staan ze: het gezin Lizke. Vijf half aangeklede kinderen van tussen de vier en twaalf, een wenende vrouw met een doek schots en scheef over haar coiffure gedrapeerd en de huisvader die zijn blik naar de grond heeft gericht terwijl er bloed uit zijn opzwellend oor sijpelt. Een keur der IsraĂŤlieten, zou Nijdig Baardje spottend zeggen. Hem zult ge later wel tegenkomen in dit verhaal. Ik ga het u zeggen zoals het is: geen idee wat die mensen in hun kookpot draaiden, maar de gevolgen daarvan maakten geen al te beste indruk. Ze walmden. Nu moet evenzeer gezegd: soms draaide ik bijna van mijn sus wanneer ik Lode zag. Die jongen kon stinken naar bloed en ingewanden dat het geen naam had. Ik ben gevoelig voor geuren, altijd geweest. Mijn vader heeft ooit gezegd dat ik het reukvermogen had van een drachtig vrouwmens. Om te lachen uiteraard, maar ik had hem zijn kop kunnen inslaan telkens als hij dat tussen neus en lippen prijsgaf, liefst op een feestje, met genoeg zat volk in de buurt.

1ď™ˆ


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 16

Een van de Feldgendarmen wenkt ons en wijst met zijn gehandschoende vinger naar een papier. Hij onderlijnt zo een adres: Van Diepenbeekstraat. Daar moeten we naartoe en zij weten dus niet hoe. Lode vermijdt mijn blik, alsof hij er niet is. De straat is niet al te ver van waar ik woon. Het spoor volgen en dan terug de brug onder aan de Van den Nestlei? Ik knik naar de Duitsers. Het adres valt onder de zevende wijk, niet ons gebied, maar zo zot ben ik niet dat ik hun dat zou vertellen. En daar gaan we. Wij vooraan met een van die Duitsers naast ons, achter ons de vreemdelingen en de andere Feldflurk. De vrouw blijft wenen, haar man spreekt haar zachtjes moed in, ik vermoed in het Pools, maar het kan ook Hebreeuws zijn of weet ik veel. De Feldgendarm sist iets en we horen hem de man een mep geven. Hup, de kinderen slaan weer aan het snikken. Ik zou dat anders hebben aangepakt, Lode ook vermoed ik, maar wie zijn wij? Stadsgidsen bij nacht en ontij. Het is heel glad geworden, de sneeuw kraakt niet meer onder de voeten en heeft van de straten een glijbaan gemaakt. De Duitsers willen een tempo opleggen dat een gezin met klein grut niet aankan. Het ene na het andere kind valt op zijn gat. Weer stoppen, weer brullen, weer schoppen, nog meer wenen. Lode zegt nog steeds niets. Ik zie zijn gezicht verkrampen. Als ik erop terugkijk, moet ik denken aan de zee. Op dat moment was ik daar nog nooit geweest, maar toen ik er later naartoe ging en ik op het strand op een suikerwafel lag te knabbelen en te doen alsof dat allemaal zeer de moeite was, zag ik eens een kroostrijk gezin de aftocht blazen, met heelder zakken en tuinstoelen en parasols en met al hun kinderen totaal over hun toeren en met een gezicht zo rood als een tomaat. De vader ontplofte, hij trok een van zijn jongste kinderen ruw over het zand terwijl hij een van zijn dochters op zijn andere arm droeg en zijn vrouw met ook aan elke hand een kind de woedende blikken van de omstaanders met schaamte onder-

16


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 17

ging. Ik zweer dat ik het toen zag sneeuwen bij een temperatuur van dertig graden. En ik verzeker u evenzeer dat ik iemand in het Duits toen hoorde brullen. ‘Wier zind bald daar,’ zeg ik tegen een van de Feldgendarmen. Duits met haar op, ik weet het, maar ik ben intussen heel die belachelijke toestand zo beu dat ik me voor de allereerste keer van die taal bedien, al is het maar om die stijgende woede wat te kunnen temperen, want daar schiet een mens niets mee op, dat zal die Israëlieten echt niet uit schrik doen schaatsen als zot. Het is ook waar. We zijn er bijna, we zijn zonet de Van Diepenbeekstraat ingeslagen. ‘Die madam en die kinderen zijn dan ook werkweigeraars, zeker?’ fluistert Lode. Zijn stembanden trillen. ‘Kus mijn gat, jong, echt waar. Zijn dat nu manieren?’ Ik zeg niets. Wat moet een mens zeggen? Wat hij daar vaststelt, weet ik ook. Maar we doen mee, we lopen mee, we begeleiden die walmende bende braaf en proper naar een adres op een vodje papier. De maan komt tevoorschijn en doet het ijs op de straten glinsteren als zilverwerk. En dan gebeurt het. Een van de kinderen, een ventje van een jaar of twaalf, maakt zich los van zijn vaderhand en schiet vooruit. Hij snelt ons voorbij, ik weet niet waarom. We horen die vader brullen. De Feldgendarm die samen met ons vooraan loopt doet een paar tellen niets. Hij is even verbaasd als wij over dat ventje dat met zijn magere beentjes over het ijs snelt als een pasgeboren veulen dat nog maar pas op zijn poten staat. Het duurt geen vijf seconden of hij gaat onderuit. Nog voor hij overeind kan krabbelen haalt de Feldgendarm hem in en die geeft dat kereltje een trap tegen zijn gat… niet te geloven. We zien hem letterlijk als een slee over het ijs gaan tot hij met zijn kop tegen een lantaarnpaal knalt en daar blijft liggen. De Duitsers lachen zich rot, en op zich is het ook een komisch zicht, ware het niet dat die moeder een kreet slaakt alsof iemand een gekarteld mes in haar buik draait. Ze zakt ineen. Haar man vouwt wenend zijn handen

17


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 18

en heft ze in de lucht, alsof de Almachtige met een brandend zwaard op zijn verzoek de orde zou kunnen herstellen of minstens door dat gebaar uit zijn sluimerstand zou worden gehaald en mag aanschouwen wat hier geschiedt. ‘Aufstehen!’ wordt er geroepen, zowel tegen de moeder als tegen het jongetje wat verderop. De Duitser vooraan wil naar hem toe stappen, maar Lode is hem voor. Het is alsof hij schaatsen onder zijn voeten heeft, zo snel. Hij bereikt het ventje, gaat op zijn knieën en buigt heel zijn lijf rond de jongen als een cocon, als een slakkenhuis door spieren gevormd. Hij laat hem niet los, ook niet als hij wordt aangepord door de nog steeds glimlachende Feldgendarm die nu iets zachter ‘Schon gut’ zegt. De Duitser port hem nog eens aan, schopt dan bijna speels tegen het achterste van Lode. Lode brult: ‘Blaas mijn zak op, smeerlap!’ Aan zijn stem valt te horen dat ook hij nu aan het wenen is. Ik zie een deel van zijn rode kop, zijn schoon zwart haar vol pommade dat in pijlen over het gezicht van de jongen valt, zijn witte helm die een meter verderop omgekeerd in de sneeuw ligt als een gapende nachtspiegel. De Duitser verliest zijn gevoel voor humor en tast vloekend naar zijn gummiknuppel. Vooraleer ik er zelf erg in heb, schiet mijn hand uit en klemt mijn vuist zich als een bankschroef rond de pols van de Feldgendarm. We kijken elkaar aan, de Duitser en ik. Wat mij daar gered heeft, jongen, zijn die enkele tellen verbijstering op het gezicht van die Feldflurk. Het kan er bij hem niet in dat dit gebeurt in dit belachelijke land dat zij zonder al te veel moeite hebben bezet. Hij krijgt het een paar seconden niet verwerkt in deze stad waar ze met hun dik gat op zijn gaan zitten. Dat een onnozele snotneus zoals ik in dat belachelijke uniform hard knijpt in zijn pols en hem recht in zijn arrogant bakkes aankijkt is simpelweg een scène die zich afspeelt op een andere planeet. Goed, ik laat hem los en hij doet niets. Hij blijft staren terwijl zijn compagnon de moeder ruw overeind trekt en de

18


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 19

kinderen van zich af houdt. Ook de vader van het gezin kijkt naar mij en Lode, hoe ik diens helm uit de sneeuw trek, mijn hand op zijn schouder leg en hem zachtjes overeind help met de jongen in zijn armen. Hij kijkt hoe ik de sneeuw van de wenende Lode af klop en hoe Lodes vingers intussen het bloed wegvegen van het voorhoofd van zijn zoon en daarna met duim en wijsvinger de lippen van diens halfopen mond tuit alsof hij op het punt staat een drenkeling te redden met mond-opmond. Dan gaan de ogen van de jongen halfopen en zucht Lode diep terwijl hij dat spichtig lijf nog dichter tegen zich aan drukt. Zijn helm wil hij niet. Zonder een woord te zeggen of naar ons te kijken stapt hij met de jongen in zijn armen en zijn hoofd fier omhoog verder en wij volgen hem terwijl iedereen zwijgt, ook de Duitsers, als bij een ruzie in een gezin waarbij de dronken vader uit zijn baldadige roes komt en de ravage met een plots lamgeslagen stem overziet. Ook de twee collega’s die bij de ingang van het oud beddenmagazijn van het leger op wacht staan, het einddoel van deze wilde wandeling, zeggen niets bij onze aankomst. Niets van dat alles hebben ze gezien, hoewel ze allicht het gebrul hebben gehoord. Ze staan daar bleek en stram bij het aanschouwen van die Lode zonder helm met dat kind in zijn armen, als de tot leven gewekte en de nu allicht nog nauwelijks bekende Hollywoodheld Errol Flynn, en ze vergeten daardoor zelfs de Duitsers te salueren. Vooraleer met zijn gezin binnen te worden gesleurd neemt de vader zijn zoon voorzichtig uit de armen van Lode, kijkt in de ogen van mijn kameraad en prevelt iets. En dan zijn ze weg, verzwolgen door de holle duisternis die in het gebouw heerst, alsof ze nooit hebben bestaan. We blijven daar buiten staan, Lode en ik. Beter is het om ons gewoon uit de voeten te maken, maar daar heeft mijn maat nog geen zin in. Hij slikt iets weg, fatsoeneert zijn haar, neemt zijn helm uit mijn handen en vraagt dan kalm aan de wachters of ze sigaretten bij zich heb-

19


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 20

ben. We roken terwijl het weer aarzelend begint te sneeuwen. Een van de wachters, een flik van een jaar of dertig met een forse snor die iedereen kent als Schele Gust omdat zijn ogen alle richtingen uit gaan na het drinken van vijf glazen stout, zegt dat heel de bende die hier opgesloten zit morgen op de trein wordt gezet naar Limburg, Sint-Truiden om precies te zijn. Niemand vraagt wat ze daar met hen gaan aanvangen. ‘En ik moet mee op die trein,’ voegt Schele Gust eraan toe, ‘dat gaat wat worden. Soit, ik krijg er een extra cent voor, dus mij hoort ge niet.’ Lode trekt de rook diep zijn longen in en vraagt hoeveel. ‘Vijfenveertig frank,’ antwoordt Gust. ‘Dat is geen slecht geld,’ zegt Lode terwijl hij zijn peuk de sneeuw in mikt. De adjunct kijkt ons zuchtend aan vanachter zijn balie. Hij haalt het Gebeurtenissenboek boven, een dik schrift met blauwe horizontale lijnen en een grote verticale rode lijn in de marge, en doopt zijn pen in de inkt. Ik luister samen met hem naar het verhaal van Lode, wiens woede opflakkert naarmate hij meer dicteert, wat mij dan weer nerveus maakt. De adjunct legt uiteindelijk zijn pen neer, zet zijn uilenbril af, en kijkt vermoeid naar mij. ‘Gaat gij akkoord met wat uw kameraad hier vertelt?’ Ik zeg hem dat de Duitsers inderdaad op geen enkel moment hebben gezegd waar het gezin Lizke juist van beschuldigd werd. ‘Uw maat zegt dat ze onrechtmatig van iets werden beschuldigd. Dat is totaal iets anders. Hebben die mannen een of ander papier laten zien?’ ‘Alleen maar een waarop het adres stond van dat beddenmagazijn.’ Lode slaat met zijn hand op het baliehout. ‘Dit is toch niet normaal, chef! Al die kinderen waren jonger dan vijftien. Een vrouw en een hoop jong? En hoe weten we trouwens of die vader wel een werkweigeraar was? Is iedereen zot geworden?’

20


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 21

Afgang. Maar wat wilt ge? De meeste mensen zijn kiekens zonder kop. Weet dat ik Lode heb moeten overtuigen om verslag uit te brengen. Dat had me heel wat moeite gekost op de terugweg. Hij bleef maar herhalen dat we niet in de stront moesten roeren. Het was vooral zijn walging die sprak. Maar dat zag hij verkeerd. Dat moesten wij juist wel. De reden was immers vrij simpel. We mochten ervan uitgaan dat die twee Feldflurken exact hetzelfde gingen doen als ze eenmaal teruggekeerd waren op de Feldkommandatur. Er was dus een redelijke kans dat we hiervoor op rappel dienden te komen. Die mannen waren grondig en hadden allicht onze nummers genoteerd. Indien wij onze versie van de feiten niet zouden geven, stonden we in een nog slechtere positie. Er was slechts één belangrijk ding waar we – zo had ik het bij Lode benadrukt – wreed duidelijk over moesten zijn. Ik had die Feldgendarm tegengehouden omdat ik vreesde dat hij mijn collega te lijf zou gaan. Dat was het enige wat telde. Met de rest hadden we niets te maken. We moesten ons indekken. Uiteindelijk gaf Lode me gelijk. Maar ik had hem verkeerd ingeschat en vooral: ik had eerst moeten spreken. In plaats van dat hij zich concentreerde op dat ene feit bij het dicteren, begon zijn colère hem weer parten te spelen en kon hij het dus niet laten een aanklacht te formuleren, de grote onrechtvaardigheid die hij meende aanschouwd te hebben in zijn verslag te benadrukken… En er was nog iets, iets wat ik pas later begreep. Mocht Lode me dat ene ding toen verteld hebben, ik had hem niet geloofd, ook al zou hij het hebben gezworen op zijn communieziel. Lode kende die vreemdeling. Hij kende de jood Chaim Lizke die wij met zijn gezin hadden helpen afvoeren. ‘Ge begrijpt toch, Metdepenningen, dat dit naar de Feldkommandatur gaat?’ ‘En naar de burgemeester toch ook?’ De adjunct krabt achter zijn oor en zet zijn bril weer op.

21


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 22

‘Jongen toch, gaat gij me leren hoe ik mijn job moet doen? Hoe lang werkt gij hier eigenlijk al, snotboebel? Een week of vijf? Wat heeft dit met de burgemeester te maken?’ Het geduld van de adjunct is op, en dat heeft Lode eindelijk door. Hij aarzelt, hij twijfelt. Zojuist heb ik hem nog beschreven als een held uit Hollywood en daar neem ik niets van terug. Hij maakte indruk, hij was bezeten en omgeven door een kracht die een mens zelden ziet en misschien compleet terecht verbindt met lang vergeten helden of een god in zijn angstwekkende schoonheid. Maar mensen zijn in de eerste plaats deerniswekkend, ze zijn niet consequent en maken zichzelf vooral blazen wijs. Een held is geen van hen een leven lang. ‘Awel? Komt er nog iets?’ Lode slikt hoorbaar. ‘Het is toch een zaak van openbare ordehandhaving en dat valt dan toch onder de, euh…’ De adjunct dwingt zijn duim en wijsvinger bijna tegen elkaar en zegt: ‘Zo ver zijt gij verwijderd van de rest van de winter nachtdienst te moeten doen. Wilt ge dat?’ Hij kijkt nog eens naar Lode en dan naar mij, de redelijke. ‘Het woord “onrechtmatig” komt er niet in. En nu maakt ge dat ge weg zijt.’ Eenmaal buiten maakt Lode zich sterk dat de adjunct een echte is, een mol dus, die zich al voor de oorlog met zijn kameraden heeft voorbereid, samen met hen deel uitmaakt van een geheim genootschap dat tot doel heeft stad en staat te ontwrichten of eerder te plooien, met of zonder geweld, naar de grillen van de bezetter. Zoals hij me dit vertelt, tijdens die late januarinacht van 1941, zie ik een hoop gemaskerde mannen die bij flakkerende toortsen eeuwige trouw aan elkaar en hun

22


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 23

nieuwe Vaderland zweren. Ik weet op dat moment al dat er verraad bestaat, zonder de kitschbeelden die zomaar spontaan in me opkomen. Maar dat laatste kan ik al van kindsbeen af niet laten. Ik was een jaar of zeven. Mijn vader vertelde me toen dat mijn familie langs moederskant ooit op een klein kasteeltje heeft gewoond. Die nacht had ik een droom: ik midden in dat kasteel, waarbij ik eerst de griezelig koude marmeren vloeren onder mijn blote voeten voel. Mijn moeder staat boven aan een hoge trap en wenkt me. Een enorme deur zwaait open. Ik ga achter haar aan, maar kan haar niet inhalen. De ene na de andere poort gaat open, allemaal overdadig versierd met ornamenten in hout gekapt: engelen die over elkaar heen zwermen, adelaars die in elkaars buik happen, slangen die kronkelen. De laatste poort gaat open. Mijn verraderlijke moeder is verdwenen. Ik zie een gravin die klauwt in haar nek, tastend naar een rotte plek. Daarna komt er een meid met een wit kapje op die bloed kotst in het kleinste kamertje. Ik zie een graaf als ridder, zijn zwaard heffend in de troonzaal en met waanzin kolkend in zijn mond. Een grijsaard, in lompen gekleed, steekt zijn vinger waarschuwend in de lucht terwijl een hond zijn ongeschoeide tenen likt. Er ligt een banier, achteloos aan de voet van de trap gesmeten, stinkend naar schimmel. Buiten zijn er vissen die naar adem happen in een uitgedroogde vijver, blakend in de zon. Rondom die modderpoel een hoop tot gort gekapte mannen, vrouwen en kinderen waar miljoenen groene vleesvliegen rondom zwermen, in en uit kruipen, eieren leggen. En ja: mannen met toortsen, dat ook. Die ochtend werd ik wakker met griep. ‘We kunnen niemand vertrouwen, Wilfried.’ ‘En wie zegt dat gij mij dan kunt vertrouwen?’

23


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 24

Lode schrikt zichtbaar, kijkt me aan, zoekt in mijn aangezicht naar ironie of spot en besluit dan toch maar in lachen uit te barsten. ‘Allez, jong! Komediant!’ ‘Nee, ik meen het. Wie zegt dat er een “wij” bestaat? Wie zegt dat ge zomaar iemand kunt vertrouwen?’ ‘Maar gij wel!’ roept Lode en hij geeft me een ferme por. ‘Gij wel.’ Ik wel? Dat valt te betwijfelen, jongen, en dat meen ik. Niet dat iemand zoals ik in staat zou zijn geweest om Lode te verraden om wat voor reden ook en hem zo prijs te geven aan vervolging, wie weet deportatie en dan de dood. Dat klinkt wat bij de haren getrokken, maar dat is het allerminst. Twee jaar na de por die Lode me daar geeft, wanneer de Duitsers echt in hun broek beginnen te schijten, slepen ze mensen voor veel minder af naar een concentratiekamp. In ieder geval: is iemand het vertrouwen waard, ook al zou hij niets doen om zijn maat te schenden of te verraden? In een oude Franse politiefilm uit de jaren zeventig zegt het filmpersonage van Alain Delon dat er maar één juiste houding is ten opzichte van een flik en dat is een combinatie van ambiguïteit en misprijzen. Wat mij deed lachen toen ik hem dat koudweg hoorde zeggen was het feit dat Alain Delon in die film zelf een flik speelt. Flik is sowieso een raar beroep. Ik vertel u later wel hoe uw overgrootvader daarin is gesukkeld. Of nee, waarom niet nu? Dan zijn we daarvan af. Ik heb die voor mij geregelde job aangenomen om alzo te ontsnappen aan de verplichte arbeidsdienst die de Duitsers oplegden. Voelt ge de ‘ambiguïteit’ al krabben aan uw gat? Jonge gast wordt flik om niet naar Duitsland als arbeider te worden afgevoerd en als flik helpt hij mee mensen op te pakken die aan diezelfde arbeidsdienst willen ontsnappen. Maar uiteraard ging het bij het gezin Lizke en hun soortgeno-

24


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 25

ten niet om arbeid. In de winter van ’40-’41 wisten trouwens de Duitsers zelf niet wat ze met die mensen moesten aanvangen. Ze moesten weg, en meer was er niet aan. Nog straffer: er waren er toen genoeg in de stad die ambetant werden dat er nog joden rondliepen. Hun ging het allemaal veel te traag. Eieren of jong, zo werd er gezegd, kiezen of delen. Want als ge dat volk zo gevaarlijk en verwerpelijk vindt, waarom lopen die luiszakken hier dan nog rond? Hoe is het mogelijk dat dit herenvolk deze volksvijand nog steeds tolereerde in de straten? Gaan ze nu echt wachten tot die bende zich uit doodsangst zal aanpassen aan onze zeden en gewoonten? Dan kunt ge blijven wachten. Nooit ofte nooit zal dat gebeuren. Een bloedzuiger kan maar één ding, die past zich niet aan. De Duitsers waren hier al sinds mei. Een heel land hadden ze zomaar na een week of twee ingenomen alsof het niks was. Waren ze nu zelf niet beschaamd dat ze de rest niet kregen opgekuist? En toen ging uiteraard het verhaal rond dat het nog maar eens om het steentje ging, dat de joden mochten blijven omdat ze nodig waren om de trots en de welvaart van deze stad te waarborgen, te weten de handel in diamanten. Eén pot nat, zo werd er gezegd, zelfs de Duitsers zijn voor het vuige geldgewin bezweken. Nog maar een maand eerder, zo vertelde een maat van mijn vader me die op het stadhuis werkt, hadden de joden zich laten inschrijven als zijnde jood in de Gildekamerstraat achter het stadhuis. Dat volk bleef maar komen, iedereen op het bureel heeft overuren moeten kloppen, aldus vaders maat. Ze stonden tot buiten in de regen onder grote zwarte paraplu’s. Ze werden ‘aangemaand’ zich met hun eenzelvigheidskaart te melden, wat natuurlijk bureaucratische klap is voor ‘verplicht’. ‘Jongen toch, wat ik daar gezien heb… Wat was dat allemaal? Hoe die gasten binnenkwamen en dan die hoop papieren die ze bij zich hadden. Begin er maar eens aan. Polen, Duitsers… familie hier, familie daar, en dan al die namen.

2


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 26

Sommige van die mannen woonden hier al jaren, maar konden geen woord Nederlands of zelfs maar Frans. Maar pas op: het waren niet alleen maar baarden en zwarte frakken. Soms kwamen er vrouwen binnen… echte seksbommen. Ge viel achterover als ge ze zag… dat ook zulke prachtexemplaren bij de stam van Abraham hoorden was nauwelijks te geloven.’ De maat van mijn vader liet zijn glas nog eens vol doen. Nauwelijks een paar weken voor die massale inschrijving moesten sommige cafés en restaurants al aan hun deur vermelden dat de zaak in joodse handen was. Maar voor oude wijven en zeveraars, klagers en querulanten volstonden al die maatregelen niet. En plots werden ze op hun wenken bediend. Een hoop joden werden op een trein naar de fruitstad Sint-Truiden gezet, met het gevolg dat daar dan weer het kot op stelten stond. Er werd geklaagd en gejammerd. ‘Waarom moeten wij voor die vreemdelingen zorgen? Weet ge wat dat kost? En wat gaan die hier doen? Meehelpen appelen plukken? Het is er godverdomme het seizoen voor!’ De Duitsers hebben na een maand of drie al dat volk stillekes terug laten komen naar de stad. Dat is nu compleet vergeten vanwege het feit dat ze twee jaar na dat debacle wel wisten wat ze ermee moesten aanvangen, en hen veel verder oostwaarts dan Limburg lieten afvoeren, naar plekken waar dag en nacht lijk na lijk het vuur in ging en schoorstenen walmden. Nee, die details kenden we op dat moment niet. Maar dat de Israëlieten en anderen werden afgevoerd naar plekken waar ze de kans zouden krijgen om met het zweet van hun arbeid een plek te verdienen in het rijk geloofde niemand van ons. Het zijn de schijtluizen die na de oorlog iets anders hebben beweerd, er waren erbij die hun laffe slavenmoraal maar bleven uitdragen door een en ander af te wegen, wat ze wel en niet hadden gezien, met nadruk op ‘niet’, en wiens plotse bijziendheid door anderen geloofwaardig werd geacht vanwege de simpele reden dat iedereen, van hoog

26


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 27

tot laag, van secretaris-generaal tot gouverneur, van burgemeester tot snotneus in uniform zoals ik, boter op zijn hoofd had. Moeilijke tijden, zult ge mensen vandaag de dag nog steeds horen zeggen en vooral: dat ge alles in zijn context moet zien. Ik sta aan de kant van Alain Delon en zeg dat zijn visie op flikken voor iedereen gold: het waren tijden vol ambiguĂŻteit en misprijzen, en hierin verschillen ze niet van andere tijden. Oftewel: ze zijn nooit voorbijgegaan, ze spoken te midden ons. Een paar jaar voor uw geboorte had ik al eens overwogen om mijn ervaringen te boek te stellen. Ik zal u vertellen hoe dat kwam. We zijn in 1993. Ik zit in mijn werkkamer, die uitkijkt op het Stadspark, en ik ben bezig mijn paperassen te ordenen. Nee, ik doe alsof ik daarmee bezig ben. In de kamer naast mij ligt uw overgrootmoeder op onze bedsprei te wenen. Dat werkt mateloos op mijn zenuwen. Machteloosheid put een mens uit. Het sluit een mens zoals ik van alles af. Natuurlijk weet ik waarom ze weent. Ik wil het alleen niet voelen. Ik wil er niet over nadenken. En haar wenen doet me vooral verlangen om hier niet meer te zijn. Soit, het is bijna middag. Er is geen eten in huis, ik heb honger en mijn vrouw is zeker niet van plan daar wat aan te doen, laat staan dat ik het haar zou vragen. Ik krijg goesting in potjesvlees, eendenrillettes om precies te zijn, en weet een goede beenhouwer in de Carnotstraat. Het belangrijkste is hier weg te zijn want ik kan dat geweeklaag geen seconde meer aan. Het is vrij goed weer, prille lente. De stad heeft zichzelf laten verkiezen tot Culturele Hoofdstad van Europa en overal hangen er reclameaffiches met een foto op. Mocht mijn mening enig gezag hebben gehad, dan had ik qua beeld voor het schilderij van de Dulle Griet gepleit. Het is een wonder dat we dit bijzondere doek van de Oude Bruegel zomaar in een zaaltje in een klein museum kunnen be-

27


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 28

zichtigen, alleen dat al geeft aan wat we zijn in deze stad en het doek zelf geeft evenveel prijs. De terreur hangt daar open en bloot, het roven aan de mond van de hel. Het is niet omdat een mens er weinig moeite voor moet doen dat een onthulling geen onthulling blijkt. Die Dulle Griet raast en daast door een zot landschap vol oorlog en herinnering in felrood, bruin en zwart. Haar ogen staan wijd opengesperd zodat ze alles en niets ziet. Heeft zij deze verschrikking veroorzaakt of maakt ze louter deel uit van deze smeerlapperij en speelt ze het spel mee? Op een schone zaterdag moet ge toch eens naar dat museum gaan om het allemaal in u op te nemen. Het is waar, het valt gewoon te bezien op het internet en een jongen van uw generatie vindt meer dan hij zoekt. Ga naar het schilderij zelf kijken en zoek dan eens op hoe het komt dat deze onthulling hier hangt. Misschien komt ge dan, louter op uw eigen denkkracht, te weten waarom dit zoveel zegt over deze stad. Maar goed, terug naar 1993 en een foto van Stan Laurel en Oliver Hardy, beiden in gevangenisplunje en met een schop naast hun hoofd, volstaat misschien om een cultureel jaar aan te prijzen. Ze kijken beteuterd, zoals alleen zij dat kunnen. Het is duidelijk dat ze zojuist geprobeerd hebben een tunnel te graven, om uiteindelijk jammer genoeg weer terecht te komen in hun eigen cel. Ik kijk ernaar en herken mezelf. Boven hun onnozele koppen prijkt de vraag: ‘Kan kunst de wereld redden?’ Kus mijn kloten, denk ik. Ik wil toast met eendenrillettes. Maar aan het einde van de Quellinstraat sla ik niet rechts af, richting Carnotstraat. Ik heb immers plotsklaps meer dorst gekregen dan honger en stap verder naar de Geuzenhofkes, het plein dat nog enkel zo wordt benoemd door oude stadsbewoners zoals ik, waar zich vroeger vier plantsoenen bevonden met telkens in het midden een schoon beeld van een vermaard schilder of notoir burgemeester omgeven door bomen in wier schaduw ooit verliefde koppels hand in hand zaten. Nu staan

28


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 29

er permanent bussen te rochelen om een hoop volk van den buiten zo snel mogelijk de stad uit te krijgen. Daar op de hoek, aan de zijkant van het operagebouw, is een groot café met zuilen dat wat stoeft met versleten chic en waar ik soms mijn oude vrienden tref. Het is een uur of elf in de ochtend. Ik sta nog maar amper in het café of iemand roept al: ‘Wie smijten ze hier nu weer binnen?’ In het midden van de gelagzaal zitten een paar maten van me te kaarten. Ik ben blij dat ik hen zie, dat ik niet als een of andere triestige plant alleen aan een tafeltje dien te drinken terwijl ik uit stierlijke verveling bierviltjes tot molshopen van gescheurd karton moet herleiden. Richard, een beer van een vent en een maat van me die nauwelijks een jaar later uit het ziekenhuis zal komen met in plaats van een maag een plastic zak aan de buitenkant van zijn lijf waarmee hij weer zes maanden later als een wandelend skelet het graf in zal gaan, wenkt me. Een andere kaarter heet Leo. Sinds hij vernomen heeft dat ik een dichter ben spreekt die fooraap me met Meester aan, half serieus en half chagrijnig. Hij weet het trouwens nog maar een jaar of twee, nadat ik godmiljaar al veertig jaar publiceer, maar zijn houding is typisch voor deze stad, typischer kan bijna niet. De twee andere kaarters ken ik vaag. Ik zet me aan hun tafeltje en bestel een pint. Ze spelen whist en daar heb ik nooit veel van begrepen. Ik sip van het bier en kijk wat rond. ‘Koeken troef!’ roept Richard en hij knipoogt naar me terwijl hij schuim uit de snor wrijft die hem tot erelid van de plaatselijke Snorrenclub heeft gemaakt, een bron van fierheid voor hem. Ik ben op dat moment de zeventig al voorbij, maar de weldadige nabijheid van deze kaarters doet me tot kind krimpen. Dat duurt niet lang. Tussen twee kaartslagen door vraagt Richard of ik Lode nog gezien heb. Hij had evengoed in mijn ballen kunnen stampen. ‘Nee,’ zeg ik en ik wend mijn blik af. Op dat moment merk ik dat een man aan een tafeltje aan de overkant mijn blik vanachter dikke

29


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 30

brillenglazen beantwoordt, zonder gêne. Hij kijkt me aan alsof ik een exotische rat ben in een noctuarium. Hij is kalend en slecht geschoren. Ik meen hem te herkennen, maar dat is onmogelijk. De laatste keer dat ik hem gezien heb was ik een flik van een jaar of tweeëntwintig en hij – en daar komen mijn haren van overeind – exact zoals nu ongeveer een jaar of vijfenveertig. Ik zit op een van de gangen van het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst – dan nog gehuisvest in een enorme villa in de Della Faillelaan – te wachten op een of ander papier dat mij moet worden overhandigd en ik aan mijn adjunct dien te geven. Op zich is dat vreemd omdat we niet veel met de Gestapo te maken hebben. Die mannen hebben een regime binnen het regime. Niettemin beginnen ze zich op dat moment meer en meer te moeien met gewoon politiewerk. Feldflurken zijn niet gemakkelijk, maar die mannen in burger met hun leren frak aan zijn nog iets anders, een tree hogerop in de show van grof geweld waar wij mee op de eerste rij zitten en waarvan we achteraf zullen beweren nauwelijks iets gezien te hebben. Een van de deuren van een kantoor staat halfopen. Ik zie Brillenman staan in een zwart uniform, met zijn kepie schuin hangend over een borstbeeld dat op een eiken bureaumeubel staat. Ik zie hem, en hoor hem, hoewel ik mijn hoofd af en toe afwend, zoals ik ook in dit café mijn hoofd van hem afwend. Hij roept, en hij gooit papieren naar een vrouw, een Israëlitische of een die getrouwd is met een Israëliet. Ja, dat is het, ze is getrouwd met een vluchteling uit Oostenrijk. Ik ken haar. Ik heb haar regelmatig gezien bij de bakker in de Jacob Jacobstraat, waar ze kaaskoeken koopt en waar ik soms voor mijn vader sta aan te schuiven omdat hij zoveel van rogelachs houdt. Ik herken haar profiel meteen. Ze kijkt weg van het spuwen en brullen van Brillenman in zwart uniform. Hij keelt dat zij dat weer goed geregeld heeft, dat elke jood mensen kent die hem of haar kunnen helpen, in tijden van nood, en hier, hier zijn uw

30


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 31

papieren, gij voetveeg van een jezusmoordenaar, hier zijn de papieren, en nu kan uw vent verder profiteren, hij zal niet op een trein gezet worden richting werkkamp, zijt gerust, roept Brillenman, zijt zeer content… Zij staat trots recht, ze bedankt hem zelfs terwijl ze de door haar zo gegeerde papieren van de grond opraapt. Ze kijkt me niet aan bij het passeren, maar hij wel, Brillenman; hij blijft me maar aankijken. Exact zoals nu, in het jaar 1993, geen spat is hij veranderd, misschien een beetje minder verzorgd, maar die blik achter die bolle brillenglazen is krek zoals voorheen. Vanachter een scheur in het gordijn van de tijd kijkt hij me aan, begint vervolgens een stukje karton te plooien en duwt daarmee etensresten die klem zitten tussen twee tanden richting tong om ze vervolgens weg te slikken. ‘Zie mij bezig,’ zegt hij zonder geluid te maken tegen mij, ‘en weet dat ik u herken, en dat gij ooit getuige zijt geweest van een voorval dat mij bijna mijn kop heeft gekost of nee: mijn kop juist heeft gered, omdat dat wijf dat ik zo achteloos had behandeld uiteindelijk voor mij pleiten wilde toen ik zelf zat opgesloten samen met mijn kameraden in de Harmonie aan de Mechelsesteenweg, want ja, ik had haar man gered, tegen mijn gedacht, maar toch: gered, en dat heeft uiteindelijk ook mij gered.’ Terwijl Leo luid roept dat Richard een eersteklas valsspeler is omdat hij maar blijft winnen en de rest hem uitgelaten gelijk geeft, staat Brillenman op, knoopt zijn jas dicht en knikt godverdomme naar mij vooraleer de zaak te verlaten. ‘Patron!’ roept Richard, die de flauwekul over zijn hoerenchance beu is. ‘Wat voor dagschotel hebt ge vandaag?’ Volgens de garçon, die zijn klanten kent, is het iets lichts en makkelijk verteerbaars. Ik steek mijn hand op, bestel er een Duvel bij, en hoop voor de zoveelste keer op het beste. Sinds mijn pensioen ben ik die overladen lunches beu, mijn maag krijgt ze niet meer verteerd, en ga ik dus voor het lichtere werk

31


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 32

op het menu, maar steeds vergis ik me, en blijk ik het zuur te krijgen van een kipslaatje dat een onnozelaar in kokstenue in balsamico of in een andere buitenlandse azijn verzopen heeft. En lap, ik heb het deze keer weer zitten. Een zalmlasagne. Dat is toch niet te geloven! Daar verwacht ge toch helemaal niets van? Dat vertegenwoordigt toch de nulgraad van wat ge eten kunt tussen twaalf en twee? En toch… boeren laten op het toilet en Brillenman terugzien na elke oprisping van zwaar bier en de zogenaamde lichtheid die zalmlasagne heet. Wanneer ik terug van de wc kom staat er weer een Duvel voor me klaar. Ik drink en daarna drink ik er nog een. Met een tollend hoofd en een onzekere hand neem ik uiteindelijk afscheid van mijn vrienden want ik moet nog naar de beenhouwer, zo zeg ik hun, die van ons wil eendenrillettes. Thuis ligt uw overgrootmoeder met dat oude, afgejakkerde lijf van haar op de bedsprei nog steeds te wenen. Het is eerder verworden tot een zacht janken en in mijn nog niet ontnuchterde kop klinkt het nu bijna melodieus. Vroeger zong ze mee met de operettemuziek die door ons bescheiden appartement schalde. Ze was de dochter van een merkwaardige beenhouwer die me als toekomstige schoonzoon vrij snel aanvaard had, maar me niet meer kon vertrouwen eens zij en ik daadwerkelijk getrouwd waren. Uw overgrootmoeder had altijd een nachtegaal op een podium willen zijn, haar klankkast ten dienst willen stellen van Franz Lehars ‘Meine Lippen sie küssen so heiß’ of iets schunnigs met veel pluimen ten gehore brengen van Offenbach. Maar haar vader had dat nooit toegestaan. ‘Gij kunt nog altijd een hoer van haar maken,’ had hij me toegebeten, luttele jaren na ons huwelijk, toen het onderwerp weer te berde werd gebracht aan de kersttafel waar hij zich tegoed deed aan de kalkoenkroketten die dochterlief met liefde had bereid, nota bene de eerste keer na de schaarste van

32


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 33

de oorlogsjaren. Maar toen bleek het al te laat. Toen had ze al haar armen in het sop om de luiers van ons kind te wassen en schudde ze het hoofd toen ik haar de volgende dag alsnog aanbood naar de muziekacademie te gaan. ‘En gij dan?’ had ze me gevraagd en ze had haar schouders opgehaald nog voor ik kon antwoorden. Ik klop op de slaapkamerdeur. Ze heeft onze kat eindelijk uit haar kamer gelaten en nu wil het dier van geen wijken weten. Ik duw het beest opzij en met in mijn hand een bordje vol toast waarop ik secuur eendenrillettes heb gesmeerd zeg ik tegen de gesloten deur: ‘Komaan, ge moet iets eten.’ Het snikken houdt even op. Ze zegt: ‘Laat me met rust. Gij voelt niks, gij.’ Ze klinkt alsof er een geweldenaar een stuk stof in haar gehemelte heeft gepropt. Ik maan haar aan de deur te openen. Geen antwoord. ‘Zo kan dat toch niet blijven duren?’ Geen antwoord. Ik hoor haar diep ademhalen voor een nieuwe huilronde. De kat jankt, wemelt tegen mijn voeten, haakt vervolgens in mijn broek, nu al tastend naar de lekkernij op het bordje. Daar staat hij dan, de al te weinig gevierde dichter en de ooit capabele flik. ‘Ik heb toast met eendenrillettes. Gekocht bij de beenhouwer in de Carnotstraat.’ ‘Geef het aan die smerige kat!’ keelt ze. Ik bal mijn vuisten. ‘Ik ga dat doen ook, als ge niet maakt dat die deur open is!’ Geen antwoord. Een huwelijk, lieve jongen, is een oefening in vernedering tot de dood ons scheidt. Wat men ‘samenwonen’ noemt is een veelkoppig monster. Mocht ik zulke momenten aan elkaar rij-

33


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 34

gen, zou het snoer ogen als de trofee van een kannibaal. De hindoes begrijpen dat ook. Ge moet de afbeeldingen van hun godin Kali eens opzoeken. Ze steekt haar rode tong uit en rond haar blauwe hals hangen hologige schedels die een voor een de vernederende ogenblikken weergeven waarvan man en vrouw weten dat het beter binnenskamers blijft. Een mens houdt zich recht met de gedachte dat deze verbintenis een onmiskenbaar nut heeft: iedereen gelooft dat ge erbij hoort. Ik heb uw overgrootmoeder in stilte gehaat met een passie, maar nu mis ik haar als een typische binnenvetter wiens leven tot kruimels is herleid. ‘Kom poes,’ zeg ik, ‘ons moeder wil niet eten.’ De kat wordt gek. Ze jankt alsof ze binnen de minuut een nest gaat werpen. Ze volgt me naar de keuken. O, trouwens: zijt gij een kattenvriend? Indien wel is het misschien beter om wat er nu komt ongelezen te laten. Ik schraap de eendenrillettes van de toast en deponeer het in haar bakje. Ze vreet met overgave. Ik vraag of het lekker is. Met een zucht zet ik me neer. Op de keukentafel liggen de door mijn vrouw uitgeknipte reductiebonnen van supermarkten. Ammoniak: twee flessen kopen, één betalen. Afslag op ribstukken. Gratis zonnecrème bij aanschaf strandstoel. De afwas van eergisteren staat er nog. Nog nooit gebeurd. Het ruikt naar aangebrand spek in de keuken die we sinds de jaren zestig niet meer hebben gerenoveerd, ondanks het geweeklaag van uw grootvader. ‘Dat is toch niet meer van deze tijd… Wat zit ons moeder hier toch te prutsen?’ Niks van, geld is geld en wat werkt, werkt. De kat heeft haar bordje met het meest succulente wat men bij die beenhouwer kan vinden amper leeg of ze staat weer tegen mijn been te jengelen. Nog, nog, nog. Het is nooit genoeg. Niet doen, ze heeft genoeg gehad. Hup, ze klauwt weer in mijn broek. Miauw, miauw. Dan zet ze zich plots op haar gat

34


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 35

en ze begint zich onder haar kin verwoed te krabben. Het is weer van dat: vlooien. Ik tast naar mijn enkel waar een hardnekkige vlooienbeet me vorige week nog uit mijn slaap hield. Mijn vrouw heeft haar huilen hervat. Straks is haar keel helemaal kapot. Ik doe de deur dicht. Het krabben van de kat houdt niet op. Onder de pompbak neem ik een emmer en laat hem vervolgens vollopen met lauw water. Ik neem een volle pot vette yoghurt uit de koelkast en kwak twee forse scheppen in een soepkommetje. ‘Hier,’ zeg ik, ‘godverdomse luiszak.’ De kat weet niet wat haar overkomt en stort zich op de yoghurt. De emmer is vol. Ik duw de kraan opzij, trek de onderste lade open van de kast met tuingerief en haal er mijn werkhandschoenen uit. Ze zijn nauwelijks gebruikt. Werken in de tuin is niets voor mij en sinds ze eens door haar rug is gegaan is het ook niets meer voor uw overgrootmoeder. Hebt gij haar ooit gekend? Nee, dat kan niet. Soit, ik trek de handschoenen aan en buig me over de kat, die uiteraard niet opziet, smikkelend en smakkend. Mocht ze zichzelf kunnen krabben en vreten, ze zou het doen. Met een handgreep achter haar nek kan ze nauwelijks nog bewegen. Ze grolt, slaat haar klauwen in het ijle, en verstijft dan plots met haar pupillen wijd open. Met één beweging duw ik haar diep in de emmer met het lauwe water. Ze spartelt gelijk zot. Beide handen duwen nog dieper. Het water gaat naar alle kanten. Ik duw haar zo goed en zo kwaad als het gaat tegen de bodem en wacht. Luchtbellen spatten op. Ik voel de kracht van vroeger, niet meer afgezoomd door woede allicht, maar toch. En dan lijkt het alsof de kat opzwelt. Meteen daarna schiet ze als een raket uit het water, blazend en snotterend als gek. Mijn knijpen bleek ijdel. Kletsnat, de haren overeind, springt ze nu als bezeten tegen de gesloten keukendeur met de grom van iets wat geen kat meer is. Pets! Nog eens. En boenk! Opnieuw. Ik staar naar mijn natte werkhandschoenen.

3


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 36

Vanuit de slaapkamer hoor ik roepen: ‘Wat is dat daar allemaal!’ Geen snik meer in haar stem te bespeuren. Mijn hand op de klink. De kat haalt uit naar mijn enkels. Haar klauw gaat door mijn sok. Ik probeer haar vruchteloos een forse trap te geven, maar open dan uiteindelijk de deur. De kat schiet weg onder een kast in de gang, nog steeds grommend en blazend. Een wraakdier is geboren. ‘Zijt gerust,’ hoor ik venijnig miauwen, ‘zijt zeer content!’ Die avond nog ben ik begonnen met schrijven. Het maagzuur wilde maar niet wijken en ik geraakte niet voorbij het gezicht van Brillenman dat mij bleef aanstaren. Ik heb het manuscript nooit afgemaakt en ge kunt aan mijn openingszinnen merken hoe ik me toen voelde: ‘Luister naar mij. Ik ben een legioen van stemmen, de meeste daarvan worden door u verfoeid, weinige daarvan door mij gekoesterd. Ik adem nog; het blijkt noodzaak. Maar geen van u, mocht u dit verhaal kennen, zou mij nog een ademtocht gunnen. En dat begrijp ik, want echt kennen op lange termijn is u vreemd, en ik ben – helaas – een en al lange termijn. Het maakt van mij een wraakengel, verankerd in een verkeerde, laffe tijd. Bij mij geldt waarheid, bij u het tegenovergestelde: het leven van dag tot dag.’ Proeft ge de hautaine colère? Curieus dat een mens zoals ik toen toch al serieus op leeftijd was en dat ik jaren later de kans krijg om dit te herlezen en de onnozelheid ervan te erkennen. Ook niet onbelangrijk: ik achtte me op dat moment nog altijd een groots, doch miskend dichter. Ik voelde me bij mijn haren terug de geschiedenis in getrokken door duivels, zo ge wilt, die me toen voor het eerst na al die jaren lieten weten wat ik nu

36


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 37

voor waarheid beschouw: het houdt nooit op. Feit is ook dat ik me toen te verheven voelde om mij in te beelden dat hier geen lezers voor zouden bestaan en dat ik dit boek sowieso niet tot een goed einde zou hebben gebracht. Ik heb moeten wachten, meer dan twintig jaar, om uiteindelijk te weten te komen dat mijn verhaal maar geschikt is voor één persoon en dat zijt gij, jongen. Nog iets, en ik weet dat het potsierlijk is, alsof een oude hoer nog eenmaal haar kunsten doet in de hoop haar eigen rimpels te verschalken, maar ik moet eerlijk zijn en het u vertellen. Dat boek was ik niet van plan uit te geven onder de naam Wilfried Wils. Ik voel nu mijn eigen schaars geworden schaamte opkomen, maar ik zet door. Ik ging het boek publiceren onder de naam Angelo, mijn geheime naam, die nu helaas, in tegenstelling tot vroeger, toen ik deze naam vaak gebruikte in de letteren, bij dit tot op het bot afgekloven lijf past als een tang op een varken. Het was in een ijzeren bed, had mijn moeder me gezegd, een bed ooit gesmeed door mijn grootvader, een kinderbed gemaakt om de tijd te trotseren, dat ik ziek werd. Ik kwijnde weg, ik was vijf, de hoop werd opgevreten door de uren die zich samen tot dagen lieten dresseren waarna ze weken en uiteindelijk maanden werden. Maar geen traan was er over de wangen van mijn vader gegaan, hij had steeds geweten dat zijn zoon, zijn enig kind, hem zou overleven. Mijn moeder, ietwat minder zelfverzekerd, die zich voorhield van wieg tot graf een slachtoffer te zijn en blijven, zag zich al stappen achter een kleine kist met in haar borstkas een eeuwig walmende krater in plaats van een hart. De dokter – Geerschouwers heette hij, zo had mijn moeder benadrukt, alsof een naam dit onheilsverhaal nog krachtiger zou maken, en trouwens: al lang dood, jongen, gewoon op straat gestruikeld en meteen een fatale krak in zijn nek – welnu die dokter had gezegd dat het kwaad

37


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 38

in mijn kop zat. Meningitis. Waarop mijn vader er jaren later steevast ‘dat meenikniedus’ aan toevoegde, alsof ook die onnozele bezwering de magie bezat om mensen met dit verhaal aan het lachen te brengen. Meningitis. En het was niet voor te lachen. Het jaar was 192 en ik was niet meer van deze wereld. Zelf kan ik me niets herinneren, noch van deze ziekte, noch van ervoor. Het eerste wat ik me wel herinner na vier maanden coma is dat ik naar een vreemde man en een vreemde vrouw keek, waarbij de vrouw maar bleef huilen omdat ik mijn ogen open had gedaan. De man riep: ‘Wilfried, Wilfried, gij leeft! Gij zijt genezen!’, maar ik had geen flauw benul wie die Wilfried was. Had mijn hoofd niet zoveel pijn gedaan, dan had ik achteromgekeken of iemand anders die naam met een glimlach had beantwoord. Dokter Geerschouwers werd erbij gehaald, want ze dachten dat mijn ziekte me van mijn zinnen had beroofd, en hij had uitgelegd dat zoiets wel meer voorkwam. En zo werd ik door deze geneesheer aan mezelf, mijn vader en mijn moeder voorgesteld. Uw naam is Wilfried, Wilfried. Alles hebben ze mij opnieuw moeten aanleren. Op hun woord heb ik ze allemaal moeten geloven. Geloven dat die grapjas mijn vader was en dat blatende schaap mijn ma. Ik was vijf. Ik herhaal: het jaar was 192. En ik kwam er na een tijdje op uit dat het beter was om te doen alsof ge alles geloofde wat u werd voorgehouden. Maar het heeft meer dan een jaar geduurd vooraleer ik automatisch opkeek bij het horen van de naam die zij de tweede keer aan mij hadden gegeven. Moeder en vader herkennen en hen zo aanspreken ging me makkelijk af, maar de naam Wilfried duwde voortdurend op een plek in mijn hoofd waar al een naam zat, een naam die ik misschien zelf had gekozen of die me werd toegefluisterd tijdens mijn ‘meeniknietdus’-periode. Later, tijdens de catechismusles, rees bij mij het vermoeden dat een engel mij mijn echte naam had gegeven. Angelo. Zo heet ik echt. Angelo vanuit

38


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 39

de diepte, een demon misschien die mij wilde bedriegen, maar daarin verschilde die demon weinig van de twee die ik vanaf mijn vijfde verplicht als mijn ouders moest beschouwen, en waarbij ik evenzeer verplicht moest doen alsof ik Wilfried heette. Nee. Nee. Nee. Wilfried heeft geen verhaal. Angelo wel. Ik zit ergens halfweg in de moyenne, wat nu de middelbare school heet, maar wat evenzeer in het Nederlands betekent: middelmatig. Een middelmatige leerling ben ik en het moment is aangebroken dat iedereen dat als een al te groot probleem beschouwt. Mijn Frans deugt niet volgens Cyriel Goedschalckx, een leerkracht die me berispt met ‘Willlllfrit’ nog voor ik een Franse zin helemaal de vernieling in lispel. Een mens springt schaamteloos om met zijn falend geheugen. Het is allemaal cinema en men projecteert zijn eigen terugblik naar behoefte. Het kost me dan ook geen moeite om mezelf te overtuigen dat ik vanaf het begin van die zogenaamde ‘moyenne’ al voorvoel hoe het systeem juist te werk gaat. Fabriek en mechaniek. Radertjes die draaien. De schroefdraad die door de kruin van de leerkrachten gaat dient zich diep te boren in de leerling. Het wordt verkocht als kennis, maar gij, geliefde jongen, zal er ook al op zijn uitgekomen dat het vooral gaat om aanvaarding. Zijt gij immers nu niet zeventien? Ik vermoed van wel, maar zeker ben ik er niet van. Wat iedereen denkt moet in prille zielen worden geschroefd als waarheid. Daar zit ik dus in die schoolbanken van het Koninklijk Atheneum, zoals gij nu, en het is daarom dat ik u dit vertel. Wellicht vindt gij dit herkenbaar. Ik ben verbaasd dat mijn medeleerlingen, die zich op de speelplaats ongebonden gedragen, geen moeite hebben om heel dat zogenaamde leerproces te aanvaarden. Bij de meesten gaat het als vanzelf en zij die niet meekunnen worden afgevoerd naar de handarbeid. Er zit een blonde jongen in mijn klas, Karel heet hij. Hij wordt regelma-

39


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 40

tig uitgelachen door de leerkrachten vanwege de politieke voorkeur van zijn ouders. Vooral de leraar geschiedenis kan het niet laten: ‘Volgende week gaan we het weer hebben over Duitschland, Karel. Ge zijt content, zeker?’ Meestal lachen een paar idioten mee, in de hoop zo in het gevlei te komen bij de leerkracht. Karel zelf blijft onverstoorbaar, wat me zeer fascineert. Hij is niet de primus van de klas, maar haalt niettemin redelijke punten. Altijd is hij gehoorzaam en leergierig. Op geen enkel moment laat hij weten zich vernederd te voelen, ook niet als hij in zijn gezicht wordt uitgelachen omdat hij weer het juiste antwoord op een vraag weet. Hij komt trouwens later terug in dit verhaal. Soit, wat mij betreft: de leerstof kan ik aan, maar ik blokkeer regelmatig wanneer ik ze op bevel dien te reproduceren. Ik stotter en stok en word hierom natuurlijk ook gepest. Het is inmiddels een grote schande geworden. De afgelopen jaren blijf ik maar sukkelen, en moet ik uiteindelijk een jaar overdoen. Ik wijt het aan de afnemende kracht van Angelo, de meesterhypnotiseur, hij met zijn onbenaderbaar poëtisch kinderhart. De eerste jaren maakte hij me ongenaakbaar en wat me ergert is dat ik niet weet waarom hij nu faalt, waarom Angelo’s wil niet meer aan ieder kan worden opgedrongen. Zou het kunnen dat hij die in me huist geen zin meer heeft om het spel mee te spelen? Dat hij, nog eerder dan de genaamde Wilfried, begrijpt dat er geen waarde zit in de waardering van anderen? Hij die zich mijn vader noemt grijpt naar de riem bij het overschouwen van mijn maandelijkse, door leerkrachten driftig becommentarieerde ellende. ‘Een vier voor Franse grammaire! Een nul voor volkskunde! Algebra… kus mijn kloten!’ Hij negeert hierbij de vette negen die ik gehaald heb voor gymnastiek. Bij uitzondering heb ik geen moeite het turnen te aanvaarden, noch de turnleerkracht die met een baard als die van een bijbelheld heerst over zweet, de grenzen van het lijf en faalangst. Maar daar treedt een hoger

40


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 41

doel in werking, een doel dat ik voor ieder verborgen hou. Mijn lijf dat steeds door anderen als onhandig wordt beschouwd is het mijne niet. Er zit een ander lijf onder, een engelenlijf, dat door training gesterkt dient te worden. Maar die negen is voor mijn vader van geen waarde. Dat Frans, daar gaat het over. De beheersing van de Franse taal zou mij in staat moeten stellen om op de mechanieken vleugels van de aanvaarding steeds hoger te vliegen, om uiteindelijk te kunnen landen als ambtenaar bij de door iedereen vermaledijde staat, binnen voor het leven, vast benoemd. De riem van mijn vader is overigens spreekwoordelijk. Mijn gat rood ranselen heeft hij nooit gedaan en trouwens: een zeventienjarige is geen kleuter meer. Zijn woede kapseist dus meteen in melancholie. Het zijn volgens hem moeilijke tijden. Lang gaat het niet duren vooraleer het oorlog wordt. Dat taxibedrijf waar hij als boekhouder voor werkt staat op de rand van de afgrond. Rekeningen laten zich hoog stapelen. De rijke familie van mijn moeder meent dat ze niet meer kan bijspringen, genoeg is genoeg. En treiterig rijmend op die ellende heeft hij een zoon waar geen zinnig mens trots op kan zijn. ‘Gij hebt een hardere hand nodig.’ Woede kan ik van hem aan, maar dat zuchten en steunen, de nederlaag die hij zonder noemenswaardige slag of stoot accepteert, dat niet. Het maakt me wantrouwig. Een buitenstaander zou mijn moeder ongenaakbaar hebben geacht bij vaders gezemel, maar ik zie de rode vlekken in haar gezicht, de ergernis. Ze staat aan de keukendeur, haar handen droog te wrijven aan een vaatdoek. Haar pruik staat wat scheef, zo lijkt het me toch. Een huidarts heeft haar een jaar eerder een kortgeschoren coupe aangeraden zodat de zwarte zalf die hij haar heeft voorgeschreven en die naar petroleum ruikt beter in haar hoofdhuid kan trekken. Ze heeft me toevertrouwd dat ze schilfers heeft, maar het zal volgens haar geleidelijk verbeteren. Ze zegt dat ik er geen angst voor moet hebben, dat ze

41


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 42

nog steeds dezelfde is gebleven. Maar de pruik blijft op haar hoofd en zelden staat ze recht, omdat de jeuk haar blijft teisteren, wat dan weer haar echtgenoot tot walging en wanhoop drijft. De noodzaak, althans volgens haar, dat ik stante pede een glas warme melk dien te drinken schopt finaal de poten van mijn vaders treurige tirade onderuit. Alles lijkt gezegd. Een week lang gebeurt er niets. Maar exact op het moment dat ik hoop dat mijn zogenaamde vader zichzelf heeft overtuigd dat hij geen zoon meer heeft, dat ik als kalf finaal verzopen ben, krijg ik van hem te horen dat hij iemand voor mij gevonden heeft. Hij heet Felix Verschaffel en hij woont om de hoek. Hoe simpel kan het leven zijn? Op een zondagochtend om tien uur sta ik aan de deur van een afgesloten winkelpand op de Plantin en Moretuslei, met mijn Franse leerboeken onder mijn arm en met koude knieën. De deur gaat open en een gesoigneerde vrouw van in de zestig tuit haar kersrood geverfde lippen en vraagt of ik de zoon van Wils ben. Binnen ruikt het er naar delicaat leer. Ik dien mijn schoenen uit te doen. Het is er pijnlijk proper. Ergens diep in het huis hoor ik een papegaai kraaien (waarvan ik later verneem dat hij Gaspar heet, een beest uit wiens buurt ge beter blijft). ‘Ga maar naar boven, ventje, mijn zoon wacht op u.’ De trap kraakt. Een open deur bovenaan toont een werkkamer met boeken gerangschikt achter groen glas. Tabakswalm hangt er als moerasmist. Ik klop kort. ‘Tok tok,’ hoor ik meteen, ‘ça doit être le petit seigneur Wilfried, n’est-ce pas? Mais entrez, bonhomme, entrez.’ Achter de hoek, uitgestrekt op een tot frut versleten chaise longue, ligt Felix Verschaffel te bijten op een pijpje. Hij vraagt me mijn leerboeken te overhandigen en wijst me een stoel aan. Hij draagt een driedelig bruin pak, zijn bolle ogen verraden drift en het bijzonder proper bijgehouden baardje geeft zijn gezicht een nog nijdiger uiterlijk.

42


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 43

Blad na blad slaagt hij om, soms zuchtend, soms grinnikend. ‘Hoe heet uw leerkracht?’ vraagt hij ten slotte zonder me aan te kijken. ‘Wat? Goetschalckx? Van die op de Paardenmarkt, zeker? Cyriel toch niet? Ik dacht het al. Een familie van tweezakken. Zijn broer heet Robert. Advocaat… uiteraard. Slechts twee dingen dienen er goed gesmeerd… Hein? Zeg het eens, maître Wilfried! Wat dient er goed gesmeerd? Karrenwielen en advocaten, jeune homme. Dat dient ge te onthouden. Soit. We gaan zo veel mogelijk in het Frans met elkaar converseren, begrijpt ge dat? Het is te zeggen: ik spreek en gij luistert. Dit hier…’ Hij gooit mijn boeken op een met kranten overladen bijzettafeltje. ‘Dit is geen Frans. Dat ademt niet. Als een mens een taal wil beheersen, dient hij met zijn twee voeten vooruit in la fleuve culturelle te springen. Tot achter zijn oren dient hij nat te worden van liefde voor de souplesse van deze cultuurtaal. Het is niet dat wij oprecht van onze moedertaal houden dat we geen maîtresse kunnen hebben. Ge zoudt nu uwen kop moeten zien. Dat laatste snapt ge niet, zeker? Ik zie u denken: zou hij “matras” bedoelen? En ja, dat soms ook. Een maîtresse kan een matras zijn…’ Nijdig Baardje klopt grijnzend zijn uitgedoofde pijp uit in de overvolle asbak. ‘Maar dat zijn vulgariteiten en daar gaan we nu niet aan beginnen.’ Hij tast naar een boek achter zich. Met zijn andere hand schenkt hij zich vervolgens een paarskleurig likeurtje uit in het kleinste glaasje ooit. Zonder te beven vult hij het tot aan de rand. Zoals ook ik na enkele zondagen met Nijdig Baardje te hebben doorgebracht tot aan de kruin zou worden gevuld met bedwelmend gif. Zonder mij aan te kijken zegt hij: ‘We gaan beginnen met Les Chants de Maldoror, geschreven door Isidore Ducasse, beter bekend als de graaf van Lautréamont…’ Zoek dat maar op in uw computer, jongen. Of nee, laat me liever het begin van dat boek voor u neerschrijven. In het Neder-

43


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 44

lands welteverstaan, want ik vermoed dat de appel nooit ver van de boom valt en dus uw Frans op dit moment al even schabouwelijk blijkt als het mijne toen. ‘De hemel geve dat de lezer, onbevreesd en voor een ogenblik even grimmig geworden als hetgeen hij leest, zonder te verdwalen zijn wilde, ongebaande weg vindt door de troosteloze moerassen van deze sombere, giftige bladzijden…’ Op dat moment is dat een pets in mijn gezicht. Angelo hoort het tot in Keulen donderen en zowel hij als ik weet: het zijn mijn klokken die mee bimbam doen. Het jaar is 1937. Weken later stap ik voor de zoveelste keer van de Kruikstraat, waar ik met mijn ouders woon in een enigszins verwaarloosd huis, naar de Plantin en Moretuslei, naar de werkkamer van mijn wonderdoener. ‘Hoe zijn uw punten, jeune homme?’ ‘Beter.’ De bolle ogen van Nijdig Baardje vormen zwarte spiegels. Niet alles verdwijnt erin, wel genoeg. ‘Mij bedriegt ge niet. Zeker niet un coeur encore assez simple gelijk dat van u.’ Steek door mijn blijkbaar nog steeds te simpel hart. Ik acht me al verdorven, maar moet blijkbaar toch nog geduld oefenen. ‘Ik heb mijn rapport bij, mocht ge het willen zien.’ ‘Bravo. Nu geloof ik het.’ Mijn stotteren is opgehouden van de ene op de andere dag. Ineens weg. Als ik terugdenk aan die periode zie ik mezelf als wandelaar, ter plaatse trappelend en verloren. Nijdig Baardje heeft laaghangende boomtakken opgelicht en een pad laten zien. Meer dan dat is het niet. De wandeling kan worden voortgezet. Hij vertelt me dat hij mijn vader vorige zaterdag heeft ge-

44


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 45

zien. Ik heb vader zien vertrekken die dag, hij wilde niet zeggen waarheen, maar het ging laat worden. Moeder en ik keken naar elkaar. Nu blijkt dat hij in een of ander dorp in de Kempen heeft gezeten, samen met mijn leerkracht ad interim en met hen vele anderen. ‘Café Royal, daar zaten we.’ ‘Pinten pakken…’ Hij gnuift: ‘Dat zeker. En gelachen hebben we ook. Het was een speciale avond door mij en mijn vrienden georganiseerd, recht in het hart van den duvel. Ik vond het spijtig dat hij u niet meegenomen heeft en dat heb ik hem ook gezegd.’ ‘Nu heb ik ook spijt.’ ‘Heel dat dorp staat vol schone huizen. Zo’n beetje Engelse stijl. Weet ge dat er daar een synagoge staat? Midden in de Kempen… Het is er vergeven van Israëlieten. We hebben een komiek laten komen. Het terras zat stampvol. Jongen toch, wat die kerel allemaal uit zijn botten sloeg. Die kwam op met een grote valse neus, juist zoals die mannen. Iedereen deed het toen al in zijn broek. Humor is een wapen, vriend. Al die Shlomo’s, Isaacs en weet ik wat hebben onze lach horen daveren tot in hun chique kot.’ Nijdig Baardje slaat hard op zijn rechterbeen, luid hinnikend. Hij moet zelfs een zakdoek tevoorschijn halen omdat de tranen hem in de ogen springen. ‘Ik kon op een bepaald moment niet meer. Uw vader ook. Achteraf zei ik tegen hem: “Jozef, het is van onderuit dat het moet gebeuren. Dat leert ons deze avond. Zie wat voor volk we kunnen mobiliseren.” En hij knikken.’ ‘Daar heeft hij niets over gezegd.’ ‘Soit, het werd laat en we moesten onze laatste trein halen. Dus we stappen met een hoop naar het station. Ineens zie ik iets op de grond liggen. Precies een treinbiljet. Ik raap het op en… Wacht, ik zal het u tonen.’

4


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 46

Nijdig Baardje wipt van zijn chaise longue, reikt naar een stuk papier en geeft het aan mij. Het ziet er inderdaad van ver uit als een treinbiljet, alleen gedrukt op een ander soort papier. Er staat iets in morsige letters op gedrukt: ‘Alle Hitlerknechten naar Berlijn in 4de Klas beestenwagens!’ Hij kijkt me aan, wachtend tot het bij me doordringt. Zijn stem gaat een octaaf lager: ‘Heel het perron lag vol met die dingen. Kunt ge dat geloven? In ons eigen land? Die smeerlappen hebben dat laten drukken, speciaal voor onze avond, want geld hebben ze natuurlijk genoeg. Lees het nog maar eens. “Alle Hitlerknechten naar Berlijn in 4de Klas beestenwagens…” Dan weet ge toch genoeg? Dat willen ze met ons aanvangen, dat wensen al die vrijmetselaars, de bolsjewieken en die kromneuzige zonen van Juda ons toe. Ooit gehoord van vrijheid van meningsuiting op school? Awel, dat bestaat hier niet meer.’ Hij duwt krachtig met zijn wijsvinger op het briefje in mijn hand. ‘Niet met ons. Ge zult wel zien. Niet met ons.’ Wie zijn de mensen die ons omringen? En vooral: wat komen zij in ons leven doen? Ik kan me voorstellen dat gij u die vraag nog niet gesteld hebt. Op uw leeftijd vallen vrienden van de takken van de bomen. Ze zijn er. Punt. Althans, dat hoop ik toch. Ik hoop dat gij het leven met uw vrienden viert, zelfs zonder te beseffen dat ge dat doet. Maar mijn vriendengroep is serieus uitgedund, vrijwel allen dood en begraven, en mijn familie, dat weet gij maar al te goed, beschouwt mij als een vloek. Soms denk ik dat heel de wereld tegen Wilfried Wils roept dat er voor mij geen plaats meer is, dat ik beter dood kan gaan. Maar ik geef toe dat zulke gevoelens opkomen nadat ik aan de calvados heb gezeten. Geen rusthuis voor mij, dat weet ge ook. Maar vooraleer ge denkt dat ik helemaal alleen aan mijn lot ben overgelaten, stel ik u graag gerust. Uw verwekker in de

46


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 47

derde graad heeft een verpleegster te zijner beschikking. Thuishulp heet dat, en zijzelf heet Nicole, een uit de kluiten gewassen vrouw van in de vijftig. Nee, ik heb ze niet nodig om mijn gat af te kuisen of mij in bad te helpen. Het mens kan goed koken, doet regelmatig boodschappen en als ik haar niet direct afblaf begint ze wel eens te zingen in de keuken. Soms gooi ik dan de deur van mijn werkkamer krachtig achter me dicht. ‘Zal het gaan!’ hoor ik mezelf ook wel eens roepen, want een oude smeerlap zoals ik komt het best bitter en mopperend uit de hoek, dat wordt bijna verwacht. Maar vorige week, toen er van sneeuwval nog geen sprake was en een harde regen tegen de ruiten sloeg, hoorde ik haar zingen en ik was voor de eerste keer niet gepikeerd. Liefkozend en helemaal niet triestig zong ze ‘La Bohème’ van Charles Aznavour. Die naam zegt u niets, zeker? Zoek het niet op, het is oude brol die u toch niet zal bevallen. Het lied zou zogezegd over Aznavour zelf gaan toen hij in Parijs geen cent op zak had, maar toch o zo gelukkig was. Hij zingt dat hij samen met zijn maten toen jong en zot was. Op de televisie die Yvette en ik toen nog niet zo lang geleden in huis hadden gehaald zagen we hem het lied zingen met een gebalde vuist en met in de andere hand een witte zakdoek. Soit, bij het horen van dat lied vroeg ik me voor de eerste keer af wat Nicole in mijn leven komt doen buiten wat was en plas en elke ochtend een tas kruidenthee voor mijn neus te zetten. Die vraag deed me juichen, jongen. Want de kans is groot dat zij de allerlaatste is die in mijn leven iets komt doen wat ik nog niet helemaal ontcijferd heb. Al die andere mensen die mijn wegen hebben gekruist; stuk voor stuk heb ik ze de voorbije jaren op het schaakbord weten te plaatsen als een ooit bezeten speler die de stukken opnieuw zet en zo de wedstrijd herbeleeft die het een en ander voor hem betekend heeft. Het schaken is al lang voorbij, slechts de herinneringen blijven over, waarmee ik in feite wil zeggen dat mijn leven niet meer zo ingewikkeld

47


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 48

is. Maar haar zingen over die artistieke Bohemers deed mij beseffen dat er toch nog een spel wordt gespeeld, zij het een veel eenvoudiger. Iets met een teerling bijvoorbeeld en met twee pionnen zoals op een ganzenbord. Ik stel me daarmee tevreden. Als er gespeeld wordt, heeft de tijd minder klauwen in uw lijf. Die plaat van Aznavour komt ergens midden jaren zestig uit. Ik zit op tram 4, zoals ze dat hier zeggen, een man van een jaar of vijfenveertig. Ik hoor het lied niet voor het eerst samen met Yvette, maar wel tijdens het schaken met Lode. We zitten in café Terminus, waar we wel meer tijd met elkaar doorbrengen, in de Statiestraat, vlak bij het Koningin Astridplein. Er staat een jukebox in die zaak. De ene na de andere laat er een muntstuk in vallen om ‘La Bohème’ te horen. Iedereen kent het vanbuiten. Telkens weer staat er iemand recht en klinkt het luidkeels: ‘Je vous parle d’un temps que les moins de vingt ans ne peuvent pas connaitre!’ Waarop iedereen, al wat beschonken of onderweg, invalt met: ‘La bohème, la bohème. Ca voulait dire on est heureux… La bohème, la bohème. Nous ne mangions qu’un jour sur deux…’ En ach, ik heb het als ‘oude brol’omschreven, maar op dat moment doet het lied iets met venten zoals wij. Het maakt ons wat triest en baldadig en we lachen elkaars overgave uit wanneer we het uit volle borst meezingen. Op dat moment is er al iets onherstelbaar kapot tussen ons, iets waarover venten onder elkaar niet praten, iets wat met wrok te maken heeft. Lode is altijd een schone vent gebleven, hoewel ge dan al de sporen ziet van het af en toe overmatig binnenkappen van sterkedrank. Maar dat geldt even goed voor mij, samen met het gros van onze collega’s. We zijn niettemin in de fleur van ons leven, zoals dat heet. Hij werkt dan voor de vreemdelingenpolitie, ik voor de zedenbrigade. Achter zijn rug noemen ze Lode ‘de Stier’, mijn bijnaam

48


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 49

is ‘de Floeren Aap’. Maar dat heeft geen belang. We schaken elke week omdat we schoonbroers zijn en wat er tussen ons heerst vechten we uit op het bord. Hij en ik zijn met elkaar verbonden en geen van beiden kan dat nog aan, als twee Mechelse schepers die permanent met een leiband zijn vastgemaakt aan een kot zonder dat het baasje hun nog een wandeling gunt. Maar wij janken niet naar de maan, wij spelen schaak en drinken een glas. Dat volstaat. Nee, we doen alsof, we accepteren het spel. Bijna dertig jaar later. Lode vraagt hoe het thuis is en ik haal mijn schouders op. Ik ben meer geïnteresseerd in de loper die hij naar voren heeft geschoven en die samen met zijn al eerder geplaatste toren mijn koningin bedreigt zonder dat ik er iets tegen kan beginnen. Ik zal ze moeten opgeven en dat maakt me bijzonder slechtgezind. We doen dit ritueel nog steeds één keer per week en telkens ben ik te laf om een excuus te verzinnen zodat ik eronderuit kan muizen. ‘Hoe is het nu met haar? Gij zegt nooit iets.’ ‘Ze ligt op de bedsprei de godganse dag te snotteren.’ Ik neem zijn loper met mijn paard en hij pakt zuchtend mijn koningin met zijn toren, die daarvoor – o, bron van razernij – ongestraft zal blijven. ‘Niet gezien?’ vraagt hij. ‘Kus mijn gat. Wel gezien natuurlijk, maar ik kon er niets aan doen. Trouwens, ik weet niet of ge dat weet, maar schaken gaat dus over de koning van de tegenpartij schaakmat te zetten.’ Mijn stem klinkt natuurlijk te korzelig, te zeer als die van een klein kind. Niet alleen vernedert hij mij, ik moet zo nodig die vernedering nog eens benadrukken. ‘Wilfried, uw kleinkind is verdwenen. Ik ben er ook niet goed van. Ik snap dat ons Yvette er kapot van is. Maar gij…’ ‘Ik ben ermee bezig, Lode. Zijt gerust. Ik ben ermee bezig.’

49


WIL_Opmaak 1 19-07-16 09:42 Pagina 50

‘Bezig met wat?’ ‘Ze is eenentwintig. Ge weet hoe ze is. Ze doet constant zotte dingen. Straks krijgen we een telefoontje om te zeggen dat ze daar zit of dat ze drugs heeft gepakt of dat ze met een vent ergens in de Ardennen zit. Wat wilt ge godverdomme dat ik zeg?’ ‘Het is een speciaal geval. Maar gij komt er toch goed mee overeen?’ ‘Gij toch ook?’ Lode steekt een sigaret op en kijkt me aan: ‘Wat wilde daar nu weer mee zeggen?’ ‘Ze is zot van bompa’s gelijk wij. Ik heb gehoord dat ze u een paar keer heeft opgezocht.’ ‘Dat had met haar studies te maken. Ik heb haar wat voortgeholpen. Zeg… wat hebt gij ineens?’ Terwijl ik dit neerschrijf, beste jongen, dit gesprek over uw tante van zoveel jaren terug, hoor ik opnieuw die Armeen met zijn weemoedig gezang. La bohème, la bohème, we waren jong, we waren zot. En dan zie ik Lode meteen ook meeneuriën, hij laat zijn hand boven het schaakbord sierlijk strelend de maat aangeven als een verwijfde koorleider, terwijl hij nadenkt hoe hij me nog een kloot kan afpitsen met zijn toren of zijn paard. Hij speelt altijd op verdediging, wachtend tot ik in volle razernij zijn linie aanval. Serieus schaken is het niet, maar tussen ons twee gaat het daar niet over, zoals ik hier schreef. Ik hef mijn hand op om nog iets te bestellen. Met zijn blik nog op het bord gericht zegt hij: ‘Ik trakteer. Het is tenslotte mijn verjaardag.’ ‘Godverdomme,’ prevel ik, ‘totaal vergeten.’ Hij kijkt me aan. Zijn helderblauwe ogen zijn aan het verzinken in een oprukkend woud van rimpels. Maar nu zie ik geen vileine spot meer in zijn blik. ‘Weet ge het nog?’ roept hij me toe.

0


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.