Hoe het juiste evenwicht tussen arbeids- en gezinsleven vinden?

Page 1

Hoe het juiste evenwicht tussen arbeids- en gezinsleven te vinden?

Focus op drie lidstaten


Uitgave: Stichting FNV Pers Tekst: Ger Essers (FNV), Celien Vanmoerkerke (ABVV-FGTB), Guisepinna Desimone (ABVV-FGTB), Nicolas Conter (LCGB) Productie en eindredactie: FNV Marketing & Communicatie Vormgeving: dsgn.frm.amsterdam Druk: Mediadam Februari 2007 Dit project werd gefinancierd met de hulp van de Europese Commissie. Budgetlijn: Maatregelen ter bevordering van de civiele samenleving. De verantwoordelijkheid voor deze publicatie ligt uitsluitend bij de auteur; de Commissie kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het gebruik van de informatie.


Inhoudsopgave Inleiding

4

1. Probleemstelling

6

2. Factoren die de combinatie arbeid en gezin beĂŻnvloeden

8

2.1 Model van oorzaken, gevolgen en beleidsmaatregelen die het evenwicht tussen arbeid en gezin bepalen 2.2 Gevolgen onevenwicht 2.3 Ontwikkelingen op Europees vlak 3. Rapporten per land

16

3.1. BelgiĂŤ

16

3.2. Luxemburg

21

3.3. Nederland

26

Slotwoord

34

Bibliografie

34


Inleiding In het kader van dit seminar nodigen wij u uit om mee te denken over twee essentiële bestanddelen van het leven: het gezin en betaalde arbeid. Dit seminar wil de werknemersorganisaties een instrument bieden voor het evalueren en verbeteren van de combinatie arbeid/gezin, rekeninghoudend met de genderdimensie. Dit wordt gedaan door: • de belichting van de factoren die de combinatie arbeid/gezin beïnvloeden; • de integratie van de meest recente onderzoeksresultaten; • het aanreiken van voorbeelden van goede praktijken; • een beschrijving van de wisselwerking tussen factoren die bepalend zijn voor het evenwicht tussen beroepsen gezinsleven in België, Luxemburg en Nederland. Door de specifieke omstandigheden en problemen van de combinatie arbeid/gezin in België, Luxemburg en Nederland te belichten, kan deze brochure bijdragen aan het uitwerken van gemeenschappelijke concepten en hulp bieden bij het opstellen van beslissingsdocumenten over een Europees gecoördineerde strategie over dit onderwerp.

4


In deze brochure wordt het belang van de combinatie arbeid/gezin onderstreept. In het bijzonder de gevolgen ervan voor de economische groei en het concurrentievermogen, de demografische groei en het sociale welzijn. Evenals voor de toepassing van het gelijkheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel. In hoofdstuk 1 “Probleemstelling” onderzoeken we waarom een betere combinatie arbeid/gezin zo belangrijk is.

In hoofdstuk 2 “Factoren die de combinatie arbeid/gezin beïnvloeden” gaan we dieper in op de huidige kennis van de factoren en aspecten die de combinatie van arbeid en gezin beïnvloeden.

In hoofdstuk 3 “Rapporten per land over de aspecten van de combinatie arbeid/gezin” wordt ingegaan op de specifieke omstandigheden en problemen in België, Luxemburg en Nederland. De welgemeende dank van de auteurs van deze brochure gaat uit naar de vorsers van EZA (Europäisches Zentrum für Arbeitnehmerfragen - Europees Centrum voor Werknemersvraagstukken, Königswinter, Duitsland) en van het departement GeMaR (Gender Mainstreaming Research) voor hun hulp en hun nuttige tips en wenken.

5


Hoofdstuk 1 : Probleemstelling – Waarom is de combinatie arbeid en gezin zo belangrijk? Tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie bestaan sterke verschillen qua geschiedkundige, economische, politieke en sociale ontwikkeling. De combinatie arbeid/gezin is belangrijk om een aantal redenen die gemeenschappelijk zijn voor de meeste Europese landen: de impact op de economische, demografische en sociale situatie van het land. Bovendien druist onevenwichtigheid tussen arbeid en gezin in tegen de leidende grondprincipes van het sociale beleid, zoals gelijkheid en gelijkwaardigheid. De combinatie van arbeid en gezin is om meer dan één reden belangrijk: a. Zij draagt bij aan de economische groei en het concurrentievermogen binnen de Europese Unie en aan de duurzaamheid van de socialezekerheidsregelingen. b. Zij houdt de toename van het geboortecijfer in stand waardoor de bevolking in de Europese Unie op peil gehouden kan worden. c. Zij bevordert het sociale welzijn. d. Zij heeft betrekking op de gelijkwaardigheid man/vrouw. e. Zij draagt gedeeltelijk bij aan de gelijkheid man/vrouw. 1.1 De combinatie arbeid/gezin als factor die bijdraagt aan de economische groei en het concurrentievermogen binnen de Europese Unie en aan de duurzaamheid van de socialezekerheidsregelingen

1 European Commission (2006), Structural Indicators, Employment 6

De laatste decennia werken steeds meer vrouwen. Deze trend is in elke lidstaat voelbaar. De gemiddelde participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt in het Europa van de 25 is opgelopen tot circa 56 procent in 2004. Er zijn echter sterke verschillen van land tot land, van 45 procent in Griekenland en Italië tot meer dan 70 procent in Denemarken, 1 Zweden en Noorwegen . De arbeidsparticipatie van de vrouwen draagt

bij tot de economische groei in Europa. Daarom ook stelde de EU de doelstelling om tegen 2010 een werkgelegenheidsgraad voor de vrouwen van 60 procent in 2010 te bereiken. Studies tonen aan dat de huidige aanpassingen in de sociale zekerheid op middellange en lange termijn moeilijk verdedigbaar blijven als de vrouwen niet talrijker aan de arbeidsmarkt zullen deelnemen. 1.2 De combinatie arbeid/gezin als voorwaarde voor een groeiend geboortecijfer De voortdurende daling van het geboortecijfer sinds de jaren 70, tot ver onder het niveau nodig om de bevolking op peil te houden, leidde tot een belangrijke verandering in de bevolkingsstructuur van de Europese landen. De vergrijzing van de bevolking is een grote zorg voor de lidstaten omdat zij de economische groeivooruitzichten en de duurzaamheid van de socialezekerheidsregelingen in gevaar brengt. Hoewel het kindertekort sterk wisselt van lidstaat tot lidstaat, is het toch overal aanwezig. Het legt de hinderpalen bloot die de Europeanen beletten hun gezinsideaal te verwezenlijken. Het toont de complexiteit aan van het vinden van de ideale beleidsmaatregelen. 1.3 De combinatie arbeid/gezin als welzijnsverhogende factor De toename van de werkgelegenheidsgraad van vrouwen samen met een betere combinatie tussen arbeid en gezin is een efficiënt middel ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting op middellange en lange termijn. In de huidige context, waarin het huwelijk niet langer de norm is en waarin veel huwelijken spaak lopen, vormen eenoudergezinnen een toenemende realiteit. Ze vertegenwoor-


digen tussen 15 en 20 procent van het totale 2 aantal gezinnen met kinderen. Vooral deze eenoudergezinnen lopen een verhoogd armoederisico. Daarom is betaald werk voor alleenstaande moeders en vaders een doeltreffend middel tegen armoede en uitsluiting van kinderen. Werken van de moeder zal bovendien de cognitieve ontwikkeling van het kind niet in de weg staan. 1.4 De combinatie arbeid/gezin als probleem van de gelijkwaardigheid man/vrouw en tussen de generaties Het model van sociale bescherming dat na WO II in de Europese kapitalistische landen tot stand kwam en nog steeds in de meeste lidstaten bestaat, had ten doel het typebeeld van de mannelijke kostwinner te bestendigen. De inkomenszekerheid die het meebracht, droeg bij tot het verzekeren van een algemene sociale zekerheid. Het vormde de band tussen de productie en de consumptie van het gezin waarbij het inkomen uit arbeid van de man overeenkwam met die behoeftes. Het hele gezin moest van zijn loon leven. De rol van de vrouw was beperkt tot de woning. Zij droeg de hoofdverantwoordelijkheid voor het gezin, de opvoeding van de kinderen en de verzorging van de bejaarden.

eveneens door de veroudering van de bevolking en de meer actieve rol die ouderen uitoefenen. 1.5 De combinatie arbeid/gezin als probleem van de gelijkheid man/vrouw In verband met de gelijkheid van man en vrouw werden een aantal doelstellingen duidelijk bepaald: gelijk loon voor gelijk werk; afschaffen van op het geslacht gebaseerd 3 onderscheid tussen banen en sectoren; gelijke participatie van mannen en vrouwen aan het economische en politieke leven en gelijke verdeling van de taken binnen het gezin. Er kan gesteld worden dat de gelijkheids- en gelijkwaardigheidsdoelstellingen acties zijn voor een betere combinatie van arbeid en gezin. Het is weinig waarschijnlijk dat de gelijkheidsdoelstellingen verwezenlijkt kunnen worden als de maatschappelijke hervormingen beperkt blijven tot een verandering in het gedrag van de vrouwen zonder dat er beleidsmaatregelen genomen worden om het gedrag van de mannen te veranderen.

De combinatie arbeid/gezin is ook een kwestie van gelijkwaardigheid van man en vrouw. De kosten die voortvloeien uit het veranderde gedrag op de arbeidsmarkt of uit de aanpassing van de socialezekerheidsbepalingen hieraan, worden op een weinig billijke wijze aan vrouwen toegeschreven. Het is onrechtvaardig als in een tweeverdienersgezin gezinsmodel waar onze samenleving onvermijdelijk naar toe gaat - slechts ĂŠĂŠn partner, boven op zijn beroepsverplichtingen, verantwoordelijk zou zijn voor het gezin of de zorg voor de kinderen of de bejaarden. Wat de veranderingen ook zijn, het principe van de gelijkwaardigheid man/vrouw vereist dat de kosten ten gevolge van de veranderingen die doorgevoerd worden om arbeid en gezin beter op elkaar af te stemmen, eerlijk tussen man en vrouw verdeeld worden.

2 Esping-Andersen, G. (2002). Why We Need a New Welfare State, Oxford University Press, New York.

3 The concept of job segregation refers to the tendency

Ook moet het gelijkwaardigheidsprincipe niet alleen met betrekking tot het geslacht toegepast worden, maar ook bij de analyse van de toebedeling van de kosten tussen de generaties. De rol van de grootouders, die vaak instonden voor de zorg van kleinkinderen, verandert

for specific occupations or jobs to be almost exclusively filled in by women and similarly, of other professions and posts being taken up mostly by men. 7


Hoofdstuk 2: Factoren die de combinatie arbeid en gezin beïnvloeden De combinatie arbeid/gezin is een moeilijk te definiëren begrip. Een eerste omschrijving van 'arbeid' zou kunnen zijn 'bezoldigd werk'. Dat klopt echter niet meer als we rekening houden met niet-betaalde overuren, de duur en de kosten van het woon-werkverkeer, thuiswerk, enz. Aangezien het niet mogelijk is een strikt afgebakende definitie van 'combinatie arbeid/ gezin' te geven, werd de volgende intuïtieve definitie van het begrip gegeven (in het Engels): “Work-life balance isn’t only about families and childcare; nor is it about working less; it’s about working ‘smart’; about being fresh enough to give all you need to both work and home, without jeopardizing one for the other; and it’s a necessity for everyone, at whatever 4 your stage in life.” 2.1 Model van oorzaken, gevolgen en beleidsmaatregelen die het evenwicht tussen arbeid en gezin bepalen Een model, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek in de landen van de EU, wordt weergegeven worden in figuur 1 hierna. De oorzaken die invloed hebben op de arbeidsmarkt en het geboortecijfer en uiteindelijk ook op de combinatie van arbeid en gezin, worden gebundeld in zeven afzonderlijke factoren: 1. De sociaal-economische en demografische context 2. Ouders en werk 3. Kinderopvang 4. Opvang van zorgbehoevenden 5. Evenwicht tussen inkomenszekerheid en arbeidsstimulansen 6. Arbeidstijdregelingen 7. Sociale normen en waarden

4 DTI & Scotland Office (2001) The Essential Guide to Work-life Balance 8

Het kan niet weerlegd worden dat de sociale normen en waarden van doorslaggevend belang zijn. Maar aangezien we met deze brochure de werknemersorganisaties een instrument willen aanreiken voor het onderhandelen over beleidsmaatregelen die de

combinatie arbeid/gezin bevorderen, werd de wens geuit geen diepgaande bespreking op te nemen van de factoren die moeilijk door het beleid beïnvloed kunnen worden. Bijzondere voorkeuren, de sociale normen en waarden maken integraal deel uit van het model en worden kort toegelicht. Ze worden in deze brochure verder niet uitgediept. Figuur 1 - Model van oorzaken, gevolgen en beleidsmaatregelen die het evenwicht tussen arbeid en gezin bepalen


Gevolgen onevenwicht

Ouders

Maatschappij

Kinderen

Onevenwicht in gezin

Laag geboortecijfer:

Lage participatiegraad

Ontwikkeling kind

> stress,

> vergrijzing bevolking

vrouwen op arbeidsmarkt:

> Lager niveau menselijk kapi-

> botsing tussen generaties

> lagere economische groei

> regels sociale zekerheid niet

> verlies investering in opleiding

persoonlijke ontevredenheid > lager rendement op het werk (minder winst voor werkgever)

taal overgebracht door gezin

van vrouwen en in menselijk

duurzaam

kapitaal van de vrouw t.g.v.

> lager rendement

werk

op het kind > Groter risico op sociale uitsluiting, drugsgebruik, alcoholgebruik, jeugdcriminaliteit

> regels

> Gelijke kansen in het leven

Gedrag

(on)evenwicht arbeid/gezin

Voortplantingsgedrag

Gedrag Arbeidsmarkt

Individuele

Sociaal-

Ouders en werk

Kinderopvang

Opvang zorg-

Evenwicht inko-

Indeling

voorkeuren &

economische

Aspecten:

Aspecten:

behoevenden

menszekerheid

werktijd

sociale normen

context

> Toekomst werk

> Doelstellingen

Aspecten:

en werkprikkels

Aspecten:

Aspecten:

Aspecten:

mannen en

openbare kinder-

> Opvangstruc-

Aspecten:

> Officiële maatre-

Voorkeuren en

> Macro-economi-

vrouwen

opvang

sociale normen i.v.m.: > werk

sche context

> Werkende

> Demografische

moeders

context

> “lifestyle”

> Achterliggend

> opvoeding

kader beleids-

kinderen etc.

beslissingen

> Opvangstruc-

> Taakverdeling in gezin > Loonverschil-len man/vrouw

turen en nut

> Kenmerken

gelen v/h beleid

ervan: toeganke-

belastingen en

> werkgevers

turen en prak-

lijk-heid, kwali-

uitkeringen

> Beleid organisa-

tisch nut ervan:

teit en capaciteit

sociale zekerheid

toegankelijkheid,

opvangdiensten

kwaliteit en capaciteit

>Negatieve werkprikkels

ties werknemers > Werktijdmodellen

> Risico op

Waarden t.o.v.

verarming, werk-

ouder zijn, zelf-

loosheid en pre-

ontplooiing etc.

cair werk, vooral voor eenoudergezinnen.

Wederzijdse invloed factoren

Factoren die moeilijk door beleid beïnvloedbaar zijn

Factoren die (on)rechtstreeks door overheid beïnvloed kunnen worden 9


A. Geboortecijfer en reacties van de arbeidsmarkt De doelstellingen van de Europese Unie op het gebied van economische groei en concurrentievermogen en de toename van het geboortecijfer om de vergrijzing tegen te gaan, vereisen dat gezinnen, en vrouwen in het bijzonder, in staat gesteld worden de opvoeding van de kinderen kunnen combineren met een zinvolle baan.

en andere socialezekerheidsuitkeringen aan. De verantwoordelijkheid voor de combinatie van arbeid en gezin kan gedeeld worden tussen overheid, gezinnen en de dienstenmarkt (kinderopvang, onderwijs, enz.). De houding van de Europese landen met betrekking tot de omvang en de aard van het gewenste overheidsoptreden op het gebied van combinatie van arbeid en gezin verschilt sterk van land tot land. Factor 2: Ouders en werk

In de meeste Europese landen is het geboortecijfer gedaald tot onder het niveau dat nodig is voor de vervanging van de generaties. Aangezien de houding van de beleidsmakers tegenover de achteruitgang van het geboortecijfer verschilt van land tot land, hebben verscheidene regeringen maatregelen ingevoerd om die dalende trend om te buigen. Denken we maar aan de recente maatregel in Duitsland om een hoge geboortepremie toe te kennen vanaf 1 januari 2007. Het verband tussen werkende vrouwen en het geboortecijfer is in bepaalde landen van Europa langzaam maar zeker aan het veranderen, onder invloed van beleidsmaatregelen voor een betere combinatie van arbeid en gezin. (In Frankrijk bijvoorbeeld gaat een hoog geboortecijfer gepaard met een hoge participatiegraad van de vrouwen op de 5 arbeidsmarkt.)

B. Factoren die de combinatie arbeid en gezin beĂŻnvloeden Factor 1: De sociaal-economische en demografische context De macro-economische context van een land is bepalend voor de aanwezigheid van de factor arbeid, het soort werk dat door de werkgevers gevraagd en aangeboden wordt, de arbeidsvoorwaarden van vacatures en de arbeidsduur.

5 Engelhardt, H., Koegel T. & Prskawetz A. (2001) Fertility and female employment

De werkloosheids- en de armoedegraad houden, net als andere sociale indicatoren, nauw verband met de inschakeling op de arbeidsmarkt en zijn onderhevig aan significante schommelingen in de economische context.

reconsidered: a macro-level time series analysis, Max Planck Institute for Demographic Research Working Paper, no. 2001-021, July. 10

Om een antwoord te geven op de demografische ontwikkelingen, zoals het lage geboortecijfer, de vergrijzing of het aantal migranten in het land, passen de beleidsmakers het bedrag van de kinderbijslag, de werkloosheidsuitkeringen

Het beeld van de ongelijke betrokkenheid van mannen en vrouwen bij de arbeidsrelaties wordt aangevuld met een oververtegenwoordiging van de vrouwen in kwetsbare banen en sectoren. Bovendien bestaat de overgrote meerderheid van de deeltijdwerknemers in alle landen van de Europese Unie uit vrouwen. Werkende moeders De groei van de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen hangt uiteraard af van het aantal vrouwen dat begint te werken of het werk hervat na de geboorte van een kind. In een aantal Europese landen worden de vrouwen sterk aangemoedigd om na de geboorte van een kind hun baan opnieuw op te pakken. In andere landen worden ze gedwarsboomd en aangemoedigd om thuis te blijven en hun verantwoordelijkheid te nemen voor de opvang van de kinderen. Moeders werken vaker deeltijd dan voltijd. De leeftijd en het aantal kinderen spelen hierbij een grote rol. Dit geldt ook voor het aanbod aan kinderopvang. Taakverdeling in het gezin Ondanks de geleidelijke verandering in de ‘typische’ arbeidsrelaties wijst wetenschappelijk onderzoek uit dat in heel Europa een aanhoudende onbezoldigde gendergebonden arbeidsverdeling blijft bestaan. In de meeste landen zijn er ongeveer driemaal meer vrouwen dan mannen die een belangrijk deel van hun tijd aan opvangarbeid besteden. Gendergebonden loonverschillen Er is wordt een reeks factoren genoemd op om de loonverschillen tussen mannen en vrouwen te verklaren. De meeste studies komen tot de conclusie dat naast deze factoren er een onverklaarbaar loonverschil bestaat dat met discriminatie te maken zou hebben.


Als oorzaken van de loonkloof op de arbeidsmarkt worden genoemd: • Het studiepeil: de loonkloof is groter naarmate het studiepeil stijgt. • Omvang van de onderneming: de kloof is breder in de grote ondernemingen. • Deeltijd of voltijd werk: de kloof is groter bij voltijders. • Verhoudingsgewijs werken er meer mannen in beter betalende sectoren. • Verhoudingsgewijs oefenen mannen beter betaalde beroepen uit. • Vrouwen stoten op het ‘glazen plafond’: ze breken moeilijk door tot leidinggevende functies en nog moeilijker tot het directieniveau. • Vrouwen hebben minder toegang tot de arbeidsmarkt. Vaak zitten ze opgesloten in deeltijdbanen of onderbreken ze hun loopbaan om hun kinderen op te voeden. • Functieclassificaties: in de wijze waarop functies geëvalueerd en gerangschikt worden zitten vaak discriminaties ten nadele van de vrouwen. Factor 3: Kinderopvang Op het gebied van kinderzorg streven de beleidsmakers een dubbel doel na, namelijk: - kinderopvang als middel tot bevordering van de ontplooiing van het kind - kinderopvang als middel tot het vergroten van het aanbod aan arbeidskrachten De kwaliteit van en het aanbod aan kinderopvang blijft in heel wat landen van de Europese Unie een belangrijk vraagstuk. Afhankelijk van het nagestreefde doel worden verschillende kinderopvangstructuren uitgebouwd. Kinderopvangstructuren: toegankelijkheid, kwaliteit en capaciteit Een van de sleutelvragen in de meeste Europese landen is de oprichting van ‘early childhood education and care’ (ECEC), dit wil zeggen de opvoeding en de begeleiding van jonge kinderen. De verdeling van de verantwoordelijkheid en de vormen van kinderopvang vormen wellicht de meest fundamentele dimensie van de variaties in de ECEC in de 6 huidige welvaartsstaat. De verantwoordelijkheid voor het instaan voor de ECEC kan verdeeld worden - tussen de overheid (staat) en de privésfeer (gezin en markt), - tussen de diverse regeringsniveaus (nationaal, regionaal of lokaal) en

- tussen de sociale, pedagogische of andere departementen van de staat in geval van overheidsoptreden. De oplossingen op het gebied van begeleiding kunnen formeel of informeel van aard zijn. In de meeste welvaartsstaten vormt de rechtstreekse verzekering van de ECEC door middel van kinderopvangdiensten en overheidsscholen het belangrijkste deel van het regeringsoptreden. Terwijl de alternatieve financieringsmechanismen in de meeste landen dienen ter aanvulling van de overheidsinbreng, maken zij in andere staten zoals Groot-Brittannië, de USA, Australië en Canada, het grootste deel uit van de staatsinbreng. Het is niet alleen belangrijk dat er kinderopvangstructuren bestaan, zij moeten ook nog aangepast zijn aan de behoeften van de werkenden mannen en vrouwen en aan hun kinderen. De hierna volgende factoren zijn van doorslaggevend belang: - de plaats waar de kinderopvangstructuren gevestigd zijn - de openingsuren en de mogelijkheid om de werkuren van de ouders te laten samenvallen met de openingsuren van kinderopvangstructuren en scholen - de mogelijkheid voor kinderen om in de opvangstructuren waar zij ingeschreven zijn, te kunnen lunchen - de kwaliteit van de begeleiding: opvoeding van de kinderen op het gebied van sociale omgang, opvoeding en verzorging Factor 4: Opvang van zorgbehoevenden Overal in Europa is het gezin een belangrijke bron van zorgverstrekkingen. De sociale maatregelen in de afzonderlijke landen hebben ten doel de gezinnen op een verschillende manier te helpen en/of te ondersteunen en leiden bijgevolg tot verschillende sociaaleconomische resultaten. Factor 5: Evenwicht tussen inkomenszekerheid en arbeidsstimulansen

6 Kamerman, S.B. (2000). Early Childhood Education

Inkomensgarantie De sociale regelgeving voorziet, ten aanzien van het geboortecijfer en de arbeidsmarkt, in gedragsstimulerende of ontradende maatregelen.

and Care (ECEC): an overview of developments in OECD countries, Updated version of a paper originally prepared as a background paper for the thematic review of ECEC policies in OECD countries in May, 1998. 11


7 For general features of the

De kenmerken van de welvaartsstaat met betrekking tot het gedrag op het gebied van het geboortecijfer en de arbeidsmarkt zijn de volgende: - Blijft de sociale bescherming verankerd in het model van de mannelijke kostwinner of is zij sekseneutraal? - Zijn de criteria voor het verkrijgen van uitkeringen universeel of stoelen zij op een andere vorm van solidariteit? - Wordt de socialezekerheidsregeling gefinancierd uit de algemene middelen of door middel van specifieke bijdragen, worden de belastingen individueel of collectief geheven? - Worden de bepalingen met betrekking tot de pensioenrechten uitgebreid tot de vaders/ moeders die hun loopbaan onderbroken hebben als gevolg van de geboorte van een kind of bij de geboorte van een tweede of 7 een derde kind?

social protection system affecting childbearing see: Sleebos J., 2003, Low fertility rates in OECD countries: facts and responses, OECD Social, Employment and Migration Working Papers, no 15.

Kenmerken van het belastingsysteem Normaal gezien oefent de gezamenlijke belasting van gehuwde stellen een negatieve invloed uit op het aanbod van arbeidskrachten of de participatie van gehuwde vrouwen op de arbeidsmarkt, terwijl de individuele belasting van gehuwde stellen verondersteld wordt 8 positieve effecten te genereren.

8 Dingeldey, I. (1999). International Comparison of Tax Systems and their Impact on the Work-Family Balancing. Paper based on the findings of the project entitled “Tax and Social Security Systems and the Redistribution of Working Time”, funded by DG V of the European Commission, carried out in 1998 at the

De structuur en de tegenprestaties of tegemoetkomingen van de diverse belastingstelsels en sociale zekerheidsregelingen ten opzichte van bepaalde participatiemodellen aan de arbeidsmarkt binnen de gezinnen kunnen een ‘vormend’ effect hebben. Ze kunnen de vorming aanmoedigen van modellen met betrekking tot de economische activiteit van de gezinnen waarbij de andere partner - meestal de vrouw - geen beroep als werknemer uitoefent.

Institut Arbeit und Technik in Gelsenkirchen.

9 Esping-Andersen, G. (2002). Why We Need a New

Eenoudergezinnen lopen het grootste risico op (langdurige) armoede. Zij vertegenwoordigen tussen 15 en 20 procent van het totale aan9 tal gezinnen met kinderen.

Welfare State, Oxford University Press, New York.

Factor 6: Arbeidstijdregelingen

10 Bielenski, H., Bosch, G.

Bij het combineren van arbeid en gezin vormen de arbeidstijdregelingen voor eenoudergezinnen of voor tweeverdieners een van de hoofdproblemen. In de Europese landen worden arbeidstijdregelingen en 10 arbeidsvormen steeds gedifferentieerder.

and Wagner, A. (2005) Working time preferences in sixteen European countries. Dublin, European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. 12

De toenemende flexibiliteit maakt het vinden

van het juiste evenwicht tussen werk en gezin steeds moeilijker. De regelgevingen lijken een bijzondere rol te spelen in de totstandkoming en ontwikkeling van de diverse arbeidsregelingen. Ze vallen onder de socialezekerheidsregelingen, net als enkele daaruit voortvloeiende stimulerende of ontradende maatregelen, het soort inkomensbelasting, de ligging van de kinderopvangstructuren, het niveau en de impact van werkgelegenheidsbevorderende maatregelen, het bestaan van verscheidene gespecialiseerde instellingen die de overgang van school naar actief leven moeten vergemakkelijken en de strengheid van werkgelegenheidsbeschermende maatregelen. Ouderschapsverlof Drie aspecten van het ouderschapsverlof kunnen het oudergedrag beïnvloeden. Eerst en vooral het vervangingsinkomen dat bij ouderschapsverlof toegekend wordt en dat heel zeker de beslissingen van de ouders op het gebied van werk beïnvloedt. Hoe hoger het vervangende inkomen, des te minder ouders geneigd zijn om tijdens de verlofperiode te werken. Vooral voor eenoudergezinnen is het financiële aspect van doorslaggevend belang. Vervolgens kunnen de duur van het betaald verlof en de periode waarin het werken beschermd wordt, leiden tot onderbrekingen bij de terugkeer naar het werk, rekeninghoudend met het feit dat de meeste ouders na afloop van de uitkeringsperiode of van de werkbeschermingsperiode het werk hervatten. En ten slotte heeft het ouderschapsverlof ten doel het beïnvloeden van de mogelijkheid om arbeid en gezin te combineren, zowel voor mannen als voor vrouwen, althans in bepaalde landen. Arbeidstijdmodellen De prestaties van de arbeidsmarkt die gekenmerkt wordt door schaarste aan arbeid en hoge werkloosheid, moeten beschouwd worden als een push-factor tot de herwaardering van de normale arbeidsrelaties. Factor 7: Sociale normen en waarden 11

Onderzoek toont als voornaamste factoren die de combinatie van arbeid en gezin beïnvloeden:


- de fase in de levenscyclus, - de ouderfase (gebaseerd op de leeftijd van de afhankelijke kinderen in het gezin, in het bijzonder van het jongste kind), 12 - de gezinsstructuur , de waarden van de werknemers, hun ervaringen, de verwachtingen van de mannen en de vrouwen en hun prioriteiten in relatie met werk & gezin die aanzienlijk kunnen verschillen van land tot land, ook wat de culturele, juridische, industriële en historische invloeden betreft, - het geslacht: de bijzondere voorkeuren van mannen en vrouwen hangen af van hoe binnen het gezin de verdeling is met betrekking tot het verrichten van betaalde, - de sociale status: de voorkeuren van de werknemers variëren naargelang van hun sociale status, - werk: de studies wijzen uit dat de voorkeuren van de werknemers, in het bijzonder van de vrouwen, verband houden met hun beroep en bijgevolg met hun verschillen in onderwijs en inkomen, - de loopbaanoriëntatie, - de inkomens, - de arbeidsduur, - de werkuren van de partner, - reeds ervaren vormen van onevenwichtigheid tussen arbeid en gezin, - bestaande of te verwachten steun van de directie.

C. Gevolgen van onevenwichtigheid tussen werk en gezin Zoals aangegeven in figuur 1 kunnen de gevolgen van onevenwichtigheid tussen arbeid en gezin op verschillende niveaus van de samenleving gedifferentieerd worden. De gevolgen hebben een weerslag op de individuen, de kinderen en de ouders, op de werkprestaties, de bedrijfswinsten en op de samenleving. In hoofdstuk 1, ‘Probleemstelling - Waarom is een betere combinatie arbeid/gezin zo belangrijk?’, worden een aantal redenen vermeld die het standpunt dat de combinatie arbeid/gezin een fundamenteel maatschappelijk probleem is, ondersteunen. Voor de ouders kan de moeilijke combinatie arbeid en gezin oorzaak zijn van stress en persoonlijke ontevredenheid, verslechtering van het gezins- en sociale leven en vermindering van de arbeidsproductiviteit.

besteden, geven hen minder menselijk kapitaal door, veroorzaken leemtes in de psychologische ontwikkeling van hun kinderen en zijn oorzaak van onvoldoende socialisering van hun kinderen. Een recente studie over de effecten van werkende of werkloze ouders op de stress van de kinderen in de peutertuin heeft geen bevestiging gegeven van de algemeen aanvaarde stelling, dat ouders die lange uren werken hun kinderen minder steun geven, gemakkelijk in conflict komen en het welzijn van hun kinderen in gevaar brengen. Het schijnt wel duidelijk te zijn dat werkloosheid of ongeschoold werk een diepgaande impact op het gezinsleven heeft en een negatieve invloed kan uitoefenen op de ouder-kindrelatie, waarbij dan nog conflicten en andere ongewenste gevolgen komen. De onevenwichtige verhouding arbeid/gezin kan tot gevolg hebben dat sommige stellen hun kinderwens opgeven. Het lage geboortecijfer maakt deel uit van de Europese realiteit en leidt tot de vergrijzing van de bevolking. In die omstandigheden staan socialezekerheidsvoorzieningen zoals pensioen- en gezondheidsregelingen voor nieuwe uitdagingen. De wedijver tussen de generaties voor de middelen van de welvaartsstaat zet de rechtvaardige verdeling van de welvaart tussen de generaties op de tocht. De keerzijde van de onevenwichtigheid is de lage participatiegraad van ouders, en vooral van vrouwen, met kinderen. Het feit dat een belangrijk deel van de vrouwelijke bevolking - die bijna de helft van de beroepsactieve bevolking vertegenwoordigt - geen loonarbeid verricht, draagt bij tot de vertraging van de economische groei in de Europese Unie omdat het arbeidsaanbod wordt verkleind. Bovendien is er niet enkel productiviteitsverlies, er gaat ook menselijk kapitaal van de vrouwen dat bij arbeid opgebouwd kan worden, verloren. En vrouwen kunnen minder investeren in de opvoeding.

11 Thornthwaite (2002).

12 Among the many possible household models the five key models in western countries are: (1) the single breadwinner model, with two parents and one earner in the household (usually with male breadwinner); (2) the dual earner model (two

Het gebrek aan bijdragen aan de sociale zekerheid voor de uitgaven van vrouwen die onbezoldigd thuiswerken of zich met de kinderen of andere zorgbehoevende personen bezighouden, zet eveneens de duurzaamheid van de voorzieningen van de sociale zekerheid op de tocht en stelt de vrouwen bloot aan een verhoogd armoederisico.

parents, both in full-time, paid employment); (3) the modified dual earner model: two parents, one working full-time (usually male) and the other, part-time (usually female); (4) the one parent model: single parent family and (5) the married childless

Ouders die te weinig tijd aan hun kinderen

couple. 13


2.3 Ontwikkelingen op Europees vlak Het thema van de combinatie arbeid en gezin staat sinds de jaren 80 van de vorige eeuw bovenaan op de agenda van de Europese Unie. Sinds de jaren 90 won het steeds meer aan belang binnen de Europese instellingen en bij de sociale partners. De klemtoon kwam daarbij steeds meer te liggen op werkgelegenheidsbevorderende maatregelen en op maatregelen op het gebied van gelijkheid man/vrouw. Van de vele maatregelen in het kader van de combinatie arbeid en gezin noemen we loopbaanonderbreking, bijzondere afwezigheden op het werk, deeltijdwerk, flexibele werktijden, kortere werkweek (met als gevolg meer vrije tijd), verdeling taken tussen twee of meer personen, jaarlijkse berekening van de arbeidstijd, kinderopvangmogelijkheden, enz. De Europese Commissie werkte een Europese werkgelegenheidsstrategie uit om het pad te effenen naar een betere combinatie van arbeid en gezin. Knelpunten daarbij zijn: • Arbeidstijd en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie • Ouderschapsverlof • Kinderopvang • Zwangere vrouwen • De combinatie arbeid en gezin. Op het gebied van arbeidstijd en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, werd vooruitgang geboekt. Enkele voorbeelden: - in de jaren 80 ontwerprichtlijnen betreffende atypische banen - Richtlijn 93/104/EG betreffende de organisatie van de arbeidstijd - in de jaren 90 atypisch werk als middel tot het scheppen van banen - kaderakkoord met de sociale partners (CEEP, EVV en UNICE) en Europese richtlijn betreffende deeltijdwerk (1997) - uitbreiding werkingssfeer van de richtlijn betreffende de arbeidstijd (2000) - recente intersectorale sociale dialoog over nieuwe arbeidsvormen, in het bijzonder telewerk - akkoord van 2002 over telewerk (tussen Europese sociale partners) - tijdelijke arbeid via gespecialiseerd agentschap (de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie werd herhaaldelijk geblokkeerd als gevolg van meningsverschillen tussen nationale vertegenwoordigingen - 2002) - richtlijn betreffende de arbeidstijd (2003).

14

Al in 1983 opperde de Europese Commissie het idee van een richtlijn over ouderschapsverlof. Ondanks een brede consensus tussen de lidstaten kwam die richtlijn er niet door vanwege de tegenwerking van de Britse regering. Na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht sloten de Europese sociale partners (CEEP, EVV en UNICE) een akkoord over het ouderschapsverlof. Bedoeling ervan is de combinatie arbeid en gezin voor werkende ouders te vergemakkelijken. Wat kinderopvang betreft wordt zowel in het 3e actieprogramma van de Europese Gemeenschap als in het Sociaal Handvest gewezen op het belang van maatregelen op het gebied van een betere combinatie van arbeid en gezin. In het rapport dat de Europese Commissie aannam in februari 1998 over de uitvoering van de aanbeveling van de Raad van 31 maart 1992 betreffende kinderopvang, wordt de klemtoon gelegd op de kwaliteit van de dienstverlening, het ouderschapsverlof, maatregelen op het werk en de rol van de man als actieve vader. Het akkoord van de Europese Raad van Barcelona bepaalt dat de lidstaten tegen 2010 voor kinderopvang moeten zorgen voor ten minste 90 procent van de kinderen tussen 3 jaar en de verplichte schoolleeftijd en voor ten minste 33 procent van de kinderen jonger dan 3 jaar. Wat de problematiek van de zwangere vrouwen betreft is er de richtlijn 92/85/EG betreffende maatregelen ter verbetering van de veiligheid en de gezindheid van de zwangere vrouwen en van jonge of borstvoeding gevende moeders. De richtlijn heeft ten doel de bescherming van die groep werknemers die blootstaat aan gezondheidsrisico's en gevaren op het werk die zowel hun eigen gezondheid als die van het (ongeboren) kind in gevaar zouden kunnen brengen. Wat uiteindelijk de combinatie van arbeid en gezin betreft, hebben de lidstaten op 6 juni 2000 onder het voorzitterschap van Portugal een resolutie aangenomen betreffende de evenwichtige participatie van mannen en vrouwen aan het gezins- en beroepsleven. Het Franse voorzitterschap heeft een reeks indicatoren betreffende de combinatie arbeid en gezin uitgewerkt. In de richtsnoeren van januari 2001 van de Raad voor de lidstaten wordt onderstreept dat de beleidsmaatregelen op het gebied van loopbaanonderbreking, ouderschapsverlof en


deeltijdwerk evenals soepele arbeidsregelingen voor zowel werknemers als werkgevers, van cruciaal belang zijn voor vrouwen en mannen. De diverse richtlijnen en overeenkomsten tussen sociale partners moeten versneld en op een gecontroleerde wijze worden uitgevoerd. Arbeidsparticipatie van de vrouwen verbeteren, mannen aansporen meer huistaken op zich te nemen, dat is het doel van een goed evenwicht tussen gezins- en beroepsleven. Een betere afstemming van beide kan leiden tot het aannemen van betaald werk. Op die manier wordt het armoederisico aanzienlijk beperkt en wordt een bijdrage geleverd aan sociale participatie. De combinatie arbeid en gezin past ook in het kader van de vergrijzing van de Europese bevolking door betere levensvoorwaarden van vrouwen en mannen. Welvaart dankzij de combinatie van arbeid en gezin kan ook bijdragen aan het tegengaan van het dalend geboortecijfer in Europa.

15


Hoofdstuk 3: Rapporten per land 3.1 België

verkiezingen vinden elke zes jaar plaats. Tijdens de laatste federale verkiezingen, op 13 juni 2004, bleef de paarse regering aan de macht. De verdeling van de zetels was als volgt: 48 voor de socialisten (23 Vlaamse, 25 Waalse), 50 voor de liberalen (gelijk verdeeld over de gewesten), 28 voor CD&V en CDh

- Hoofdstad: Brussel - Oppervlakte: 32.545 km2 13 - Bevolking : 10.511.382 inwoners (raming 2005) - BBP: 288,09 miljard euro (2004)

Totale bevolking mannen vrouwen

2000

2002

2004

2005

10.263.414 5.018.019 5.245.395

10.355.844 5.066.885 5.288.959

10.445.852 5.111.325 5.334.527

10.511.382 5.143.821 5.367.561

Bron: INS

Factor 1: De sociaal-economische en demografische context a. Politieke achtergrond België is een constitutionele monarchie en een federale staat. Het huidige staatshoofd is koning Albert II. België bestaat uit drie gewesten en drie gemeenschappen die elk specifieke bevoegdheden hebben. De gewesten (Vlaams Gewest, Waals Gewest, Brussels Hoofdstedelijk Gewest) hebben hoofdzakelijk economische bevoegdheden. De gemeenschappen (Vlaamse Gemeenschap, Franse Gemeenschap, Duitstalige Gemeenschap) hebben als voornaamste bevoegdheden onderwijs en cultuur. De eerste minister van België is Guy Verhofstadt. Op federaal en regionaal niveau zijn er om de vier jaar verkiezingen, die niet op dezelfde dag plaatsvinden. De gemeentelijke

(21 CD&V – Vlaamse christen-democraten en 7 CDh – Waalse christen-democraten). Extreem rechts behaalde 19 zetels, waarvan 18 behaald in Vlaanderen door het Vlaams belang. Ecolo leverde 4 parlementsleden. b. Macro-economische context De economische groei in België was in 2004 (2,4 procent) markanter dan in 2003. In 2005 vond er een vertraging plaats (1,5 procent). In 2006 herstelt het economische klimaat zich (2,7 procent) ten gevolge een toename van de netto-export. Verwacht wordt dat in 2007 de economische groei op jaarbasis 2,2 procent zal zijn. c. Arbeidsmarkt In 2006 hadden 4.244.000 mensen betaald werk. In 2005 bedroeg de werkgelegenheidsgraad 61,1 procent: 68 procent mannen en 53 procent vrouwen.

Ontwikkeling werkgelegenheidsgraad 2000-2005

Totaal Mannen Vrouwen

2000

2001

2002

2003

2004

2005

60,5% 69,5% 51,5%

59,9% 68,8% 51,0%

59,9% 68,3% 51,4%

59,6% 67,3% 51,8%

60,3% 67,9% 52,7%

61,1% 68,3% 53,8%

13 Bron: Nationaal Instituut voor de Statistiek 16


In de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar bedraagt de werkgelegenheidsgraad slechts 32 procent tegenover een gemiddelde van ongeveer 44 procent in het Europa van de 15. Van 2004 tot 2005 nam de werkgelegenheid toe met 96.000 eenheden (+ 2,3 procent) (69.000 werknemers en 27.000 niet-werknemers). Die stijging is onder meer het gevolg van de toegenomen werkgelegenheid bij de hoogste leeftijdsgroep vanaf 50 jaar. Tijdens die periode steeg de werkgelegenheid vooral in de dienstensector (+ 76.000), in het bijzonder in het onderwijs, horeca, collectieve diensten, enz. Wat de werkgelegenheidsstructuur betreft blijft het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt stijgen. Volgens de vooruitzichten zal de actieve vrouwelijke bevolking tussen 2006 en 2011 met 128.000 eenheden stijgen tegen slechts 51.000 14 voor de mannen. De werkloosheidsgraad in België bedraagt 8,4 procent (7,4 procent mannen en 9 procent 15 vrouwen). In andere landen van de EU 15 is dat 7,9 procent. Hoewel de werkloosheidsgraad onveranderd is gebleven in vergelijking met 2004 is het aantal werklozen in 2005 met 391.000 gestegen. De werkloosheidsgraad is het hoogst bij de jongeren, nl. 21,5 procent. De vrouwen zijn (in verhouding tot hun aandeel op de arbeidsmarkt) oververtegenwoordigd onder de oudere werklozen: 64.580 vrouwen tegen 72.326 mannen (2004). Er bestaan sterke verschillen tussen de gewesten. De stijging van de werkloosheid onder de oudere werknemers is veel sterker in het Waalse Gewest. Dat geldt voor beide geslachten. De stijging in Brussel is bijzonder groot bij de vrouwen, terwijl het omgkeerde verschijnsel zich voordoet in Vlaanderen.

Ontwikkeling werkloosheidspercentage 2004-2005 in de leeftijdsgroep 50-64 jaar per gewest en per geslacht

Langdurige werkloosheid (12 maanden en langer) blijft in België een groot probleem. Steeds meer flexibele arbeid Net zoals in andere landen zijn in België de vrouwen oververtegenwoordigd zijn bij deeltijd werknemers (Cf. tabel): in 2005 werkten 7,8 procent van de mannen en 42,6 procent van de vrouwen in deeltijd. Dit verschijnsel neemt jaar na jaar toe. Ter vergelijking: in 1995 waren er 15,4 procent deeltijdbanen in België, nu is dat 23,4 procent.

Percentage deeltijdwerk t.o.v. totale werkgelegenheid 1995

2000

2004

2005

Totaal Mannen Vrouwen

20% 5,4% 39,3%

22,6% 6,9% 42,4%

23,4% 7,8% 42,6%

15,4% 3% 33,4%

Bron: NIS (Enquête naar de arbeidskrachten)

De toename van het deeltijdwerk ten opzichte van 2004 doet zich zowel bij mannen als bij vrouwen voor, maar bij mannen is dat veel groter: van 6,9 naar 7,8 procent tegen 42,4 naar 42,6 procent bij vrouwen. Dit bewijst dat de flexibele banen zich meer en meer onder mannen verspreiden. Deeltijdwerk neemt af naarmate het studieniveau stijgt: 18 procent bij mensen met een diploma hoger onderwijs tegen 22 procent bij de mensen met een diploma hoger secundair onderwijs en 24 procent bij diegenen met een diploma lager secundair onderwijs. Een tweede vorm van flexibele arbeid is uitzendwerk. In België is het aantal door uitzendkrachten gewerkte uren in de hele economie tussen

30% 25% 20% 15% 10%

14 Bron: Federaal

5%

Planbureau.

0% Vrouwen

-5%

15 Houdt men rekening met

-10%

de niet werkzoekende volledig uitkeringsgerechtigde

Mannen België

Regio hoofdstad Brussel

Vlaamse regio

Wallonische regio

werklozen, dan bedraagt dit cijfer 14,1%. 17


1993 en 2004 verdrievoudigd. Zoals verwacht is uitzendarbeid bijzonder conjunctuurgevoelig. De mannen vormen het grootste deel van de uitzendkrachten (vooral bij de arbeiders). Uit studies in België blijkt dat vooral jongeren, gemiddeld bijna één op drie, een flexibele baan hebben.

Iedereen weet dat de geboorte van een kind meer gevolgen heeft voor de beroepsactiviteit van de vrouw dan voor die van de man. Studies tonen aan dat vrouwen met kinderen minder of in deeltijd werken terwijl mannen met kinderen van jonger dan 12 jaar meer werken dan hun collega's zonder kinderen.

Enkele cijfers over uitzendarbeid

De traditionele rolverdeling bestaat nog steeds en de combinatie van gezins- en beroepsleven blijft in hoofdzaak een zorg voor de vrouwen. Bovendien hangen de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt en hun arbeidstijd sterk samen met het aantal kinderen dat ze hebben en met de leeftijd ervan. Die samenhang is minder uitgesproken bij mannen. Uit 16 de statistieken blijkt dat de zorg voor de kinderen voor vrouwen de voornaamste reden (28 procent) is om in deeltijd te werken. Voor de mannen is dit slechts in 4 procent het geval.

Verdeling van de uitzendkrachten per werknemerscategorie

Arbeider Bediende Totaal

Mannen

Vrouwen

Totaal

43,9% 13,6% 57,5%

18,2% 24,3% 42,5%

62,1% 37,9% 100%

Bron: Jaarverslag 2005 FEDERGON

De gemiddelde wekelijkse arbeidsduur in 2005 lag bij voltijders op 39,2 uur en bij deeltijders op 23,8 uur. Op middellange termijn voorspellen studies een toename van gemiddeld 39.000 banen per jaar, dit komt neer op 232.000 tussen eind 2005 en 2011. Factor 2: Ouders en werk Deeltijdwerk Een aantal factoren kunnen het deeltijdwerk onder de vrouwen in België verklaren. De toegenomen flexibiliteit en werkdruk hebben een negatief effect voor vrouwen. Voor gezinnen met kinderen is het vrijwel onmogelijk dat beide ouders een voltijd baan te hebben. Meestal kiest de vrouw voor een deeltijdbaan of voor loopbaanonderbreking. Hier spelen zeker de traditionele rolverdeling en het feit dat het werk van de vrouw (financieel) niet altijd als volwaardig aangezien wordt zeker een rol. In een groot aantal, vaak vrouwelijke’ sectoren zoals de schoonmaak of de distributie, is deeltijdwerk verplicht en zijn de uurregelingen te flexibel om een tweede deeltijdbaan te nemen. Met alle gevolgen van dien voor het inkomen van de vrouwen.

16 Enquête naar de arbeidskrachten – gegevens 2004 18

Werkende moeders Ondanks de veranderende mentaliteit is de gelijkheid man/vrouw nog lang geen realiteit.

Kinderopvang blijft een delicaat probleem in België. De vraag is groter dan het aanbod en de verschillende bevoegdheidsniveaus schuiven de verantwoordelijkheid op elkaar af. Verlof Toch is er concrete vooruitgang. Sinds juli 2002 heeft ook de vader recht op betaald verlof bij de geboorte van een kind. Hij heeft recht op tien dagen vaderschapsverlof, op te nemen binnen de maand na de geboorte. Dit recht geldt voor alle werknemers van de privésector met een arbeidsovereenkomst en voor alle mensen uit de openbare sector met een contract. De bedoeling is werk en levenskwaliteit beter op elkaar af te stemmen. Steeds meer vaders willen namelijk de eerste dagen bij hun kind zijn en nemen daarvoor hun vaderschapsverlof op. Het kraamverlof in België bedraagt 15 weken. Bij meerlingen kan dit oplopen van 17en tot 19 weken. Van die 15 weken moet één week verplicht voor de geboorte opgenomen worden en moeten ten minste 9 weken erna. Tijdens die periode van 10 weken mag de werkneemster niet werken. De werkneemster ontvangt tijdens de 15 weken kraamverlof een moederschapsuitkering van het ziekenfonds. Met de wet van 1 juli 2002 werd er eindelijk ook een recht op borstvoedingspauzes ingevoerd voor alle werkneemsters met een arbeidsovereenkomst en voor alle mensen uit de openbare sector met een contract. Tijdens die pauzes mag de moeder haar kind borst-


voeding geven of melk afkolven, als de situatie dit toelaat, Ze mag dit doen op het werk in een daartoe ingerichte ruimte. De werkneemster heeft recht op borstvoedingspauzes tot zeven maanden na de geboorte van het kind. In België bestaan er nog andere regelingen voor vaders en moeders die zich meer met hun kinderen willen bezighouden, zoals het tijdskrediet of meer bepaald het ouderschapsverlof. Dankzij dit systeem hebben werknemers uit de privésector en mensen uit de overheidssector met een contract onder bepaalde voorwaarden recht op vergoed tijdskrediet voor de opvoeding van hun kind over hun hele loopbaan. Voor meer specifieke situaties werden thematische verloven ingevoerd (zie factor 6).

- Dagopvang Het gaat hoofdzakelijk om collectieve diensten die erkend en gesubsidieerd worden door 'Kind en Gezin' (Vlaanderen) en l'Office de la Naissance et de l'Enfance' (ONE) (Franstalige Gemeenschap). Er bestaan twee soorten dagopvang: de crèches die instaan voor de opvang van kinderen vóór ze naar de kleuterschool mogen en de peutertuin vanaf een leeftijd van 18 maanden. In principe worden alle kinderen opgevangen. Als er echter te weinig opvangplaatsen zijn, krijgen ouders met het laagste inkomen voorrang. Sinds enkele jaren overstijgt de vraag het aanbod, vooral in het Waalse Gewest. De kosten van de opvang hangen af van het netto maandinkomen van de ouders van kinderen van jonger dan 3 jaar.

Loonkloof Ondanks de loonontwikkeling en de loonsverhogingen van de laatste jaren bedraagt het verschil tussen een mannenloon en een vrouwenloon gemiddeld 24 procent voor het bruto jaarloon en 12 procent voor het bruto uurloon. Bekijkt men de loonkloof vanuit het bruto maandloon of het bruto jaarloon, dan blijkt het verschil nog groter omdat ook deeltijden uitzendwerk (vooral vrouwen) erin opgenomen zijn.

- Onthaalmoeders Hier gaat het om de opvang in gezinskring. Je hebt zelfstandige onthaalmoeders en onthaalmoeders die aan een dienst verbonden zijn. Beiden moeten erkend worden door 'Kind en Gezin' of de 'ONE'. Een erkenning betekent dat er regelmatig inspecties georganiseerd worden en dat bepaalde normen nageleefd moeten worden. Onthaalmoeders die aan een dienst verbonden zijn, worden door 'Kind en Gezin' en de 'ONE' gesubsidieerd.

Op Europees vlak wordt België vaak geprezen als een goede leerling omdat de loonkloof er nog steeds kleiner is dan in andere landen van de Europese Unie, maar sinds de jaren 90 wordt de kloof niet meer smaller.

- Buitenschoolse opvang Deze initiatieven hebben hoofdzakelijk betrekking op de opvang van kinderen van 3 tot 12 jaar. Ze organiseren opvang voor en na de schooluren, op woensdagmiddag en tijdens schoolvakanties. Deze opvang wordt eveneens erkend en eventueel gesubsidieerd door 'Kind en Gezin' of de 'ONE'. Door de toenemende flexibiliteit op de arbeidsmarkt beperken heel wat opvangstructuren zich niet meer tot dag- of buitenschoolse opvang. Er wordt nu ook in kinderopvang voorzien 's morgens vroeg, 's avonds laat, en zelfs 's nachts en tijdens het weekend.

Factor 3: Kinderopvang Zorg voor kinderen houdt meer in dan kinderopvang. Toch beperken we ons hiertoe in dit hoofdstuk. Een bespreking van het ouderschapsverlof vindt u terug onder factor 6. Kinderopvang is in België zeer divers georganiseerd. Vlaanderen, Wallonië en Brussel hebben aparte regelgevingen voor de uitvoering van de kinderopvang. Op federaal niveau is er slechts het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten (FCUD) die kinderopvangprojecten subsidieert door middel van een sociale zekerheidsbijdrage door de werkgevers. Soorten kinderopvang De opvang van kinderen tot 3 jaar betreft wordt in België op verschillende manieren georganiseerd.

Het FCUD: een Belgische bijzonderheid Het Fonds voor Collective Uitrustingen en Diensten (FCUD) werd opgericht door de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers. In 1994 spraken de sociale partners af dat werkgevers voortaan 0,05 procent van de loonmassa aan het Fonds zouden afstaan om kinderopvangprojecten te subsidiëren. Het Fonds, beheerd door sociale partners, subsidieert buitenschoolse maar ook typisch arbeidsgebonden kinderopvangprojecten zoals: 19


- flexibele kinderopvang: voor 7 uur en na 18 uur, voor kinderen van 0 tot 12 jaar - opvang van zieke kinderen van 0 tot 12 jaar - urgentie-kinderopvang: wanneer ouders gaan solliciteren, in opleiding zijn, voor kinderen van 0 tot 3 jaar gedurende maximum 6 maanden. De goedkeuring van de projecten is onderworpen aan kwaliteitseisen voor de infrastructuur (gebouwen, materiaal), het personeel en de samenwerking met het lokale sociale netwerk. Dagelijks worden er ongeveer 60.000 kinderen opgevangen. Financiële stimulansen a. Kinderbijslag Elk kind in België heeft recht op kinderbijslag. Het eerste kind ontvangt 78,59 euro, het tweede 145,43 euro en voor elk kind vanaf het derde 217,13 euro. Op de leeftijd van 6, 12 en 18 jaar wordt er een leeftijdstoeslag toegekend. Daarnaast zijn er ook bepaalde kinderen (wezen, gehandicapte kinderen, kinderen van werkzoekenden, gepensioneerden of invaliden) die door hun situatie een hogere uitkering ontvangen. Voor het eerste kind wordt 1.050 kraamgeld toegekend. Vanaf het tweede kind bedraagt het kraamgeld 785,43 euro. Een recente studie plaatst België, samen met Finland, in de derde groep wat betreft de effectiviteit inzake uitkeringen voor kinderen. b. Fiscale aftrekbaarheid kosten kinderopvang De bijdragen betaald voor (erkende) kinderopvang kunnen voor 100 procent in mindering gebracht worden van het netto belastbaar inkomen tot een maximum van 11,20 euro per opvangdag per kind. Het moet wel gaan om kinderen jonger dan 12 jaar die ten laste komen van de belastingplichtige. Factor 4: Opvang van zorgbehoevenden De zorg voor ouderen kan op verschillende manieren opgevat worden. Twee specifieke vormen van zorgverlof werden hier ontwikkeld: verlof voor opvang van zwaar zieke familieleden en verlof voor palliatieve zorg. Daarnaast is ook het voorhanden zijn van zorgvoorzieningen uitermate belangrijk. De zorgvoorzieningen voor ouderen zijn ook een geregionaliseerde materie en verschillen dus per landsdeel. Toch kan globaal en in internationaal perspectief gezegd worden dat 20

België eerder institutioneel georiënteerd is. Zo zijn er de rustoorden voor bejaarden (ROB), klassieke opvangvoorzieningen voor personen ouder dan 60 jaar, rust- en verzorgingstehuizen (RVT) die meer medisch gericht zijn. Voor de meer zelfredzame ouderen zijn er serviceflats, individuele logies met een voorzieningenpakket ‘naar keuze’. Naast deze definitieve opvangmogelijkheden is er een tijdelijk opvangaanbod. Hoewel de bevoegdheid hoofdzakelijk bij de gemeenschappen en gewesten ligt, vraagt de federale overheid hen om prioriteit te verlenen aan het behoud van zorgbehoevenden in eigen huis. De relatief hoge dagprijs vormt hierop echter een rem. Residentiële ouderenzorg is met het huidige niveau van pensioenen quasi-onbetaalbaar. Daarom bestaat er een specifieke financiële steun voor ouderen of afhankelijke personen met een laag inkomen, zoals de IGO (inkomensgarantie voor ouderen) en de THAB (tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden). Voor langdurige patiënten zijn andere, specifieke uitkeringen voorzien. Sinds 2005 bestaat er een nieuw fiscaal voordeel voor mensen die binnen hun gezin de zorg opnemen van familieleden ouder dan 65 jaar. Om de opvang van die oudere, zorgafhankelijke personen in het gezin te stimuleren, besliste de regering om - het verzorgen van die personen te vergemakkelijken door een deel van hun pensioenen niet in aanmerking te nemen voor de berekening van hun netto bestaansmiddelen. - een bijkomende verhoging van de belastingvrije som te geven indien die personen ten laste zijn. Factor 5: Evenwicht tussen inkomenszekerheid en arbeidsstimulansen De regering heeft in januari 2004 een ‘werkbonus’ ingevoerd. Deze bonus creëert een financieel voordeel voor de lage inkomens bovenop het normale netto-uurloon. Zo ontvangt iemand die werkt met een laag loon meer dan iemand die in de werkloosheid blijft. De werkbonus wordt minder naarmate iemand meer verdient. Deze maatregel maakt de overstap van werkloosheid naar werk aantrekkelijker voor mensen met een laag loon. Door de werkbonus hoeven zij minder sociale bijdragen te betalen waardoor ze dus netto meer overhouden. Deze werkbonus vervangt een fiscale maatre-


gel, omdat maatregelen in de fiscaliteit pas twee jaar later voelbaar zijn. Er werd in dit kader eveneens beslist om ook de deeltijd herintreding op de arbeidsmarkt aan te moedigen. Dit gebeurde met de zogenaamde Inkomensgarantie-uitkering. In dit stelsel behoudt een werkzoekende die een deeltijdbaan aanvaardt, boven op het loon nog een deel van zijn uitkering. Hij verdient op die manier netto meer dan met een gewone werkloosheidsuitkering. De betrokkene blijft wel werkzoekende: hij moet dus uitkijken naar bijkomend werk. Bij de kinderbijslag werd ook een werkloosheidsval weggewerkt. Risicogroepen die recht hadden op verhoogde kinderbijslag, verloren dat recht bij herintreding in de arbeidsmarkt. Dit recht wordt nu behouden gedurende 6 maanden. De sociale partners adviseerden de regering om deze termijn gedurende twee jaar te laten doorlopen. Factor 6: Arbeidstijdregelingen Iedere werknemer in België die een jaar werkt, heeft recht op tijdskrediet. Dit is een verlof dat onder verschillende vormen opgenomen kan worden: voltijd, halftijd of onder 4/5de vorm. Sinds het Generatiepact wordt de voltijdse vorm van het gewone tijdskrediet beperkt tot een jaar. Gedurende een periode van vijf jaar kan gekozen worden voor de vierdagenweek. Voor elk van deze vormen is een vergoeding voorzien. De vergoeding voor de vierdagenweek wordt verhoogd voor alleenstaanden. Voor de vijftigplussers met een beroepsverleden van 20 jaar is het recht op tijdskrediet niet langer beperkt in de tijd. Bovendien krijgen ze verhoogde uitkeringen. Naast het tijdskrediet bestaan ook drie thematische verloven. Ouderschapsverlof Elke ouder heeft per kind recht op drie maanden voltijdse onderbreking (of 6 maanden halftijds, of 15 maanden 4/5), op te nemen vóór het kind 8 jaar heeft wordt. Hiervoor krijgen ze een 671,50 euro voor de voltijdse vorm. In de 4/5e vorm zijn verhoogde uitkeringen voor eenoudergezinnen.

(24 maanden deeltijd) instaan voor de verzorging van een familielid. Deze periode mag verdubbeld worden wanneer het gaat om een ziek kind uit een eenoudergezin. Hiervoor wordt ook een vergoeding van 671,50 euro gegeven voor de voltijdse vorm. Palliatieve zorg Een werknemer heeft recht op 2 maanden verlof om een persoon, die geen familie hoeft te zijn, bij te staan in zijn/haar terminale fase. Ook hiervoor geldt een vergoeding van 671,50 euro. Naast deze verlofvormen bestaan eveneens vormen waarbij de voltijdse arbeidstijd verminderd kan worden om de beschikbare tijd beter te verdelen over het gezins- en arbeidsleven. Zo bestaan er verminderingen voor de sociale bijdragen voor de werkgever die arbeidsduurverminderingsvormen toekent. Ook deeltijdarbeid wordt door sommige werkenden gekozen om de gezinstaken beter te kunnen vervullen. Deeltijdarbeid zit de laatste jaren enorm in de lift, zowel bij mannen als bij vrouwen. Toch kiezen nog altijd vooral vrouwen voor deze vorm van werken. Ter uitvoering van het Europese kaderakkoord uit 2002, sloten de nationale sociale partners eind 2005 de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 85 inzake telewerk af. De hoofdkenmerken deze regeling zijn de gelijke behandeling van telewerkers en de andere werknemers en het vrijwillige karakter van telewerken. Sinds juli 2006 is deze nieuwe vorm van arbeidsorganisatie wettelijk geregeld.

3.2 Luxemburg - Hoofdstad: Luxemburg - Oppervlakte: 2,586 kmÇ - Bevolking: 455.000 inwoners (2005) 17 - BBP: 27.27 miljard $ US

Totale bevolking Mannen Vrouwen

2001 439,000 216,000 223,000

2002 444,050 218,824 225,226

2003 448,300 221,009 227,291

2004 451,600 223,020 228,580

Bron: STATEC, Luxemburg

Verzorging voor zwaar zieke familieleden Als een medisch attest kan worden voorgelegd kan men gedurende 12 maanden voltijd

17 Statec, Luxemburg, 2004. 21


Factor 1: De sociaal-economische en demografische context a. Politieke achtergrond Het groothertogdom Luxemburg is een grondwettelijke monarchie. Groothertog Jan is het staatshoofd. Om de vijf jaar worden er nationale verkiezingen georganiseerd en om de zes jaar gemeenteraadsverkiezingen. Bij de verkiezingen voor het nationale parlement in juni 2004 behaalde de CSV (christen-democraten) 24 zetels, de DP (Democratische Partij) 10, de LSAP (Socialistische partij) 14, de ADR (partij is ontstaan uit de LSAP en spitst zich toe op de pensioenrechten) 5 en de Groenen 7. b. Macro-economische context Hoewel Luxemburg terecht omschreven wordt als het Green Heart of Europe, gaat het idyllische landschap samen met een hoog geĂŻndustrialiseerde, exportgerichte economie. De ijzer- en staalnijverheid vertegenwoordigt ongeveer 10,6 procent van de totale economie. In 2004 vertegenwoordigde de financiĂŤle sector 28,9 procent van de Luxemburgse economie terwijl de andere diensten (gezondheid, overheidsadministratie, onderwijs) 16,4 procent vertegenwoordigen. De banksector is bijzonder belangrijk.

18 Statec, Luxemburg, 2004

19 European Industrial Relations Observatory On-line (EIRO) (2003). LCGB calls for compulsory parental leave for fathers. European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. URL: http://www.eiro.eurofound. ie/2003/01/inbrief/LU03011

c. Demografische indicatoren Tussen 2000 en 2005 is de bevolking van het groothertogdom jaarlijks met 1,32 procent toegenomen. In 2005 telde het land 229.000 mannen en 236.000 vrouwen. De verhouding tussen de seksen (aantal mannen voor 100 vrouwen) bedroeg 97. Volgens de vooruitzichten van STATEC (Luxemburg) voor de eerste helft van 2005, is het aantal geboorten tussen 2004 en 2005 nagenoeg onveranderd gebleven (+ 0,8 procent). Die lichte stijging is toe te schrijven aan de toename van het aantal geboortes bij allochtonen met 2,6 procent, terwijl het geboortecijfer bij de autochtonen opnieuw daalde (-1,2 procent). Zoals de vorige jaren is het geboortecijfer bij de allochtonen hoger dan dat van de autochtonen en bedraagt het nu 55,1 procent. De gemiddelde levensverwachting van de vrouwen gelijk is 82 jaar, van de mannen 75 jaar. Het netto migratiesaldo is positief sinds 1990. Het jaarlijkse gemiddelde bedroeg meer dan 10 procent in de periode 1990 - 2000 (tegen 2,3 procent in de EU-15).

06N.html, Accessed: 31.01.2006 22

Van de bevolking leeft 3,3 procent in eenouder-

gezinnen (4,5 procent voor de EU) en 35,5 procent van de gezinnen bestaan uit twee volwassenen en twee of meer kinderen, terwijl hier het Europese gemiddelde maar 25,5 procent is. Van gezinnen die bestaan uit bejaarden van 75 of ouder verblijft 13 procent in rusthuizen of verzorgingsinstellingen. (Europees gemiddelde 6,7 procent) d. Gezinssamenstelling In Luxemburg ligt het aantal huwelijken (4,5 procent) licht onder het gemiddelde van de EU, terwijl het aantal echtscheidingen (2,3 procent) iets hoger ligt en het aantal samenwonenden (7 procent) het Europese gemiddelde (8 procent) benadert. Van de personen tussen 16 en 24 jaar woont 27 procent samen. (Europees gemiddelde: 31 procent). Het aandeel kinderen in eenoudergezinnen (in de meeste gevallen met gescheiden ouders tussen 40 en 49 jaar) lag op 7,2 procent in 1999. In de jaren 90 werd een op de acht kinderen geboren bij samenwonende ouders en meer dan de helft van de moeders behoort 18 tot de leeftijdsgroep van 25 tot 34 jaar. e. Arbeidsmarkt In 2004 bedroeg het werkloosheidscijfer 4,2 procent en het steeg tot 4,6 procent in april 2005. In 2000 bedroeg het werkloosheidscijfer in Luxemburg slechts 1,9 procent tegen 8,4 procent in de EU. De jongerenwerkloosheid was 5,7 procent in 2000 bij de mannen jonger dan 25 jaar tegen een gemiddelde van 14,1 procent in de EU. De werkloosheid bij de jonge vrouwen was eveneens lager, namelijk 7,3 procent in 2000 bij de vrouwen jonger dan 25 jaar (tegen 17,2 procent in de EU). In het buitenland geboren vrouwen die in Luxemburg verblijven hebben meer kans op 19 een baan dan de autochtone vrouwen . De participatiegraad van 48 procent bij gehuwde of samenwonende moeders is vrij laag. Alleenstaande moeders hebben evenwel de hoogste participatiegraad (82 procent). Zij hebben, samen met Finse vrouwen het vaakste een voltijdbaan ( resp. 81 en 83 procent). De werkgelegenheidsgroei in de dienstensector is niet het belangrijkste kenmerk van de Luxemburgse economie maar eerder de vertaling van de explosieve toename van de vraag naar werk en van de manier waarop daaraan voldoen wordt. Gedurende lange tijd beschikte de autochtone Luxemburgse bevolking niet


over de vereiste kwalificaties, zoals blijkt uit de groeiende kloof tussen de totale wervende bevolking Luxemburg en de autochtone werknemers. De in het groothertogdom gevestigde buitenlanders waren goed voor meer dan 85 procent van de toename met 67.500 eenheden van de totale werkende bevolking tussen 1970 en 2001. Zij droegen op een beslissende wijze mee aan de toename van het aantal mensen op arbeidsleeftijd. De grootste zwakte van de arbeidsmarkt in Luxemburg schuilt in het feit dat het aandeel van de werkende bevolking niet zeer hoog is, wat erop wijst dat werkgelegenheidsbevorderende maatregelen niet to the point zijn. Internationale vergelijkingen tonen aan dat de werkgelegenheidsratio's laag zijn voor alle demografische groepen, jonge mannen uitgezonderd. Het minimumloon wordt ontvangen door 7.288 gezinnen, dat is 3 procent van de bevolking. Van deze gezinnen bestaat 60,7 procent slechts uit één persoon, 17,6 procent zijn eenoudergezinnen. Na Noorwegen (90 procent) en Italië (85 procent) beschikken de Luxemburgse vrouwen over het hoogste minimuminkomen in verge20 lijking met de mannen (83 procent). f. Geboortecijfer en reactie arbeidsmarkt Het geboortecijfer is in Luxemburg hoger (1,7 in 2001) dan het gemiddelde in de EU (1,47). Het feit dat het geboortecijfer en het aantal geboorten beduidend hoger ligt bij allochtonen stemt tot nadenken. Vandaag de dag vertegenwoordigers de nakomelingen van buitenlanders 37 procent van de bevolking en 60 procent van de actieve bevolking. Het aantal traditionele gezinnen is afgenomen terwijl het aantal eenoudergezinnen voortdu21 rend toeneemt. Een strenge regelgeving op het gebied van bescherming van de werkgelegenheid (zoals in Luxemburg) gaat gepaard met een hoge werkgelegenheidsratio bij de jonge mannen en een lage graad bij de andere bevolkingsgroepen, ook bij de jonge en de minder jonge vrou22 wen. 23 Een rapport van de OESO van 2001 wijst erop dat de strenge reglementering van de deeltijdse arbeidscontracten bijdraagt aan de daling van de activiteitsgraad bij de vrouwen. Dit soort regelgeving ontraadt de werkgevers om deeltijdovereenkomsten aan te bieden: het aandeel van deeltijdwerk in de totale werk-

gelegenheid in Luxemburg is lager dan in de meeste landen, hoewel de laatste jaren een toename kon worden waargenomen. Vrouwen zijn vaak het slachtoffer van die situatie omdat zij het meest in deeltijdbanen werken. Deeltijdwerk kan als en belangrijke oplossing bestempeld worden waardoor de vrouwen werk en gezin beter kunnen combineren. In Luxemburg draagt het gebrek aan crèches bij tot het verminderen van de activiteitsgraad bij de vrouwen. Om de discriminatie op de arbeidsmarkt weg te werken werden maatregelen genomen om de vrouwen aan te moedigen wetenschappelijke of technische richtingen te volgen. Ook werd een wettelijke basis geschapen voor positieve discriminaties in de privésector. Er zijn in Luxemburg twee advies- en samenwerkingsorganen die gericht zijn op vrouwen: - het interministerieel comité voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen - het Vrouwelijk arbeidscomité (CTF - Comité du Travail Féminin) g. Armoede 3,3% van de bevolking leeft in éénoudergezinnen (4,5 % voor de EU). Daartegenover bestaat 35,5 % van de gezinnen uit twee volwassenen en twee of meer kinderen, terwijl hier het Europees gemiddelde maar 25,5 % is. 13,0% van de gezinnen bestaande uit bejaarden van 75 of ouder verblijven in rusthuizen of verzorgingsinstellingen. (Europees gemiddelde 6,7 %)

20 Bradshaw, J. and Finch, N. (2002). A Comparison of Child Benefit Packages in 22 countries – A summary of the child benefit package for each country, Appendix to Department for Work and Pensions Research Report No. 174, Social Research

7.288 gezinnen, waarvan de leden 3 % van de bevolking uitmaken, ontvangen het minimumloon. 60,7 % van deze gezinnen bestaan slechts uit één persoon, 17,6% zijn éénoudergezinnen.

Division, Department for

Factor 2: Ouders en werk

22 OECD (1999)

Work and Pensions, London, U.K.

21 idem

Employment Outlook.

Het ouderschap in Luxemburg heeft een negatievere impact op de kloof tussen de seksen op het gebied van werk in vergelijking met de meeste andere Europese landen. Uit de vergelijking van het werkgelegenheidspercentage van werknemers tussen 20 en 44 jaar met één kind met die van werknemers met een kind van jonger dan vijf jaar, blijkt dat door het ouderschap de vrouwen minder gunstige werkgelegenheidsvooruitzichten hebben dan de mannen. Op het einde van de jaren 90 was dit effect bij elf landen van de EU het meest uitgesproken in Luxemburg 24 en in Ierland.

23 OECD Economic Surveys (2001). Luxembourg Economics, Chapter III Progress in Structural Reforms, Subchapter. Labour Markets, URL: http://www.eco.public.lu/ documentation/rapports/ rapport_ocde/ocde_2001_en .pdf Accessed 03/02/2006

24 Source: European Union (1999), Joint Employment Report 1999, Part I. 23


Ouderschapsverlof Luxemburg kent sinds 1999 ouderschapsverlof. Dit verlof wordt in 90 procent van de gevallen opgenomen door vrouwen in de leeftijdsgroep van 25 tot 19 jaar. De meeste mannen die ouderschapsverlof nemen behoren tot de leeftijdsgroep van 30 tot 34 jaar; ze nemen het op als het kind al wat ouder is in tegenstelling tot de vrouwen die het opnemen na het 25 kraamverlof. Het ouderschapsverlof wordt aan iedere ouder verleend wordt om hun kind dat is geboren of geadopteerd na 1 januari 1999 op te voeden. Een van de ouders moet het verlof onmiddellijk na het kraam- of het adoptieverlof opnemen (1e ouderschapsverlof). Alleenstaande ouders kunnen dit verlof opnemen naar wens totdat het kind de leeftijd van vijf jaar bereikt heeft. Het ouderschapsverlof beloopt zes maanden voltijds of 12 maanden halftijds. Het moet ineens, zonder onderbreking opgenomen worden. Om er recht op te hebben moet men het hele jaar vóór de aanvraag gedurende ten minste 20 uren per week gewerkt hebben. Het ouderschapsverlof wordt vergoed vanaf de eerste maand. De bruto maanduitkering bedraagt 1.778,31 euro (voltijd) en 889,15 euro (deeltijd) (bedragen vanaf 1 oktober 2005). Van die uitkering hoeven geen belastingen of bijdragen betaald worden, met uitzondering van de bijdragen voor ziekte- en zorgverzekering, die worden ingehouden op bovenstaande bedragen. De pensioenbijdragen worden door de staat betaald. Factor 3: Kinderopvang

25 Columbia University The Clearinghouse on International Developments in Child, Youth and Family Policies:Luxembourg #

In Luxemburg vindt men dat er een genereus gezinsbeleid gevoerd wordt. Het land bekleedt de derde plaats in het Europa van de 15 als men rekening houdt met een samengestelde index die rekening houdt met het niveau van de uitkeringen, de belastingvoordelen en de uitkeringen voor moederschaps- en vaderschaps26 verlof.

dag open het hele jaar door. Het model van een enkel overheidssysteem voor de opvang van jonge kinderen en een verplichte voorschoolse opvang is kenmerkend voor Duitsland, Luxemburg en Nederland. De voorschoolse opvang staat onder het toezicht van de minister van Onderwijs en begint vanaf de leeftijd van 4 jaar. Het aandeel van de kinderen die in overheidsstructuren opgevangen worden bedraagt 3 procent voor de kinderen van 0-2 jaar en 67 procent voor de kinderen van 3-5 jaar (volledige dag). In Luxemburg kent de informele opvang maar een matig succes in vergelijking met de andere landen van de EU-15. Ten opzicht van de andere landen van de EU-15 is de informele gedeelde opvang door ouders en grootouders gemeten volgens het aandeel van de 50-plussers beperkt in Luxemburg. Van de personen die voor de opvang instaan is 69 procent vrouw. Sinds midden juli 2005 geldt een nieuw concept (Verordening van 20 juli 2005) voor de ‘maisons relais pour enfants’. Die kinderopvangcentra omvatten de vroegere diensten van de ‘Foyers scolaires’, ‘Restaurants scolaires’, ‘Aide pour les devoirs à domicile’, ‘Activités de vacances’, ‘Accueil temporaire’, enz. Die centra zijn opvangstructuren voor schoolplichtige kinderen van 3 tot 12 jaar. Het concept heeft tot doel de kinderopvang te verbeteren en flexibeler te maken. De gemeenten zijn de belangrijkste partners van de staat die de controle uitoefent. Normaal zijn ze 5 à 6 dagen in de week open tussen 6 uur 's morgens en 8 uur 's avonds. Die centra moeten beschouwd worden als een brug tussen het ouderlijke huis en de school. Financiële stimulansen In een recente studie waarin de generositeit van het gezinsbeleid in 15 lidstaten van de EU vergeleken wordt, bekleedt Luxemburg de tweede plaats wat de uitkeringen betreft voor gezinnen met kinderen, ongeacht het soort inkomen.

Social Protection, URL: http://www.childpolicyintl. org/countries/luxembourg. html#socialprotection, Last updated : May 2004 ; Accessed : 02/03/2006

26 taking into account only birth leave, not parental leave as a whole 24

Soorten kinderopvang Heel jonge kinderen worden opgevangen in een waaier van openbare instellingen (dagopvangstructuren met crèches voor kleintjes van 0 tot 36 maanden, peutertuinen voor kinderen van 2 tot 3 jaar en opvangstructuren voor kinderen van 4 tot 12 jaar). Die dagopvangstructuren vallen onder de sociale zekerheid en zijn normaliter de hele

a. Kinderbijslag Alle kinderen die op een permanente wijze in Luxemburg grootgebracht worden en er hun wettelijke woonplaats hebben, hebben recht op kinderbijslag. Ze moeten in principe jonger dan 18 zijn (27 jaar bij voortzetting studies of als ze gehandicapt zijn). De hoogte van de kinderbijslag wordt bepaald door van het aantal kinderen.


De gewone kinderbijslag wordt verhoogd voor kinderen van ouder dan 6 en ouder dan 12 jaar. De bedragen zijn de volgende: - 185,60 euro per maand voor één kind - 440,72 euro per maand voor twee kinderen - 802,74 euro voor drie kinderen - 353 euro per maand per bijkomend kind. Voor kinderen van 6 tot 11 jaar: 16,17 euro. Voor kinderen van meer dan 12 jaar: 48,52 euro. Alle kinderen jonger dan 18 jaar met een lichamelijke of geestelijke handicap van ten minste 50 procent in vergelijking met een normaal kind van dezelfde leeftijd, hebben recht op een extra kinderbijslag van 185,60 euro per maand. b. Fiscale aftrekbaarheid In 1995 werden, ook om in orde te zijn met de ECEC-normen (Early Childhood Education and Care), belastingkortingen ingevoerd ter compensatie van privé-opvang, evenals medefinancieringsplannen voor de ouders. Belastingverminderingen werden eveneens toegekend ter compensatie van de kosten voor openbare of privé-opvang van kinderen jonger dan 14 jaar. Factor 4: Opvang van zorgbehoevenden In vergelijking met de kinderopvang krijgt de bejaardenopvang minder aandacht. In Luxemburg zijn de zorgregelingen eerder beperkt; werknemers kunnen enkel hun ouders opvangen wanneer die ernstig ziek zijn. Een belangrijk element van de bejaardenzorg is het bedrag van de pensioenen, aangezien passende financiële middelen hun autonomie vergroten en hun afhankelijkheid van diensten en/of zorg door familieleden verkleinen. De overheidsuitgaven voor de pensioenen zijn de hoogste van de lidstaten van de EU-15. De belangrijkste diensten voor bejaarden zijn de zorginstellingen en de thuiszorg. Het niveau van de zorgdiensten in instellingen is matig in vergelijking met de andere lidstaten van de EU-15 en vrij laag wat de ‘gemeenschappelijke zorg’ betreft. Als men het heeft over zorgafhankelijke personen, kan men niet anders dan het thema van de armoede aansnijden. In zijn advies over de economische, sociale en financiële ontwikkeling van het land in 2006, schrijft de Sociaaleconomische Raad van het groothertogdom Luxemburg onder de titel ‘De belangrijkste determinanten van de armoede’ het volgende:

“Uit de analyse van de STATEC blijken grote verschillen volgens leeftijd. De zwaarst getroffenen bevinden zich in de leeftijdsgroep van 0-15 jaar (17,6%), gevolgd door de groep van 25-49 jaar (11,9%) en de groep van 16-24 jaar (11,7%). Daarentegen wordt er geen verschil vastgesteld tussen mannen en vrouwen (11,4% tegen 11,3%). Gezinnen zonder kinderlast worden minder getroffen dan gezinnen met kinderlast (7,8% tegen 13,9%). Over het algemeen worden de eenoudergezinnen (20,8%) en de alleenstaanden (12,5%) het zwaarst door de armoede getroffen. In 2004 lopen degenen die deel uitmaken van een gezin met kinderen waarvan geen enkele partner werkt, het hoogste armoederisico (27,4%). Een baan hebben is een doeltreffende dam tegen armoede want amper 8,3% van de mensen van 16 jaar en ouder met een baan liepen in 2004 een armoederisico tegen 11,5% voor de mensen zonder baan (zonder onderscheid naar oorzaak: werkloosheid, pensioen, andere). Een baan hebben vermindert het armoederisico met 38,5%. Ook een hogere arbeidsintensiteit (aantal maanden gewerkt door gezinsleden), doet het armoederisico afnemen. Kinderlast speelt een belangrijke rol in de evolutie van het armoederisico in functie van de arbeidsintensiteit. Wanneer die een voltijdbaan benadert, daalt het armoederisico met 17,1%. Bij een maximale arbeidsintensiteit speelt de kinderlast een minder belangrijke rol en valt het armoederisico terug tot 7,4%. Voor de leden van een gezin zonder kinderen volstaat gemiddeld een deeltijdbaan om het armoederisico voor het gezin te doen dalen van 12,7% tot 9,4% en tot 5,5% bij een maximale arbeidsintensiteit. Het EVV vindt het belangrijk dat de soorten gezinnen die een hoog armoederisico lopen 27 op die manier herkend kunnen worden. Factor 5: Evenwicht tussen inkomenszekerheid en arbeidsstimulansen Een andere factor die kan bijdragen tot een verbreding van de kloof tussen de seksen op het gebied van tewerkstelling is dat de grondslag voor het vestigen van de inkomstenbelasting het gezin is en niet de individuele partner. Dat betekent dat de vrouwen vaker aan hogere marginale aanslagvoeten onderworpen worden, vooral als hun echtgenoot een hoog inkomen heeft. Andere factoren, die vaak door de overheid vermeld worden, zijn de hardnekkige traditionele rolmodellen, die

27 Luxemburgse regering, http://www.gouvernement.l u/dossiers/economie_finances/ces/Avis2006.pdf 25


bovendien bevestigd worden door het onderwijs en door de sociale partners, evenals door de meerverdieners. Door die laatsten hebben de vrouwen het financieel minder nodig om uit werken te gaan. In een vergelijkende studie van 15 landen van de EU bekleedt Luxemburg een middenpositie op een schaal die rekening houdt met alle belastingvoordelen (zonder onderscheid naar inkomenshoogte). Houdt men enkel rekening met gezinnen met een middelgroot of een hoog inkomen, dan bevindt Luxemburg zich in de eerste gelederen. Uit een analyse van de geldelijke voordelen en de belastingen in het algemeen blijkt dat Luxemburg van de 15 landen van de EU, de eerste plaats bekleedt op het gebied van belastingverminderingen, zonder onderscheid 28 naar inkomen. Factor 6: Arbeidstijdregelingen

28 de Henau, Meulders & D’Orchai (2004)

29 OECD Economic Surveys (2001), Luxembourg Economics, Chapter III Progress in Structural Reforms, Subchapter. Labour

De Luxemburgse regering heeft maatregelen getroffen om de activiteitsgraad bij vrouwen op te krikken en arbeid en gezin beter op 29 elkaar af te stemmen. Om het gelijkekansenbeleid te versterken heeft zij een beroepsopleiding in het leven geroepen enkel voor vrouwen, en subsidies toegekend aan ondernemingen die de werktijd anders organiseren in het kader van een betere combinatie van arbeid en gezin. De flexibiliteit van de arbeidstijd voor halftijdse arbeidscontracten werd verbeterd, wat de kans op werk voor vrouwen met deeltijdbaan moet vergroten.

Markets, URL:

3.3 Nederland

http://www.eco.public.lu/ documentation/rapports/ rapport_ocde/ocde_2001_en .pdf, Accessed 03/02/2006

Totale bevolking Mannen Vrouwen

- Hoofdstad: Amsterdam - Oppervlakte: 32.545 km2 - Bevolking: ca 16.345.000 personen - Bruto nationaal product: € 501,9 miljard

2001

2002

2003

2004

15.987.075 7.909.855 8.077.220

16.105.285 7.971.967 8.133.318

16.192.572 8.015.471 8.177.101

16.258.032 8.045.914 8.212.118

Source : CBS

Factor 1: De sociaal-economische en demografische context a. Politieke achtergrond Nederland is een constitutionele monarchie. 26

Het staatshoofd is koningin Beatrix. De staatsinrichting kan gekarakteriseerd worden als een gedecentraliseerde eenheidstaat. Nederland is onderverdeeld in 12 provincies, die op het terrein van het sociaal-economisch beleid nauwelijks beleidsbevoegdheden hebben. In de jaren negentig van de vorige eeuw werd Nederland bestuurd door een liberaal-sociaaldemocratische regering (kabinetten-Kok). Vanaf 2001 wordt Nederland geregeerd door een christen-democratische-liberale coalitie (kabinetten-Balkenende). In de afgelopen 20 jaar is het sociale beleid gericht op verhoging van de participatiegraad, emancipatie en individualisering van de sociale zekerheid en de fiscaliteit. Van een klassieke gezinspolitiek is geen sprake meer. Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid wordt gekenmerkt door volksverzekeringen (inwonersverzekeringen); wat wil zeggen dat elke inwoner individueel verzekerd is tegen ouderdom, overlijden en ziekte. Er wordt in de sociale zekerheid en de fiscaliteit geen onderscheid (meer) gemaakt tussen gehuwden en samenwonenden. De hoogte van de uitkeringen bij ouderdom, werkloosheid, ziekte, invaliditeit enz. zijn onafhankelijk van de gezinssituatie. In een aantal situaties heeft men nog recht op een partnertoeslag. b. Macro-economische achtergrond Arbeidsmarktflexibiliteit Nederland kende in het begin van de 21ste eeuw een dynamische arbeidsmarkt: tussen 2000 en 2002 wisselde 33 procent van alle werkenden in loondienst binnen twee jaar minstens éénmaal van baan of functie. In 60 procent van de gevallen ging het om een verandering van baan (extern mobiel), in 40 procent om een verandering van functie (intern mobiel). Driekwart van de wisselingen van baan of functie is vrijwillig, een kwart is gedwongen. In 2001 behoorde Nederland tot de top vijf van Europese landen met de hoogste arbeidsmobiliteit. Tussen 1999 en 2001 wisselde in Groot-Brittannië een kwart van alle werkenden in loondienst van werkgever (externe mobiliteit). In Nederland was dat eenvijfde. In tijden van hoogconjunctuur ontstaan er meer kansen op de arbeidsmarkt, waardoor het aandeel van de wisselingen toeneemt. In 1993, toen sprake was van een laagconjunctuur, bedroeg het aantal wisselingen 25 procent.


Beroepsbevolking en participatie mannen/vrouwen

Beroepsbevolking* Participatiegraad % mannen % vrouwen

1998

2000

2002

2004

2005

6.840 68 82 53

7.133 70 83 57

7.337 71 83 59

7.398 72 82 61

7.449 72 82 63

* in duizend personen

Arbeidsmarkt

Werkloosheid* Mannen Vrouwen Banen

1997

1999

2001

2003

2004

2005

2006

349 182 176

206 113 93

141 70 69 7.658

271 151 121 7.620

316 174 142 7.522

297 155 142 7.523

252 126 127 7.495

* in duizend personen

Deeltijdwerk Wat arbeidsdeelname betreft behoren de Nederlandse en Scandinavische vrouwen tot de koplopers van Europa. Als echter rekening gehouden wordt met de omvang van de werkweek, ontstaat een heel ander beeld. Terwijl in alle andere EU-landen het merendeel van de werkende vrouwen een voltijd baan heeft, werken de meeste Nederlandse vrouwen in deeltijd. Het aandeel van in deeltijd werkende vrouwen stijgt bovendien nog steeds. In 1990 had de helft van de werkende vrouwen in Nederland een deeltijdbaan (12-34 uur), in 2003 is dit aandeel toegenomen tot 66 procent. Meer vrouwen aan het werk betekent in Nederland vooral dat meer vrouwen in deeltijd werken. Factor 2: Ouders en werk Sociale structuur en demografie Begin 2004 telde Nederland 7 miljoen huishoudens. Ruim 2,5 miljoen van deze huishoudens waren huishoudens met inwonende kinderen, ofwel gezinnen. Aan bijna driekwart van de gezinnen staat een gehuwd paar aan het hoofd en 9,1 procent wordt gevormd door een ongehuwd paar met kinderen. Van de gezinnen is 17,2 procent een eenoudergezin. De meeste gezinnen in Nederland tellen een of twee kinderen. Het kindertal is gedaald in de afgelopen decennia. Vrouwen die rond 1935 geboren zijn, kregen gemiddeld 2,5 kind. Vanaf 1975 geboren vrouwen krijgen gemid-

Percentage deeltijders (minder dan 35 uur per week) van werkenden (2005)

Nederland BelgiĂŤ Denemarken Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk

Vrouwen

Mannen

Totaal

75 40 33 44 31 42

23 7 12 8 6 10

46 22 22 24 17 25

deld nog maar 1,7 kind. Nederlandse vrouwen worden steeds later moeder. Bij degenen die het moederschap uitstellen, spelen onder meer de te verwachten moeilijkheden bij het combineren van arbeid en zorg een rol. Een naar verhouding groot deel van de hoogopgeleiden blijft als gevolg van uitstel kinderloos. De gezinsfase komt dus gemiddeld op een later moment en soms helemaal niet meer in beeld. Ook duurt deze fase minder lang dan pakweg 30 jaar geleden, omdat er minder kinderen dan vroeger worden geboren. Niettemin is het gezin met afstand de meest dominante vorm van huishouden voor personen in de middenfase van het leven, waarin zij maatschappelijk het meest actief zijn. Werkende moeders De arbeidsdeelname van vrouwen is toegenomen van 39 procent in 1990 tot 55 procent in 2003. Bij de vrouwen van 55-64 jaar is deze toegenomen van 11 procent in 1990 tot 24 procent in 2003. Hoewel dit meer dan een verdubbeling is, blijft de arbeidsparticipatie 27


van deze groep naar verhouding laag. Hetzelfde geldt voor lager opgeleide vrouwen (34procent) en alleenstaande moeders van jonge kinderen (39 procent). De arbeidsdeelname van autochtone vrouwen was 57% in 2003. De verschillen in arbeidsdeelname tussen vrouwen met en zonder kinderen zijn in Nederland vrijwel verdwenen. Het aandeel vrouwen dat haar baan opzegt na de geboorte van het eerste kind is sterk gedaald van een kwart in 1997 naar nog slechts 10 procent in 2003. De arbeidsdeelname van moeders is de laatste jaren wel sterk gestegen. In 2004 werkte 61 procent van de moeders 12 uur of meer buitenshuis. In steeds meer gezinnen werken beide partners. Vooral de combinatie van een voltijd en een deeltijd baan (anderhalf verdienende gezinnen) komt steeds vaker voor. In de periode 1992 - 2004 steeg het aandeel anderhalfverdieners van 26 naar 46 procent, terwijl het aantal alleenverdieners terugliep van 45 naar 23 procent. In 2003 is meer dan de helft van de vrouwen minder uren gaan werken na de geboorte van het eerste kind. Het komt steeds minder voor dat vrouwen helemaal stoppen met werken als ze moeder worden. In 1997 stopte nog 1 op de 4 moeders met werken na de geboorte, in 2003 is dit aantal verlaagd naar 1 op de 10 moeders. Vaders passen hun werkuren nauwelijks aan na de geboorte van het kind. In 1997 ging 10 procent van de vaders minder uren werken, in 2003 was dit 13 procent. De meeste vaders blijven dus evenveel uren werken of gaan zelfs meer werken. In totaal zijn er bijna 2 miljoen vaders en moeders die op vaste doordeweekse dagen voor hun kinderen zorgen. Dit is meer dan 70 procent van de ouders met kinderen jonger dan 12 jaar. De overige 30 procent kan ook zorgtaken op zich genomen hebben, maar heeft hiervoor geen vaste doordeweekse dagen. Negen van de tien moeders hebben vaste dagen waarop ze de zorgtaken voor hun kinderen vervullen. Het gaat om meer dan 1,3 miljoen vrouwen tussen de 25 en 50 jaar. Ook de vaders nemen een deel van de zorg voor hun kinderen op zich. In totaal hebben meer dan 600 duizend mannen vaste zorgdagen. Dit is ongeveer de helft van de 25-49-jarige vaders met kinderen jonger dan 12 jaar. Zorgarrangementen bij geboorte Er bestaan een aantal regelingen waarop een 28

beroep gedaan kan worden bij zwangerschap, geboorte en adoptie. Er bestaat in Nederland geen kraamgeld of geboortepremie. Uit eigen onderzoek van de FNV blijkt dat verloskundigen vinden dat werken en zwangerschap over het algemeen, goed samengaan (93 procent). De verlofperiode vóór de bevalling voor werkende vrouwen vindt 68 procent lang genoeg, de verlofperiode na de bevalling wordt echter door de verloskundigen veel te kort bevonden (70 procent). Verloskundigen hebben de indruk dat werkgevers hun zwangere werknemers onvoldoende informeren over de risico’s in het werk en hun rechten (80 procent). Van de verloskundigen heeft 43 procent het idee dat werkende zwangere vrouwen onvoldoende geaccepteerd worden door hun werkgever, 33 procent van de verloskundigen geeft aan de werkgever de zwangere vrouw voldoende accepteert. Tweederde van de verloskundigen geeft aan de zwangere vrouwen problemen in het werk als gevolg van zwangerschap ervaren. Een kwart van de verloskundigen geeft aan dat dit niet het geval is. a. Zwangerschaps- en bevallingsverlof Dit verlof geldt voor werkneemsters die zwanger dan wel pas bevallen zijn. De werkneemster heeft een wettelijk recht op totaal 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het recht op zwangerschapsverlof bestaat vanaf 6 weken voor de dag van de vermoedelijke datum van de bevalling en gaat uiterlijk in op vier weken voor die datum. Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt (ten minste) 10 aangesloten weken. Indien het zwangerschapsverlof minder dan 6 weken heeft geduurd, mag de duur van het bevallingsverlof met een gelijk aantal dagen worden verlengd tot meer dan 10 weken. De aanvraag moet uiterlijk drie weken voor de eerste dag waarop de werkneemster het verlof wil laten ingaan gedaan worden. Daarbij moet een schriftelijke verklaring van een arts of een verloskundige worden overlegd waarin de vermoedelijke datum van de bevalling is aangegeven. De werkneemster heeft gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering van 100 procent van het gebruikelijke loon (met een maximum) vanuit het Algemeen Werkloosheidsfonds. In de meeste gevallen wordt de uitkering uitgekeerd aan de werkgever die vervolgens het loon gewoon volledig doorbetaalt.


b. Kraamverlof Na de bevalling van de partner/echtgenote heeft een werknemer (m/v) recht op betaald kraamverlof. Het verlof kan worden opgenomen door de echtgenoot of de geregistreerde partner van de bevallen vrouw, door degene met wie ze ongehuwd samenwoont of degene die het kind erkent. De duur van het verlof is 2 werkdagen gedurende een tijdvak van 4 weken na de bevalling indien het kind thuis is geboren. Is het kind in het ziekenhuis geboren dan geldt een tijdvak van 4 weken na thuiskomst van het kind. De werkgever is verplicht het loon door te betalen tijdens het verlof, tenzij in de cao anders is geregeld. c. Adoptieverlof Dit verlof geldt voor alle werknemers die een kind adopteren. Het geldt voor beide ouders of pleegouders. Als meerdere kinderen tegelijk worden geadopteerd bestaat het recht op verlof slechts eenmaal. De duur is maximaal 4 weken. De werknemer is verplicht om de 4 weken op te nemen binnen 16 weken nadat het kind is geadopteerd en in een aaneengesloten periode. Het verlof kan al ingaan 2 weken voordat het kind aan de zorg van de werknemer is overgedragen. De aanvraag door de werknemer moet minimaal drie weken voordat het verlof ingaat bij de werkgever binnen zijn. Deze periode kan korter zijn als de werknemer niet eerder op de hoogte is van het exacte tijdstip van adoptie. De werkgever hoeft tijdens het verlof geen salaris door te betalen. Tijdens het verlof kan de werknemer een uitkering krijgen van 100 procent van het salaris (tot een maximum). Deze uitkering moet de werknemer samen met de werkgever aanvragen bij het UWV (werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidskas). Dit moet uiterlijk 2 weken voor de ingangsdatum van het verlof. Factor 3: Kinderopvang Betaald werken en kinderopvang In 2005 maakte 40 procent van de Nederlandse huishoudens met kinderen van 12 jaar of jonger gebruik van kinderopvang. Dat zijn ruim 550 duizend huishoudens. Bijna 850 duizend huishoudens - 6 op de 10 maken geen gebruik van kinderopvang.

De kinderen worden in deze huishoudens voornamelijk door de moeder opgevangen wanneer de vader aan het werk is. Door 2 op de 10 huishoudens worden voor de opvang van de kinderen vooral familie of vrienden ingeschakeld. Formele opvang door een kinderdagverblijf, een gastouderbureau of een instelling voor buitenschoolse opvang is minder populair. Voor 14 procent van de huishoudens is formele opvang de belangrijkste vorm van kinderopvang. Slechts 5 procent maakt vooral gebruik van andere betaalde opvang, zoals een oppas aan huis. In totaal maakt 1 op de 5 huishoudens gebruik van formele kinderopvang. In 6 procent van de huishoudens wordt formele opvang gebruikt als aanvulling op een andere vorm van opvang. De meeste huishoudens hebben op 2 dagen in de week formele opvang. Slechts 10 procent maakt hier op 4 of meer dagen gebruik van. Vier op de tien huishoudens maken nog geen 12 uur per week gebruik van formele opvang. Ruim een kwart van de huishoudens heeft aan 12-19 uur per week genoeg. Het komt weinig voor dat ouders voor meer dan 28 uur per week formele opvang hebben. In 31 procent van alle huishoudens worden familieleden of bekenden ingeschakeld bij de opvang van kinderen. Vooral grootouders spelen een belangrijke rol. Het merendeel van de moeders ziet (schoon)ouders en andere familieleden of bekenden als betrouwbare opvangadressen. Het vertrouwen in de formele opvang is geringer; 2 op de 3 moeders zouden hun kinderen daar liever niet aan toevertrouwen. Ongeacht het opvangadres vinden vrijwel alle moeders dat een kind slechts voor maximaal 1 of 2 dagen door anderen kan worden opgevangen. Vergoedingen voor kinderopvang In Nederland bestaat een wettelijke regeling voor de vergoeding van de kosten van kinderopvang (Wet kinderopvang). In deze wet wordt ervan uitgegaan dat de werkgevers van beide ouders beiden 1/6 van de kosten voor de kinderopvang betalen. Dit is (nog) geen verplichting. Van de werknemers die onder een cao vallen heeft ca 72 procent een volwaardige regelgeving. Van de werknemers die niet onder een cao geldt dit in 34 procent van de gevallen. Vanaf 2007 worden de werkgevers verplicht om werknemers 1/6 van de kosten voor de kinderopvang te vergoeden. 29


Naast de werkgeversvergoeding ontvangen de ouders ook een wettelijke tegemoetkoming van de overheid. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het gezinsinkomen. Bij een gezinsinkomen van ca 30.000 euro vergoedt de overheid 57 procent van de kinderopvang kosten voor het eerste kind en 63 procent van de kosten van het tweede kind (2007). Bij een gezinsinkomen van ca 90.000 euro vergoedt de overheid 24 procent van de kosten voor het eerste kind en 58 procent voor tweede kind (2007). Er in deze beide voorbeelden uitgegaan van een kinderopvang die 5,50 euro per uur bedraagt. Het is de bedoeling dat vanaf 1 augustus 2007 de Nederlandse basisscholen verplicht worden om hun kinderen buitenschoolse opvang aan te bieden van 7.30 uur tot 18.30 uur (Wetsvoorstel buitenschoolse opvang). Factor 4: Opvang van zorgbehoevenden In Nederland zorgen ruim 600 duizend mensen voor een zieke naaste. Tweederde hiervan is vrouw. De groep 50-54-jarigen telt de meeste personen die de zorg voor een naaste of een familielid op zich genomen hebben. Het gaat meestal om de zorg voor een ouder. Bij deze zorg voor ouders bestaat geen relatie met de arbeidsdeelname. Mannen die zorgen voor een naaste, zien dit niet als reden om niet te werken. Bij zorg voor een gezinslid is dat bij vrouwen wel het geval. Er bestaan een aantal verlofregelingen voor calamiteiten, ziekte van kind/partner en andere familieleden. Calamiteiten- en ander kort verzuimverlof Een calamiteit is een situatie waarbij een werknemer onmiddellijk vrij moet hebben vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld het overlijden van een naast familielid, het regelen van een oppas bij ziekte maar ook als de waterleiding is gesprongen en de loodgieter moet langskomen. Het calamiteiten- en kort verzuimverlof zijn vooral bedoeld voor het treffen van een voorziening om het probleem op te lossen. Dit verlof geldt voor alle werknemers die te maken hebben met een onvoorziene situatie. Daarbij maakt het niet uit of de werknemer een dienstverband voor onbepaalde tijd of een tijdelijk contract heeft of in de proeftijd zit. De duur van het verlof moet in verhouding staan tot de aard van het noodgeval. Soms is een paar uur voldoende om een regeling te treffen, in een ander geval zijn een paar dagen nodig. Indien het gaat om verlof voor de 30

verzorging van een plotseling ziek geworden partner, kind of ouder, eindigt het calamiteitenverlof na maximaal 1 dag. Daarna kan beroep worden gedaan op het kortdurend zorgverlof. De werkgever moet tijdens het calamiteitenverlof het salaris gewoon doorbetalen, tenzij in de cao een andere regeling is overeengekomen. Dagen of uren waarop de werknemer niet werkt wegens het calamiteiten- of ander kort verzuimverlof, kunnen alleen als vakantiedagen worden aangemerkt wanneer de werknemer ermee instemt en het recht houdt op het wettelijke minimum aan vakantieafspraken. Tenzij in de cao een andere regeling is afgesproken. Kortdurend zorgverlof Voor werknemers die noodzakelijke verzorging moeten geven aan een thuiswonend ziek (pleeg)kind, partner of zieke (eigen) ouder is er het kortdurend zorgverlof. Voorwaarde is wel dat de werknemer de enige is die de zieke op dat moment kan verzorgen. Per 12 maanden kunnen werknemers maximaal 10 dagen verlof opnemen. Dat hoeft niet aaneengesloten te zijn. Werknemers die in deeltijd werken, krijgen verlof naar rato van hun aanstelling. Een werknemer die gemiddeld 4 dagen per week werkt (= 32 uur), heeft recht op 8 dagen verlof (= 64 uur). Wie 36 uur per week werkt, heeft recht op 72 uur verlof. Het kortdurend zorgverlof is dus gelijk aan twee maal het aantal uren dat per week gewerkt wordt. De werknemer moet de werkgever (indien mogelijk) vooraf melden dat hij kortdurend zorgverlof wil opnemen. De werkgever kan het verzoek weigeren op grond van zwaarwegende gevolgen voor de bedrijfsorganisatie. Dit moet wel onmiddellijk aan de werknemer kenbaar worden gemaakt. Ook mag de werkgever na het verlof aan de werknemer vragen om alsnog aannemelijk te maken dat bij of zij aan de voorwaarden voor het verlof voldeed: dat het ging om noodzakelijke verzorging, dat niemand anders de zorg op zich kon nemen en dat het ging om de zorg voor een (thuiswonend) kind, de partner of de eigen ouder. De werknemer heeft recht op doorbetaling van 70 procent van zijn of haar loon, tenzij in de cao een andere regeling is overeengekomen.


De werkgever mag het zorgverlof niet inhouden op de vakantiedagen, tenzij in de cao anders is overeengekomen. Langdurend zorgverlof Dit verlof geldt voor werknemers die tijdelijk hulp bieden aan een partner, kind of ouder die levensbedreigend ziek is. Levensbedreigend ziek betekent dat het leven van de persoon volgens objectieve medische maatstaven op korte termijn ernstig in gevaar is. De werknemer kan jaarlijks maximaal zesmaal de wekelijkse arbeidsduur opnemen (6 weken). In principe neemt de werknemer gedurende 12 weken deeltijdverlof voor de helft van de arbeidsduur per week. De werknemer kan ook kiezen voor een andere spreiding van het verlof: bijvoorbeeld 6 achtereenvolgende weken fulltime verlof. Dit kan alleen in overleg de werkgever. Het verlof mag niet over een langere periode dan 18 weken worden uitgesmeerd. Voor deeltijders geldt het verlof naar rato van hun aanstelling. Als een werknemer bijvoorbeeld 20 uur per week werkt, dan kan hij of zij gedurende 12 weken verlof opnemen voor 10 uur per week. De werknemer moet de aanvraag schriftelijk en minstens 2 weken v贸贸r de beoogde ingangsdatum van het verlof bij de werkgever doen. De werkgever moet binnen een week beslissen. Lukt dat niet, dan gaat het verlof in, volgens de regeling die de werknemer had voorgesteld. De werkgever kan het verlof alleen weigeren als zijn bedrijf of organisatie door de afwezigheid van de werknemer in ernstige problemen zou komen. In dit geval moet de werkgever wel overleg plegen met de werknemer over zijn of haar verzoek. De werkgever hoeft geen salaris te betalen tijdens het verlof. De werknemer bouwt wel gewoon vakantiedagen op, ook in de verlofuren. Factor 5: Evenwicht tussen inkomenszekerheid en arbeidsstimulansen Het Nederlandse belastingstelsel is volledig ge茂ndividualiseerd. Er wordt bij de inkomstenbelastingheffing in eerste instantie geen rekening gehouden met de gezinstoestand c.q. personen ten laste. In het geval een persoon met inkomen samenwoont met een persoon zonder eigen inkomen, dan ontvangt de persoon zonder inkomen van de belastingdienst een bedrag van ca 166 euro per maand, de

zogenaamde heffingskorting of tax-credit. In een aantal gevallen wordt de inkomstenbelasting verminderd met een heffingskorting. Alleenstaande ouders krijgen een heffingskorting van ca 1.414 euro per jaar. Gezinnen met kinderen hebben recht op een heffingskorting van ca 112 euro per jaar. In het geval van een gezinsinkomen dat lager is dan ca 41.000 euro bestaat er recht op een aanvullende kinderkorting. Is het gezinsinkomen lager dan ca 28.521 euro, dan is de heffingkorting ca 892 euro per jaar. De Nederlandse kinderbijslag is onafhankelijk van het inkomen van de ouders en van de gezinsgrootte. Alleen de leeftijd van het kind is van belang. De kinderbijslag bedraagt 60 euro per maand voor kinderen van 0 - 6 jaar, 73 euro voor 6 tot 12 jarigen en ca 100 euro voor kinderen van 12 tot 18 jaar. Voor gehandicapten bestaat geen dubbele kinderbijslag. De Nederlandse kinderbijslag wordt per kwartaal betaald. Wordt het kind bijvoorbeeld in januari of februari geboren, dan bestaat er pas vanaf 1 april recht op kinderbijslag. Boven de 18 jaar bestaat er voor studerende kinderen geen recht op kinderbijslag. Deze studenten hebben recht op studiefinanciering. Een gezin met 2 kinderen van 4 en 8 jaar ontvangt ca 133 euro per maand aan kinderbijslag. De uitbetaling vindt per kwartaal plaats. Inwoners van Nederland bouwen het wettelijke ouderdomspensioen voor inwoners (AOW) op. Deze inwonersverzekering tegen ouderdom garandeert dus ook dat een ouder zonder inkomen, die kinderen verzorgt, ouderdomspensioen opbouwt. Factor 6: Arbeidstijdregelingen De helft van de vaders en 9 van de 10 moeders in Nederland geven aan op vaste doordeweekse dagen voor hun kinderen te zorgen. Vaders en moeders die meer uren zorgen, werken minder uren. Moeders die niet op vaste dagen zorgen, behoren net zo vaak tot de beroepsbevolking als moeders die dat wel doen. Vaders zonder vaste zorgdagen hebben vrijwel allemaal een volledige baan. Vaders die wel zorgen, werken minder vaak en minder uren. Vooral hogeropgeleiden werken dan relatief weinig uren en combineren vaker arbeid en zorgtaken. Er bestaan een aantal regelingen om arbeid en zorg voor kinderen te combineren. 31


Ouderschapsverlof Werknemers die ten minste 1 jaar in dienst zijn bij een werkgever en zorgen voor een kind onder de 8 jaar, hebben recht op ouderschapsverlof. Dit geldt voor beide ouders voor elk kind. Heeft de werknemer een meerling, dan kan hij of zij voor elk kind apart ouderschapsverlof opnemen. De standaardregeling is 13 x de wekelijkse arbeidsduur, op te nemen gedurende 6 maanden voor ten hoogste de helft van de arbeidsduur per week. Stel: de werknemer werkt 32 uur per week, dan neemt hij of zij gedurende een half jaar deeltijdverlof voor de helft van het gebruikelijke aantal uren (16 uur ouderschapsverlof per week). De werknemer kan het ouderschapsverlof ook in 2 of 3 delen splitsen. Het verlof mag maximaal in 3 perioden van minimaal een maand verdeeld worden, tenzij de werkgever daar bezwaar tegen maakt. De werknemer kan alleen in overleg met de werkgever een andere regeling over de spreiding van de verlofuren treffen. De werknemer kan het verzoek om ouderschapsverlof niet weigeren. De werknemer moet het minstens 2 maanden voor de beoogde ingangsdatum van het verlof, schriftelijk melden. Daarbij moet verlofperiode worden aangeven, het aantal uren verlof per week en de spreiding over de week. Verlof dat door de werknemer afgebroken wordt, kan later niet meer worden opgenomen, tenzij het verlof moet worden afgebroken door onvoorziene omstandigheden. In het laatste geval mag de werkgever het verzoek tot afbreken van het verlof weigeren als zijn organisatie of bedrijf daardoor in ernstige problemen komt. Tijdens het ouderschapsverlof hoeft de werkgever voor de verlofuren geen salaris uit te betalen aan de verlofnemer. Er bestaat geen wettelijke betaald ouderschapsverlof. Tijdens het ouderschapsverlof worden geen vakantiedagen opgebouwd. Levensloopregeling Iedere werknemer kan een deel van zijn salaris opzij zetten om later een langere periode van onbetaald verlof te financieren. Jaarlijks kunnen zij maximaal 12 procent van hun bruto jaarloon sparen. In totaal maximaal 210 procent van het bruto jaarsalaris. Heeft de werknemer (een deel van) zijn tegoed gebruikt dan kan hij het steeds weer tot het maximum van 210 procent aanvullen. In overleg met de werkgever kunnen werknemers resterende vakantiedagen, adv-dagen 32

of overwerk omzetten in geld en dit op de levenslooprekening laten storten. De werknemer moet aan de werkgever melden dat hij wil deelnemen aan de levensloopregeling. Hij moet ook aangeven welk bedrag hij wil sparen bij welke verzekeraar, bank, dochter van pensioenfondsen of (fiscale) beleggingsinstellingen. Het opnemen van verlof dient in overleg met de werkgever plaats te vinden. Wanneer de werknemer overweegt verlof op te nemen dan moet hij de lengte daarvan bepalen en aangeven welk bedrag hij per maand wil ontvangen. Opgespaard verlof wordt uitgekeerd in een bedrag per maand. Dit kan nooit meer zijn dan 100 procent van het laatstverdiende loon. Wet aanpassing arbeidsduur De Wet aanpassing arbeidsduur (WAA), wordt ook wel de deeltijdwet genoemd. Deze wet maakt het voor mensen, die minder of meer uren willen gaan werken, mogelijk om hiertoe een verzoek in te dienen bij de werkgever. De wet geldt niet voor werkgevers met minder dan 10 werknemers in dienst. Het kan wel zijn dat er in een cao of bedrijfsregeling een regeling getroffen is. Een schriftelijk verzoek om minder of meer te gaan werken moet ten minste 4 maanden voor de beoogde ingangsdatum bij de werkgever worden ingediend. Een vermindering of vermeerdeÂŹring vindt plaats binnen de eigen functie. Indien de werkgever niet een maand voor de beoogde ingangsdatum een besluit over het verzoek neemt, dan wordt het verzoek automatisch ingevoerd. De werkgever heeft een beperkte mogelijkheid om een verzoek te weigeren. Er moet dan sprake zijn van een zwaarwegend bedrijfsbelang. In de wet zijn reeds een aantal zwaarwegende bedrijfsbelangen met naam en toenaam genoemd. Maar de opsomming is niet limitatief. Een weigering van een vermindering van het aantal arbeidsuren is mogelijk als de vermindering leidt tot ernstige problemen voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren en problemen op het gebied van veiligheid of van roostertechnische aard. Een weigering van een vermeerdering van het aantal arbeidsuren is mogelijk als dit leidt tot ernstige problemen van financiĂŤle of organisatorische aard, als er niet voldoende werk is of omdat de vastgestelde formatieruimte op de


personeelsbegroting daartoe ontoereikend is. De werkgever heeft binnen redelijke grenzen een beperkte mogelijkheid om het verzoek te wijzigen. In principe stelt de werkgever de spreiding van de uren overeenkomstig de wens van de werknemer vast. Maar hij kan die spreiding wijzigen, indien de werkgever een zodanig belang heeft dat de wens van de werknemer redelijkerwijs moet wijken. De beslissing wordt door de werkgever schriftelijk meegedeeld. Een weigering of wijziging moet met opgave van redenen omkleed zijn. Als een werknemer het niet eens is met de afwijzing van zijn verzoek, dan kan hij in beroep gaan bij de rechter. Cao-afspraken Voor een aantal verlofregelingen geldt dat met betrekking tot het recht op verlof, de duur, de betaling en/of de inruil van vakantiedagen andere afspraken kunnen worden gemaakt in de cao of met de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging. Dat kunnen afspraken zijn ten gunste van werknemers, maar als de wet dat toestaat - soms ook ten nadele van werknemers. Het is daarom van belang om altijd de van toepassing zijnde cao te raadplegen.

33


Slotwoord Met deze brochure hopen we een goede algemene achtergrond te schetsen en een duidelijk overzicht te geven van de situatie in de lidstaten van de 3 organiserende werknemersorganisaties. Het is de bedoeling hiermee een voedingsbasis te bieden voor een diepgaande analyse en discussie. Het vinden van het optimale evenwicht tussen het arbeidsleven en het gezinsleven is vaak heel moeilijk. Binnen het gezin worden keuzes worden gemaakt. Beleidsmatig is het daarom belangrijk dat de mogelijkheid om keuzes te maken, geboden wordt. Daarnaast mogen de keuzes, op een later moment, geen negatieve invloed hebben op de situatie van het gezin of de betrokken persoon. We hopen dat we met deze brochure en het seminar, er samen in slagen instrumenten te bieden voor verbetering van de combinatie werk en arbeid en de daarvoor noodzakelijk strategie uit te werken.

De auteurs, Ger Essers (FNV) Celien Vanmoerkerke (ABVV-FGTB) Guisepinna Desimone (ABVV-FGTB) Nicolas Conter (LCGB)

Bibliografie Bielenski, H., Bosch, G. and Wagner, A. (2005). Working time preferences in sixteen European countries, Dublin, European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. Bradshaw, J. and Finch, N. (2002), A Comparison of Child Benefit Packages in 22 Countries – A summary of the child benefit package for each country, Appendix to Department for Work and Pensions Research Report No. 174, Social Research Division, Department for Work and Pensions, London. Christoffersen, M.N. (2000). “Will parental work or unemployment influence pre-school children’s stress reactions? – Some hypothesis about correspondence between work and family life”, Paper for 10th Nordic Social Policy Research Seminar, 17-19 August, 2000, Oslo. Working group: Work and Family Life. Draft copy 15th August, 2000. CIA, The World Factbook (2005); URL: http://www.cia.gov/cia/publications/ factbook/goes/lu.html Columbia University, The Clearinghouse on International Developments in Child, Youth and Family Policies: Luxembourg # Social Protection, URL: http://www.childpolicyintl.org/countries/lux embourg.html#socialprotection, last updated: May 2004. de Henau, J., Meulders, D. & D’Orchai, S. (2004). The Relative Generosity of the EU-15 Member States’ Child Policies Towards Dual-Earner Families, Department of Applied Economics (DULBEA), Free University of Brussels, October 2004. Dingeldey, I. (1999). International Comparison of Tax Systems and their Impact on the Work-Family Balancing. Paper based on the findings of the project entitled “Tax and Social Security Systems and the Redistribution of Working Time”, funded by DG V of the European Commission, carried out in 1998 at the Institut für Arbeit und Technik in Gelsenkirchen. DTI & Scotland Office (September 2001): The Essential Guide to Work-Life Balance.

34


Engelhardt, Kögel & Prskawetz (2001), “Fertility and Female Employment Reconsidered: A macro-level time series analysis”, Max Planck Institute for Demographic Research, Working Paper WP 2001-021, July. Esping-Andersen, G. (2002), A Gender Contract, in Esping-Andersen G. (ed.), “Why We Need a New Welfare State”, Oxford University Press, ch. 3. European Commission (2006), Structural Indicators, Employment, available at: http://epp.eurostat.cec.eu.int/ European Industrial Relations Observatory On-line (EIRO) (2003), “LCGB calls for compulsory parental leave for fathers”. European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. URL : http://www.eiro.eurofound.ie/2003/01/inbrief/LU0301106N.html. European Union (1999), “Joint Employment Report 1999”, Part I. Gouvernement luxembourgeois (2006), URL : http://www.gouvernement.lu/ dossiers/social_emploi/pan/index.html. Gouvernement luxembourgeois (2006), URL : http://www.gouvernement.lu/dossiers/economie_finances/ces/Avis2006.pdf. Gouvernement luxembourgeois, Ministère de l’Egalité des Chances (2006), URL : http://www.mega.public.lu. Kamerman, S.B. (2000), “Early Childhood Education and Care (ECEC): an overview of developments in OECD countries”, updated version of a paper originally prepared as a background paper for the thematic review of ECEC policies in OECD countries in May, 1998. The paper covers developments in the OECD countries as of the early and mid 1990s, OECD.

Statec, Luxembourg, 2004. Sleebos, J., (October 2003), Low Fertility Rates in OECD countries: facts & responses, OECD Social, Employment and Migration Working Papers, no 15. Thornthwaite, L., Work-Family Balance: International Research on Employee Preferences, Sydney, ACIRRT, University of Sydney, September 2002. Websites De toegangspoort tot het emancipatiebeleid van de Nederlandse overheid is www.emancipatieweb.nl. Op deze site is informatie en achtergronden te vinden over het Nederlandse emancipatiebeleid en zijn links te vinden naar andere relevante sites. Op de website www.verlofregelingen.szw.nl is een totaaloverzicht te vinden van de verschillende verlofregelingen in Nederland. Op de website www.wiedoetwat.nl wordt de huidige taakverdeling ter discussie gesteld. Dit initiatief wordt ondersteund door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het uiteindelijke doel was (en is) dat mannen en vrouwen manieren vinden om de taken thuis ‘gelijker’ te verdelen. Op deze website is ook een rekenmodel te vinden, waarmee uitgerekend kan worden wat de financiële gevolgen zijn van een andere werktijdverdeling. Het project ‘De Glazen Muur’ richt zich op het doorbreken van horizontale beroepensegregatie. Hoofddoel van het project is het beter benutten van de talenten en vaardigheden van meisjes en vrouwen voor opleidingen en beroepen met een mannelijk imago: www.glazenmuur.nl.

OECD (1999), Employment Outlook. OECD Economic Surveys (2001), Luxembourg Economics, Chapter III, Progress in Structural Reforms, Subchapter, Labour Markets, URL: http://www.eco.public.lu/documentation/ rapports/rapport_ocde/ocde_2001_en.pdf 35



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.