ZwartKapje Of de dag dat het Zwarte water zwart kleurde Een gruwelsprookje van Marieke van Bolderen
Zwartkapje of de dag dat het Zwarte Water zwart kleurde
A
an het begin van de twintigste eeuw leefde er in Hasselt een oude weduwe. Zwartkapje werd ze genoemd, vanwege het zwarte ka pje dat ze droeg sedert haar man al op jonge leeftijd jammerlijk verdronk in de rivier. Kwade tongen bewe erden dat de weduwe er zelf achter zat, dat ze hem zou hebben behekst. Hoe kon het anders dat zo’n goede zwemmer zomaar verdronk in de rivier, dat was toch niet mogelijk, er hing een luchtje aan. Bij die vrouw moest je ver uit de buurt blijven, een heks was ze, een lelijke heks, niet te vertrouwen. De weduwe leefde een terug getrokken bestaan en sprak met niemand. Soms zagen de mensen haar door het stadje lopen, met haar kromme rug, haar oude huid en het zwarte kapje. Het huisje van Zwartkapje aan de rand van Hasselt gingen de mensen als het even kon met een grote boog voorbij. Het was vervallen en oud en in de tuin groeiden vreemde geurige gewassen, die ze niet kenden, er hing een vreemde lucht. De mensen in Hasselt waren een beetje bang voor haar en
prentten hun kinderen in ver bij het vrouwtje uit de buurt te blijven. Moeders waarschuwden hun ondeugende kroost ‘pas maar op, eet je bord leeg, anders roep ik Zwartkapje erbij en dan zal het je bezuren’. Niemand kwam ooit bij haar op de koffie, niemand sprak met haar, geen mens wist wie ze eigenlijk was.
Sneeuw Op een dag in de winter, het had hard gesneeuwd, schuifelde Zwartkapje over straat. Een groepje kinderen, waaronder dikke Karst en stoere Helmich zagen het vrouwtje voorbij lopen. “Let op, moet je kijken, kun je lachen” siste Karst tegen Helmich. En hij draaide een machtig grote sneeuwbal, die hij welgemikt tegen het oude vrouwtje aan gooide. Zwartkapje schrok hevig, draaide zich om en stak haar vuist in de lucht. “Lelijke rotjongen, kun je wel!”. Karst rolde schaterlachend op de grond en nu kregen ook de andere kinderen de geest. Snel draaiden ze sneeuwballen en de Heks van Hasselt werd belaagd. Het oude vrouwtje probeerde weg te komen, maar gleed uit en viel. Languit lag ze in de sneeuw, haar rok was gescheurd, haar
handen waren geschaafd. “Rotjongens” gilde ze nog, maar de jongens stoven als hazen uiteen. Moeizaam krabbelde Zwartkapje overeind, strompelde naar huis, waar ze naar binnen ging en de deur achter zich stevig op het slot deed. Vermoeid zakte ze in elkaar op haar oude stoel. Ze noemen me een heks, omdat ik lelijk ben. Ze noemen me een takkenwijf, ze vinden me zo eng. Ze noemen me een heks, maar ik ben gewoon oud. Ze noemen me een takkewijf, maar ik heb het zo koud. Ik heb het zo verschrikkelijk koud en niemand ziet me staan. De Hasselters zijn veel te druk, met hun eigen jachtige bestaan. Ze zeggen dat ik stink, naar vieze oude vrouwen. Maar ik heb gewoon wat moeite om mijn plas lang op te houden. De mensen zijn zó bang voor mij en voor mijn lelijk lijf. Ze roepen: “lazer op, jij heks, jij takkewijf!” Maar zijn ze dan echt bang voor mij of is de angst misschien,
gestoeld op een vreselijk toekomstbeeld dat ze in mijn verschijning zien? De angst om zelf oud te zijn, vergeten en verkloot. Geen toekomst meer, alleen nog maar een eenzaam wachten op de dood.
En terwijl Zwartkapje in haar huisje triest zat bij te komen van haar hachelijke avontuur, beraden de jongens in Hasselt een heel ander plan. “Zag je hoe ze viel, zag je hoe ze schreeuwde, rook je hoe ze stonk, dat wijf is echt een heks joh!” Karst stootte zijn maatje Helmich aan. “Hee, maar heksen, die zijn toch verboden, die moet je toch verbranden, dat heeft meester zelf verteld op school. Bij geschiedenis, was vroeger heel normaal, heksen moesten op de brandstapel, de fik dr in!” “Ja vroeger ja, maar nu toch niet meer joh!” “Nee, logisch, omdat er nu geen heksen meer zijn, die zijn allemaal verbrand vroeger, anders zou het hier nu wemelen van de heksen. Alleen die lelijke ouwe Zwartkapje is kennelijk ontkomen!” Helmich en Karst keken elkaar aan.
“Dan moeten wij het doen, Hasselt moet bevrijd worden van die heks, stel je voor wat er anders gaat gebeuren met ons mooie stadje. Het schijnt dat ze haar man ook al heeft vermoord, als we niets doen aan die heks, gaan we dr straks allemaal nog aan!”. En zo werd een lelijk plan gesmeed, door twee jongens in het schemerende avondlicht van Hasselt. In vuur en vlam Die nacht, die koude winternacht, toen het hele dorpje rustig op één oor lag, slopen twee jongens als dieven door de nacht. Dikke Karst en stoere Helmich begaven zich in het donker richting het huisje van de nietsvermoedende Zwartkapje. Karst had lucifers gejat, Helmich droeg droge takken en twijgen. “Bang?” fluisterde Karst tegen Helmich. “Ik, nee joh, we bewijzen de stad juist een dienst. Dat oude haveloze huisje van die heks gaat zo in vlammen op!”. Aangekomen bij het huisje ging het snel, Karst ontstak zijn lucifers, Helmich blies het vuurtje aan, gooide zijn droge twijgjes erop en binnen enkele ogenblikken sloeg het vuurtje
over naar het oude rietendak. Binnen enkele minuten stond het hele dak van het huisje in lichterlaaie. Met open mond stonden de jongens als versteend naar het brandende huisje te kijken. “Jeej, ik had niet gedacht dat het zo snel zou gaan! Wat een fik” mompelde Helmich. “Zeg Karst, die Zwartkapje, we weten toch wel zeker dat ze echt, ik bedoel, ze was toch wel echt een zeg maar heks hè, tis toch wel goed wat we doen…” maar voordat Karst antwoord kon geven klonk er boven het knappende vuur een ijselijke gil. Het was Zwartkapje die om hulp riep. De jongens schrokken zo geweldig van het roepen van het oude vrouwtje, dat ze het op een lopen zetten. Hun hart bonkte in de keel, ze renden door het donker, door de nacht. Weg van de brand, weg van het huisje, weg van het gillende oude vrouwtje. Karst voelde zijn longen branden, Helmich had steken in zijn zij, maar als hij aan het gillen van Zwartkapje dacht, kreeg hij pijn in zijn keel en voelde hij zijn hart krimpen. Ze hadden toch wel het goede gedaan? Ze was toch wel echt
een heks? Hij wilde er niet aan denken, dit had de meester niet verteld, toen hij vertelde over de heksenverbrandingen. Zou de beul in de middeleeuwen dit ook gevoeld hebben? Steeds harder holde hij, hij zag geen hand voor ogen, de nacht was zwart en bewolkt, waar was Karst? Hij wist niet waar hij heen rende. Richting het dorp? Of juist naar de rivier? Plotseling voelde hij de grond onder zijn voeten aflopen en voordat hij kan stoppen rende hij het ijs op, van de bevroren rivier. De rivier, ijs, rennen, hollen, zo hard als je kunt. Helmich deed nog een paar passen en opeens scheurde het ijs onder hem open, kraakte de bodem en voordat hij besefte wat er gebeurde zakte hij door het ijs in het steenkoude water. Kopje onder ging hij, boven water moest hij komen, hij proestte en hoestte, het water was zo koud, alsof twintigduizend speren in zijn lichaam prikte. “Help, help, Karst!” Hij wilde gillen maar het koude water smoorde zijn stem, weer ging hij kopje onder, het werd zwart voor zijn ogen, hij voelde dat hij zonk, het water greep hem, verzetten had geen zin meer…
… opeens greep een hand hem in zijn kraag. Een benige oude arm pakte hem bij zijn nek, zijn jas, trok aan hem, Helmich greep zich vast. “Hou je goed vast jochie, trek je aan mij omhoog” hoorde hij een oude krakerige stem. Het was Zwartkapje, ze lag op haar buik op het ijs en probeerde Helmich uit het wak te sleuren. “Klimmen jongen, trek je aan mij omhoog.” En langzaam heel langzaam verstevigde Helmich zijn greep op de arm van het oude vrouwtje en worstelde hij zich een weg uit het water. Zijn knie op het ijs, hij trok zich omhoog, kroop uit het wak, greep zich vast aan het vrouwtje en klauwde zich een weg uit het koude water, naar de oever. “Kom!” riep hij naar Zwartkapje, die nog steeds op haar buik op het ijs lag. Maar het oude vrouwtje kon niet meer overeind komen. “Wacht, ik zoek een stok, dan trek ik je eraf” riep Helmich. Maar nog voordat hij was uitgesproken scheurde de ijsvloer onder Zwartkapje open, en zakte het oude vrouwtje door het ijs, het koude water in. De volgende ochtend, toen de inwoners van Hasselt ontwaakten, ontdekten ze de
afgebrande hut van de Heks van Hasselt. Helmich lag met een longontsteking in zijn bed, Karst kreeg zeven stokslagen voor zijn kwajongensstreek. En van Zwartkapje zag nooit iemand meer iets terug. Het voorjaar kwam, Helmich genas en speelde weer met Karst op het plein. De rivier ontdooide, de sneeuw smolt weg, maar het water van de rivier kleurde zwart. En dat doet het nog steeds, tot op de dag van vandaag, het Zwarte Water van Hasselt.
Marieke van Bolderen Geïnspireerd op het oude volksverhaal Zwartkapje, de heks van Hasselt opgetekend door Martijn J. Adelmund in het boek De wolven van Ommen en geïnspireerd op het verhaal Jantje van de Scholtenhoeve van WG van de Hulst.