DE BELGISCHE ADMINISTRATIE IN AFRIKA Historiek Op 23 februari 1885 erkent de Conferentie van Berlijn eenparig, de Internationale Vereniging, die zes jaar voordien door Koning Leopold Il gesticht was om de ontginning van het bekken van de Kongostroom te verzekeren, als onafhankelijke staat. Drie dagen later ondertekenen de veertien deelnemende mogendheden de "Generale Akte van Berlijn' die het conventionele bekken van de Congo betreft, tot de afschaffing van de slavernij en de verbetering van de morele en materiële toestand van de bevolking verplicht. Reeds in april 1985 stemde het belgisch parlement ermee in dat onze vorst het staatshoofd zou zijn van de nieuw gestichte staat in Afrika, mits het uitdrukkelijk voorbehoud dat de unie tussen België en deze staat zich beperkte tot de persoon van de vorst. Op 19 juli 1885 volgt, te Banana, in Congo zelf, de plechtige verklaring van de troonsbestijging van Leopold Il als vorst van de onafhankelijke Congostaat. De onafhankelijke Congostaat duurde drie en twintig jaar. Op 18 oktober 1908 werd hij belgisch koloniaal bezit. De overname van Congo door België was het gevolg van een jarenlange voorbereiding, gekenmerkt zowel door de wil van de koning als door de financiële hulp van België aan de nieuwe staat in zijn moeilijke tijden en door het groeiend besef van de belgische bevolking voor haar verantwoordelijkheden in het afrikaanse oeuvre. België stond voortaan aan het hoofd van een gebied, vier en tachtig maal groter dan zichzelf. Er was reeds veel verwezenlijkt, er bleef veel te doen. De mensenjacht en slavenhandel waren uitgeroeid. Een stevig netwerk van Administratieve posten, een wakkere militaire bezetting betekenden vrede, daar waar de eerste ontdekkingsreizigers slechts terreur en onzekerheid hadden gekend. Godsdienstige missies, zowel katholieke als protestantse hadden een evangelische taak op zich genomen, en daarnaast scholen en poliklinieken opgericht. Handel en industrie ontwikkelden zich. De officiële medische diensten waren de strijd aangegaan tegen de ziektes die de bevolking uitdunden. Overal was de materiële en morele toestand van de inboorlingen erop vooruitgegaan en de hervormingen door Leopold Il voorgeschreven in 1906 werden van kracht. Het kwam er dus vooral op aan het aangegane werk te bestendigen en nog te verbeteren. De fundering was er, het gebouw diende te worden afgewerkt. De eerste belgische minister van Koloniën, Jules Renkin, gaf hiervoor de start.
De nieuwe structuren van Congo De administratie van de belgische gebieden in Afrika werd voortaan verzekerd door een dubbel netwerk van instellingen. Aan de ene kant, de in België gevestigde, onder toezicht van het ministerie van koloniën, aan de andere, die van Afrika, onder het toezicht van de Gouverneur-generaal. Het ministerie van Koloniën onderscheidde zich van de andere belgische ministeries door de aard der bevoegdheden: Terwijl de laatst genoemden ontwerp-, controle- en uitvoeringsorganen uitmaken, was de taak van het ministerie van Koloniën beperkt tot het ontwerpen en controleren, terwijl de uitvoeringsmaatregelen geschiedde onder het toezicht van de belgische administratie van Afrika. De taak reikte ook verder en was met beperkt tot uitvoeringsopdrachten. Ze kan ook niet vergeleken worden met de buitendiensten van een binnenlands ministerie. In de sfeer van de uitvoerende bevoegdheid toegekend door het Koloniaal Handvest beschikte het ministerie van Koloniën over belangrijke prerogatieven voor controles en ontwerpen. De administratie van Afrika was dubbel gestaffeld: De centrale administratie, of Generaal Gouvernement, met zetel in Leopoldstad en de administratie der provincies. Na herhaalde herstrukturaties omvatte de centrale administratie in 1960, naast de diensten van het Tienjarenplan en het Koningsfonds, acht generale diensten, waarvan de activiteiten geschiedden onder het toezicht van de secretarisgeneraal. De bevoegdheden van deze generale diensten getuigen van een grotere specialisatie dan die der moederlandse diensten: de eerste generale directie behandelde de politieke, administratieve en gerechtelijke aangelegenheden; de tweede, de inlandse en sociale aangelegenheden alsmede de informatie; de derde, de financiën; de vierde, de economische zaken; de vijfde, de landhuishoudkunde, het kolonaat en de veeartsenij; de zesde, de openbare werken en het verkeer; de zevende, de medische diensten en het onderwijs. Belgisch Congo was verdeeld in zes provincies (Léopoldville, de Evenaar, Oostprovincie, Kivu, Kasai en Katanga), elke provincie onder het beheer van een gouverneur, bijgestaan door een of twee provincie-commissarissen. De administratie van elke provincie bestond op de hoofdplaats uit acht directies die overeenstemden met de generale directies en beheerd door een provinciaal secretaris.
De provincies waren ingedeeld in districten (in totaal 23), elk district onder toezicht van een commissaris, bijgestaan door een of twee assistent-districtcommissarissen, en, voor alles wat de landbouw- de veeteelt, de gezondheid en de openbare werken aangaat, door rondreizende technici, ter beschikking gesteld door de generale directie waaronder ze ressorteerden. Deze districten waren op hun beurt onderverdeeld in gewesten (132 in totaal), beheerd door gewestbeheerders bijgestaan door assistent-gewestbeheerders en territoriale agenten. Bovendien waren er zeven steden met speciaal statuut. Elke stad omvatte een aantal gemeenten. Het koloniaal handvest is de gebruikelijke naam voor de fundamentele wet betreffende het gouvernement van Belgisch Congo, in voege sinds 18 oktober 1908, op het ogenblik van de overname van Congo door België. Het gewest vormde aldus de administratieve cel aan de basis, waar de aktie van België in Afrika begon. Het is op het niveau van het gewest dat het impuls door de hogere overheid gegeven terecht kwam en van waar, naar de bevolking toe, de instrukties gegeven werden om de programma's te verwezenlijken.
De grote diensten Het lijkt nuttig de voornaamste diensten te vernoemen waarvan de werking voornamelijk gericht was op de ontwikkeling en het welzijn van de bevolking. Vorig jaar publiceerde de Koning Boudewijn Stichting twee belangrijke boeken, gewijd aan het oeuvre van België in zijn overzeese gebieden: "Le développement rural en Afrique centrale (1908-1960/62)" en "Médecine et hygiène en Afrique centrale de 1885 à nos jours".
1. Landbouw In het eerste werk stellen de auteurs en hun medewerkers (meer dan honderd) op een bescheiden wijze voor wat zij een "stand van zaken" noemen, op de vooravond van, de onafhankelijkheid aan Congo toegestaan in 1960, en aan Ruanda-Urundi in 1962. Met twee lijvige boekdelen, die samen 1230 bladzijden bevatten, wilden ze een nochtans zeer recent verleden redden uit de vergetelheid dat met de jaren kon vervagen of vervormd worden. Zij zijn er glansrijk in geslaagd door eraan te herinneren dat de prioriteit steeds ging naar de inlandse landbouw, en dat de voedselproblemen altijd primeerden in het ontwikkelingswerk van België. Deze vaststelling is belangrijk wanneer men denkt hoe dit ontkend wordt door de afbrekers van de kolonisatie. Zelfs een ingewijde kenner komt onder de indruk bij het lezen van al wat door de Belgen in centraal Affika verwezenlijkt werd van 1908 tot 1960, de tijd van een kort mensenleven. Volgens de auteurs kan de politieke emancipatie van Congo niet vergeleken worden met het overmaken van een gebouw aan volmaakt voorgelichte eigenaars, maar wel met de onderbreking wegens overmacht, van een niet afgewerkte werf. Zij preciseren dat tijd ontbrak om het werk te voltooien, want de activiteit van deze twee en vijftig jaar omvatten zes jaar voorbereiding, dertien jaar onderbreking door oorlog en opnieuw in werking stellen, vijf jaar economische crisis en twee jaar vóór-onafhankelijkheid. Congo heeft uiteindelijk slechts drie min of meer normale periodes gekend. 1920-1931, 1934-1939, 1947-1958, in totaal zeven en twintig jaar... Zeven en twintig jaar is weinig om de nodige studies te doen, om uit te testen, te vormen, te organiseren, te verwezenlijken en over te dragen in een internationale verband dat België niet beheerste. Wat in het landelijk milieu werd verwezenlijkt is aanzienlijk en het is nuttig het te herhalen en zowel de successen als de mislukkingen te ontleden. Meer dan een derde van het werk herinnert aan de hoofdrol gespeeld door l'Institut national pour l'Etude agronomique au Congo (INEAC) in wiens schoot een indrukwekkend aantal belgische technici arbeidden (landbouw ingenieurs, ingénieurs van de waters en bossen enz...). De duizende werken gepubliceerd door het INEAC genieten heden ten dage nog steeds van een grote autoriteit in de wereld der experten in tropische landbouwkunde.
2. Medische Diensten Waar het eerst aangehaalde werk zich in zijn studie beperkt tot de periode van werkelijke landelijke ontwikkeling, start het tweede werk van de Koning Boudewijn Stichting, gewijd aan de geneeskunde en de hygiëne, bij de allereerste aanbreng van de europese geneeskunde, na de stichting van de Onafhankelijke Congostaat in 1885 tot op heden. Bij het doorlezen wordt men getroffen door de omvang van het gepresteerde werk over een zo beperkte periode. De auteur van het voorwoord beschrijft de doorbraak van de westerse geneeskunde in centraal Afrika vanaf het einde van vorige eeuw. Hij schetst dan het beeld van de koloniale geneesheer met al zijn specificiteiten. Vooreerst als
bouwheer en opleider, vermits dit de enig mogelijke procedure uitmaakt bij gebrek aan een infrastruktuur en bevoegde helpers. Voor alles een man op het terrein was hij onmiddellijk geconfronteerd met de tropische ziektebeelden, met als gevolg, het verzaken aan de routine en het vorsen naar oplossingen die zoveel zouden bijdragen tot de behandeling van inheemse ziekten. Het erfdeel van drie kwart eeuw onderzoeken, observaties, strategieën en oplossingen is heel uitvoerig belicht. Men ontdekt in deze publicatie het geduld en de wil om de minder bevoordeelde volkeren van de vooruitgang te doen genieten en tevens de medische en hygiënische ijver die in het koloniaal oeuvre getuigden van zoveel beschaving- en sociaal inzicht. In 1955 verklaarde de engelse geleerde K.B. Worthington: "Belgisch Congo en Ruanda-Urundi kunnen, wat de organisatie van geneeskundige en gezondheidsdiensten betreft, als voorbeeld worden vernoemd van de best uitgeruste landen". De uitzonderlijke zweedse naturalist Kai Curry Lindhal schreef in 1961: "It is not exageration to say that, in the social field, the former Belgian Congo was the most advanced in Central Africa".
3. Onderwijs Bij de onmiddellijke aanvang van zijn stichting had de Onafhankelijke Congostaat begrepen dat een gespreid net van onderwijsinstellingen over gans het land nodig was indien een blijvend oeuvre wilde bereikt worden. Deze taak kwam in de eerste plaats toe aan de katholieke missies. Elke instelling ging de verbintenis aan, in ruil voor zekere voordelen, zoals een gratis concessie, een school te stichten waar de inlanders onderwijs zouden ontvangen. Het programma en de werkwijze van deze scholen werden aan de kontrole van de staat voorgelegd. Dit onderwijs zou een grote ontwikkeling kennen en in zeer ruime mate bijdragen tot de basisvorming van de eerste congolese generaties. Naar mate het land zich meer ontwikkelde deed de behoefte zich aanvoelen naar meer gespecialiseerd en nog beter ingericht onderwijs. Vanaf 1924 stelde de staat zelf de programma’s op en kende subsidies toe aan de nationale missies die deze programma's aanvaarden: dit werd de basis van het gesubsidieerd vrij onderwijs. Na de laatste wereldoorlog werd dit regime uitgebreid tot alle religieuze missies, zonder onderscheid. Kort daarop, een nieuwe stap: tot dan toe had de staat, bij gebrek aan vakkundig personeel, de onderwijstaak aan de missies toevertrouwd. Maar de ontwikkeling van het land had de behoefte zien ontstaan om te voorzien in een onderwijs dat vrij stond van godsdienstige overtuiging. Vanaf 1952 nam de staat zelf de taak over om in een gedeelte van het onderwijs te voorzien en werd het officieel onderwijs gelanceerd. Voortaan zou dit officiële onderwijs gepaard gaan met het vrije, al dan niet gesubsidieerd onderwijs. Terwijl het gewenste netwerk van scholen zich ontwikkelde, nam de kwaliteit en de verscheidenheid van het onderwijs toe. Bovendien werden scholen geopend met meer en meer specialisaties. Ook de programma's werden meer en meer aangepast aan het leefmilieu en de ontvankelijkheid van de leerlingen. Aldus bereikte dit onderwijs progressief het niveau van de universiteit. Begin 1960 waren er in Belgisch Congo en Ruanda Urundi meer dan twee miljoen leerlingen: zij beschikten over meer dan 30.000 inrichtingen, gaande van de bescheiden dorpsschool tot de Universiteit. Deskundigen van toen oordeelden dat het schoolbezoek in de belgische gebieden het hoogste was, niet alleen van gans sub-saharisch Afrika, maar zelfs van verschillende aziatische landen of landen van Zuid-Amerika. _______________ De Belgische Administratie in Afrika omvatte drie gescheiden organen, verdeeld over achtalgemene directies: de gerechtelijke Macht. de "Force Publique" (Weermacht) en de Gewestdienst.
1. De Gerechtelijke Macht Op burgerlijk vlak en in eerste instantie bestond er de Rechtbank van Eerste Aanleg. In Congo bestonden er zo zes, één per provincie-hoofdplaats. Rekening houdende met de uitgebreidheid van het rechtsgebied, konden deze rechtbanken volgens noodzakelijkheid zetelen in alle lokaliteiten van het rechtsgebied. Op strafrechtelijk gebied bestonden er politierechtbanken voor zaken van minder belang (één per gewest), districtsrechtbanken en de hiervoor vermelde rechtbanken van Eerste Aanleg. Tenslotte bestonden er twee Beroepshoven, het eerste te Leopoldstad met rechtsbevoegdheid voor drie provincies, en het tweede te Elisabethstad voor de drie overige. In Belgisch Congo was de rol van het Openbaar Ministerie niet enkel beperkt tot het vervolgen van wetsovertreders, het leiden van de gerechtelijke politie, het toezicht houden over de politie-rechtbanken en de burgerlijke aspekten van de gewoonterechtelijke rechtbanken, maar omvatte tevens de algemene bescherming over de Congolezen in het kader van een soort voogdij zoals door de wet voorzien. Het is juist voor deze laatste opdracht dat in elk district Parketrechtbanken werden opgericht.
Terwijl de jurisdicties van eerste aanleg en van beroep zich in Afrika bevonden werd het hoger beroep'enkel door het Hof van Verbreking in België uitgeoefend. De Gerechtelijke Orde telde, voor gans Belgisch Congo, 188 magistraten en 151 ambtenaren en agenten.
2. De Weermacht De verdediging van Belgisch Congo werd gedurende twee en vijftig jaren uitgevoerd door de Weermacht. Belast tegelijkertijd met het bezetten van het territorium van de kolonie (en het behouden of desgevallend het herstel van de openbare orde) en het verdedigen van de grenzen, was de Weermacht opgedeeld; in troepen in kampen en troepen in gewestdienst. Deze laatste droegen alle karakteristieken van een gendarmerie: verdeeld tot op het niveau van de districten en gewesten, maximaal beschikbaar door de gewestdienst voor opdrachten met gerechtelijk karakter. De troepen die bestemd waren voor de interventies vertoonden alle karakteristieken van een klassieke militaire macht. Het waren deze eenheden die de expeditie-korpsen uitmaakten ten tijde van de zegerijke militaire campagnes van 1914-18 in Duits Oost Afrika en in Italiaans Abyssinië (1939-45). De omkadering door Europese officieren en onder-officieren omvatte in 1910 246 eenheden op een totaal effektief van 14.000 manschappen. In 1960 bedroeg dit 974 eenheden op een totaal van 25.000.
3. De Gewestdienst Om de enorme regio van Centraal Afrika te ontdekken, te bezetten en te organiseren die later de Onafhankelijke Congostaat en dan Belgisch Congo moest worden, had koning Leopold Il beroep gedaan op hoofdzakelijk Belgische officieren en onder-officieren. In de loop van de volgende jaren werd een burgerlijke administratie opgezet die belast werd met het verzekeren van orde, rust en recht, met het permanent kontakt met de plaatselijke bevolking, met het ontwikkelen van het ganse territorium: de Gewestdienst. Vanuit de militaire voorgeschiedenis behield deze Gewestdienst bepaalde aspekten: de hiërarchie, de strikte discipline, het uniform, de insignes, het prestige en de korpsgeest. Zonder wapens, met als enige bagage zijn vorming, zijn intelligentie en zijn hart, zijn zin tot dienen moest de jonge gewestbeambte zich integreren in het lokaal milieu, de plaatselijke taal en gewoonten leren kennen en tegelijkertijd als de beschermer, de raadgever voor de ontwikkeling en de beschaving optreden. De Gewestdienst was de ruggegraat van de ganse Belgische Administratie in Afrika. Hij moest de lokale politiek van België in praktijk omzetten zoals die in 1920 door Louis Franck, de toenmalige Minister van Koloniën, werd vastgelegd: "In Afrika zult gij slechts tot duurzame resultaten kunnen komen indien gij rekening zult houden met de natuur, het karakter, de tendensen en organisaties, hoe rudimentair ook, van de bevolking. Indien gij die brutaal en totaal wilt vervangen door Uw ideeën en Uw Europese concepten, dan zult gij slechts anarchie scheppen.` Deze doctrine omtrent het respekt van de lokale waarden bleek in die tijd een profetisch belang te hebben want zij zou later door enkele Afrikanen overgenomen worden, met o.a. Léopold Sédar Senghor uit Senegal en zijn "négritude". Louis Franck richtte in 1920 te Antwerpen de Belgisch Koloniale Hogeschool op, die later het Universitair Instituut voor de Overzeese Gebieden zou worden en het grootste deel van de gewestbeambten voor Belgisch Congo en RuandaUrundi zal opleiden. Van 684 eenheden in 1930, liep het effektief van de Gewestdienst op tot 718 in 1940, 796 in 1945, 1.104 in 1950, 1.698 in 1955 en 1.881 in 1960. In 1960 waren hiervan 919 van universitair niveau. Het ontbrak de Gewestdienst steeds aan personeel: de effektieven lagen steeds 8 à 15 % lager dan de budgettaire of organieke voorzieningen.
Balans De groei van de effektieven in de totale Belgische Administratie van Afrika gebeurde tamelijk langzaam tot aan het einde van de oorlog 40/45 en ging van 1.937 in 1910 naar 2.348 in 1918, tot 3.287 in 1945. De effektieven liepen daarna vlugger op om 3.947 eenheden te bereiken in 1950, 7.509 in 1955 en 9.971 in 1960 (met inbegrip van de 847 ambtenaren en agenten die aan de voogdij-administratie van Ruanda-Urundi waren toegewezen). De effektieven in dienst waren steeds minstens één zesde lager, rekening houdende met de verloven in Europa na elke term van drie jaren dienst in Afrika. Om dat enorm territorium te administreren, tachtig maal groter dan België en bewoond door veertien miljoen mensen waarvan 120.000 Europeanen, om tevens Ruanda-Urundi te beheren met vijf miljoen inwoners, waarvan 8.500 Europeanen, kon slechts gerekend worden in 1960 op 8.400 ambtenaren en agenten. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat men toen, in verband met de Koloniale Administratie, sprak over een elite-korps, tevens rekening
houdende met de vereisten tijdens de opleiding en bij de rekrutering, met de uitzonderlijke verantwoordelijkheden in de dagelijkse taken en met de strenge tucht die werd toegepast. De ambtenaren en agenten van de Belgische Administratie in Afrika hebben steeds, vooral vóór de tweede wereldoorlog, in moeilijke omstandigheden moeten werken, soms gevaarlijk voor de gezondheid en weinig comfortabel. Het grootste deel van de ambtenaren en agenten werd rechtstreeks aangeworven door het Ministerie van Koloniën te Brussel. Een zeker aantal werd geleverd door de moederlandse administraties: zoals bijvoorbeeld de militairen, de rijkswachters, de tolbeambten, de postmensen, de ontvangers van belastingen en andere agenten van financiën. Maar al dezen moesten een opleiding volgen in de Koloniale School te Brussel. Geïntegreerd in de Belgische Administratie in Afrika telden men tevens ongeveer 12.000 afrikaanse agenten waarvan meer dan duizend medische, landbouw, veeartsenijkundigen en administratieve assistenten gevormd in hogere instituten waarvan het niveau zeker mocht vergeleken worden met het Makerere College (Uganda) voor Engels Oost-Afrika, of met de Universiteit van Dakar voor franstalig Afrika. De overhaaste dekolonisatie van 1960 betekende het einde van deze Belgische Administratie in Afrika: de meeste ambtenaren en agenten verloren hun ambt en zagen hun loopbaan beëindigd. Zij werden verplicht terug te keren naar het moederland. Vice-Gouverneur generaal Jean-Paul Harroy schreef hieromtrent in 1984 in zijn publikatie "Ruanda": "Juist voor de onafhankelijkheid van Congo had de Belgische Regering een decreet gepubliceerd dat aan de koloniale ambtenaren ruime vergoedingen voorzag voor loopbaanverlies, alsook herklasseringscondities. Na de ontreddering in juli hebben de Belgische syndikaten de regering onder druk gezet om deze maatregelen te herzien". Het overgrote deel van de ambtenaren en agenten weigerden de onaanvaardbare herklasseringscondities die blijkbaar geen rekening hielden met de anciënniteit en de kwalifikaties. Zij waren meestal verplicht van zich te herklasseren in de private sektor die zich achteraf verheugde in deze aanwervingen.
Ruanda-Urundi In 1919 kende de Hoge Raad van de geallieerde Machten aan België het mandaat toe over Ruanda-Urundi (vroegere Duitse kolonie) met de latere goedkeuring in 1923 door de Volkerenbond en het definitief akkoord van het Belgisch Parlement tijdens het volgende jaar. De basiswet betreffende het beheer van Ruanda-Urundi werd op 21 augustus 1925 gestemd met inwerkingtreding op 1 maart 1926. Het is op dat ogenblik dat het werkelijk voogdijschap van België in werking trad dat slechts 36 jaren zou duren. Na de tweede wereldoorlog, werd door de Verenigde Naties dit mandaat omgevormd tot een voogdij. Op basis van een vragenlijst opgesteld door de Voogdijraad legde België elk jaar een rapport voor aan de Algemene Vergadering van de UNO omtrent het beheer van deze voogdijgebieden. Vanaf 1948 bezocht een zending van de Voogdijraad om de drie jaren Ruanda-Urundi om de verwezenlijkte vooruitgang vast te stellen op politiek economisch en sociaal gebied. Alhoewel dit voogdijgebied administratief één was met Congo (met een Vice-Gouverrieur generaal aan het hoofd), toch ging het hier om een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid, om een eigen patrimonium, met autonome budgetten en rekeningen die gescheiden waren van deze van Congo. De administratie van Ruanda-Urundi werkte dus onder de autoriteit van een Vice-Gouverneur generaal, bijgestaan door twee Residenten. Het voogdijgebied was dus ingedeeld in twee Residenties, bijgestaan door één of twee AdjunctResidenten en technische raadgevers aangeduid door de Resident generaal. Elk van deze Residenties telde een aantal gewesten (10 voor Ruanda en 9 voor Urundi) geleid, zoals in Congo, door Gewestbeheerders, -assistenten en -agenten bijgestaan door landbouwkundigen, medische en veeartsenijkundige agenten, specialisten in openbare werken, etc ... Zoals in Belgisch Congo, bestonden er in de hoofdstad Usumbura een aantal algemene diensten met hun eigen prerogatieven. Op 1 januari 1960 omvatten deze diensten de volgende effektieven: economische zaken landbouw en veeteelt financiën openbare gezondheid sociale diensten veeartsenijkundige diensten openbare werken
31 ambtenaren en agenten 112 ambtenaren en agenten 33 ambtenaren en agenten 124 ambtenaren en agenten 31 ambtenaren en agenten 39 ambtenaren en agenten 76 ambtenaren en agenten
De gerechtelijke macht in Ruanda-Urundi was geïnspireerd door deze in Congo. Hier bestond dus eveneens een politierechtbank per gewest, een districtrechtbank en een parketrechtbank in elk van de Residenties, en een tribunaal van eerste aanleg alsook een beroepshof te Usumbura. Het effectief omvatte 21 magistraten en 24 ambtenaren en agenten. Daar het akkoord omtrent de voogdij geen leger toeliet werd de openbare orde enkel gehandhaafd door en bataljon van de Weermacht in gewestdienst: 801 soldaten en 24 Belgische officieren en onder-officieren.
Zoals in Belgisch Congo zijn de effektieven in de Belgische Administratie van Ruanda-Urundi traag opgelopen tot het einde van de oorlog 40/45, gaande van 60 eenheden in 1920, tot 171 in 1930, 188 in 1940, 424 in 1950, 629 in 1955 en 647 in 1960. Dezelfde beweging is te noteren in de Gewestdienst die van 27 eenheden in 1920, opliep tot 54 in 1930, 59 in 1940, 117 in 1950, 144 in 1955 en 172 in 1960. Rekening houdende met de verloven in Europa, waren de effektieven in werkelijke dienst steeds ten minste één zesde lager dan het totaal, zijnde ongeveer 700 eenheden in 1960. De globale ontwikkeling van dit Voogdijgebied, twee maal zo groot als België en met een bevolking van meer dan vijf miljoen, werd aldus op gang gebracht in weinig tijd door een handvol metropolitane ambtenaren en agenten. José Clément Ere-Gewestbeheerder Ruanda-Urundi