De archeologie van het gedrukte boek

Page 1

1.01



DE ARCHEOLOGIE VAN HET GEDRUKTE BOEK 1.01 ... Paul Dijstelberge Piet Verkruijsse

Saru Vitgevers . 2010



Inhoud

Voorwoord

7

Van analytische bibliografie naar boekarcheologie 9 Gutenbergs uitvinding 11 Grondstoffen 19 De bezigheden van de drukker 27 Afbeeldingen 34 De bibliografische beschryving 45 Analytisch-bibliografisch beschryven 57 Literatuur 61 Vragen 95

ďœľ



Voorwoord z

er bestaat geen inleiding tot de boekarcheologie die toegespitst is op Nederland. Sinds jaar en dag gebruiken we bij ons onderwijs Gaskell of McKerrow, waar op zich natuurlijk niets mis mee is: de analytische bibliografie is tenslotte in Engeland ontstaan en het is geen straf om beide boeken te lezen. Maar toch: de zeventiende-eeuwse Nederlanden vertonen weinig overeenkomsten met Engeland - of enig ander Europees land. Daarom verdient de Nederlandse boekarcheologie een eigen monografie. Piet Verkruijsse en ondergetekende zijn al jaren van plan om dat boek te schrijven maar het kwam er niet van. In 2010 namen de Amsterdamse Bijzondere Collecties en de Leerstoelgroep Boekwetenschap en Handschriftenkunde echter het initiatief tot een Summerschool. Daar hoorde vanzelfsprekend een inleiding tot de boekarcheologie bij en wij (PJV & PD) kwamen al snel tot de conclusie dat dit een mooie gelegenheid was om ons oude idee leven in te blazen. Dit is versie één - of liever gezegd: versie 1.01. Versie 2.0 is in de maak en die verwachten we in de loop van 2011 te publiceren. Maar tot die tijd zullen er zonder twijfel nog nieuwe oplagen van de eerste editie verschijnen (en die krijgen dan nummers als 1.02, 1.10 enzovoort). De nu voorliggende tekst is niet meer dan een inleiding, bedoeld om de leek in kort bestek enigszins wegwijs te maken in het mooiste vak ter wereld (op oppasser bij Artis na dan). Over ruim een jaar zal deze boreling hopelijk zijn uitgegroeid tot een stevige puber om zo rond 2013 de volwassenheid te bereiken. Zaken die hier kort worden behandeld zullen dan uitgebreid aan de orde komen, terwijl vele boekarcheologische verschijnselen die nu helemaal niet worden behandeld dan uit en te na zullen worden besproken. Het aardige is natuurlijk dat dit boek al lang bestaat en wel in digitale vorm. Vrijwel onbekend en daardoor minder bemind dan 


dit Titanenwerk verdient, sluimert ‘ons’ boek al vele jaren in digitale vorm: als een website op cd, bedacht en gemaakt door Piet Verkruijsse. Het is Ad Fontes, waarvan de laatste, bijgewerkte versie dit jaar opnieuw zal worden uitgebracht. Ons boek zal ook in zijn uiteindelijke vorm minder informatie bevatten dan de cd - die uitgebreider is dan Gaskell, McKerrow en Bowers bij elkaar. Maar het is wel een boek! Paul Dijstelberge, september 2010


Van Analytische Bibliografie naar Boekarcheologie z

boekarcheologie is een betrekkelijk recent woord waarmee we een vak aanduiden dat ook analytische bibliografie wordt genoemd. Waarom dan een nieuw woord? Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: er zijn wel degelijk verschillen aan te wijzen. De analytische bibliografie is een hulpwetenschap, eind 19e eeuw in Engeland ontstaan in het kader van de Shakespeare-filologie en bedoeld om de tekstediteur de weg te wijzen naar de best mogelijke tekst voor een nieuwe uitgave. Door alle aspecten die bij de productie van een boek een rol spelen in ogenschouw te nemen probeert de analytisch bibliograaf een ‘ideal copy’ te construeren. De ideal copy is het door de bibliograaf geconstrueerde exemplaar dat de drukgeschiedenis weerspiegelt, inclusief alle varianten die op enig moment in het productieproces al dan niet intentioneel zijn aangebracht. Het maken van boeken was handwerk en de mogelijkheden tot het maken van fouten was eindeloos. Er waren ook verschillende methoden om die fouten te corrigeren - of op last van de censuur tekstuele ingrepen te verrichten. Het is de taak van de analytisch bibliograaf om de varianten op te sporen en te verklaren, waarbij hij zich baseert op zijn kennis van de druktechnieken en van de werkplaats waar de tekst is gedrukt. Daarna kan de editeur de juiste keuze maken uit de varianten. De boekarcheologie is geen hulpwetenschap ook al verschillen methoden en technieken niet van die van de analytisch bibliograaf. Het boek zelf is het onderwerp van onderzoek, het boek als ding. Het gaat de onderzoeker niet om een heruitgave van de tekst die in het boek staat, maar om het vergroten van het begrip van het boek in de tijd waarin het werd vervaardigd, verkocht en gelezen. Boekarcheologie maakt dan ook deel uit van de cultuurgeschiedenis. Een boek is een cultureel verschijnsel en de boekarcheoloog probeert aan de hand van de materiële verschijningsvorm de rol 


van het boek te duiden. Dat zijn editie-gebonden vragen: wat vertelt het lettertype ons over het beoogde publiek? Waarom staan er afbeeldingen in en hoe zijn die gemaakt? Het gaat dan vooral om de strategie van de uitgever. Maar er zijn ook exemplaar gebonden vragen te bedenken: hoeveel zet- bind- en andere fouten zijn er gemaakt en hoe ging de drukker daarmee om? Wat vertelt een band ons over makers én gebruikers van het boek? Hebben lezers sporen nagelaten in boeken? Wat vertellen die sporen ons? Het aantal vragen is eindeloos. Om ze te kunnen beantwoorden is een diepgaande kennis nodig van de wijze waarop boeken in de handpersperiode, die duurde van ca 1560 tot ca 1850 werden vervaardigd. Om te begrijpen wat er allemaal kan gebeuren moet je immers eerst heel precies weten hoe een en ander diende te gebeuren. Het maken van boeken was een gecompliceerde bezigheid, waar bovendien nog eens een breed scala aan activiteiten aan voorafging. Want voor het maken van boeken waren grondstoffen nodig, machines en instrumenten. En niet te vergeten: geld. Een uitgeverij vroeg grote investeringen op de korte termijn die meestal pas op langere termijn rendement opleverden. Zo is er een heel veld van krachten van invloed op het ontstaan van boeken, op het uitgeven van teksten en indirect op de ideeën die in die teksten zijn verwoord. Sommige van die invloeden laten zich makkelijker beschrijven dan andere. De werkzaamheden van de drukker zijn bijvoorbeeld niet al te gecompliceerd. De bezigheden van de zetter zijn alweer een stuk ingewikkelder. Maar daar omheen vinden we allerlei andere activiteiten zoals het ontwerpen, snijden en gieten van letters, de handel in papier en koperplaten, de ruilhandel in boeken die van levensbelang was voor uitgevers, en de nauwelijks peilbare smaak van de koper die, net als nu, in de boekhandel stond voor een enorme hoeveelheid informatie en bij zichzelf moest bedenken: wie neem ik vandaag mee naar huis?




Gutenbergs uitvinding z

Dit boekje is digitaal gedrukt en daaraan voorafgaand op de computer ‘gezet’ uit een digitale letter, de Adobe Jenson mm, een professionele nazaat van een letter van drukker Nicolas Jenson. Het is een van de vroegste romeinen en voor veel kenners de mooiste letter ooit gemaakt. De tekst is direct getikt in het opmaakprogramma Indesign (versie 6.04) - net als vroeger is de zetter meteen de vormgever.

Een romein (1478) van Nicolas Jenson, het voorbeeld voor de letter waarin dit boek is gezet. Hoogdruk, gezet uit loden letters waarvan de moet van de letter in het papier binnen de lettervorm zichtbaar is. Anders dan bij het digitale letterontwerp, moest de lettersnijder rekening houden met het wegdrukken van de inkt door de letter: de beoogde afdruk was groter dan wat hij had gesneden. (deze afbeelding is sterk vergroot: de letter is in werkelijkheid bijna anderhalf maal zo groot als de tekst die u nu leest.) 


Stempels van de grote achttiende-eeuwse letterontwerper Bodoni. Het stempelsnijden was vermoedelijk het moeilijkste onderdeel van het hele drukproces. Bodoni vervaardigde tussen de vier- en de vijfhonderd verschillende fonts, wat zeggen wil dat hij meer dan 25.000 stempels sneed - een onvoorstelbaar aantal. De grote opgave bij het snijden van een complete set letters is vooral het consistent weten te blijven: het moet duidelijk zijn dat alle letters bij elkaar horen en ze moeten ook nog eens stuk voor stuk bij elkaar passen in alle mogelijke combinaties. Het ontwerpen en maken van letters was Grote Kunst.

De digitale drukpers lijkt de offset langzaamaan te gaan vervangen - zoals de offsetpers na de tweede wereldoorlog een eind maakte aan de hegemonie van de hoogdruk, de druk met losse loden letters die in de vijftiende eeuw was uitgevonden door Gutenberg. Diens uitvinding heeft het dus bijna vijf eeuwen uitgehouden. Vrijwel alle aspecten van de uitvinding van Gutenberg zijn in de loop der tijd aangepast of veranderd maar de essentie van zijn uitvinding heeft tot halverwege de twintigste eeuw stand weten te houden. Voor een betrekkelijk gecompliceerde uitvinding is dat uniek. Er zijn simpele voorwerpen die veel ouder zijn en die zo lang zullen bestaan als de menselijke beschaving —denk aan het wiel of naald en draad— maar ingewikkelde industriële procedés die het eeuwen uithouden, 


bestaan niet, op marginale gemechaniseerde bezigheden na zoals pottenbakken of het slaan van munten. Gutenbergs uitvinding was dan ook in alle opzichten uniek. Hij bedacht in de loop van een aantal jaren een complex van samenhangende bezigheden, ontdekte de materialen die ervoor nodig waren en bouwde de machines waarmee een en ander kon worden uitgevoerd. z

Nog in de jaren zestig van de twintigste eeuw leerden Nederlandse kinderen op de lagere school het volgende verhaal: heel lang geleden woonde er in Haarlem een man die Laurens Janszoon Coster heette. Op een dag wandelde hij met zijn kinderen in de duinen en om hen te vermaken en tegelijkertijd wat te leren, sneed hij uit een stuk schors een letter. Hij liet de schors uit zijn handen in het zand vallen en vervolgens zag hij de afdruk van die letter terug in het zand. In een flits zag hij het hele drukproces voor zich en eenmaal thuis bouwde hij een drukpers, begon met het maken van letters en met het drukken van boeken. Maar Coster had een knecht, Fust of Faust genaamd. Tijdens de kerstnacht vluchtte die, met medeneming van alle geheimen van Coster, naar Duitsland waar hij de uitvinding verkocht aan ene Gutenberg. Later zou Faust zijn ziel verkopen aan Satan en zelfmoord plegen, maar het kwaad was natuurlijk al geschied. Zo is het gekomen dat veel mensen ten onrechte denken dat de boekdrukkunst te Mainz in Duitsland is uitgevonden. Deze mythe werd voor het eerst opgeschreven door de eerbiedwaardige Nederlandse historicus Hadrianus Junius en heeft vervolgens een belangrijke rol gespeeld bij het onstaan van de studie van het boek als serieuze bezigheid voor geleerden. Natuurlijk is de boekdrukkunst uitgevonden door Gutenberg —die mogelijk dezelfde ‘Eureka’— ervaring heeft gehad als zijn imaginaire collega in Haarlem, maar die vervolgens lange jaren hard heeft moeten werken voor de drukpers de machine werd die de wereld ingrijpend 


zou veranderen. De strijd over de geboorteplaats van de drukpers heeft een stevig corpus aan wetenschappelijke studies opgeleverd: de Nederlanders gaven hun claim niet snel op en werden geholpen door Franse en Engelse geleerden. De serieuze studie van de ‘incunabelen’ (windsels of luiers van nieuw-geborenen) begon in de achttiende eeuw maar het zou tot de twintigste eeuw duren voor Gutenberg definitief met de eer ging strijken. De Coster-mythe leeft nog altijd voort, in het Nederlandse lager onderwijs en waarschijnlijk ook in Haarlem. Wat heeft Gutenberg nu precies uitgevonden? Het hele drukproces bestaat uit een aantal uiteenlopende activiteiten. Je kan proberen je het denkproces voor te stellen waarbij iedere vraag begint met ‘Wat als ...’ Wat als je letters, zinnen of zelfs hele bladzijden tegelijkertijd kon afdrukken inplaats van het allemaal woord voor woord te moeten overschrijven? Je moest dan de voor- en de achterkant van een blad kunnen bedrukken. Het was ook mogelijk om meer dan twee pagina’s —bijvoorbeeld acht of zelfs zestien— op een vel af te drukken. Zo kon je vervolgens het bedrukte vel tot een katern vouwen en laten inbinden. Natuurlijk was de volgorde van de pagina’s in zo’n geval niet lineair: ze volgden niet op elkaar en stonden de helt van de tijd op hun kop. Maar het rekenwerk daarvoor was niet moeilijk en ook de professionele schrijvers uit een eerder tijdperk kenden het verschijnsel dat in de drukkerswereld ‘impositie’ wordt genoemd. Wat als je elke letter uit een afzonderlijk blokje zou snijden zodat je ze steeds opnieuw kon gebruiken? De Chinese druktechniek, waarbij een complete pagina uit één blok werd gesneden, was in de tijd van Gutenberg eeuwenoud en verschilt niet van de manier waarop in het westen houtsneden werden gemaakt en afgedrukt. Maar het snijden van hele pagina’s letters was moeilijk, zo niet onmogelijk en het blok dat er uit zou resulteren te fragiel om onder de pers te leggen. Je kon die blokken afwrijven —de Chinezen deden dat ook— maar dat kon maar op één kant van het papier. De oplossing voor deze kwestie was natuurlijk het gebruik van afzonder


lijke blokjes voor iedere letter. Hout was daar niet geschikt voor: het was te zacht en te gevoelig voor vocht om er hele pagina’s uit te kunnen zetten. En was het snijden van honderden letters sowieso haalbaar? Dat probleem werd ondervangen door de letters van metaal te maken en door deze te gieten in plaats van letter voor letter te snijden. Om letters te gieten was een matrijs nodig. Hoe moest die worden gemaakt? Matrijzen van zand of gips werden in de tijd van Gutenberg gebruikt door zilversmeden zoals Benvenuto Cellini. Dergelijke matrijzen konden maar één keer worden gebruikt; dat

Matrijzen in het Plantijns Museum te Antwerpen. De matrijs werd in een gietfles geplaatst met een variable omvang. Daarna werd het mengsel van lood, antimoon en tin erin gegoten. Dat resulteerde in een lettertje op een loden voet dat, na wat bewerkingen precies even hoog was als alle andere letterstaafjes. Anders dan je zou verwachten werd de hoogte van het lettermateriaal al snel uniform - daardoor konden verschillende lettertypen worden gecombineerd.




De gietfles ziet er niet uit als een fles: het is een metalen vorm die uit twee helften bestaat en die met een ijzeren veer bij elkaar worden gehouden. Dankij het hout kon de fles worden vastgehouden als de metalen vorm was volgegoten met gloeiend lood. De metalen boog is een veer die beide helften van de gietvorm bij elkaar houdt.

was lastig als je veel exemplaren wilde gieten van dezelfde letterDaarvoor was een permanente matrijs nodig en om die te kunnen ďœąďœś


Een matrijs en de erin gegoten letter, vastgehouden door Guy Hutsebaut. Hij houdt de letter vast bij de staart. Die wordt er afgebroken en bijgeschaafd waarna de letter netjes blijft staan op een plat voetje.

maken was een stempel nodig waarmee de letter in de matrijs werd gedreven. Zulke stempels werden al sinds jaar en dag gebruikt bij de muntslag. Gutenberg combineerde jonge en stokoude technieken waar hij een eigen draai aan gaf. Hij sneed stempels waarmee hij matrijzen sloeg. Omdat letters niet allemaal even hoog of breed zijn moest de gietvorm waarin de matrijs werd geplaatst in formaat kunnen variëren. Het materiaal waaruit de letters werden gegoten bestond uit een mengsel van lood, antimoon en tin. De samenstelling luisterde nauw: het smeltpunt moest laag zijn, het eindresultaat van de juiste hardheid terwijl de krimp na het afkoelen minimaal diende te zijn. Zelfs de drukinkt moest worden uitgevonden. De relatief dunne inkt waarmee houtsneden werden afgedrukt, voldeed niet. In plaats daarvan werd bij het drukken een plakkerige inkt gebruikt die goed hechtte aan het zetsel én aan het papier.







Grondstoffen z

De belangrijkste grondstof van het boek is het papier waar het op is gedrukt. Dat lijkt een open deur maar is dat toch niet helemaal: toen Gutenberg de boekdrukkunst uitvond, werden veel boeken nog op perkament geschreven en in de vijftiende eeuw werden er zelfs nog boeken op perkament gedrukt. Van Gutenbergs eerste Bijbel zijn 48 exemplaren geheel of gedeeltelijk overgeleverd. Daarvan zijn er 12 op perkament gedrukt. Papier was in de eerste eeuw voor Christus uitgevonden in China en werd vanaf de elfde eeuw na Christus vervaardigd in Europa. Maar het werd pas een echte industrie na de uitvinding van de boekdrukkunst, ook al was het ook daarvoor al een veel gebruikt materiaal in de ateliers waar boeken werden overgeschreven. In China werd papier gemaakt door rottende plantenvezels (meestal vlas) in water tot pulp te stampen. De vezels waren voor het blote oog onzichtbaar. Daarna werd de pulp uit het water gezeefd. Na enige verdere bewerkingen (persen en drogen) had je een vel papier. Een simpel procedé dat echter enorm vakmanschap vereiste. De kwaliteit van oud Frans en Nederlands papier is zo fabelachtig en gelijkmatig dat het nauwelijks voorstelbaar is dat het om handwerk gaat. Vandaag de dag is handgemaakt papier grof en nauwelijks bruikbaar om te bedrukken of te beschrijven. Papier van vóór 1800 wordt vaak lompenpapier genoemd. In Europa werd papier dan ook niet van vlas (of schors van de moerbeiboom en andere natuurlijke materialen) gemaakt maar van lompen, afgedankte kleding die voor een groot deel uit linnen bestond. De papierhandel was internationaal: de voornaamste producenten < Een vroege romein, gebruikt te Rome door Georg Lauer in 1470. Het letterbeeld is zo onregelmatig dat het onwaarschijnlijk lijkt dat hier gebruik is gemaakt van een permanente matrijs. Mogelijk zijn deze letters in zand gegoten. 


In bakken water werd het papier door hamers zoals deze tot pulp geslagen. De hamers werden aangedreven met waterkracht. Dit is een nog altijd (of opnieuw) functionerende papiermakerij te Vaucluse (Frankrijk). Vandaag de dag wordt er ruw papier gemaakt dat op kunstzinnige wijze is versierd met bloemen en grassen. Erop schrijven met de pennen die er ook worden verkocht, is onmogelijk. Het zestiende- en zeventiende-eeuwse papier dat met machines als deze werd gemaakt, stond ook toen al bekend om de kwaliteit. De Nederlanders vervingen de hamers door een systeem met messen. Die machine - in het buitenland ‘Hollander’ genoemd - werkte veel sneller maar ook tijdgenoten beschouwden de kwaliteit als minderwaardig. Als ze met een microscoop (toen net uitgevonden) naar de pulp hadden gekeken, zouden ze vermoedelijk hebben kunnen zien dat de vezels waaruit het papier bestaat korter en onregelmatiger waren. In de achttiende eeuw begon de speurtocht naar andere grondstoffen voor papier - grondstoffen die vervolgens in hoge mate verantwoordelijk bleken voor de problemen met verzuurd papier die nu zoveel collecties teisteren. Lompenpapier werd in de vijftiende eeuw als een inferieur product beschouwd door de schrijvers die het vrijwel onvergankelijke perkament gebruikten. Wie nu naar dat oude papier kijkt, zal veelal constateren dat het eruit ziet of het gisteren is vervaardigd. 





Een Chinese papiermaker schept de pulp met een bamboezeef uit het vat, een techniek die even oud is als het papier zelf: ruim 2000 jaar.

bevonden zich in Frankrijk maar ook in Nederland en Italië. In Fabriano in de Italiaanse provincie Marche wordt sinds de dertiende eeuw papier gemaakt dat vanaf het begin tot in de verste uithoeken van de westerse wereld werd gebruikt. Papier wordt met behulp van een zeef gemaakt en omdat ook het maken van de zeven handwerk was —en omdat zeven tijdens het gebruik slijten en beschadigingen oplopen— zou het in principe mogelijk moeten zijn om de herkomst van een bepaald vel na te gaan tot en met een bepaalde zeef in een bepaalde papiermolen. Dat kan van belang zijn voor de datering van een bepaald boek en zo wordt het papier dan ook gebruikt in de incunabulistiek: de studie van de vroegste gedrukte werken. Daarbij wordt de onderzoeker geholpen door de watermerken die papiermakers in hun zeven aanbrachten en die het mogelijk maken de herkomst van papier te traceren. Datering blijft tot op zekere hoogte een probleem omdat de aanschaf van papier niet betekent dat het ook onmiddellijk wordt gebruikt. Papier was de grootste kostenpost voor een uitgever en het is dan 


Opname van een watermerk met behulp van een röntgenapparaat. Dergelijke afbeeldingen worden gebruikt om de herkomst van het gebruikte papier te traceren.

ook niet erg waarschijnlijk dat men het jarenlang bewaarde ‘want je weet nooit of je het nog eens nodig kon hebben.’ Als voor een bepaald boek ‘oud’ papier werd gebruikt zal dat toeval zijn geweest, het gevolg van economische tegenwind of van een faillissement. De drukinkt die drukkers gebruiken lijkt niet op de dunne vloeistof die gebruikt wordt om een vulpen mee te vullen. Wie van


daag de dag een blik drukinkt koopt, zal daar iets in aantreffen dat nog het meest lijkt op chocoladepasta. De inkt die ten tijde van Gutenberg werd gebruikt om, bijvoorbeeld, houtsneden mee af te drukken. Gutenberg moest een nieuwe inktsoort uitvinden en gebruikte daarvoor olieverf als uitgangspunt. Zijn inkt bestond

Moderne drukinkt die wordt gebruikt voor offset maar die ook bruikbaar is voor drukken in hoogdruk. ďœ˛ďœ´


uit ingekookte lijnzaadolie met pigment (roet) en wat hulpstoffen. Dergelijke inkt wordt tot vandaag de dag gebruikt. Ingekookte olie en pigment werden al in de twaalfde eeuw als verf gebruikt maar traditioneel wordt Jan van Eyck (1390-1441) als de uitvinder van de olieverf beschouwd. Dat is niet zo, maar hij maakte de techniek zo populair dat hij toch een beetje de vader van de olieverf is. Hierboven is de samenstelling van het materiaal al besproken waaruit letters werden gegoten: lood, tin en antimoon. Antimoon zorgde ervoor dat het eindproduct, de gegoten letters en siermaterialen, een stuk harder waren dan lood terwijl tin de slijtage tegenging. De verhouding tussen de drie metalen in de vijftiende eeuw is onbekend. Later werd dat ca. 6% tin, 15% antimoon en 79% lood. Zetsel moest hard zijn want de druk die erop werd uitgeoefend was enorm. Het moest ook sterk zijn omdat het lang en veel moest kunnen worden gebruikt en ook goed bestand zijn tegen de behandeling die het onderging tussen het drukken door. Want dan werd het gewassen in bakken met loog vóór de letters weer werden losgemaakt en gedistribueerd. In de negentiende eeuw werd machinaal gedrukt op ander papier en was het letterbeeld dunner. Dat vereiste een andere, hardere letter. Er werd dan ook druk geëxperimenteerd met de samenstelling van de letterspecie (zo wordt de grondstof genoemd). Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien was het zetten en drukken van boeken een gecompliceerde bezigheid. Hierboven zijn de voornaamste grondstoffen besproken maar er zijn er natuurlijk meer. Vandaag de dag gebruiken we een rubberen roller om de inkt op het zetsel aan te brengen, vroeger werden daar inktballen voor gebruikt. Het hondenleer op die ballen was een flinke kostenpost die je als onderzoeker makkelijk over het hoofd ziet.




Er wordt niet of nauwelijks meer professioneel gedrukt met loden letters. De meeste drukkers die nu actief zijn, zijn hele of halve amateurs die hun materiaal hebben betrokken bij drukkers die in de jaren vijftig en zestig overstapten op offset. Incidenteel wordt er nog wel nieuw materiaal gegoten maar er wordt geen nieuwe letter meer ontworpen voor hoogdruk.

ďœ˛ďœś


De Bezigheden van de Drukker z

Hoe zag een drukkerij er in de vroegmoderne tijd uit? Het is er rommelig. De negentiende-eeuwse franse auteur De Balzac heeft een prachtige beschrijving gegeven van een drukkerswerkplaats. We zien de eigenaar en de meesterknecht in het midden van de werkplaats staan, waar ze overleggen met de opdrachtgever of met elkaar. Die opdrachtgevers liepen maar al te graag door de drukkerij maar stootten zich dan voortdurend aan van alles: de houten balken waarmee de persen aan het plafond waren bevestigd, de kasten waarin de letters werden bewaard, de drukpersen zelf, de stapels papier die overal stonden en als ze even niet opletten kregen ze de vochtige, net bedrukte bladen in hun gezicht die aan het lage plafond hingen te drogen. Die waren niet vochtig van de inkt maar van het water: papier werd natgemaakt voor het kon worden bedrukt. Het boek van De Balzac, dat gebaseerd was op zijn eigen ervaringen als drukker, verscheen in het midden van de negentiende eeuw. Wat hij beschreef was een praktijk die op dat moment al vierhonderd jaar oud was. Hoe Gutenbergs drukkerij eruit heeft gezien weten we niet, maar van een zeventiende-eeuwse drukkerij uit Middelburg is een gedetailleerd schilderij overgeleverd. En dan blijken er tussen de zeventiende-eeuwse drukkerij en de midden-negentiende-eeuwse drukkerij nauwelijks verschillen te bestaan. Middelburg, Zeeland: die drukkerij was natuurlijk beter opgeruimd dan de drukkerij van Balzac en ze dronken er vast geen rode wijn, maar bier. Maar je ziet er hetzelfde soort personen op afgebeeld staan: drukkers, zetter, correctoren, de uitgever en de opdrachtgevers. Wat er in die drukkerijen gebeurde, laat zich betrekkelijk eenvoudig beschrijven. Er zijn ook vandaag de dag nog drukkers die werken met de door Gutenberg bedachte methode. Hoe verliepen ďœ˛ďœˇ


Drukkersmerk met een afbeelding van een drukkerij. Twee persen, die hier opmerkelijk genoeg niet aan het plafond zijn verankerd. Een losstaande pers ging uiteindelijk aan de wandel. De handelingen van de drukker worden hier getoond: bij de open pers op de voorgrond wordt het zetsel van inkt voorzien terwijl het papier wordt geplaatst. Op de achtergrond wordt gedrukt terwijl de inktballen van nieuwe inkt worden voorzien. Zetters zijn niet te zien, loopjongens evenmin. Wel hangt het net bedrukte papier aan het plafond te drogen. Voor het kon worden bedrukt moest papier vochtig worden gemaakt met water.

die werkzaamheden? Voor er maar een letter op papier kon worden gedrukt, was er al een hele organisatie aan vooraf gegaan. De uitgever las het manuscript van de auteur die vervolgens desgewenst in een voor de zetter bruikbare tekst werd omgezet. De zetter las die kopij. Dat kon het al dan niet bewerkte handschrift van de auteur zijn maar ook een exemplaar van een eerdere druk. Hij pakte letter voor letter uit de letterkast en vormde die tot woorden. Vervolgens ontstonden zinnen, alinea’s, pagina’s. Als de zetter een pagina bijeen had, wond hij een touwtje om het rechthoekige blok zetsel en legde dat, voorzien van een aanduiding om welke pagina het ging, onder op de ‘bok’ - de tafel waaraan hij werkte. Als er voldoende 


Op een zetkast ligt de kast met letters die op dat moment in gebruik is, daarop is een zethaak te zien - hier nog leeg. De zetter nam de letters uit de vakjes en vormde in de zethaak drie of vier regels. Die werden overgebracht naar een tafel met een hardstenen blad waar de pagina’s werden opgemaakt en het zetsel werd ingekooid.

pagina’s gezet waren voor een drukvorm bracht hij die naar een zware stenen tafel waar het zetsel werd voorzien van paginanummers, kopregels en andere zaken. Er pasten minimaal vier pagina’s op een vel papier en afhankelijk van het formaat werd het gewenste aantal pagina’s met wiggen vastgeklemd in een houten of ijzeren raam, dat de (druk)vorm werd genoemd. Als een vel aan beide zijden was bedrukt, kon het tot een katern worden gevouwen. Een aantal katernen vormde samen een boek. In de zeventiende eeuw kon een zetter ongeveer 1000 tekens per uur zetten. De gemiddelde pagina bevatte 3000 tekens en een zetter was dus een uur of drie bezig met het zetten van één bladzijde. De mannen aan de pers drukten circa 200 vellen per uur af. Voor iedere drukvorm moest de degel van de pers twee keer op het papier worden gedrukt. Er stonden twee man aan de pers, van wie de een iedere tien seconden aan een zware metalen boom trok en 


Losse letters. Op de zijkant is de groef zichtbaar waaraan de zetter kon voelen of hij de letter correct vasthield. Zetters keken niet naar het letterbeeld: ze namen de letter uit het desbetreffende bakje en dankzij de groef stonden letters niet op hun kop. Wat wij zetfouten noemen zijn dan ook distributiefouten. Als het zetsel na gebruik werd losgemaakt en gewassen moest ieder lettertje weer in het correcte vakje worden opgeborgen. Werk voor loopjongens die maar al te vaak fouten maakten.

de vellen papier verwisselde, terwijl de ander met zware ballen de inkt op het zetsel aanbracht en de kar waar het zetsel op lag heen en weer schoof. Als de drukkers klaar waren, waren de loopjongens aan de beurt. Het zetsel werd van de pers gehaald, zorgvuldig gewassen en daarna werden de letters losgemaakt en weer verdeeld over de letterkast. Dat was, net als het zetten en drukken, zwaar en ongezond werk. De aan beide zijden bedrukte vellen werden in de drukkerij te drogen gehangen over lange lijnen die door de werkplaats waren gespannen. Na het drogen werden ze geraapt en waren ze klaar om verkocht te worden of naar de boekverkoper te worden gebracht die de opdracht had gegeven. Boeken werden deels los als stapel vellen of katernen verkocht. Soms zat er een corrector in de drukkerij; vaak was dat de auteur die de drukproeven nakeek aan de hand van de kopij. Er waren verschillende momenten waarop correcties konden worden aangeďœłďœ°


De twee ramen waarin het zetsel voor één vel werd ingekooid. De cijfers geven de volgorde van de pagina’s aan. Tikken met een tekstverwerker lijkt nog het meest op het beschrijven van de aloude boekrol. De tekst is in principe oneindig, de schrijver ziet het kleine deel dat op het scherm zichtbaar is. De zetter maakte daarentegen pagina voor pagina op waarna deze niet-sequentieel werden ingekooid. Na de afdruk werd het bedrukte vel tot een katern gevouwen en dan stond - als het goed was - alles op zijn plek. Dit boek is sequentieel geschreven en (tegelijk!) gezet. Een moderne drukker zet ze met een computerprogramma in de correcte volgorde voor het drukken. Het inkooien gebeurde met houten wiggen (later met metalen schroeven). Zetsel en raam of ‘vorm’ vormden een ijzersterk geheel dat rechtop in een hoek van de drukkerij kon worden gezet. Soms raakte het echter los en dan zaten de drukkers met een bergje lood. Dat werd ‘pastei’ genoemd. De vorm is de eenheid van druk: het zetsel dat in één keer (maar in twee teugen) werd afgedrukt. Het is ook de eenheid van correctie: om fouten te herstellen in het zetsel werd dat voorzichtig losgemaakt. Dan loonde het natuurlijk de moeite om ook de andere pagina’s even grondig na te kijken en eventueel te corrigeren. Wie dus een herstelde zetfout aantreft op pagina 1 van een boek in octavo doet er goed aan ook even te kijken op de pagina’s 4, 5, 8, 9, 12, 13 en 16! 


bracht: in de proefdruk (bedoeld om te corrigeren, in de drukproef (die diende om te kijken of het zetsel in de goede volgorde en netjes kon werd gedrukt en op de pers tijdens het drukken van de oplage. Als die oplage al was voltooid, waren correcties mogelijk door delen van de tekst opnieuw te zetten en op een cancel (een verbeterblad) af te drukken, door middel van opgeplakte strookjes waar de correctie op was gedrukt, door de hele oplage te corrigeren met de pen of door een lijstje errata toe te voegen aan het eind. Er waren ook drukkers die volstonden met de mededeling ‘de lezer gelieve de fouten stilzwijgend te verbeteren’, wat een groot genoegen moet zijn geweest als het wiskundeboeken betrof. De mededeling van Descartes in zijn Discours de la methode is een goed voorbeeld. In dat boek komt nogal wat ingewikkelde wiskunde voor, genoteerd in een nieuw, door de schrijver bedacht systeem. Achterin zijn boek schrijft Descartes: ‘Beste lezer, dit boek is gezet door werklieden die het Frans niet machtig waren. De auteur —hijzelf dus— woonde in een andere stad en heeft de drukproeven dus niet op tijd ontvangen. U begrijpt de problemen - dan volgt een kort lijstje ingewikkeld uitziende algebraïsche formules - en de opmerking: ‘gelieve de overige verbeteringen zelf aan te brengen!’ De mooiste zin van het boek! Correcties op de pers zijn een verhaal apart. Als op enig moment tijdens het drukken van de oplaag van een vel fouten werden gevonden, konden die worden verbeterd - maar weggegooid werd er niets in een drukkerij en papier al helemaal niet. De vellen met de fouten werden dus samen met de gecorrigeerde rest verkocht en zo komen de tekstvarianten binnen een druk in de wereld. Wie zeventiende-eeuwse boeken onderzoekt —met het oog op een teksteditie of om beter te begrijpen hoe het er in de wereld van drukkers en uitgevers toeging— zal zich voortdurend bewust moeten zijn van het voorkomen van variaties binnen een editie. Die spelen een belangrijke rol bij het vaststellen van de tekst zoals de auteur die had bedoeld, maar ook bij het achterhalen van een bedrijfscultuur. Een drukker die voor of achter in een boek het zinnetje ‘gelieve de fauten 


Pagina achterin de eerste druk van Descartes ‘Discours de la Methode’ - vermoedelijk het belangrijkste boek dat in de zeventiende eeuw verscheen. Een deel van de verbeteringen die de lezer zelf diende aan te brengen in zijn exemplaar. Het zal duidelijk zijn dat de zeventiende-eeuwse lezer er verstandig aan deed om eerst even achterin te kijken voor hij zich stortte op de vele berekeningen in een boek als dit. Het is curieus om te bedenken dat de zetter ‘die geen woord Frans sprak’ vermoedelijk ook deze weinig vleiende woorden heeft gezet - zonder ze te begrijpen. Achter de ‘errata’ bevinden zich nog de uitgebreide privileges die Descartes voor dit boek verwierf en die de auteur tonen als een doortastend zakenman én propagandist van zijn eigen ideeën.

zelf neiver te verbeteren’ zet, is een ander type dan degene die blad voor blad corrigeert om zo een zo zorgvuldig mogelijk verzorgde uitgave te produceren.




Afbeeldingen z

In de zeventiende eeuw werd er nóg een druktechniek toegepast bij het vervaardigen van boeken: de diepdruk. Gravures werden al in de zestiende eeuw gemaakt maar voor het illustreren van boeken waren houtsneden gebruikelijker. Die konden tussen het zetsel worden geplaatst zodat tekst en afbeeldingen in één keer en op dezelfde pers konden worden afgedrukt. Waarom verdween de houtsnede in het begin van de zeventiende eeuw uit het boek als belangrijkste illustratietechniek? Waarschijnlijk was het maken van goede afbeeldingen moeilijk en was vooral het afdrukken ervan lastiger. Het zachte europese langshout is gevoelig voor vocht en veel kwetsbaarder dan het omringende loden zetsel. De kwaliteit van diepdruk is verfijnder. Met name de ets is een fabelachtig medium - al vond men het in de zeventiende eeuw vooral handig omdat je met een naald in een op de plaat aangebrachte waslaag kon krassen. Iedereen die kon tekenen kon een etsplaat maken. Voor de bekendste alternatieve diepdruktechniek, de gravure, was veel kracht en grote behendigheid nodig. Een driekantige scherpe beitel werd met de hand in een koperplaat gedreven die op een beweegbaar kussentje lag. Het was een lastige techniek die voorbehouden was aan goed betaalde specialisten. Vandaar dat de ets het gewonnen heeft zodra een paar technische problemen waren opgelost. In het begin van de zeventiende eeuw gingen etsplaten relatief kort mee omdat de groeven die de inkt moesten vasthouden minder diep waren dan de groeven in gravures. Door het afslaan van de inkt vóór de plaat werd afgedrukt, vlakten de ondiepe etslijnen ook nog eens sneller af, in tegenstelling tot de veel diepere gegraveerde lijnen. Tegen het einde van de eeuw had men iets bedacht dat die slijtage tegenging: de platen werden voorFragment van een in kleur gedrukte ets. > 





Bijna alle werkzaamheden in de plaatdrukkerij zijn hier te zien: de etsplaat die wordt verwarmd op een plat komfoor zodat de was er regelmatig over wordt verspreid. Op de voorgrond zit een jongen te tekenen, tekeningen die weer worden beoordeeld door een oudere heer, geheel rechts. Dat het draaien aan de etspers zwaar werk was, is duidelijk te zien, ook dat het afdrukken een continu proces was waarbij verschillende platen achter elkaar onder een pers werden gelegd die dus nooit stil stond. Achteraan links hangen de bedrukte vellen te drogen, niet omdat de inkt nog nat was maar omdat het papier werd bevochtigd. In het tweede atelier, dat op de achtergrond zichtbaar is, is een graveur aan het werk. Dat was zwaar werk en voorbehouden aan specialisten. Tegen het eind van de zeventiende eeuw begon de ets het van de gravure te winnen.

zien van een hardere waslaag waardoor het zuur dieper in de plaat beet zonder dat de lijnen navenant breder werden. Zo werd het mogelijk ook met de ets fijne lijnen af te drukken die toch langer meegingen dan de veertig of vijftig mooie afdrukken die met een ‘gewone’ etsplaat konden worden gemaakt. Gravures of etsen opnemen in boeken tussen de reeds aangebrachte tekst in hoogdruk betekende dat er een extra drukgang nodig was, op een plaatpers die vaak in een andere werkplaats stond. Druktechnisch was het eenvoudiger om de illustraties op afzonder


Ets van Rembrandt (uitsnede). Rembrandt maakte slechts enkele illustraties voor boeken en traditioneel wordt dat toegeschreven aan zijn onwil om tekeningen te maken die als model konden dienen voor graveurs. Rembrandt maakte veel etsen, maar slechts drie zijn in een boek terecht gekomen. De vraag is of dat er meer waren geworden als hij de door Romeijn de Hooghe toegepaste techniek had gebruikt - die door de grotere oplagen wel geschikt was voor gebruik in boeken - aangezien die minder verfijnd was dan de techniek die Rembrandt gebruikte.

lijke vellen af te drukken die door de binder op de juiste plaats in of tussen de katernen moesten worden ingevoegd. Dat maakte geïllustreerde boeken vanzelfsprekend duurder. Houtsneden konden wel in dezelfde drukgang worden afgedrukt maar waren minder verfijnd —behalve in de handen van de allergrootste meesters— en een stuk kwetsbaarder. Tegen het eind van de zeventiende eeuw kwam de houtsnede opnieuw in zwang. Dat had met deels met de prijs te maken: houtsneden uit die tijd zien er, in tegenstelling tot de zestiende-eeuwse pendanten, uit alsof ze door een klunzige leerling met een bot zakmes in het hout zijn gekerfd. De boeken die zo werden geproduceerd waren goedkoper: de ‘artiest’ zal niet veel geld 


hebben ontvangen voor zijn activiteiten en de extra drukgang die gravures en etsen nodig hadden, viel af. Tegelijkertijd kwam aan het eind van de zeventiende eeuw het veel hardere palmhout in zwang dat veel beter bestand was tegen de drukpers. Met de komst van het gedrukte boek verdween de kleur uit boeken. In het begin werden die nog versierd alsof het handschriften waren (zie pagina 18 voor een detail uit een incunabel die in 1470 te Rome is gedrukt) maar rond 1500 werden de boeken mechanisch versierd, met sierinitialen en ornamenten, die net als de letters in zwart werden gedrukt. In de zeventiende eeuw werden boeken met de hand versierd. Dirck Jansz van Santen is de bekendste ‘afsetter’ - zoals degene werd genoemd die met de hand prenten inkleurde. Kleurendruk ontstond in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Met een kwast werd gekleurde inkt op de plaat aangebracht die daarna werd afgedrukt. De ingekleurde ets op pagina 35 toont een detail van een dergelijke afbeelding. De techniek werd weinig toegepast: vermoedelijk stond de hoeveelheid werk niet in verhouding tot het eindresultaat. Nog zeldzamer zijn ingekleurde mezzotinten. Mezzotint is een graveertechniek waarbij de lijnen niet werden gegraveerd. In plaats daarvan werden met wiegijzers —zo genoemd naar de wiegende bewegingen die je ermee maakte op de koperplaat— bijna onzichtbaar fijne lijntjes aangebracht waarmee halftinten konden worden vervaardigd die op zijn best vergelijkbaar waren met grofkorrelige zwart-wit fotografie.

> Houtsnede uit de Hypnerotomachia Poliphili door een onbekende kunstenaar. De openheid van de houtsneden was uitzonderlijk: dergelijke lange lijnen in het wit waren kwetsbaar. De mode veranderde met het verschijnen van de Hypnerotomachia in één klap: een groot deel van de houtsneden die na 1499 verschenen, was in deze ‘lege’ stijl uitgevoerd. De arceringen die daarvoor gebruikelijk waren dienden niet alleen om volume mee te suggereren maar ook om voor een stevig drukvlak te zorgen. Na enkele tientallen jaren hadden gearceerde houtsneden hun overwicht weer terug. 





Houtsnede Voor houtsneden werd tot het eind van de achttiende eeuw ‘langshout’ gebruikt: planken die in de lengte van de stam werden gezaagd. Beukenhout was het meest gebruikelijk. Het werd bewerkt met gutsen en messen. Op bovenstaand fragment is duidelijk zichtbaar hoe het hout is uitgestoken. De lijnen liggen dicht bij elkaar en steunen zo elkaar: een dergelijk gearceerd vlak kan veel meer druk weerstaan dan de dunne lijnen die werden gebruikt door Italiaanse kunstenaars (zie het voorbeeld uit de Hypnerotomachia op p. 35.




Houtgravure De houtgravure werd aan het eind van de achttiende eeuw uitgevonden door de graveur Thomas Bewick. De gravure wordt, net als een kopergravure, met een burijn gesneden in de kopse kant van het hout. Daarvoor werden hardere houtsoorten gebruikt dan het voor houtsneden gebruikte beukenhout. Palmhout werd het meest toegepast - dat werd al sinds het eind van de zeventiende eeuw gebruikt voor sierinitialen. Door de hardheid van het hout en het gebruik van de burijn was het resultaat even verfijnd als dat van een gravure terwijl er geen extra drukgang nodig was. In de negentiende eeuw was de houtgravure de meest gebruikte vorm van illustratie en gebeurde het snijden ervan in grote ateliers.




Gravure Graveren was een lastige techniek. De koperplaat lag op een kussen dat kon draaien en de graveur gebruikte voor het maken van de lijnen een burijn. De burijn werd van de maker af door het koper gedreven - daar was veel kracht voor nodig. Door meer of minder hard te drukken werd de lijn dikker of dunner. Kenmerkend voor de gravure zijn de spitse uiteinden van lijnen en de betrekkelijke rechtheid: je ziet in een gegraveerde lijn geen kleine kronkeltjes zoals bij etsen wel vaak het geval is. Gravures konden vele malen worden afgedrukt en daarom werden ze veel in boeken gebruikt. De graveertechniek werd ook gebruikt om versleten etsen ‘op te werken.’




Ets De ets is een directe en eenvoudige techniek: op een koperplaat wordt een waslaag aangebracht waarin direct kon worden getekend/gekrast. Het koper komt dan bloot te liggen. Vervolgens gaat de plaat in een zuurbad waarin de lijnen dieper worden uitgebeten. De plaat wordt met inkt ingesmeerd, de overtollige inkt wordt eraf gewreven zodat alleen de inkt in de groeven blijft staan. Die wordt vervolgens uit de groeven op het papier geperst met de diepdrukpers. Etsen lijkt meer op tekenen: de lijnen kunnen recht zijn, maar dat hoeft niet. De lijneinden zijn niet zo puntig als bij een gravure het geval is maar rond.




Mezzotint De mezzotint is een specifieke manier van graveren waarmee het mogelijk is om grijs-schakeringen te maken. De techniek werd uitgevonden door Ludwig von Siegen die haar voor het eerst gebruikte in 1642. Door het koper ruw te maken blijft de inkt daar makkelijk op hangen. Variaties in het aantal putjes en groeven zorgen voor de kleurverschillen. Er waren twee technieken: de gladde plaat lokaal meer bewerken zodat die zwarter afdrukte (licht naar donker) of de geheel geruwde plaat afvlakken (donker naar licht). Het aantal afdrukken dat van een mezzo kan worden gemaakt, is beperkt.




II De bibliografische beschryving



erasmus citeerde uit zijn hoofd en nam vanzelfsprekend nooit de moeite om aan te geven wat een citaat was en van wie. Zijn lezers herkenden immers zijn bronnen. Dat was rond 1520 en het was een erfenis van de tijd dat teksten in kleine kring circuleerden in handschrift. Gedrukte boeken hadden natuurlijk een groter publiek waarvoor het ‘ons kent ons’ niet meer opging en niet lang daarna werd het dan ook gebruikelijk om in de marge te verwijzen naar de auteur en de titel waaraan een tekst was ontleend: ‘Cic. De orat.’ De volledige literatuurverwijzing die wij gebruiken is een een negentiende-eeuwse uitvinding al is het maken van titelbeschrijvingen veel ouder: dat begon aan het eind van de zestiende eeuw met het ontstaan van boekenveilingen. De catalogi van die veilingen waren ook toen uitgebreider dan de contemporaine bibliotheekcatalogi: ze vermeldden de informatie die voor een potentiële koper van belang kon zijn en daar hoorde bijvoorbeeld vaak de naam van de drukker bij en het bibliografische formaat. Een dergelijke eenvoudige beschrijving van een boek dient sinds jaar en dag om de lezer duidelijk te maken om welke editie van een tekst het gaat. Vandaag de dag doen we dat preciezer. De Nederlandse standaard voor dit type beschrijving is, als het om oudere teksten gaat, het model van de stcn, de Short-Title Catalogue Netherlands. De elementen waaruit die beschrijving bestaat zullen hier worden besproken. Daarna zullen we ingaan op het analytisch-bibliografisch beschrijven van de ideal copy, de bibliografische beschrijving die aan de basis staat van tekst-editie. Een stcn titel ziet er als volgt uit: OVIDIUS p. ovidius naso [Metamorphoses] Metamorpho. Ann. by Henricus Glareanus. Antverpiae, excudebat Michael Hillenius, 1539 8° : p8 A-2C8 2D4 3A-3D8 3E4 153908 - 1b1 A &$ : *1b2 2D rit$ - 2b1 3A2 dium : 2b2 3E3 esse$à$ A= Ned. Inc. 545 


Bovenstaande informatie maakt het mogelijk om ondubbelzinnig te identificeren om welke editie van Ovidius het hier gaat. Het ziet er voor leken nogal wiskundig uit, maar het betreft een eenvoudige wijze van noteren die makkelijk is aan te leren en dan gebruikt kan worden om snel te controleren welke editie men voor zich heeft. Aangezien deze beschrijving de basis vormt van alle andere zal hij hier onderdeel voor onderdeel worden besproken. hoofdwoord - het hoofdwoord is het woord waaronder een titel in een (gedrukte) catalogus is opgenomen. Dat is, als er een auteur bekend is, de naam van de auteur in de standaardvorm. De standaardvorm is eenvoudigweg de vorm die door gezaghebbende catalogi wordt gebruikt: de catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam is een dergelijke catalogus maar er zijn ook gespecialiseerde onderwerpscatalogi. Is er geen auteur bekend, dan is het eerste woord van de titel dat geen lidwoord is het hoofdwoord. Sommige oudere en buitenlandse catalogi wijken daar wel eens van af: die gebruiken het eerste zelfstandig naamwoord als hoofdwoord. Wij plaatsen het anoniem gepubliceerde Een jonge maagd in de Grote Stad onder Jonge, Duitsers zetten het onder Maagd. sorteertitel - de sorteertitel dient om alle versies en bewerkingen van een boek bijeen te brengen onder een gezamelijke noemer. titel - de titel wordt geciteerd zoals deze op het titelblad staat, inclusief afwijkende lettertekens zoals een ‘v’ als er een ‘u’ wordt bedoeld. Een titel kan worden ingekort (dat wordt aangegeven met [...]) maar hij wordt nimmer geredigeerd. Als de auteursnaam grammaticaal met de titel is verbonden De Ovidii Metamorphosen libri XX, dan wordt de auteur ook in de titel opgenomen. Dat doen we niet als de auteur, zoals in Nederland gebruikelijk, los staat van de titel (of daarmee verbonden is door bv het woordje ‘door’). Ook alle opmerkingen over de druk worden hier geciteerd. 


impressum - het impressum wordt geciteerd, inclusief adresgegevens en alle andere opmerkingen die hier kunnen staan (functie, publicatiedatum enzovoort). het bibliografisch formaat - zoals hiervoor is uitgelegd bestaan boeken uit katernen. Katernen zijn gevouwen vellen papier waarbij steeds twee pagina’s op de recto en de verso van een blad staan afgedrukt. Het bibliografisch formaat of vouwformaat geeft aan hoe vaak het bedrukte vel is gevouwen: Folio - eenmaal gevouwen en genoteerd als 2°; Kwarto - tweemaal gevouwen en genoteerd als 4°; Octavo - drie maal gevouwen en genoteerd als 8°; Duodecimo - kan op verschillende manieren worden gevouwen en wordt genoteerd als 12°; Dit zijn de meest gebruikelijke formaten. Af en toe komen er kleinere boeken voor zoals 24°, 16°, 18° en 32°. de collatie formule - de drukker bracht, in druk, merktekens aan op de katernen. Aan de rechteronderkant van een recto van een blad vinden we in Nederlandse boeken de katernsignatuur. Meestal is dat een letter met daarachter een getal in arabische cijfers, voorin boeken worden ook andere tekens gevonden zoals sterretjes of paragraaftekens. Die tekens dienden om ervoor te zorgen dat de binder de katernen op de juiste manier vouwde en in de juiste volgorde achter elkaar in de band zette. De wijze waarop de drukker de katernen ‘signeerde’ verschilt van land tot land en van tijd tot tijd. Nederlandse drukkers signeerden hun katernen tot één blad over het midden. Zo is het katern van een octavo gesigneerd tot en met blad vijf, een kwarto tot en blad drie en een duodecimo tot en met blad zeven. Vandaag de dag worden de katernsignaturen gebruikt door de bibliograaf om er de opbouw van een boek mee te beschrijven, de formele beschrijving van de manier waarop het boek in elkaar is gezet. De drukker gebruikte niet alle letters van 


het alfabet om de katernen te signeren, maar hield het bij de 23 letters van het Romeinse alfabet. De J en de U komen niet voor, de W is zo zeldzaam dat hij afzonderlijk wordt vermeld. In de loop der tijd zijn verschillende systemen bedacht om de opbouwformule te noteren. De stcn gebruikt een ‘eenvoudig’ systeem. Het formaat (2°, 4°, 8°, 12° etc.) wordt gevolgd door een ‘:’ waarna de opbouwformule volgt. 4° : A-B4 Deze formule houdt in dat het boek bestaat uit twee vellen, gesigneerd met de letters A en B die tot vier bladen zijn gevouwen, in totaal acht pagina’s. De vier geeft aan wat het vouwformaat is, de superieure vier uit hoeveel bladen het katern bestaat. Het deel van het boek waar het allemaal om draait werd het eerst gedrukt. Deze hoofdtekst werd gesigneerd met letters, beginnend bij A en doorlopend tot Z. Als een boek meer katernen had begon het alfabet opnieuw, meestal met verdubbelde letters. Een serie van A-Z4 betekent dus dat een boek 23 katernen heeft, bij A-2Z4 zijn het er 46. Herhaling van reeksen komt ook voor: A-F8 2A-E8. Hier wordt een reeks van zes katernen gevolg door een reeks van vijf. Beide reeksen hebben katernen van acht bladen en 16 pagina’s. Als het boek was voltooid, kon nog een stuk aan toe worden gevoegd, het voorwerk. Dat bevatte inleidingen, de opdracht en lofdichten van vrienden en collega’s: teksten die veelal het laatst werden geschreven. Aangezien de hoofdtekst al was gedrukt werden deze van een afzonderlijke reeks signaturen voorzien, vaak typografische tekentjes, al waren in sommige landen kleine letters gebruikelijk. Soms worden die bladen van het voorwerk niet gesigneerd. Dat wordt aangegeven met het Griekse teken p. 4° : p4 A-B4 Ook aan het eind van het boek kon extra materiaal worden toe


gevoegd met een eigen signering. Dat bevatte bijvoorbeeld de catalogus van de bij de uitgever verkrijgbare werken. Die werden in grotere oplagen gedrukt en voor verschillende uitgaven gebruikt. Het is belangrijk om te beseffen dat de bibliografische indeling van het boek niet hoefde samen te vallen met de inhoudelijke onderverdeling. Veel boeken zijn eenvoudigweg gesigneerd van A naar Z en verder terwijl ze toch allerlei inleidingen, lofdichten en indexen bevatten. Vaak zijn dat herdrukken - de drukker wist dan precies wat er waar in een boek terecht diende te komen en begon gewoon vooraan met het zetten. Bijzondere signeringen komen alleen voor als de drukker nog niet precies wist waaruit het boek uiteindelijk zou bestaan en dat was bij de Editio princeps vaak het geval.

2° : *-2*6 A-2Z4 a-c8 2A-Q6

Het formaat van dit boek is folio: de bladen zijn eenmaal gevouwen. Maar er zijn verschillende vellen in elkaar gevouwen en daarom zijn de superieure cijfertjes hoger dan de twee die je zou verwachten, terwijl ze ook nog eens onderling verschillen. Bij de kleinere formaten, octavo en duodecimo, is het aantal bladen vrijwel altijd gelijk aan het vouwformaat. 4-in-8 komt met enige regelmaat voor, folio en 24mo hebben vrijwel nooit twee of 24 bladen. In de bovenstaande opbouwformule volgt op de dubbele punt een beschrijving van de katernen. Het voorwerk bestaat uit twee katernen die met een asterisk zijn gesigneerd. Ze worden gevolgd door een serie van 46 katernen die steeds uit twee vellen en dus vier bladen (en acht pagina’s) bestaan. Daarop volgt een korte serie gesigneerd in onderkast van steeds acht bladen. De laatste serie bestaat uit 16 katernen die elk uit drie vellen zijn opgebouwd en dus 12 bladen hebben. Een tweede afwijkend teken is de Griekse x die wordt gebruikt als er ongesigneerde bladen zijn toegevoegd binnen de collatie. Dergelijke bladen konden overal worden toegevoegd en staan in de opbouwformule op de plek waar dat is gebeurd. 


de vingerafdruk - de stcn vingerafdruk wordt gebruikt om edities te onderscheiden aan de hand van de positie van een aantal katernsignaturen. Zoals hiervoor is uitgelegd plaatsten drukkers katernsignaturen in hun boeken. Nieuwe uitgaven van bestaande titels werden zo precies mogelijk gekopieerd - op de plaatsing van de katernsignatuur na. Terwijl teksten dus zo goed mogelijk regel voor regel zijn overgenomen, wordt de katernsignatuur betrekkelijk achteloos op de pagina gezet. Door nu te kijken welke letters er in de onderste regel van de pagina precies boven de signatuur staan, wordt het mogelijk om edities van elkaar te onderscheiden. De bibliograaf vat deze informatie samen in een formule waarvoor de term vingerafdruk is gekozen omdat vrijwel iedere editie over een eigen, unieke vingerafdruk blijkt te beschikken. Het gebeurt maar zelden dat twee edities van hetzelfde werk dezelfde fingerprint hebben - tenzij het een heruitgave betreft van een eerdere editie natuurlijk. Voor de vingerafdruk worden de volgende signaturen gekozen: de eerste en de laatste van het voorwerk (indien aanwezig), de eerste en de laatste van het hoofdwerk en de eerste en de laatste van het nawerk (indien aanwezig). Die signaturen zijn onbruikbaar: - als de afstand tussen de signatuur en de erboven staande tekst groter is dan 25mm. - als de signatuur niet volledig onder de laatste regel valt. In dergelijke gevallen wordt de signatuur van de volgende pagina gebruikt (en als die onbruikbaar is de daaropvolgende). Achteraan het boek wordt teruggebladerd.

8° : A-B8

De vingerafdruk van een boek met bovenstaande simpele collatieformule zou kunnen zijn:

162508 - b1 A2 c$e : b2 B4 een ďœľďœ˛


Deze formule wordt als volgt gelezen: 1625

Jaar van uitgave [als het jaar van uitgave niet op het titelblad staat, wordt het vervangen door 0000]

08

Het bibliografisch formaat

b1 de eerste indicator van de eerste signatuur van de hoofdtekst A2

de eerste signatuur van de hoofdtekst

c$e

de letter ‘c’, een spatie, en de letter ‘e’ boven de signatuur A2

: b2

de tweede indicator van de laatste signatuur van de hoofdtekst

B4

de laatste signatuur die in de hoofdtekst wordt gevonden

een

de letters ‘e’ ‘e’ en ‘n’ boven signatuur B4

Een wat ingewikkelder collatieformule is de volgende:

2° : *-2*6 A-2Z4 a-c8 2A-Q6

Hier zien we voorwerk en dat heeft zijn eigen indicatoren ‘a’. Daarnaast zien we meer series en die worden aangegeven met een nummer vóór de indicator. En er is sprake van wat nawerk met de eigen 


indicator ‘c’. De vingerafdruk van dit boek zou er als volgt uit kunnen zien: 162502 - a1 *2 s$be : *a2 2*3 d$ver - 1b1 A w : 1b2 2Z3 kras - c1 a per : c2 c5 $ - 2b1 A2 f$ : 2b2 Q4 twee 1625

jaar van publicatie

02

bibliografisch formaat

a1

eerste indicator van het voorwerk

*2

eerste signatuur van het voorwerk

s$be

the letter ‘s’, gevolgd door een spatie en de letters ‘b’ en ‘e’, boven de eerste signatuur van het voorwerk

: *a2

de tweede indicator van het voorwerk. De asterisk geeft aan dat de de laatste signatuur van het voorwerk niet geschikt was en dat er een andere is gekozen - in dit geval de voorlaatste signatuur

2*3

de voorlaatste signatuur van het voorwerk.

d$ver

de letter ‘d’ gevolgd door een spatie en de letters ‘v’ ‘e’ en ‘r’, boven de voorlaatste signatuur van het voorwerk

1b1

eerste indicator van de eerste bibliografische eenheid 


A

eerste signatuur van de eerste bibliografische eenheid

w

de letter boven de eerste signatuur

:

1b2

tweede indicator van de eerste bibliografische eenheid

2Z3 de laatste signatuur van de eerste bibliografische eenheid kras

de letters boven de laatste signatuur

c1

het eerste deel werd gevolgd door een afzonderlijk gesigneerde index - dat wordt als nawerk beschouwd (ook al bevindt het zich dus niet achteraan in de band!) en heeft daarom de eigen indicator c

a

eerste signatuur van het nawerk

per

de letters boven de eerste signatuur

: c2

de tweede indicator van het nawerk

c5

de laatste signatuur van het nawerk

$

geeft aan dat er een spatie boven de laatste signatuur staat

-2b1

eerste indicator van de tweede bibliografische eenheid ďœľďœľ


A2 eerste signatuur van de tweede bibliografische eenheid - die wordt genoteerd zoals hij er staat. In de collatieformule wordt deze A voorafgegaan door een superieure 2 om aan te geven dat een nieuwe reeks is begonnen f$

boven de eerste signatuur staat een ‘f ’ gevolgd door een spatie

: 2b2

tweede indicator van de tweede bibliografische eenheid

Q4

de laatste signatuur van de tweede bibliografische eenheid

twee

de letters boven deze signatuur

De stcn vingerafdruk wordt gebruikt om edities van elkaar te onderscheiden, om exemplaren die tot een editie behoren bij elkaar te brengen en om re-issues te herkennen. Om de verschillen tussen exemplaren van één editie te onderkennen is de vingerafdruk onbruikbaar. Daarvoor zijn een aantal methoden bedacht die in de volgende paragraaf zullen worden besproken.




Analytisch bibliografisch beschryven z

Het begrip Ideal copy is aan het begin van dit boekje al ter sprake gekomen. Het is een lastige term - je vertaalt het als ideaal exemplaar en dan denk je terecht aan het boek zoals auteur en drukker het hadden bedoeld en soms wordt het door bibliografen ook zo gebruikt. Maar dat is het niet. Wat is het dan wel? Je zou kunnen zeggen dat de ideal copy de ideale bibliografische beschrijving van een virtueel exemplaar is, gemaakt voor een tekstediteur. het bevat alle fouten en aanpassingen die in de loop van een editie zijn ontstaan, die zo duidelijk zijn beschreven dat die editeur een heldere keuze kan maken uit de alternatieve lezingen van een tekst. Het maken van een dergelijke beschrijving is niet eenvoudig: alle overgeleverde exemplaren van een werk dienen te worden opgespoord en vergeleken. Dankzij het internet is dat een stuk eenvoudiger geworden. Tegelijkertijd lijkt het boven water halen van die exemplaren op een bibliografische variant van het naar fietsen hengelen in een Amsterdamse gracht. Je krijgt er altijd meer dan je had gedacht en de staat ervan is vreselijk. Door het internet wordt zichtbaarder dan ooit tevoren hoe abominabel veel bibliografische beschrijvingen zijn, zelfs van grote bibliotheken als de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam of de Koninklijke Bibliotheek. Voor Nederlandse boeken is er gelukkig de stcn waar edities helder en éénduidig zijn beschreven. Maar de stcn is verre van kompleet. Onze inschatting is dat de stcn ca. 90% van het aantal titels bevat, tussen de 70 en de 80% van het aantal edities en minder dan de helft van de overgeleverde exemplaren van die edities. Er is dus nog wel wat te doen! Als de exemplaren zijn gelokaliseerd wordt het zaak om deze met elkaar te vergelijken. Dat wordt collationeren genoemd: de tekst moet bladzijde voor bladzijde, woord voor woord en letter voor letter worden vergeleken. Het is een oude wetenschappelijke acti


viteit: al in de klassieke oudheid vergeleek men verschillende handschriften van een tekst om varianten op te sporen. In 1940 bedacht Charlton Hinman een collatie-machine die hieronder is afgebeeld (de staande man is de bekende bibliograaf Fredson Bowers).

De Hinman collator is een apparaat dat twee pagina’s van eronder liggende boeken over elkaar projecteert met behulp van spiegels. De bediening lijkt nog het meest op dat van een kerkorgel: voeten, knieën en ellebogen werden gebruikt. De twee over elkaar geprojecteerde pagina’s toonden verschillen als grijze vlekken. Een eerder uitgevonden apparaat projecteerde de afbeeldingen van de pagina’s afwissellend op dezelfde plek. De ‘Blink’ comparator. Zo genoemd omdat het een sterk flikkerend beeld gaf. De Blink maakte ook nog eens veel lawaai. Hoeveel daarvan gebouwd en gebruikt zijn, is onbekend. Van de Hinman zijn wereldwijd 59 exemplaren verkocht. Sommige verblijven nog onuitgepakt op zolders, andere slijten hun dagen in musea.




De Hinman was een lastig te bedienen apparaat met bovendien een zeer sterk in het oog springend nadeel: de te vergelijken boeken moesten naar het apparaat worden gebracht waarna het moeizame vergelijkingsproces kon beginnen. Moeizaam: het is niet moeilijk om vergelijkbare systemen te bedenken voor het digitale tijdperk: pagina’s fotograferen en als twee transparanten over elkaar projecteren met de letters in geel en blauw en dan goed kijken waar je die kleuren nog ziet. Maar om de verschillen tussen edities op te sporen zijn dergelijke arbeidsintensieve methodes niet onontbeerlijk. De onderzoeker kan de vraag stellen: ‘waar worden de fouten nu eigenlijk gemaakt?’ Vanuit dat uitgangspunt kan vervolgens gericht worden gezocht en vergeleken. Wat voor fouten treffen we nu aan? - De auteur kan zich verschrijven. Er treden dan fouten op die door de uitgever (of diens redacteur) in het manuscript worden gecorrigeerd. Of niet. - De uitgever kan ook nog eens nieuwe fouten of veranderingen toevoegen. Hij kan woorden schrappen, de spelling veranderen, de tekst niet begrijpen enzovoort. De geautoriseerde kopij gaat nu naar de zetter. - De zetter maakt zetfouten. Vaak omdat in de kast de letters verkeerd zijn gedistribueerd, zelden omdat hij de verkeerde letter pakt of verkeerd leest. In eerste instantie wordt nu een proefdruk gemaakt. Dat gebeurt overigens lang niet altijd. - De corrector verbetert de fouten op de drukproef. Maar ook hier geldt: begrijpt hij alles? Worden de fouten vervolgens ook allemaal gecorrigeerd in het zetsel? Wat voor correcties zijn er nodig? - En dan beginnen de drukkers aan de pers met het drukken van de oplage. Er kunnen dan nog allerlei fouten opduiken. Soms wordt een letter vervangen, soms een woord. Passages worden overplakt met strookjes papier, bladen worden uit het katern gesneden en vervangen door nieuwe. - De binder kan ook fouten maken: katernen kunnen worden verwisseld of vergeten maar worden ook wel twee maal achter elkaar 


of in elkaar gevouwen ingebonden. Platen worden op de verkeerde plaats ingebonden, correctiestrookjes op de verkeerde pagina geplakt, cancellans (het nieuwe blad) en cancellandum (het verwijderde blad) worden vergeten danwel verwisseld. Al deze fouten worden door de analytisch-bibliograaf in zijn beschrijving verantwoord. Voor het opsporen van persvarianten kunnen de katernsignaturen worden gebruikt. Als er op de pers werd gecorrigeerd, is dat namelijk vaak te zien aan die signaturen omdat die niet altijd op dezelfde plek terugkomen. Bij wijzigingen wordt het zetsel wat losser gemaakt zodat het mogelijk werd om er letters uit te halen danwel toe te voegen en dan konden de katernsignaturen verschuiven. Een van plaats veranderde katernsignatuur geeft aan dat er in de vorm waarin hij zich bevindt wat aan de hand is. Teksten worden in dat geval dus niet meteen volledig gecollationeerd - dat kost enorm veel tijd en is soms zelfs niet uitvoerbaar. De bibliograaf kijkt eerst naar tekenen dat er wat aan de hand is zoals een archeoloog aan een graanveld kan zien waar mogelijk een muur schuilgaat onder de aarde.

ďœśďœ°


Literatuur z

analytische bibliografie en boekarcheologie en de beoefening daarvan in de praktijk J.J. Vanderheyden. ‘Tekstcritiek en drukkerstechniek’, in: Miscellanea historica in honorem Alberti de Meyer (...). Louvain etc. 1946. Tom. I, p. 84-91. Fredson Bowers. Textual & literary criticism. Cambridge 1959. [First paperback ed. Cambridge 1966.] R.C. Alston. ‘Bibliography and historical linguistics’, in: The Library, 5th Series, 21 (1966), p. 181-191. Fredson Bowers. ‘Bibliography revisited’, in: The Library, 5th Series, 24 (1969), p. 89-128. E.W. Padwick. Bibliographical method. An introductory survey. Cambridge etc. 1969 (Aspects of Librarianship Series). R. Stokes. The function of bibliography. London 1969. W. Hellinga. ‘Analytische bibliografie: eisen en grenzen’, in: Handelingen van het XXVIIe Vlaams Filologencongres 1969, p. 260262. F.P. Wilson. Shakespeare and the New Bibliography. Rev. and ed. by Helen Gardner. Oxford 1970. Ph. Gaskell. From writer to reader. Studies in editorial method. Oxford 1978. Roy Stokes. ‘Descriptive bibliography: its definition and function’, in: Papers Bibliographical Society of Canada 32 (1979), 


p. 19-25. G. Thomas Tanselle. [Recensie van Phe. Gaskell, From writer to reader]. In: The Library, 6th series, 2 (1980), p. 337-350. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI). Henk Borst, Cor van der Kogel, Paul Koopman en Piet Verkruijsse. ‘Wonen in het Woord - Leven in de letter. Analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis’, in: Literatuur 5 (1988), p. 332-341. C.J. Aarts. Oorlog met de salamanders. De praktijk van bibliografisch onderzoek aan de hand van een bibliografie van de reeks De Salamander. Amsterdam 1989 (Doctoraalscriptie Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam). 4 dln. D.C. Greetham. Textual scholarship. An introduction. New York etc. 1992. P.J. Verkruijsse. ‘Kronieken zijn ook boeken. De positie van de boekhistoricus in de historische disciplines’. In: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), p. 43-56. P.J. Verkruijsse. ‘Wacht u voor de bladwachter! Custodering, signering en paginering in de handpersperiode’, in: Chris Coppens e.a. (red.). E codicibus impressisque. Opstellen voor Elly Cockx-Indestege t.g.v. haar vijfenzestigste verjaardag. Leuven 2000. Dl. 2., p. 571-594. Zie ook: http://www.hum.uva.nl/nhl Piet Verkruijsse. ‘”Schwierig und dogmatisch, aber auch aussergewöhnlich reichhaltig”. Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft der analytischen Bibliographie’, in: Rüdiger Nutt-Kofoth, Bodo Plachta, H.T.M. van Vliet und Hermann Zwerschina (Hrsg.). Text und Edition. Positionen und Perspektiven. 


Berlin 2000, p. 369-386. Piet Verkruijsse. ‘Moeilijk en dogmatisch, maar wel buitengewoon rijk. Verleden, heden en toekomst van de analytische bibliografie’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 9 (2002), p. 7-23. Matthijs van Otegem. A bibliography of the works of Descartes (1637-1704). Utrecht 2002 (Quaestiones Infinitae, XXXVIII) (Proefschrift Utrecht). Piet Verkruijsse. ‘”Gedruckt in seghwaer, op de pars der lijdtsaemheyt”. Boekwetenschap en pamfletliteratuur’, in: José de Kruif, Marijke Meijer Drees & Jeroen Salman (red.). Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900. Hilversum: Verloren, 2006, p. 31-43. Piet Verkruijsse. ‘Een handboek voor de boekwetenschap [recensie van: Simon Eliot en Eliot Rose, A companion to the history of the book, Malden etc. 2007]’ , in: De Boekenwereld 25 (2008-2009), nr. 4 (mei 2009), p. 300-303. historische bibliografie (bibliologie) Oliver M. Willard. ‘The survival of English books printed before 1640: a theory and some illustrations’, in: The Library, 4th Series, 23 (1943), p. 171-190. John Feather. ‘Cross-Channel currents: historical bibliography and “l’histoire du livre”’, in: The Library, 6th Series, 2 (1980), p. 1-15. D.F. McKenzie. Bibliography and the sociology of texts. London 1986. [Nederlandse vertaling: Bibliografie en de sociologie van teksten. Vertaald door B.P.M. Dongelmans en A.H. van der Weel. Leiden 2004.]




R. Chartier. L’ordre des livres. Lecteurs, auteurs, bibliothèques en Europe entre XIVe et XVIIIe siècle. Aix-en-Provence 1992. Han Brouwer. ‘De vele geschiedenissen van het boek’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), p. 7-24. H.-E. Bödeker (éd.). Histoire du livre. Nouvelles orientations. Actes du colloque du 6 et 7 septembre 1990 Göttingen. Paris 1995 (Collection In Octavo). Schoolvoorbeelden van studies op het gebied van de historische bibliografie in Nederland zijn: H. de la Fontaine Verwey. Uit de wereld van het boek I: Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw. 2e herz. dr. Amsterdam 1976. H. de la Fontaine Verwey. Uit de wereld van het boek II: Drukkers, liefhebbers en piraten in de zeventiende eeuw. Amsterdam 1976. H. de la Fontaine Verwey. Uit de wereld van het boek III: In en om de ‘Vergulde Sonnewyser’. Amsterdam 1979. H. de la Fontaine Verwey. Uit de wereld van het boek IV: Boeken, banden en bibliofielen. Tekst bezorgd en ingel. door Ton Croiset van Uchelen. Met registers op de delen I tot en met IV samengest. door A.C. Schuytvlot. ‘t Goy [1997]. boekgeschiedenis algemeen Algemene overzichten van de geschiedenis van het boek Colin Clair. A chronology of printing. London 1969. S.H. Steinberg. Five hundred years of printing, 3rd ed., rev. by James Moran. Harmondsworth 1974 (Pelican Book). Lucien Febvre and Henri-Jean Martin. The coming of the book. The impact of printing 1450-1800. Transl. by David Gerard. First 


published in English 1976. London etc. 1990. Elizabeth L. Eisenstein. The printing press as an agent of change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. First paperback ed. Cambridge 1980. David Diringer. The book before printing. Ancient, medieval and oriental. New York 1982. [Ongewijzigde reprint van de druk uit 1953 onder de titel: The hand-produced book.] Michael Giesecke. Der Buchdruck in der frühen Neuzeit. Eine historische Fallstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. Frankfurt am Main 1991. Robin Myers & Michael Harris (ed.). A millennium of the book. Production, design & illustration in manuscript & print 900-1900. Winchester 1994 (Publishing Pathways, 8). Marion Janzin und Joachim Güntner. Das Buch vom Buch. 5000 Jahre Buchgeschichte. Hannover 1995. [Recensie: Horst Meyer, in: Informationsmittel für Bibliotheken (IFB), Besprechungsdienst und Berichte 4 (1996), 1.] Nederland W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962. Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaar schrijven, drukken en uitgeven. Opstellen door Pieter F.J. Obbema, Marja C. Keyser, Herman de la Fontaine Verwey, G. Willem Ovink, Rienk Visser. [Amsterdam] 1979. Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle enz. 2003. [Ook in het Engels: Bibliopolis. History of the printed book in the Netherlands. Zwolle etc. 2003.] Zie voor de digitale versie: 


Bibliopolis. materialen en grondstoffen Persen Frans A. Janssen. Over houten drukpersen; een studie van het bronnenmateriaal met het oog op de reconstructie van een houten drukpers te Amsterdam. Amsterdam 1977. Frans A. Janssen. ‘Eine Notiz über die sogenannte Blaeu-Presse’, in: Gutenberg-Jahrbuch 1977, 155-159. Frans A. Janssen. ‘Inventaire des presses typographiques en bois conservées aux Pays-Bas et en Belgique’, in: Hellinga Festschrift/ Feestbundel/Mélanges. Amsterdam 1980, 302-316. Claus W. Gerhardt und Cornelia Hendricks. ‘Die Erfindung einer Buchdruckpresse für Ein-Mann-Bedienung im Jahr 1696’, in: Archiv für Geschichte des Buchwesens 29 (1987), 311-315. Frans A. Janssen. Technique and design in the history of printing. 26 essays. ‘t Goy-Houten 2004. Papier Dard Hunter. Papermaking. The history and technique of an ancient craft. 2nd ed. New York 1947 (unabridged republication 1978). H. Voorn. De geschiedenis van de Nederlandse papierindustrie. Haarlem etc. 1960-1985. 3 dln. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 57-77. A.C. Schuytvlot. Papier in de U.B.A. Catalogus bij de tentoonstelling ingericht t.g.v. de zeventigste verjaardag van mevr. B.J. van Ginneken-Van de Kasteele, van 1965 tot en met 1979 conservatrice van de papierhistorische Labarre-collectie in de Amsterdamse 


Universiteitsbibliotheek. Amsterdam 1984. H. Voorn. Iers mos en ossegal. Een tentoonstelling van papiermarmerkunst uit het bezit van de Koninklijke Bibliotheek in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum te ‘s-Gravenhage, van 1 juni tot 30 juli 1977. Inleiding tot de tentoonstelling. ‘s-Gravenhage 1977. Kees van Bodegraven. Zelf papiermaken. De Bilt 1979. [Henk Voorn]. Met de hand geschept. Boeken en papieren uit de papier-historische verzameling van de Koninklijke Bibliotheek. Tentoonstelling 18 november 1981 tot en met 13 februari 1982 Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum / Museum van het Boek. ‘s-Gravenhage 1981. C.F.J. Schriks. Neem nou papier... Een kleine historie over de uitvinding van het papier. Zutphen 1983. Chris Schriks. Presse-papier. Spreuken, spreekwoorden, gezegden en aforismen over het verschijnsel papier. Zutphen 1983. H. Voorn. De papiermolens in de provincie Gelderland, alsmede in Overijssel en Limburg. M.m.v. J. Hollestelle en G.D. Cornelissen de Beer. Haarlem 1985 (De Geschiedenis der Nederlandse papierindustrie, III). Ad Stijnman. ‘Om bucke te prenten op papir’. Het boekdrukprocédé in Europa tussen 1550 en 1800. Amsterdam: Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap: 1992 (CL-informatie, 12), p. 59-76. C. Pels. Papier. Een en ander over de fabricage en verwerking van papier, toegelicht met talrijke afbeeldingen. 2e dr. [Amsterdam] z.j. Ad Stijnman. ‘Intaglio printing; a chronology concerning the provenance, the qualities, the colours and the formats of papers used up to 1850’, in: Papier Restaurierung; Mitteilungen der IADA 1 (2000), Suppl. S. 91-110. 


Inkt C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860. Fotoherdruk, voorzien van een inleiding en registers op personen en termen uit het Handboekje door Frans A. Janssen. Amsterdam enz. 1981, p. 126-145. David Paisey. ‘A German ink-seller of 1621 and his views on publishing’, in: A.R.A. Croiset van Uchelen (ed.). Hellinga Festschrift / Feestbundel / Mélanges. Forty-three studies in bibliography presented to Prof. Dr. Wytze Hellinga on the occasion of his retirement from the Chair of Neophilology in the University of Amsterdam at the end of the year 1978. Amsterdam 1980, p. 403-412. Ad Stijnman. “Om bucke te prenten op papir”. Het boekdrukprocédé in Europa tussen 1550 en 1800. Amsterdam: Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, 1992 (CL-informatie, 12), p. 38-57. Ad Stijnman, ‘Oil-based printing ink on paper; bleeding, browning, blanching and peroxides’, in: Papier Restaurierung; Mitteilungen der IADA 1 (2000), Suppl. S. 61-68. J. Gerritsen. ‘De eerste druk van de Palamedes’, in: H.F. Hofman, K. van der Horst en A.H.H.M. Mathijsen (red.). Uit bibliotheektuin en informatieveld. Opstellen aangeboden aan dr. D. Grosheide bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Rijkuniversiteit te Utrecht. Utrecht 1978 (Reeks Bibliotheek en Documentatie, 3), 219-230. Ad Stijnman. ‘Oil-based printing ink on paper. Bleeding, browning, blanching and peroxides’, in: Papierrestaurierung 1 (2000), Suppl. p. 61-68. Ad Stijnman. ‘Iron-gall ink and ink corrosion’, in: Archivum Lithuanicum 4 (2002), p. 171-178. Site met historische inktrecepten e.d.: http://www.knaw.nl/ 


ecpa/ink/index.html. Letter P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland voorafgegaan van eene beknopte geschiedenis dezer kunst, ‘s-Gravenhage 1844. Fotoherdruk, voorz. van een inleidende studie en registers op personen en termen uit het handboek door Frans A. Janssen. Amsterdam 1974, p. 214-227. J.W. Holtrop. Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle. Collection de fac-similé d’après les originaux conservés à la Bibliothèque Royale de La Haye et ailleurs. La Haye 1868. D.B. Updike. Printing types, their history forms and use. A study in survivals. 2nd ed. Cambridge 1937 (reprint New York 1980). 2 vols. W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962, p. 117-130. W. en L. Hellinga. The fifteenth-century printing types of the Low Countries. Amsterdam 1966. 2 vols. H.D.L. Vervliet. Sixteenth-century printing types of the Low Countries. With a foreword by Harry Carter. Amsterdam 1968, p. 1-19. Harry Carter. A view of early typography up to about 1600. Oxford 1969 (The Lyell Lectures 1968). Nicolas Barker. ‘The Aldine roman in Paris, 1530-1534’, in: The Library, ... Series, .. (1974), p. 5-20. Charles Enschedé. Typefoundries in the Netherlands from the fifteenth to the nineteenth century. A history based mainly on material in the collection of Joh. Enschedé en Zonen at Haarlem. First published in French in 1908. An English translation with revisions and notes 


by Harry Carter with the assistance of Netty Hoeflake ed. by Lotte Hellinga. Haarlem 1978. H. Vervliet. ‘De typografie gedurende de 15de tot 18e eeuw’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 9 (1980), p. 198-206, 524-526. F. van der Linden. Over letters & schrift en de beginselen van het schrijven. De Bilt 1983. H.D.L. Vervliet. ‘Humanisme en typografie: de introductie van de romein en cursief in de Nederlanden (1483-ca. 1540)’, in: Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen. Opstellen door vrienden en collega’s van dr. C. Reedijk geschreven t.g.v. zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te ‘s-Gravenhage. Hilversum 1986, p. 316-330. Frans A. Janssen. ‘Ploos van Amstels Beschryving der lettergietery’, in: J. van Borm en L. Simons (red.). Het oude en het nieuwe boek. De oude en de nieuwe bibliotheek. Liber amicorum H.D.L. Vervliet hem aangeboden door vrienden, collega’s en oud-studenten bij zijn afscheid als hoofdbibliothecaris van de Universitaire Instelling Antwerpen en zijn emeritaat als hoogleraar aan de Universiteiten van Antwerpen en Amsterdam op 31 december 1988. Kapellen 1988, p. 255-269. John Lane. ‘Twentieth-century punchcutters’, in: Matrix 11 (1991), p. 7-9. Frans A. Janssen. Fleischman on punchcutting. Aartswoud 1994. John A. Lane. ‘Arent Corsz Hogenacker (ca. 1579-1636): an account of his typefoundry and a note on his types’, in: Quaerendo 25 (1995), p. 83-113, 163-191. John A. Lane & Mathieu Lommen. Letterproeven van Nederlandse gieterijen. Dutch typefounders’ specimens. Amsterdam 1998. John A. Lane. Early type specimens in the Plantin-Moretus Museum. Annotated descriptions of the specimens to ca. 1850 (mostly from the 


Low Countries and France) with preliminary notes on the typefoundries and printing offices. With a Preface by Hendrik D.L. Vervliet. New Castle etc. 2004. Frans A. Janssen en José Bouman. ‘Van rood, wit en Blaeu; de weduwe Moretus koopt nieuwe letter via Ysbrant Vincent (1706)’, in: E Codicibus Impressisque; opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Dl. II: Drukken van de zestiende tot de twintigste eeuw. Eindred. Johan Hanselaer & Hubert Meeus. Leuven 2004 (Miscellanea Neerlandica, XIX), p. 477-490. Koperplaten, houtblokken Fons van der Linden. De grafische technieken. 5e, geheel herz. dr. De Bilt 1990. David Bland. A history of book illustration. London 1958. Arthur M. Hind. A history of engraving & etching from the 15th century to the year 1914. Being the 3rd and fully rev. ed. of ‘A short history of engraving and etching’. Unabridged and unaltered republication of 1923. New York 1963. W.M. Conway. The woodcutters of the Netherlands in the fifteenth century. Cambridge 1884 (reprints 1961 en 1970). Adam von Bartsch. Le peintre graveur. Vienna 1803-1821. 21 dln. [Reprints 1854-1870 en 1982.] F.W.H. Hollstein. Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts ca. 1450-1700. Amsterdam 1949-.... Dl. 1-.. Kees Bakker. ‘Graveren en guillocheren. Machines namen het handwerk over’, in: Ons Amsterdam 49 (1997), p. 305-308. Drukkershandboeken en -handleidingen die de praktijk in de handpersperiode behandelen [Christoffel Plantijn]. Vande druckerije. Dialoog over het 


boekdrukken, toegeschreven aan Christoffel Plantijn, in een anonieme bewerking uit het laatste decennium van de zestiende eeuw. Tekstverzorging met inl. en verklarende woordenlijst door Bert van Selm. Leiden 1983. [Fotoherdrukken Den Haag 1984 en 1992 (gecorrigeerd).] Joseph Moxon. Mechanick exercises on the whole art of printing (16834). Ed. by Herbert Davis & Harry Carter. 2nd ed. London 1962. [Reprint New York 1978.] Martin Dominique Fertel. La science pratique de l’imprimerie. Saint Omer 1723. Reprint Farnborough 1971. [Christian Friedrich Gessner]. Die so nöthig als nützliche(n) Buchdruckerkunst und Schriftgiesserey. Leipzig 1740-1745. 4 dln. [Reprint dl. 1-2 Hannover 1981.] [Christian Friedrich Gessner]. Der in der Buchdruckerei wohl unterrichtete Lehr-Junge. Oder: bey der löblichen Buchdruckerkunst nöthige und nützliche Anfangsgründe. Leipzig 1743. John Smith. The printer’s grammar. London 1755. Reprint London 1965 (English bibliographical sources, Series 3: Printers’ manuals, 2). P. Luckombe. The history and art of printing. London 1771. Reprint London 1965 (English bibliographical sources, Series 3: Printers’ manuals, 3). François Bohn. Korte en beknopte beschryving der hedendaagsche boekdrukkerye. Gildeproef van François Bohn te Haarlem in 1780, met een nawoord door Frans A. Janssen. Amsterdam 1980. Antoine Castillon. L’art de l’imprimerie, dans sa véritable intelligence. [Paris] 1783. 3 dln. M.S. Boulard. Le manuel de l’imprimeur. Paris 1791.




Ant.-Franç. Momoro. Traité élémentaire de l’imprimerie, ou le manuel de l’imprimeur. Paris 1793. [Louis-Jacques-François de Paule Bertrand-Quinquet]. Traité de l’imprimerie. Paris An VII [=1799]. David Wardenaar. Beschrijving der boekdrukkunst (1801). Zie: Janssen 1986. Frans A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar’s Beschrijving der boekdrukkunst (1801). Tekstverzorging, inl. en aant. door Frans A. Janssen. 2e dr. Haarlem 1986. Gosewijn Christiaan de Greuve. ‘De boekdrukkunst’, in: Volksleesof onderwijzershandboek. Uitgeg. door de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Eerste en tweede afdeeling. Amsterdam 1807, 124-135. Johan Coenraad Zweijgardt. De boekdrukkerij. Beknopte beschrijving over den oorsprong, uitvinding en verdere volmaking der boekdrukkunst. Benevens eene handleiding over de inrigting, werkingen en vereischten eener boekdrukkerij. Met een naauwkeurige opgave van al de formaten [1822]. Bezorgd door Frans A. Janssen en José Bouman. Haarlem 1986. P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland voorafgegaan van eene beknopte geschiedenis dezer kunst, ‘s-Gravenhage 1844. Fotoherdruk, voorz. van een inleidende studie en registers op personen en termen uit het handboek door Frans A. Janssen. Amsterdam 1974. C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860. Fotoherdruk, voorzien van een inleiding en registers op personen en termen uit het Handboekje door Frans A. Janssen. Amsterdam enz. 1981. Frans A. Janssen. Technique and design in the history of printing. 26 essays. ‘t Goy-Houten 2004. 


illustraties E. de la Fontaine Verwey. De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIe eeuw. Amsterdam 1934. Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 287-289. M.A. Becker-Moelands. De juridische titelprent in de 17de eeuw. Muiderberg 1985. E.O.G. Haitsma Mulier, ‘Woord en beeld: titelprenten van enkele Nederlandse historische werken uit de 17e en 18e eeuw’, in: Holland, thema-nr. Gedrukt in Holland 26 (1994), nr. 4/5, p. 274-291. Ina Kok. De houtsneden in de incunabelen van de Lage Landen 1475-1500. Inventarisatie en bibliografische analyse. Amsterdam 1994 (Proefschrift Amsterdam). 2 dln. Theo & Frans Laurentius. ‘Drukte Rembrandt ondersteboven?’, in: Kroniek van het Rembrandthuis 1994, nr. 1, p. 43-46. Ad Stijnman. ‘De ontwikkeling van de houten etspers, 1460-1850’, in: Kroniek van het Rembrandthuis 1996, nr. 1-2, p. 1-40; Piet Verkruijsse. Plaatjes kijken. Raadsels rond illustraties in oude boeken. Leiden 2003 (12e Bert van Selm-lezing). Piet Verkruijsse. ‘Intrigerende letters bij plaatjes’, in: Marc van Vaeck, Hugo Brems en Geert H.M. Claassens (red.). De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden. Opstellen voor prof. dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat. Leuven 2003, p. 673-689. Huigen Leeflang. Van ontwerp naar prent; tekeningen voor prenten van Nederlandse meesters (1550-1700) uit de collectie van het Prentenkabinet van de Universiteit Leiden. Themanummer (nr. 27) van Delineavit et Sculpsit, tijdschrift voor Nederlandse prent- en 


tekenkunst tot omstreeks 1850 (november 2003). Rob Meijer, Helen C.M. Schretlen, Ad Stijnman. Coloritto; de kunst van het kleurendrukken; uit de Collectie Van Huffel. Amsterdam 2003. Roger Gaskell, ‘Printing house and engraving shop; a mysterious collaboration’, in: The Book Collector 53 (2004), no. 2 (summer), p. 213-251. Roland De Winter & Marijke Hellemans. ‘Prenten smaken’, in: Letters proeven. Prenten smaken. Dubbeltentoonstelling in het Museum Plantin-Moretus en het Prentenkabinet 16.10.2004 - 16.01.2005. Eindred. Pierre Delsaerdt. Antwerpen 2004, p. 121-191. S. Blair Hedges. ‘A method for dating early books and prints using image analysis’, in: Proceedings of the Royal Society A: Mathematical, Physical and Engineering Sciences 2006, p. 1471-2946 [Online: http://www.journals.royalsoc.ac.uk/ (izc3fo55dd0hkt45adv10245)/app/home/contribution.asp?referr er=parent&backto=searcharticlesresults,1,1;journal,1,1;linkingpub licationresults,1:102023,1 en: http://www.journals.royalsoc.ac.uk/ media/public/contributionsupplementalmaterials/X/9/X/5/ X9X52N621886WN27/archive1.pdf ] Huigen Leeflang. ‘Waarheid, vlugheid en inventie; ontwerp en uitvoering van de etsen’; Garrelt Verhoeven en Piet Verkruijsse. ‘Verbeelding op bestelling; de boekillustratie’ en Truusje Goedings. ‘Kunst- en kaartafzetters; gekleurde prenten en kaarten’, in: Henk van Nierop, Ellen Grabowsky, Anouk Janssen e.a. (red.), Romeyn de Hooghe; de verbeelding van de late Gouden Eeuw. Zwolle enz. 2008, respectievelijk p. 126-145, 146-169 en 204-221. Marrigje Rikken, ‘Vroege kleurendruk in Amsterdam; een onbekend zeventiende-eeuws plaatwerk van Carel Allard’, in: De Boekenwereld 24 (2007-2008), nr. 4 (juni 2008), p. 202-226 


Drukkersmerken A.C. Nielson. Latijnse zinspreuken op Nederlandse boekmerken. Amsterdam 1952. [Reprint Amsterdam 1992.] Anna E.C. Simoni. ‘Bearwood, tree, flatfish & Co.: some punning Dutch devices’, in: A.R.A. Croiset van Uchelen (ed.). Hellinga Festschrift / Feestbundel / Mélanges. Forty-three studies in bibliography presented to Prof. Dr. Wytze Hellinga on the occasion of his retirement from the Chair of Neophilology in the University of Amsterdam at the end of the year 1978. Amsterdam 1980, p. 447-466. Karel Porteman. ‘t’Is al goet wat cunste doet. Beschouwingen bij een drukkersmerk van de gebroeders Van de Venne’, in: Francine de Nave (red.). Liber amicorum Leon Voet. Antwerpen 1985, p. 329345. Judit V. Ecsedy. ‘The printer’s device of the Elseviers in Hungary’, in: Quaerendo 21 (1992), p. 125-138. Peter Davidson. The vocal forest. A study of the context of three Low Countries printers’ devices of the seventeenth century. Leiden 1996. Lucy Schlüter and Pierre Vinken. The Elsevier Non Solus imprint. Amsterdam 1997. P. van Huisstede & J.P.J. Brandhorst. Dutch printer’s devices 15th17th century. A catalogue. With cd-rom. Nieuwkoop 1999. 3 vols. analytisch-bibliografische handboeken Ronald B. McKerrow. An introduction to bibliography for literary students. 2nd impression with corrections. Oxford 1928. [Reprints 1948, 1949, 1951, 1959, 1960, 1962, 1996 (met Introduction by David McKitterick).] Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.] 


Arundell Esdaile. A student’s manual of bibliography. Revised by Roy Stokes. 3rd rev. ed. London 1954. [Reprints 1958, 1963.] W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974. Martin Boghardt. Analytische Druckforschung. Ein methodischer Beitrag zu Buchkunde und Textkritik. Hamburg 1977. Huib van Krimpen. Boek over het maken van boeken. Nieuwe, herz. & verm. uitg. Veenendaal 1986. Frans A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar’s Beschrijving der boekdrukkunst (1801). Tekstverzorging, inl. en aant. door Frans A. Janssen. 2e dr. Haarlem 1986. Ad Stijnman. ‘Om bucke te prenten op papir’. Het boekdrukprocédé in Europa tussen 1550 en 1800. Amsterdam: Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap: 1992 (CL-informatie, 12). G. Thomas Tanselle. Introduction to bibliography. Seminar syllabus. Syllabus for English/Comparative Literature G4010 Columbia University. Charlottesville 2002. collationeren Fredson Bowers. ‘Purposes of descriptive bibliography, with some remarks on methods’, in: The Library, 5th Series, 8 (1953), p. 7. David Shaw. ‘A sampling theory for bibliographical research’, in: 


The Library, 5th Series, 27 (1972), p. 310-319. Piet Verkruijsse. ‘Jedes Buch hat eine Geschichte’, in: Editio 8 (1994), p. 22-38. Over collatiemethodes C. Hinman. ‘Mechanized collation: a preliminary report’, in: The Papers of the Bibliographical Society of America 41 (1947), p. 101. R. Levin. ‘A poor man’s collating machine’, in: Research opportunities in Renaissance drama 9 (1966), p. 25. V.A. Dearing. ‘The poor man’s Mark IV of Ersatz Hinman collator’, in: The Papers of the Bibliographical Society of America 60 (1966), p. 149-158. G.A. Smith. ‘Collating machine, poor man’s, Mark VII’, in: The Papers of the Bibliographical Society of America 61 (1967), p. 110-113. Johan Gerritsen. ‘A portable collator comes cheaper’, in: Research opportunities in Renaissance drama 11 (1968), p. 29-30. G. Lindstrand. ‘Mechanized textual collation and recent designs’, in: Studies in Bibliography 24 (1971), p. 212. Bernhard Fabian und Dieter Kranz. ‘Interne Kollation. Eine Einführung in die maschinelle Textvergleichung’, in: Gunter Martens & Hans Zeller. Texte und Varianten. Probleme ihrer Edition und Interpretation. München 1971, p. 385-400. John Hordon. ‹The Institute of Bibliography and textual criticism, Leeds›, in: The Library, 5th Series, 27 (1972), p. 293-301. John Hordon. ‘An aid to the comparison of typesettings’, in: Antiquarian Book Monthly Review 5 (1978), p. 174-175. John Hordon. ‘The apparatus of bibliography’, in: Antiquarian Book Monthly Review 5 (1978), p. 217-218. 


H.D.L. Vervliet en K.J.S. Bostoen. ‘Optische collatie van gedrukte teksten’, in: H.F. Hofman, K. van der Horst en A.H.H.M. Mathijsen (red.). Uit bibliotheektuin en informatieveld. Opstellen aangeboden aan dr. D. Grosheide bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Rijkuniversiteit te Utrecht. Utrecht 1978 (Reeks Bibliotheek en Documentatie, 3), p. 209-218. John Hordon. ‘Textual collation by television’, in: Antiquarian Book Monthly Review 6 (1979), p. 546-547. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI). Paul R. Sternberg and John M. Brayer. ‘Composite imaging: a new technique in bibliographic research’, in: Papers of the Bibliographical Society of America 77 (1983), p. 431-445. J. Helwig. ‘Partiële collatie en collationeren met behulp van transparanten’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 53-54. H.Chr. van Bemmel. ‘Optische collatie met behulp van niettransparante kopieën’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 93-94. ideal copy Lorene Pouncey. ‹The fallacy of the ideal copy›, in: The Library, 5th Series, 33 (1978), p. 108-118. G. Thomas Tanselle. ‘The concept of “ideal copy”’, in: Studies in Bibliography 33 (1980), p. 18-53. copy-text W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in Bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36. Fredson Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts 


of copy-text’, in: The Library, 5th Series, 27 (1972), p. 81-115. Vinton A. Dearing. ‘Concepts of copy-text old and new’, in: The Library, 5th Series, 28 (1973), p. 281-293. G. Thomas Tanselle. ‘Editorial apparatus for radiating texts’, in: The Library, 5th Series, 29 (1974), p. 330-337. David Foxon. ‘Greg’s “Rationale” and the editing of Pope’, in: The Library, 5th Series, 33 (1978), p. 119-124. Gary Taylor. ‘Copy-text and collation (with special reference to Richard III)’, in: The Library, 6th Series, 3 (1981), p. 33-42. Accidentals en substantives Fredson Bowers. ‘McKerrow, Greg, and “substantive edition”’, in: The Library, 5th Series, 33 (1978), p. 83-107. boekbeschrijving Ronald B. McKerrow. An introduction to bibliography for literary students. 2nd impression with corrections. Oxford 1928. [Reprints 1948, 1949, 1951, 1959, 1960, 1962, 1996 (met Introduction by David McKitterick).] Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.] Fredson Bowers. ‘Purposes of descriptive bibliography, with some remarks on methods’, in: The Library, 5th Series, 8 (1953), p. 1-22. G. Thomas Tanselle. ‘Tolerances in bibliographical description’, in: The Library, 5th series, 23 (1968), p. 328-351. David F. Foxon. Thoughts on the history and future of bibliographical description. Los Angeles 1970. Paul S. Dunkin. Bibliography. Tiger or fat cat? Hamden 1975. 


Martin Boghardt. Analytische Druckforschung. Ein methodischer Beitrag zu Buchkunde und Textkritik. Hamburg 1977. G. Thomas Tanselle. ‘Analytical bibliography and Renaissance printing history’, in: Printing History 3 (1981), p. 24-33. Christoph Weismann. ‘Die Beschreibung und Verzeichnung alter Drucke. Ein Beitrag zur Bibliographie von Druckschriften des 16. bis 18. Jahrhunderts’, in: Hans-Joachim Köhler (Hrsg.). Flugschriften als Massenmedium der Reformationszeit. Beiträge zum Tübinger Symposion 1980. Stuttgart 1981 (Spätmittelalter und Frühe Neuzeit; Tübinger Beiträge zur Geschichtsforschung, 13). Artikelen in Dokumentaal van Van Selm, Verkruijsse, Punt, Helwig, Waterschoot, Van Bemmel, Gnirrep, Bostoen, en Vriesema/Gruys/De Wolf over de auteursbibliografie: 13 (1984), p. 1-19, 53-54, 90-94, 133-139; 14 (1985), p. 6-10. Anton Gerits. ‘A short contribution towards a better bibliographical recording of important eighteenth-century publications’, in: Quaerendo 18 (1988), p. 286-297. Elly Cockx-Indestege (red.). Handleiding bij de beschrijving van oude en bijzondere drukken. Brussel 1991 (Extra nr. Archief- en Bibliotheekwezen in België, 42). Catalografie P.S. Dunkin. How to catalog a rare book. 2nd ed., rev. Chicago 1975. Michael A. Pegg. ‘Short title catalogues. Notes on identity of texts’, in: Hans-Joachim Köhler (Hrsg.). Flugschriften als Massenmedium der Reformationszeit. Beiträge zum Tübinger Symposion 1980. Stuttgart 1981 (Spätmittelalter und Frühe Neuzeit; Tübinger Beiträge zur Geschichtsforschung, 13). Elly Cockx-Indestege. ‘Newwave & old books. Over zin en onzin van diepgaand catalogiseren’, in: J. van Borm en L. Simons 


(red.). Het oude en het nieuwe boek. De oude en de nieuwe bibliotheek. Liber amicorum H.D.L. Vervliet hem aangeboden door vrienden, collega’s en oud-studenten bij zijn afscheid als hoofdbibliothecaris van de Universitaire Instelling Antwerpen en zijn emeritaat als hoogleraar aan de Universiteiten van Antwerpen en Amsterdam op 31 december 1988. Kapellen 1988, p. 497-510. Titelbeschrijving Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 135-184. David F. Foxon. Thoughts on the history and future of bibliographical description. Los Angeles 1970. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, p. 19-59. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 322-328. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 40-43. Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, 2e herz. uitg. ‘s-Gravenhage 1988, p. 11-64. Colofon Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 185-186. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, 96. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws 


historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 43. Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, 2e herz. uitg. ‘s-Gravenhage 1988, p. 62. Verwijzingen naar herdrukken en uitgaven Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 37-113. Frans A. Janssen. ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans’, in: Spektator 4 (1974-1975), nr. 5 (feb. 1975), p. 275-283. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 41. B.P.M. Dongelmans. ‘De betekenis van oplage’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), p. 181-201. Bibliografisch formaat Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 193-196. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, p. 61-72. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 84-107. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, 


genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 43. Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, 2e herz. uitg. ‘s-Gravenhage 1988, p. 65. Garrelt Verhoeven. ‘Antiquarische Adversaria IV: “Ik zoek’ Geluk In Druk te vinden”. De drukkersproef van Levinus Moens’, in De Boekenwereld 18 (2002), p. 194-197. Frans A. Janssen. ‘De gildeproef van Levinus Moens: een reactie’, in De Boekenwereld 18 (2002), p. 287. Opbouw- en collatieformule Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 196-271. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, p. 73-92. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 328-332. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 43-44. Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, 2e herz. uitg. ‘s-Gravenhage 1988, p. 41-44. Paul Needham. The Bradshaw method. Henry Bradshaw’s contribution to bibliography. Chapel Hill 1988 (The seventh Hanes Lecture presented by the Hanes Foundation for the study of the 


origin and development of the book). Paginaformule Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 271-287. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, p. 93-95. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 332. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 44-45. P.J. Verkruijsse. ‘Wacht u voor de bladwachter! Custodering, signering en paginering in de handpersperiode’, in: Chris Coppens e.a. (red.). E codicibus impressisque. Opstellen voor Elly Cockx-Indestege t.g.v. haar vijfenzestigste verjaardag. Leuven 2000. Dl. 2., p. 571-594. Zie ook: http://www.hum.uva.nl/nhl STCN-vingerafdruk P.C.A. Vriesema. ‘De STCN-fingerprint’, in: Dokumentaal 15 (1986), p. 55-61. Handleiding voor de medewerkers aan de STCN, 2e herz. uitg. ‘s-Gravenhage 1988, p. 11-64. Steven Van Impe, Stijn van Rossem, Goran Proot. Handleiding voor de Short Title Catalogus Vlaanderen. 2e, herz. uitg. Antwerpen 2005 (Armarium, 1), p. 124-133. [Ook digitaal beschikbaar op de site: http://www.stcv.be/ned/frame.html.] Anneke C.G. Fleurkens. ‘Een kwestie van identificatie; de 


STCN, een vingerafdruk en Roemer Visschers Brabbelin uit 1614’, in: Spiegel der Letteren 52 (2010), p. 147-158. Andere fingerprint-methodes F. Madan. ‘Degressive bibliography’, in: Transactions of the Bibliographical Society of America 9 (1908), p. 53-65. William B. Todd. ‘A bibliographical account of The Gentleman’s Magazine, 1731-1754’, in: Studies in Bibliography 18 (1965), p. 81-109. Computers and early books. Report of the LOC-project investigating means of compiling a machine-readable union catalogue of pre-1801 books in Oxford, Cambridge and the British Museum. London 1974. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 333. Edith Bayle, Marie-José Beaud et Jean-François Maillard. ‘Le système des empreints. Bilan et propositions’, in: Bulletin des Bibliothèques de France 25 (1980), p. 461-479. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 38-39. Vingerafdruk. Institut de Recherche et d’Histoire des Textes (Centre National de la Recherche Scientifique) [...] in association with the National Library of Scotland. Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1986. (I. Handleiding; II. Voorbeelden). Fingerprints. Regeln und Beispiele. Nach der englisch-französischitalienischen Ausgabe des Institut de Recherche et d’Histoire des Textes (CNRS) und der National Library of Scotland. Übers. und eingel. von Wolfgang Müller. Berlin 1992. 


Neil Harris. ‘Tribal lays and the history of the fingerprint’, in: David J. Shaw (ed.). Many into one: problems and opportunities in creating shared catalogues of older books. Papers presented on 11 November 2005 at the CERL Seminar hosted by the Biblioteca Nazionale Centrale, Rome. London 2006. p. 21-72. Kopregels Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 186-192. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 39. Frans A. Janssen. ‘A footnote on headlines’, in: Quaerendo 13 (1983), p. 287-291. Custoden Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 299-300. Giles Barber. ‘Catchwords and press figures at home and abroad’, in: The Book Collector 9 (1960), p. 301-307. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 39. P.J. Verkruijsse. ‘Wacht u voor de bladwachter! Custodering, signering en paginering in de handpersperiode’, in: Chris Coppens e.a. (red.). E codicibus impressisque. Opstellen voor Elly Cockx-Indestege t.g.v. haar vijfenzestigste verjaardag. Leuven 2000. Dl. 


2., p. 571-594. Zie ook: http://www.hum.uva.nl/nhl Inhoudsopgave Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 289-299. M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, p. 98-103. Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography. Reprinted with corrections. Oxford 1974, p. 335. P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, XVI), p. 45. Typografisch materiaal Fredson Bowers. Principles of bibliographical description. Princeton 1949. [Reprints 1986, 1987.], p. 300-306. De letter R. Proctor. List of the founts of type and woodcut devices used by the printers of the Southern Netherlands in the fifteenth century. London 1895 (Tracts on Early Printing, I). K. Haebler. Typenrepertorium der Wiegendrucke. Halle 1905-1924 (Sammlung bibliothekwissenschaftlicher Arbeiten, 19/20, 22/23/27, 29/30, 40). Paula P. Witkam. ‘Double use of type matter in the print shop of Joannes and Cornelius Blaeu (1640-1)’, in: Quaerendo 16 (1986), p. 63-65. Ornementation typographique et bibliographie historique. Actes du 


Colloque de Mons (26-28 août 1987), éd. par Marie-Thérèse Isaac. Bruxelles 1988. Louis Van den Eede. ‘Letters proeven’, in: Letters proeven. Prenten smaken. Dubbeltentoonstelling in het Museum Plantin-Moretus en het Prentenkabinet 16.10.2004 - 16.01.2005. Eindred. Francine de Nave & Elly Cockx-Indestege. Antwerpen 2004, p. 11-120. John A. Lane. Early type specimens in the Plantin-Moretus Museum. Annotated descriptions of the specimens to ca. 1850 (mostly from the Low Countries and France) with preliminary notes on the typefoundries and printing offices. With a Preface by Hendrik D.L. Vervliet. New Castle etc. 2004. Toeschrijven van drukken op basis van lettermateriaal en ornamenten J.W. Enschedé. ‘Determinatie van drukwerk’, in: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 3 (1905), p. 201-207. G. Thomas Tanselle. ‘The identification of type faces in bibliographical description’, in: Papers of the Bibliographical Society of America 40 (1966), p. 185-202. M. Spies. ‘Bibliografische aantekening’, in: Karel van Mander. De kerck der deucht, ed.-H. Miedema en M. Spies. 2e dr. Amsterdam 1977, p. 33-41. Paul Valkema Blouw. ‘De eerste drukkers voor de stad Leiden (1574-78): Jan Moyt Jacobsz. en Andries Verschout’, in: Uit Leidse bron geleverd. Studies over Leiden en de Leidenaren in het verleden, aangeboden aan drs. B.N. Leverland bij zijn afscheid als adjunctarchivaris van het Leidse Gemeentearchief, o.r.v. J.W. Marsilje, P.J.M. de Baar, J.F. Jacobs e.a. Leiden 1989, p. 407-416. Paul Dijstelberge. De beer is los! Ursicula: een database van typografisch materiaal uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw als instrument voor het identificeren van drukken. [Amsterdam] 2007 (Proefschrift Amsterdam). 


De website van Silvio Corsini: http://c18.net/pr/fleuron/head. html en de Maguelone-database uit Montpellier: http://tango. univ-montp3.fr/magueloneV.taf. Papier en watermerken Papier Dard Hunter. Papermaking. The history and technique of an ancient craft. Reprint 2nd ed. 1947. New York 1978. Site van de American Museum of Papermaking: http://www. ipst.gatech.edu/amp/ Site van Jeroen en Gerdien Nikkels met namen van papiermakers: http://members1.chello.nl/~j.nikkels/gen/papier/ families/familienamen.html H. Voorn. De papiermolens in de provincie Noord-Holland. Haarlem 1960. H. Voorn. De papiermolens in de provincie Zuid-Holland, Zeeland, Utrecht, Noord-Brbant, Groningen, Friesland, Drenthe. Wormerveer 1973. H. Voorn. De papiermolens in de provincie Gelderland, alsmede in Overijssel en Limburg. Haarlem 1985. Watermerken W.A. Churchill. Watermarks in paper in Holland, England, France, etc., in the XVII en XVIII centuries. Amsterdam 1935. (Reprint 1967.) E. Heawood. Watermarks mainly in the 17th and 18th centuries. Hilversum 1950. (Reprint Amsterdam 1970.) A.H. Stevenson. ‘Watermarks are twins’, in: Studies in bibliography 4 (1951-1952), 57-91 


Findbücher der Wasserzeichenkartei Piccard im Hauptstaatsarchiv Stuttgart (1300-1700). Stuttgart 1961-1978. 5 Bde. W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie VII: Perkament en papier (watermerken)’, in: Spiegel der Letteren 6 (1962-1963), 127-132. C.M. Briquet. Les filigranes. Dictionnaire historique des marques du papier dès leur apparition vers 1282 jusq’en 1600. ed.-A. Stevenson. 1968. 4 dln. A.K. Offenberg. ‘Hoe waterdicht zijn dateringen met watermerken?’, in: De Boekenwereld 9 (1992), p. 2-11. Gerard van Thienen. ‘Papieronderzoek van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen’, in: Anton Gerits (red.). For Bob de Graaf. Antiquarian bookseller, publisher, bibliographer. Festschrift on the occasion of his 65th birthday. Amsterdam 1992, p. 160-173. Sierpapier & marmering. Een terminologie voor het beschrijven van sierpapier en van marmering als boekbandversiering. Elly CockxIndestege, C. Greven, H. Porck & J. Storm van Leeuwen (red.). ‘s-Gravenhage 1994. Ad Stijnman. ‘Intaglio printing. A chronology concerning the provenance, the qualities, the colours and the formats of papers used up to 1850’, in: Papierrestaurierung 1 (2000), Suppl. p. 91-110. Theo en Frans Laurentius. Water marks 1600-1650 found in the Zeeland Archives. ‘t Goy-Houten 2007. Uitgebreide informatie en andere websites over papier en watermerken: de papier-site van The Bernstein Consortium: http://www.bernstein.oeaw.ac.at/ , de watermerken-site van de KB Den Haag:http: //watermark.kb.nl/




Layout Frans A. Janssen. ‘Layout as means of identification?’, in: Quaerendo 25 (1995), p. 46-58. Garrelt Verhoeven & Piet Verkruijsse (red.). Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn. Descriptieve bibliografie 1646-1996. Met bijdragen van B.P.M. Dongelmans, Marika Keblusek, H.W. de Kooker, Mariska van Lemel, T.L. van der Putten & V.D. Roeper. Met een voorwoord van E.K. Grootes. With an introduction in English. Zutphen 1996. Piet Verkruijsse. ‘Betekenisloze typografische vormgeving: kwarto-in-achten’, in: Jos Biemans, Lisa Kuitert & Piet Verkruijsse (red.), Boek & letter; boekwetenschappelijke bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. Frans A. Janssen als hoogleraar in de Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 2004, p. 247-264. P. Dijstelberge. ‘De lof der onleesbaarheid: de Elzeviers en de vormgeving van het Nederlandse boek’, in: B.P.M. Dongelmans, P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst (red.), Boekverkopers van Europa; het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen 2000 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, NR V), p. 281-289. P. Dijstelberge. ‘De vorm: typografie in de Renaissance’, in: De Boekenwereld 21 (2005), p. 114-124. Boekband M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography. London 1970, p. 104. W.K. Gnirrep, J.P. Gumbert en J.A. Szirmai. Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden. Voor het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap 


samengesteld door -. 3e, ongew. dr. met lijst verb. en toevoegingen uit de 2e dr. Den Haag 1997. Digitaal: http://www.kb.nl/cons/ kneep/index.html G. Gerritsen-Geywitz, A.J. Geurts, H.M. Hülsmann en J. Storm van Leeuwen. Leidraad bij het beschrijven van een boekband. Voor het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap samengesteld door -. Brussel 2002 (ABB, Extranummer 67). E. Cockx-Indestege en J.M.M. Hermans (samenst.). Sluitwerk: bijdrage tot de terminologie van de boekband. M.m.v. G. Adler en J. Storm van Leeuwen. Brussel 2004 (ABB, Extranummer 71). Elly Cockx-Indestege en Jan Storm van Leeuwen, m.m.v. Dirk Imhof. Blind bestempeld en rijk verguld. Boekbanden uit zes eeuwen in het Museum Plantin-Moretus. Catalogus bij de tentoonstelling 15 oktober 2005 - 15 januari 2006. Antwerpen 2005. Mirjam M. Foot. Bookbinders at work. Their roles and methods. London etc. 2006. Bernard van Noordwijk. Zondags zilver. Drie eeuwen versierde kerkboekjes. Met bijdragen van Hermine Pool (eindred.) [en] Jan Storm van Leeuwen. Heerenveen 2006. J. Storm van Leeuwen. Dutch decorated bookbinding in the eighteenth century. Houten 2006. 4 vols. De site van de KB Den Haag over boekbanden: http://www. kb.nl/kb/bc/boekb/boekb.html







Vragen z

1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7

papier Waar en (ongeveer) wanneer is het papier uitgevonden? Wat is de belangrijkste grondstof van papier? Hoe bepaal je het bibliografisch formaat met behulp van het gebruikte papier? Wat is een watermerk en hoe wordt het aangebracht? Hoe maken analytisch-bibliografen gebruik van de gegevens die te zien zijn aan het papier? Waarom ging men aan het eind van de achttiende eeuw op zoek naar alternatieve manieren om papier te maken? Wat is sierpapier?

letters 2.1 Wat zijn de drie voornaamste bestanddelen van de zogenaamde ‘letterspijs’? Waar dienen de respectievelijke grondstoffen voor? 2.2 Wat is een stempel en hoe wordt die gemaakt? 2.3 Wat is een matrijs en hoe wordt die gemaakt? 2.4 Hoe wordt de matrijs gebruikt? 2.5 Beschrijf het proces van het lettergieten. 2.6 Noem minstens drie verschillende lettertypen die je in veel zestiende- en zeventiende-eeuwse boeken tegenkomt. 2.7 Zegt het gebruik van een bepaald lettertype iets over het mogelijke / beoogde lezerspubliek? 2.8 Lettermateriaal wordt voor vijftiende-eeuwse boeken (incunabelen) gebruikt om te identificeren wie de drukker was. De methode is bedacht door Haebler. Hoe werkt deze? 


2.9 Waarom is de methode van Haebler in de zestiende eeuw minder bruikbaar? Is er bruikbaar alternatief? 2.10 Wie was Jenson? Wat voor type letter is naar hem vernoemd? 2.11 Wie was Baskerville? Waarom is de door Baskerville ontworpen letter een ‘overgangstype’ (transitional type)? 2.12 Wie was Bodoni? 2.13 Wat is de Roman du Roy? 2.14 Wat is het civilitée-lettertype en waarom wordt het zo genoemd? 2.15 De verschillende lettergroottes hadden namen: noem er een. de drukpers 3.1 Wat is de funktie van het frisket? 3.2 Hoeveel man bedienden de pers en wat deden zij elk? 3.3 Wat zijn de oude bijnamen van de drukkers en van de zetters? 3.4 Waarom werd papier bevochtigd voor het kon worden bedrukt? 3.5 Wat is een plaatpers? 3.6 Waarom wordt op de handpers in ‘twee teugen’ gedrukt? 3.7 Wanneer komt (ongeveer) de machinepers in gebruik? 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.5 4.6

druktechnieken Wat is hoogdruk? Wat is diepdruk? Wat is vlakdruk? Hoe gaat etsen in zijn werk? Wat is de droge naaldtechniek? En waarom is deze niet geschikt voor boekillustraties? Wat is mezzotint? Hoe wordt een gravure gemaakt? 


4.7 Wat is een houtgravure? Waarin wijkt deze af van de houtsnede? Is het hoog- of diepdruk? 4.8 Hoe wordt een litho gemaakt? 4.9 Wie is de uitvinder van de lithografie? 4.10 Onder welke hoofdgroep (hoog, diep, vlak) valt de nog altijd gebruikte offsetpers? 4.11 Noem twee belangrijke bestanddelen van de inkt. 4.12 Wat is voor een drukker het voordeel van het gebruik van illustraties in houtsnede? 4.13 Welke techniek werd door Romeyn de Hooghe gebruikt? 4.14 Waarom illustreerde Rembrandt niet meer dan twee of drie boeken? 4.15 Welke illustratietechnieken werden respectievelijk in de 17de en de 19de eeuw hoofdzakelijk toegepast? (hoog, diep of vlak). 4.16 Hoe werkt de techniek om etsen in kleur te drukken? 4.17 Hoe werkt kleurenlithografie? 4.18 Waarom werden ook na de introductie van de kleurendruk in het begin van de negentiende eeuw de meeste boeken nog steeds met de hand ingekleurd? 4.19 Waarom werden in de negentiende eeuw illustraties als houtgravure vervaardigd met foto’s als voorbeeld? mise-en-page 5.1 Noem twee zaken die kenmerkend zijn voor veel vroege vijftiende-eeuwse boeken. 5.2 Wat is een kopregel? 5.3 Welke informatie vind je meestal in het impressum? 5.4 Wat is een colofon? 5.5 Waarom staan gravures vaak wat scheef tussen de gedrukte tekst? 5.6 Wat is een katernsignatuur? 5.7 Wat is een custode en waarvoor dient die? 


5.8 Waarom lijken boeken uit het begin van de twintigste eeuw zo op zestiende-eeuwse Franse boeken? 5.9 Wat wordt bedoeld met de term marge-progressie? 5.10 Wat is de Gulden Snede? 5.11 Welke pagina’s zitten in de buitenvormen van een boek in-folio-in-6? de band 6.1 Noem de twee belangrijkste materialen waarvan tot ca. 1800 de buitenkant van de meeste boekbanden werd gemaakt? 6.2 Wat is blindstempeling? 6.3 Hoe wordt marmerpapier gemaakt en waar vind je dat vaak in boeken? 6.4 Wat is een industriële boekband? 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8

het boekbedrijf Hoeveel drukkers en boekverkopers waren er gemiddeld in Amsterdam actief? Waar vond (en vindt) de belangrijkste beurs van uitgevers jaarlijks plaats? Een boekverkoper kon in de zeventiende eeuw uitgever zijn, maar ook drukker. Waaruit bestond het verschil? Wat was de belangrijkste kostenpost voor een drukker? Wat verdiende een werknemer in een drukkerij gemiddeld per week in de 17de eeuw? Hoeveel vellen druks produceerde een pers zo ongeveer per dag (volgens Gaskell en volgens Dijstelberge)? Waar worden de verschillen mogelijk door verklaard? Welke cijfers worden het meest genoemd als het gaat om de oplage van een boek? Is er een plausibele verklaring voor dat cijfer? Uitgevers en drukkers ruilden vaak boeken; hoe deden ze dat en waarom deden ze dat? 


7.9 7.10

Noem drie factoren waardoor de Hollandse (en dan met name de Amsterdamse) boekproductie kon uitgroeien tot de grootste van Europa. Wat was een bepalende factor voor de verschillen tussen de boekproductie van Leiden en (bijvoorbeeld) Haarlem?

analytische bibliografie 8.1 De analytische bibliografie heeft haar bestaan min of meer te danken aan een enkel boek dat “The first folio” wordt genoemd. Hoe heet de auteur en waarom is deze uitgave zo beroemd / berucht? 8.2 Boekwetenschap kan vanuit verschillende gezichtspunten worden bestudeerd die door Robert Darnton zijn samengevat in drie termen. Welke zijn dat? 8.3 Met welke van die drie houden analytisch-bibliografen zich hoofdzakelijk bezig? 8.4 Wat wordt bedoeld met “bibliografisch vouwformaat”? 8.5 Wat is een collatie-formule? 8.6 Wat zijn distributiefouten en hoe leiden die tot zetfouten? 8.7 De term ‘voorwerk’ wordt zowel bibliografisch als inhoudelijk gebruikt. Geef een definitie van alle twee en geef aan waarom het verschil belangrijk is. 8.8 Van een bepaalde titel verschijnen in een jaar twee edities. De een met de collatie * 4 A-D 4 - de ander met de collatie A-E 4? Wat is de meest waarschijnlijke volgorde van verschijnen? En waarom? 8.9 Als we bij een afbeelding zeggen: ‘binnen de collatie?’ wat bedoelen we dan? 8.10 Afbeeldingen buiten de collatie zijn vrijwel nooit houtsneden - waarom niet? 8.11 Waarom zijn gravures daarentegen juist wel vaak ‘buiten de collatie’? 8.12 Wat zijn correcties op de pers? 


8.13 Hoe spoor je variante exemplaren van een druk op? 8.14 Wat verstaan we tegenwoordig onder een ‘ideal copy’? 8.15 Wat is ‘copy text’? 8.16 Wat is het nut en het gevaar van de STCN-fingerprint en van andere in gebruik zijnde fingerprint-methodes? 8.17 Geef omschrijvingen van de termen ‘oplage’, ‘druk’, ‘uitgave’ en ‘titeluitgave’. 8.18 Welke methoden zijn er om fouten te corrigeren, a) tijdens het drukproces, b) na voltooiing van de gehele oplage?

finis




De eerste oplage van 50 exemplaren van versie 1.0 verscheen augustus 2010 ter gelegenheid van de Summerschool van Bijzondere Collecties en Boekwetenschap. Versie 1.01 verscheen september 2010 in een oplage van 30 exemplaren. Vormgeving :: Paul Dijstelberge. Fotografie :: Bijzondere Collecties, Paul Dijstelberge, Internet. isbn ean :: 978-94-91039-02-7

saru is een initiatief van boekwetenschap en handschriftenkunde.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.