CDR-nr2-Abts

Page 1

Koen Abts

I’s the establishment, stupid: Vloeibare moderniteit, maatschappelijk onbehagen en gekrenkt vertrouwen? Vertrouwen is de smeerolie van het menselijke handelen. Het wordt actief opgebouwd door onszelf kwetsbaar op te stellen tegenover (on)bekende anderen, instellingen en sociale systemen. Vertrouwen is immers niet voorgegeven, maar moet steeds opnieuw gewonnen worden. Vertrouwen is daarom altijd slechts tot nader orde. In deze bijdrage gaan we na wat vertrouwen is en geven we aan dat de paradox van de huidige tijd juist is dat vertrouwen – met het wankelen van heel wat traditionele zekerheden – steeds belangrijker wordt, maar ook almaar minder vanzelfsprekend is. Daarnaast stellen we vast dat naast de Kerk vooral de politieke instellingen op dit ogenblik in een vertrouwenscrisis verkeren. De vraag hierbij is vooral welke groepen om welke redenen meer geneigd zijn om hun wantrouwen in de politiek uit te spreken. Op basis van de vaststellingen uit recent onderzoek gaan we op zoek naar de sociale, politieke en culturele oorsprong van het politieke wantrouwen. Ten slotte waarschuwen we voor het gevaar van populisme wanneer het erin slaagt om politiek wantrouwen om te zetten in politiek cynisme.

Vertrouwen als modern fenomeen Vertrouwen vormt de smeerolie van het alledaagse leven. Het is een manier van omgaan met de vrijheid van anderen. Zonder zeker te zijn, stelt het ons in staat om risico’s te nemen en om te gaan met de ongekende, onzekere en oncontroleerbare toekomst. In algemene termen is vertrouwen het vrijwillig kwetsbaar maken voor een mogelijke, maar onwaarschijnlijke, buitensporige benadeling door anderen, waardoor het slechts aan de orde is in situaties waarin de menselijke handelingen aan de betrokken individuen worden toegewezen én waarin de ene afhankelijk is van de andere. Vertrouwen is daarom

It’s the establishment, stupid 7


altijd een geloofssprong. De sprong van vertrouwen drukt ons geloof in de oprechtheid en goede bedoelingen van anderen uit dan wel ons geloof in het goede functioneren van maatschappelijke systemen. Vertrouwen is dan de bereidheid om ons kwetsbaar op te stellen in situaties van onzekerheid, risico en afhankelijkheid. Met de regelmaat van de klok valt te horen dat burgers geen vertrouwen meer hebben in hun instellingen. Wetenschappelijke studies bevestigen dat heel wat maatschappelijke instellingen met een afnemend vertrouwen geconfronteerd worden, maar tonen tezelfdertijd aan dat het fenomeen zich niet beperkt tot enkele landen of tot de laatste jaren. Het zou een kenmerk zijn van de moderne samenleving, waarbij het huidige tijdsgewricht soms wel een gekenschetst wordt als een era of distrust. In deze redenering zouden we vanaf de jaren zestig van hoge-vertrouwen samenlevingen naar lage-vertrouwen samenlevingen zijn geëvolueerd, waarbij de maatschappelijke vertrouwenscrisis gekoppeld wordt aan de overgang van de georganiseerde moderniteit naar een vloeibare moderniteit (vgl. Abts, 2012). De paradox van de huidige samenleving is juist dat vertrouwen belangrijker is dan ooit tevoren, maar dat het tezelfdertijd almaar minder vanzelfsprekend is. Naarmate meer traditionele zekerheden en vanzelfsprekendheden van de industriële moderne maatschappij beginnen te wankelen, wordt de vertrouwenskwestie des te urgenter. Dit kan vooral in verband gebracht worden met twee processen, namelijk individualisering en functionele differentiatie (vgl. Abts, 2005). Ten eerste resulteert het individualiseringsproces – de combinatie van de traditionalisering en toename van keuzevrijheid – in een gewijzigde vertrouwensomgeving. Vertrouwdheid maakt plaats voor vertrouwen. In de posttraditionele samenleving wordt de orde der dingen immers niet langer bepaald door de vanzelfsprekendheid van traditionele externe autoriteiten, maar wordt het geacht de uitkomst te zijn van menselijke beslissingen. Dit stelt vertrouwen als reflexieve act aan de orde. Het moet actief opgebouwd worden door onszelf te openen voor onbekende anderen en systemen. En hoe groter de handelingsvrijheid, hoe groter het aantal keuzemogelijkheden, hoe kleiner de voorspelbaarheid van andermans handelingen, hoe groter de onzekerheid en hoe meer nood aan vertrouwen. In tegenstelling tot de georganiseerde moderniteit is vertrouwen in de reflexieve moderniteit niet (langer) voorgegeven, maar moet het steeds opnieuw gewonnen worden. En wanneer burgers ervaren dat de maatschappelijke instellingen niet in staat zijn aan hun noden te voldoen dan verliezen ze het vertrouwen in deze instituties. Ten tweede leidt het proces van functionele differentiatie tot een toenemend belang van onpersoonlijke, abstracte en veralgemeende vormen van vertrouwen zoals systeemvertrouwen en vertrouwen in experten. Vertrouwensrelaties zijn steeds meer losgeweekt uit hun lokale context van bekenden. Door de groeiende arbeidsdeling zijn individuen in het alledaagse leven afhankelijk van de competentie en betrouwbaarheid van (anonieme) positiebekleders en instellingen evenals van de werking en daadkracht van sociale systemen. In alle aspecten van het alledaagse leven verlaten we ons op experten. De erosie van de vertrouwdheid die tradities, religies of politieke ideologieën

8

It’s the establishment, stupid


lange tijd verschaften is deels opgevuld door een vertrouwen in expertise. Dit is ook onontbeerlijk omdat het mensen toelaat om te gaan met de groeiende complexiteit en ondoorgrondelijkheid van tal van instellingen en abstracte systemen, die we aansprakelijk stellen voor het goede verloop van tal van functies. Aan de ene kant veronderstellen we dat experten met betrekking tot hun functie bekwaam en oprecht zijn, aan de andere kant verwachten we dat elk subsysteem haar maatschappelijke functie vervult. We verwachten van banken dat ons geld haar waarde tenminste zal behouden, net zoals we van politiek verwachten dat ze collectief bindende beslissingen in functie van het algemeen belang neemt. Meer algemeen is het systeemvertrouwen en vertrouwen in instellingen afhankelijk van drie voorwaarden: de instellingen dienen als zinvol ervaren te worden; ze moeten geloofwaardig bevonden worden; en men moet kunnen aannemen dat anderen er ook vertrouwen in stellen. In de opbouw van geloofwaardigheid spelen vooral functionarissen een belangrijke rol. Als toegangspunten vormen ze de kwetsbare plekken van systemen, waar het systeemvertrouwen kan opgebouwd, onderhouden en verloren worden. Elke positieve of negatieve ervaring of contact met politici beïnvloedt of bevestigt mede ons vertrouwen of wantrouwen in het politieke systeem. Er grijpt een overdracht van vertrouwen plaats, waar specifiek vertrouwen wordt omgezet en uitgebreid in diffuus vertrouwen. Institutioneel vertrouwen staat dus niet los van de competentie, de daadkracht en moraliteit van functionarissen, die deze instellingen representeren. Maar tezelfdertijd is vertrouwen er niet toe te herleiden. Het staat of valt ook steeds met de betekenisvolheid, efficiëntie en effectiviteit van het systeem. Samen met anderen moeten we er kunnen van uit gaan dat het subsysteem zin heeft en het haar maatschappelijke taak daadwerkelijk vervult. Deze inschatting is echter niet zo evident, aangezien we ons ook hier moeten verlaten op bevindingen en beweringen van experten. In wezen is het systeemvertrouwen dan ook in sterke mate afhankelijk van vertrouwen in interne controlemechanismen en ‘guardians of trust’. Zo blijkt uit de bankencrisis dat het falen van intern toezicht een voorname bron van wantrouwen is, terwijl de onbegrijpelijke taal, een gebrek aan consensus onder experten en het tekort aan controlemogelijkheden het wantrouwen nog hebben versterkt. Bij stijgend systeemwantrouwen ontstaat dan ook de roep om meer inzage, transparantie en controle – een beknotting van de bewegingsruimte voor vertrouwen dus. Meer algemeen gaat de stijgende afhankelijkheid van expertsystemen alsook van private en publieke instellingen gepaard met een stijgende kans op niet-ingeloste verwachtingen, op institutioneel wantrouwen. Dit wantrouwen wordt nog versterkt doordat de volgzaamheid daalt en minder door identificatie of traditie wordt gestuurd, maar meer dan ooit reflexief en afhankelijk is van beleidsevaluaties, overheidsprestaties, strijdpunten, politieke stijl en leiderschapskenmerken. Tegenwoordig kunnen instellingen maar rekenen op een voorwaardelijk krediet waarbij ze hun vertrouwen via het adequaat vervullen van hun functie steeds opnieuw moeten verdienen.

It’s the establishment, stupid 9


Van georganiseerde naar vloeibare moderniteit: de politiek is kop van jut Uit gegevens blijkt dat het wantrouwen zich vastzet op instellingen waarvan burgers vinden dat ze hun maatschappelijke opdracht onvoldoende adequaat vervullen. Vooral vertegenwoordigende instellingen zijn kop van jut, maar toch moet de stelling van een algemene vertrouwenscrisis genuanceerd worden. Een vergelijking van het niveau van institutioneel vertrouwen vanaf 1981 tot 2009 op basis van de gegevens van de European Values Study geeft enkele interessante inzichten (vgl. Abts, Swyngedouw & Jacobs, 2011). Ten eerste lijkt voor bepaalde instellingen de ergste periode van wantrouwen tot nader orde voorbij. Voor leger, justitie en politie blijkt het aangescherpte wantrouwen van de jaren negentig plaats te maken voor een licht vertrouwensherstel in het nieuwe decennium, terwijl kerk en koning almaar minder vertrouwen inboezemen. Ten tweede is het vertrouwen in de kerninstellingen van de sociale welvaartsstaat vrijwel unaniem. Minstens acht op tien Belgen spreken uitdrukkelijk hun vertrouwen in de gezondheidszorg, de sociale zekerheid en het onderwijs uit. De malaise blijkt vooral groot te zijn bij de kerk en bij alle politieke instellingen, maar ook in mindere mate bij de banken en de pers. De kerk heeft een ernstig legitimiteitsprobleem. De katholieke Kerk in België wordt almaar minder als zinvol en betekenisvol ervaren in de uitoefening van de godsdienstige functie, namelijk de ‘interpretatie van het ondoorgrondelijke, het onbegrijpelijke en het onbevattelijke’. De geloofsleer is niet langer aangepast aan de religieuze vraagstukken waar vele geïndividualiseerde mensen mee worstelen. Maar tezelfdertijd is de kerk als normerende en morele instelling ook almaar minder geloofwaardig. Er heerst heel wat ontgoocheling in de katholieke Kerk als instituut. Dit wordt nog versterkt doordat de kerkelijke autoriteiten als interne bewakers van vertrouwen gefaald hebben en alvast weinig daadkrachtig hebben opgetreden in de recente aanpak van het kindermisbruik door priesters en religieuzen. Daarnaast is ook de politiek kop van jut. Iets meer dan driekwart van de Belgen vindt dat het politieke systeem er onvoldoende in slaagt om maatschappelijke problemen op een effectieve en efficiënte wijze op te lossen en om bij de beleidsvoering een optimaal evenwicht te vinden tussen de concurrerende waarden en voorkeuren van burgers. In de wantrouwige blik dienen de politieke instellingen als vertegenwoordigers van het volk niet genoeg het algemeen belang. Wel moet opgemerkt worden dat laag vertrouwen nog niet betekent dat burgers hun steun volledig terugtrekken. Zo hebben burgers nogal een negatief beeld van politieke partijen, politici en overheid, maar zijn ze heel wat positiever over hun concrete contacten met particuliere politici. Daarnaast zijn de meeste burgers ook niet vervreemd van de representatieve democratie. De overgrote meerderheid zijn overtuigde democraten die zich blijven identificeren met de kernwaarden van de parlementaire, liberale democratie. Toch is de diagnose van het politieke ongenoegen niet zo geruststellend. Aan de

10

It’s the establishment, stupid


ene kant gaat een sterk onbehagen gepaard met een grote politieke desinteresse. Eén op drie Belgen staat volledig apathisch tegenover de politiek. Aan de andere kant leeft er bij een substantiële minderheid nogal wat twijfel omtrent de deugdelijkheid van de democratie. Uit de cijfers blijkt dat onze samenleving doorspekt is met mensen gekenmerkt door een democratische zelftwijfel: sceptisch over de integriteit van het bestuur, weinig aanzet tot politiek engagement en niet onvoorwaardelijk overtuigd van de deugdelijkheid van het institutionele raamwerk van het democratische regime. De vraag is wat de verschillen in politiek vertrouwen dan wel politieke aliënatie kan verklaren. Welke groepen zijn meer geneigd om hun misnoegen uit te spreken? Kort overlopen we enkele vaststellingen uit recent onderzoek waaruit blijkt dat het politieke wantrouwen een sociale, politieke en culturele oorsprong heeft (Abts, 2012).

De laaggeschoolde verliezers en maatschappelijk onbehagen De eerste benadering situeert het politieke ongenoegen vooral bij de verliezers van de modernisering en wijst tevens op het belang van maatschappelijk onbehagen om het dalende vertrouwen in verantwoordelijke instellingen te verklaren. Hierbij is de veronderstelling dat lage en misnoegde posities hun wrok compenseren met het neerhalen van de bovengeschikte posities. Ten eerste toont onderzoek aan dat vooral laaggeschoolden meer geneigd zijn de politieke instellingen te wantrouwen. Nog treffender is dat mensen met een lagere scholing meer gekenmerkt worden door politiek cynisme. Niet minder dan één op zes Antwerpenaars heeft een allesvernietigende kritiek op de werking van de politiek, waarbij de politiek wordt gezien als één pot nat welke bevolkt is door een immorele en incompetente politieke klasse van zakkenvullers en valsemunters. Politiek wordt in de ogen van deze kiezers gestuwd door macht, eigenbelang en bedrog. Bij de hooggeschoolden leeft dit cynisme vrijwel niet. De paradox is dat juist diegenen die voor hun persoonlijk welzijn het meest afhankelijk zijn van maatschappelijke bemiddeling de politieke instellingen het meest verantwoordelijk stellen voor hun eigen levenscondities met politiek wantrouwen als eindstation. Dit blijkt, ten tweede, uit de sterke relatie tussen maatschappelijk onbehagen en politiek wantrouwen. Mensen die zich in het maatschappelijk leven benadeeld voelen, die weinig controle op hun eigen leven hebben en die zich niet thuis voelen in hun buurt dan wel onzeker zijn over hun toekomstige sociale status, rekenen meer waarschijnlijk af met de politiek. Het gevoel van relatieve deprivatie, angst, machteloosheid en onzekerheid wordt deels gecompenseerd in een malcontente en wantrouwige bijstelling ten aanzien van het politieke systeem. Duidelijk is dat vooral de politiek de rekening gepresenteerd krijgt van heel wat onbehagen omtrent de veranderende samenleving die hun (collectieve) belangen, identiteit en machtspositie aantast. Ten derde worden vrijwilligersverenigingen vaak omschreven als de leerscholen

It’s the establishment, stupid 11


van de democratie, namelijk plaatsen waar sociaal overleg, burgerschapsvaardigheden en democratische waarden worden aangeleerd. De sociaal kapitaalthese wordt echter verworpen. De verschillen tussen leden en niet-leden verdwijnen immers wanneer gecontroleerd wordt op opleiding, leeftijd en sociale klasse, wat aangeeft dat de waargenomen verschillen volledig berusten op selectieve inclusie en zelfselectie. Veel bufferkracht van sociale bindingen en verenigingsparticipatie moet er bijgevolg niet verwacht worden. Ook de sociale isolementthese wordt verworpen: de eenzamen van deze wereld zonder (in)formeel sociaal kapitaal staan niet negatiever tegenover politiek dan diegenen die meer ingebed zijn in informele netwerken en het verenigingsleven. Ten vierde is er vrijwel geen effect van mediagebruik op het institutionele wantrouwen, maar wel een sterke invloed op politieke aliënatie. Zo neemt de kans op een antidemocratische houding toe naarmate mensen meer naar televisie kijken, ze minder geïnteresseerd zijn in het nieuws en ze een sterkere voorkeur hebben voor een commerciële zender. Deze effecten blijven bestaan wanneer gecontroleerd wordt voor structurele kenmerken en maatschappelijk onbehagen. Ten vijfde is er een spillover effect van sociaal vertrouwen op institutioneel vertrouwen. De wijze waarop mensen in het sociale leven staan en kijken naar hun medemens doet ertoe. Wantrouwen in anderen wordt immers vaak omgezet in politiek wantrouwen. Wat daarnaast opvalt, is dat de combinatie van sociaal wantrouwen en machteloosheid nefast is voor een democratische ingesteldheid. Dit illustreert dat een democratische cultuur slechts kan bestaan wanneer mensen zich gerespecteerd, veilig en geen speelbal van allerlei externe krachten voelen. Anders kiezen ze voor een autoritaire politiek van de daadkracht.

Het gedesillusioneerde wantrouwen: politieke verwaarlozing en inspraakfatalisme Burgers moeten echter ook de indruk hebben dat het bestuur naar hen luistert en de juiste keuzes maakt. In overeenstemming met de institutionele benadering blijkt het politieke ongenoegen tevens voort te komen uit een drievoudige teleurstelling of ontevredenheid op het politiek vlak, namelijk de prestaties van de overheid die achterblijven bij de verwachtingen van burgers; de inhoudelijke beleidskeuzes van de gevestigde politiek; en de kwaliteit van politici en de wijze waarop de politieke besluitvorming werkt. Naarmate de overheid als onverzettelijke bureaucratie wordt gezien en men ontevreden is over het gevoerde beleid, stijgt het wantrouwen in de politiek. Op dezelfde wijze daalt het vertrouwen wanneer kiezers vinden dat hun strijdkwesties door het beleid niet of onvoldoende adequaat tegemoet getreden worden. Daarnaast richt de ontevredenheid zich vooral op de werking van de politiek, waarbij men minder klaagt over de competentie van politici, maar meer over het tekort aan integriteit en ontvankelijkheid. Er heerst bij een substantieel deel het gevoel dat de politiek zich de wet te veel laat voorschrijven door machtige

12

It’s the establishment, stupid


groepen en te weinig oog heeft voor de onvrede bij en de belangen van de gehele bevolking, net zoals ze vinden dat politici te veel met zichzelf en te weinig met het algemeen belang bezig zijn. Interessant is dat de antipolitieke houding van laaggeschoolden niet verklaard kan worden door een gebrekkige socialisatie van democratische basiswaarden, maar wortelt in hun alledaagse leefwereld van maatschappelijk onbehagen – namelijk het gecombineerde gevoel van onzekerheid, machteloosheid en relatieve deprivatie. Hierbij valt het op dat het politieke ongenoegen van de lage posities vooral samenhangt met het gevoel dat de eigen groep onrechtvaardig behandeld wordt in vergelijking met andere groepen. Dit gevoel van benadeling en verwaarlozing geldt ook op het politieke vlak. De klacht is dat de vroegere politieke beschermheren hen in de steek gelaten hebben. In vele gevallen draait dit uit in een gedesillusioneerd cynisme: men voelt zich niet betrokken, wel verwaarloosd door de politiek en men is heel fatalistisch over politieke inspraak. Er heerst een ontgoocheld besef dat het toch tot niets leidt en alles al op voorhand beslist is. Dat gevoelens van politieke verwaarlozing, inspraakfatalisme, maatschappelijk onbehagen en lage opleiding in belangrijke mate het politieke ongenoegen verklaren, geeft aan dat het niet gaat om een oppervlakkig wantrouwen louter gebaseerd op oneliners of op een passief wantrouwen dat de eigen onwetendheid en desinteresse moet maskeren, maar dat het wel degelijk gaat om een gestold wantrouwen dat het gehele politieke wereldbeeld stuurt. In het ergste geval gaat het om een verloren geloof en ontgoochelde desillusie in de daadkracht en de deugdelijkheid van de gevestigde politiek. Zeker bij politieke cynici leeft het gevoel in de steek gelaten, vergeten, verwaarloosd en verraden te zijn door de gevestigde politiek, waarbij tevens de indruk leeft dat ze niet gehoord worden in de representatie van ‘wij, het volk’.

De culturele inbedding van het politieke wantrouwen In welke mate hangt het politieke wantrouwen samen met bepaalde overtuigingen en waarden? In België draait ideologische radicaliteit niet noodzakelijk uit in een grotere kans op politiek wantrouwen of antidemocratische ingesteldheid, terwijl politieke gematigdheid niet gelijkstaat met een grotere politieke steun. Wel is het zo dat postmaterialistisch ingestelde mensen minder vertrouwen hebben in de politieke en sociale instellingen in vergelijking met materialisten, maar dat ze gelijktijdig meer positief staan tegenover de werking van de democratie. Dit kan verklaard worden door het feit dat postmaterialisten meer pleiten voor een participatieve democratie met aandacht voor inspraak en overleg, terwijl materialisten meer hun toevlucht zoeken tot een meer daadkrachtige en rechtlijnige besluitvorming die met de nodige autoriteit optreedt. Ten slotte staan mensen met een antimigrantenhouding en met autoritaire en individualistische attitudes nauwelijks meer wantrouwig tegenover de politiek, maar stijgt wel het politie-

It’s the establishment, stupid 13


ke cynisme en de afkeer van de democratie naarmate mensen meer de indruk hebben dat de ‘vreemdelingen’ een bedreiging vormen voor de sociale orde en de autochtone groepsbelangen, meer pleiten voor gehoorzaamheid en discipline en meer het individu boven de gemeenschap plaatsen. Dit lijkt de populismethese te onderschrijven: zij die roepen om meer aandacht voor het eigen volk en vinden dat er te weinig aandacht is voor orde en discipline in onze samenleving pleiten tezelfdertijd vaker voor een meer autoritaire politiek waar sterke leiders de rechtstreekse spreekbuis van het gewone volk en het gezond verstand dienen te zijn.

De populistische verleiding: van wantrouwen naar cynisme Deze laatste vaststelling illustreert dat politiek wantrouwen funest is wanneer het gehele politieke systeem als onbetrouwbaar wordt gezien. Het is geen probleem dat bepaalde politici of partijen als incompetent of ongeloofwaardig worden gezien, wel dat het wantrouwen zich uitbreidt tot het gehele regime. In feite slaat het politieke wantrouwen als open, reflexieve en voorwaardelijke attitude dan om in politiek cynisme als obsessieve en vooringenomen vorm van negativisme. Politiek cynisme is in feite een veralgemeende attitude van totale achterdocht, minachting en ongeloof in de goede bedoelingen, deugdzame motieven en positieve handelingen van politieke gezagsdragers. Cynici gaan ervan uit dat politieke elites nog alleen gedreven worden door egoïsme en onoprechtheid: de politici zijn zakkenvullers en het politieke systeem is door en door rot. Dit ressentiment is een vruchtbare voedingsbodem voor populisme. Met hun krachtige anti-establishmentretoriek en sterke aanklacht tegen de politieke instellingen van de consensusdemocratie, slagen populisten er in om het wantrouwen van burgers te benutten. Meer zelfs, populisten transformeren het specifieke wantrouwen tot een algemeen cynisme en vervangen het diffuse systeemvertrouwen door een persoonlijk vertrouwen in de populistische leider. Systeemvertrouwen is het vertrouwen in anonieme en professionele experts en het geloof in de functionaliteit van het democratische systeem dat via tal van procedures, instellingen en checks and balances functioneert. Populisten ondermijnen dit systeemvertrouwen door professionele politici en bureaucraten voor te stellen als onbetrouwbare, luie, niet-responsieve en incompetente schurken die uitsluitend op eigen gewin uit zijn en weinig oog hebben voor de belangen van het volk. De politieke elite wordt neergezet als de vijand van het volk, de populist als één met het volk. Daarom hoeft ook de relatie tussen het volk en de populistisch leider niet gemedieerd te worden en procedureel te worden verankerd, aangezien de populist de enige politieke actor is die het volk daadwerkelijk kan (re)presenteren. In essentie zorgt populisme terug voor een personalisering van vertrouwensrelaties. Problematisch in deze populistische dramaturgie is evenwel dat de complexe besluitvormingsprocedures van de democratie voorgesteld

14

It’s the establishment, stupid


worden als een onnodige fabricatie van de politieke elite. Door de complexiteit van maatschappelijke vraagstukken en democratische besluitvormingsprocedures neer te zetten als een samenzwering tegen het volk, neemt de wil bij burgers af om politici te zien als actoren die procedurele en institutionele maatregelen aankondigen. Door de simplificering van mogelijke politieke oplossingen en de overdrijving van de snelheid waarmee problemen definitief kunnen worden opgelost, wordt het ongeduld van de bevolking gestimuleerd en wordt het (zogenaamde) falen van het establishment uitvergroot: zij zijn niet in staat de ‘echte’ problemen van de mensen op te lossen. Deze visie op politiek is nefast, aangezien het de niet altijd even efficiënte alledaagse praktijk van de democratie – die complex, ingewikkeld en ondoorzichtig is – miskent. Of anders gezegd, waar politiek scepticisme en wantrouwen essentieel zijn voor een gezonde democratische orde, daar ondermijnen politiek cynisme en vervreemding op lange termijn de principes van de democratie. Net zoals het een illusie is te denken dat in een hoogcomplexe samenleving persoonlijk vertrouwen in autoritaire leiders of goeroes het spaak lopen van tal van systemen kan oplossen. [Koen Abts is politiek socioloog aan de KU Leuven] Literatuur: K. Abts, De grammatica en dynamica van vertrouwen: een sociologische verkenning, in Ethiek en Maatschappij 8 (2005), nr. 2, p. 3-27. K. Abts, Politieke steun/ongenoegen gedeconstrueerd: politieke tevredenheid, vertrouwen en verbondenheid, in Tijdschrift voor Sociologie 27 (2006), nr. 1, p. 54-83. K. Abts, Maatschappelijk onbehagen en etnopopulisme: laatmoderniteit, burgers, ressentiment, vreemdelingen, politiek en extreemrechts, doctoraatsproefschrift Faculteit Sociale Wetenschappen KU Leuven, 2012, p. 1-1294. K. Abts, M. Swyngedouw, D. Jacobs, Politieke betrokkenheid en institutioneel wantrouwen: de spiraal van het wantrouwen doorbroken?, in K. Abts, K. Dobbelaere, L. Voyé (red.), Nieuwe tijden, nieuwe mensen: Belgen over arbeid, gezin, ethiek, religie en politiek, Leuven: LannooCampus, 2011, p. 173-214.

It’s the establishment, stupid 15


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.