Niko Gobbin
Pleidooi voor een sterke samenleving Een sterke samenleving gaat hand in hand met een sterk privaat initiatief. Christendemocraten moeten dit initiatief daarom ook blijven koesteren. Dat vereist een samenleving die op een verstandige manier kan omgaan met risico, een overheid die ruimte laat aan privaat initiatief waar dat kan. Christendemocraten koesteren het subsidiariteitsbeginsel: bevoegdheden worden zo dicht mogelijk bij de mensen uitgeoefend en enkel wanneer dat een echte meerwaarde is voor de gemeenschap. Er is ook nood aan een sterk middenveld dat bruggen bouwt tussen mensen onderling, en tussen organisaties en de overheid. In deze bijdrage zoom ik eerst wat meer in op de diversiteit binnen het privaat initiatief om vervolgens te wijzen op een aantal recente tendensen. Vervolgens betoog ik dat ruimte voor privaat initiatief ook een tolerantie ten aanzien van risico vereist. Tot slot sta ik kort stil bij de cruciale rol van het middenveld in gans dit verhaal, maar ook bij enkele van de uitdagingen waarmee dat middenveld vandaag geconfronteerd wordt.
Alle kleuren van de regenboog Het privaat initiatief is bijzonder rijk en kleurrijk. Dat maakt ook dat – zoals in grote families wel vaker het geval is – neven en nichten elkaar niet altijd meer (her)kennen. Er is het privaat initiatief met een puur commercieel karakter. De vrije markt, zeg maar. Private ondernemers zijn cruciaal voor onze welvaart. Samen met de werknemers in hun bedrijven creëren zij toegevoegde waarde die vervolgens ook de basis is voor onze sociale bescherming1. Hoe belangrijk en onvervangbaar heel wat gesubsidieerde activiteiten ook zijn, ze kunnen enkel duurzaam bestaan als er voldoende economische activiteit gegenereerd wordt. Let wel: hoewel winst een uitdrukkelijk doel is van commerciële ondernemingen – anders kunnen ze immers niet overleven op lange termijn – sluit dit niet uit dat ook andere doelen worden nagestreefd. De uitgebreide literatuur omtrent maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en ‘corporate social responsability’ (CSR) illustreert dit. Al gaapt er vaak een kloof tussen theorie en praktijk: wanneer het 1 Sommigen draaien deze logica om door te stellen dat toevoegde waarde enkel door commercieel initiatief gegenereerd wordt. Dat klopt natuurlijk niet. Heel wat non-profitorganisaties genereren een toegevoegde waarde die hoger ligt dat het subsidiegeld dat ze ontvangen.
Pleidooi voor een sterke samenleving 21
economisch wat minder gaat worden ‘Planet’ en ‘People’ vaak weer ondergeschikt aan ‘Profit’. Een bijzondere verschijningsvorm van (gedeeltelijk) commercieel initiatief zijn coöperaties waarbij individuen zich organiseren om een gemeenschappelijk doel vorm te geven. Het is een vorm van zelforganisatie van producenten of verbruikers gericht op het vergroten van de economische macht of het behalen van een schaalvoordeel. Volgens Wikipedia zijn coöperaties een Britse uitvinding uit de tweede helft van de 18de eeuw. De eerste toepassingen waren meelfabrieken die eigendom waren van de eigen arbeiders. Op die manier voorzagen zij ook in hun eigen bevoorrading aan brood, boter, melk, enz. In België denken we meteen aan de Vooruit in Gent (gestart met het bakken en leveren van brood) of aan coöperatieve melkerijen en landbouwveilingen. Meer recente voorbeelden bewijzen dat de coöperatie ook vandaag nog een grote aantrekkingskracht heeft: Färm, een coöperatieve biosupermarkt in Brussel of NewB, de coöperatieve bank in oprichting. De aanpak van Färm is overigens niet zo nieuw: de supermarktketen Coop bestaat o.a in Nederland, Italië, Zwitserland en de Scandinavische landen. De Zwitserse Coop telt vandaag bijv. bijna 3.000.000 coöperanten. Hoewel er bij coöperaties meestal een duidelijk maatschappelijk doel voor ogen wordt gesteld – bij Färm gaat het bijvoorbeeld om betrouwbare, eerlijke voeding, bij NewB om een bank die zich niet inlaat met speculatieve producten – verwachten de coöperanten ook een aanvaardbaar rendement op hun inleg. ‘Crowdfunding’ mag dan al wat jonger en hipper klinken, in essentie is het niet zo verschillend van de klassieke coöperatie. Het idee erachter is dat veel individuen een klein bedrag investeren en dat deze kleine investeringen samen een groot project mogelijk maken. Ook hier is de inleg vaak het gevolg van een persoonlijke interesse, bv. investeren in de carrière van een beloftevolle nieuwe artiest. De coöperatieve zit op de grens van het commercieel en het niet-commercieel initiatief. Het winstmotief is in sommige gevallen al erg verwaterd. Maar het blijft nog altijd een vorm van vennootschap. In de vele vzw’s vindt men een vorm van nietcommercieel initiatief terug. In tegenstelling tot een vennootschap heeft de vereniging zonder winstoogmerk in de eerste plaats een maatschappelijke, niet-commerciële doelstelling. Dat wil niet zeggen dat een vereniging zonder winstoogmerk geen winst mag maken bij het realiseren van haar maatschappelijk doel. Het wil wel zeggen dat winst niet langer een motief is. Winst moet opnieuw geïnvesteerd worden in het maatschappelijk project en kan nooit uitgekeerd worden aan de leden van de vereniging. Het aantal vzw’s in België wordt door de Koning Boudewijnstichting op bijna 115.000 geraamd. Iets meer dan eentiende daarvan heeft bezoldigd personeel in dienst, (gedeeltelijk) betaald uit de eigen middelen. Heel wat van die vzw’s binnen de gezondheidszorg, de maatschappelijke dienstverlening, sport, recreatie, sport, cultuur, enz. behoren ook tot de sector van de
22
Pleidooi voor een sterke samenleving
social profit 2 . De social profitsector wordt omschreven als het geheel van organisaties die gelijktijdig aan twee criteria voldoen: • Hun doel is niet op winst gericht, maar op dienstverlening aan hun leden of aan de samenleving, veeleer dan op de vergoeding voor geïnvesteerd kapitaal; • Zij financieren hun productiekost minstens ten dele door andere middelen dan door de verkoop tegen een prijs die de productiekosten dekt (overheidssubsidies, giften, persoonlijke bijdragen, vrijwilligerswerk). De social profit is goed voor bijna 14.000 ondernemingen met meer dan 300.000 arbeidsplaatsen. Naast alle ‘professionele’ activiteiten zijn er natuurlijk nog vele duizenden (al dan niet feitelijke) verenigingen actief waarin vrijwilligers het beste van zichzelf geven. Voor christendemocraten zijn al deze uitingen van privaat initiatief bijzonder waardevol. Meer zelfs: zij zijn de motor van de economie en van de samenleving. In zijn boek ‘Het Rijnlandmodel: voor een duurzame en sociale welvaart’ vat Yves Leterme het Rijnlandmodel samen in zeven grote principes. Het tweede principe in de lijst luidt als volgt: “Maximale vrijheid van het privé-initiatief bevordert de efficiëntie van de markt, maar dat gaat gepaard met persoonlijke verantwoordelijkheid. De burgers mogen niet verwachten dat de staat voor alles zorgt en de staat mag het privé-initiatief niet vervangen, maar wel de voorwaarden scheppen opdat het zou kunnen floreren”. In het vierde principe wordt dan weer de belangrijke rol van de social profit benadrukt: “[…] de overheid steunt en omkadert ook de privaat georganiseerde social profitsector die actief is rond gezondheid, onderwijs, kinderopvang, zorg… Ze stimuleert het vrije initiatief, ook wanneer het niet gericht is op financiële winst.” In ‘Het moedige midden’ herneemt Wouter Beke de stelling van Robert Putnam dat de democratie wordt versterkt als tussen burgers en overheid een levendig en krachtig verenigingswezen staat. Christendemocraten zouden geen vooroordelen mogen hebben tegenover het ene of het andere type initiatief. Het is niet omdat we bv. de social profit ondersteunen, dat we tegen de profit zijn. De keuze voor de social profit in sectoren als zorg en welzijn is een zeer bewuste keuze. Wanneer het winstmotief doorslaggevend is, zullen patiënten met de hoogste zorgnoden immers niet zo economisch interessant zijn. In die sectoren is het dus belangrijk dat de overheid mee waakt over de toegankelijkheid, de kwaliteit en de betaalbaarheid. Maar wanneer commercieel initiatief in staat is om aan deze eisen te voldoen, is er evenmin een reden om dat initiatief te weren. Sommigen verzetten zich tegen het feit dat belastinggeld uitgekeerd kan worden als winst. Maar dat zou geen bezwaar mogen zijn. De overheid moeten zorgen dat belastinggeld efficiënt wordt ingezet. Wanneer eenzelfde aanbod, aan identieke voorwaarden voor de patiënt (prijs en kwaliteit) en minder inzet van belastinggeld kan worden voorzien, dan mag de overheid dat niet negeren. Bovendien is er niet zo’n groot verschil tussen een 2
De social profit omvat echter ook publieke organisaties binnen deze domeinen. Pleidooi voor een sterke samenleving 23
private firma die een weg aanlegt en daarvoor betaald wordt met belastinggeld, en een ziekenhuis dat gesubsidieerd wordt en daarmee een deel van haar activiteiten financiert. In het eerste geval vindt iedereen winstuitkering heel normaal, in het tweede geval mag het opeens niet meer. Waar linkse partijen ieder publiek georganiseerd of publiek gefinancierd initiatief per definitie ophemelen en de partijen aan de rechterzijde dezelfde reflex hebben ten aanzien van privaat gefinancierd initiatief, zijn christendemocraten het best geplaatst om die puur ideologische denkbeelden te overstijgen en te kiezen voor die initiatieven die het beste resultaat aan een verantwoorde prijs opleveren voor de gemeenschap. Christendemocraten pleiten daarom ook niet voor een kleine, noch voor een grote overheid. Onze visie is dat de overheid tussenbeide moet komen wanneer en waar dat nodig is. Niet meer, maar ook niet minder. De overheid moet terugtreden wanneer de samenleving zelf in staat is om het heft in handen te nemen. Kortom: terugtreden waar het kan, optreden waar het moet.
Privaat wordt markt? De opsomming hierboven maakt meteen ook duidelijk dat er een groot verschil bestaat tussen initiatieven op grond van de mate van professionalisering. Hoe professioneler de structuren, hoe moeilijker het vaak wordt om betrokkenheid met de leden te blijven garanderen. De werking van een politieke partij illustreert dit spanningsveld. Aan de ene kant vereist een sterk gemediatiseerde omgeving een professionele structuur. Op ieder moment van de dag moet men in staat zijn om te reageren op de concurrenten. Een politieke partij vertoont dus gelijkenissen met een middelgrote KMO. Aan de andere kant bestaat de basis van een partij nog altijd uit vele vrijwillige militanten van lokale afdelingen. Soms wordt de afstand tussen de basis en de professionele bovenstructuur te groot. Militanten begrijpen niet waarom ‘Brussel’ dit of dat beslist. Ook daarom was het Innestocongres en gans het traject er naartoe voor CD&V zo belangrijk3. Alle leden konden vrij hun mening uiten en mee debatteren. De beroepskrachten hadden na afloop weer stevige fundamenten om hun dagelijkse activiteiten op te baseren. Je kan ook heel wat voorbeelden vinden buiten de politieke sferen. Een organisatie als Greenpeace International stelt 250 beroepskrachten te werk. De organisatie opereert als een soort multinationale onderneming met afdelingen in heel wat landen. Hoewel de inzet van duizenden vrijwilligers cruciaal blijft voor de werking, is er ook hier dus een professionele bovenbouw die volgens een eigen logica werkt. Want naast de idealen van de organisatie, moet bv. ook rekening worden gehouden met de job van heel wat mensen. Dit dilemma stak ook duidelijk de kop op bij het ACW. Vanuit de eigen ideologie 3
24
Over de inhoud van het Innestocongres kan u verder in dit nummer een kroniek lezen. Pleidooi voor een sterke samenleving
(en het jarenlange verzet) was het zeer moeilijk uit te leggen waarom een mechanisme van fiscale optimalisatie werd gehanteerd in de eigen boekhouding. Vanuit de werking van een professionele organisatie was het de logica zelve. Ook in de social profit vervaagt de grens met de vrije markt almaar meer. Aangezien heel wat belastinggeld naar die sector vloeit, verwacht ‘de belastingbetaler’ almaar meer transparantie en professionalisering. Die professionalisering wordt overigens ook verwacht van de overheid zelf, zo blijkt uit fenomenen als de ‘waar-voor-je-geld’index van VOKA. Maar professionalisering leidt indirect ook tot beschuldigingen rond mogelijke concurrentievervalsing. Het verschil tussen de pure marktbenadering en een sterk geprofessionaliseerde social profit wordt soms erg klein. En waarom krijgt de ene dan subsidies en de andere niet? Dat spanningveld was ook aanwezig bij de debatten omtrent de Europese Dienstenrichtlijn. De grenzen worden nog vager wanneer social profitorganisaties zelf de concurrentie met de markt aangaan. Dat is bijvoorbeeld het geval voor mutualiteiten die heel wat apotheken in hun bezit hebben of een aanvullende hospitalisatieverzekering aanbieden. Waar het op zich niet onlogisch is dat organisaties hun activiteiten trachten te verruimen, stellen ze zich ook open voor kritiek. Want halen ze bv. geen concurrentieel voordeel uit het feit dat bepaalde vaste kosten gefinancierd worden met overheidsmiddelen?
Privaat wordt staat? Ook het omgekeerde risico bestaat. Organisaties die zeer sterk geïdentificeerd worden met de inzet van belastinggeld, worden door de bevolking op termijn beschouwd als een verlengstuk van de overheid. De mutualiteiten zijn opnieuw een mooi voorbeeld. Een groot deel van de bevolking maakt waarschijnlijk geen onderscheid tussen een overheidsadministratie als Kind en Gezin en de werkzaamheden van de mutualiteiten in het kader van de verplichte ziekteverzekering. Dit is meteen ook een bedreiging voor de legitimiteit van deze organisaties: al gauw volgt immers de vraag naar neutraliteit in de dienstverlening. Wie geld namens de overheid beheert, verliest het recht om kritisch te zijn tegenover die overheid of om eigen ideologische accenten te gaan leggen in de dienstverlening. Beide bewegingen – vermarkting en verstaatsing – verkleinen de ruimte tussen markt en staat. Al is er ook een omgekeerde beweging aan de gang.
Pleidooi voor een sterke samenleving 25
Staat wordt privaat? De vermaatschappelijking van voorheen publieke activiteiten is een recente evolutie. In het bijzonder in de welzijnsector wordt aangevoeld dat de overheid onmogelijk nog een antwoord kan formuleren op de vele vragen vanuit de samenleving als die samenleving ook niet zelf verantwoordelijkheid neemt. Almaar minder – vooral – vrouwen leven van het inkomen van hun partner. Ze hebben via het uitbouwen van een eigen loopbaan het recht op een eigen uitkering verworven. In het kostwinnersmodel bleef – meestal – de vrouw thuis. Ze zorgde voor kinderen en soms ook zieke ouders. In het tweeverdienersmodel wordt die zorg voor kinderen, ouderen en zieken uitbesteed aan de samenleving. Bovendien is de stabiliteit van relaties heel wat minder geworden, waardoor opnieuw extra solidariteit van de samenleving gevraagd wordt. Die verregaande individualisering van rechten en uitbesteding van zorgtaken botst op de grenzen van wat haalbaar is. Hoewel de overheid enorm geïnvesteerd heeft in het uitbouwen van capaciteit inzake welzijnsvoorzieningen, lijken de wachtlijsten alleen maar langer te worden. Aanbod creëert vraag. Na de meest ernstige gevallen, richten ook de net iets minder ernstige zich tot de overheid om die plaats te krijgen waar ze recht op hebben. De vermaatschappelijking kan in twee richtingen gerealiseerd worden. Onder budgettaire druk is er een top-down evolutie aan de gang. De overheid moet saneren. Het kerntakendebat staat daardoor weer hoog op de agenda. In Nederland geraakt stilaan de term ‘keukentafelgesprek’ ingeburgerd: ouderen die de overheid om hulp vragen krijgen een gemeenteambtenaar op bezoek die, tijdens een babbel aan de keukentafel, aangeeft dat ze eerst zelf maar hulp moeten zoeken in de eigen omgeving. De budgetten die de gemeenten aan huishoudelijke hulp kunnen spenderen zijn door de paarse regering in Nederland immers met 40% verlaagd. Tegelijk worden partners gezocht in de samenleving om bepaalde taken over te nemen, om een bepaald aanbod aan diensten te realiseren. Dit model heeft natuurlijk grenzen. Voor minder essentiële diensten is het een haalbare oplossing. Waarom zou je bv. het onderhoud van een groenperk niet uitbesteden aan de omwonenden? Zij hebben er immers ook een direct belang bij dat hun buurt netjes is. Voor andere taken is het dan weer duidelijk een brug te ver. Het lijkt niet verstandig om het garanderen van de veiligheid in handen te geven van burgerwachten of van private firma’s. Dat moet een opdracht van de overheid blijven. Maar misschien nog interessanter is het initiatief dat bottom-up ontstaat: de gemeenschap neemt zelf initiatief waar de overheid dat nalaat. De Thomashuizen zijn daar een bekend voorbeeld van. De Nederlander Hans van Putten zocht tevergeefs een zorginstelling op maat van zijn zoon Thomas. Toen hij daar niet in slaagde, besloot hij zelf initiatief te nemen. Het eerste Thomashuis was geboren. Mensen vinden het bestaande
26
Pleidooi voor een sterke samenleving
aanbod niet voldoende. Maar in plaats van daarover te klagen, of meteen richting overheid te kijken, nemen ze het heft in eigen handen. “Ask not what your country can do for you, instead ask what you can do for your country” (waarbij ‘land’ nu vervangen wordt door ‘de gemeenschap’).
Controle is soms onvermijdelijk, vertrouwen altijd noodzakelijk De mate waarin maatschappelijk initiatief zich kan ontwikkelen, hangt nauw samen met de mate van risicoaversie in de samenleving. Hoe meer regels de overheid oplegt aan organisaties, hoe minder snel mensen de stap zullen zetten om initiatief te nemen. “Vertrouwen is goed, controle is beter” is geen christendemocratisch gezegde. Het sluit wel aan op een tendens in de samenleving die almaar meer verantwoordelijkheid legt bij de overheid. Er is een soort ‘claimcultuur’ gegroeid bij de bevolking: voor alles wat mis gaat (of kan misgaan), moet de overheid een oplossing aanreiken. We zijn ook gaan geloven dat we allerlei dingen niet meer kunnen zonder de overheid. Wanneer een zwaar gestoorde man een dodelijke raid houdt in een crèche wordt meteen verwacht dat de overheid de toegangscontrole opdrijft. Na een verkeersongeval wordt de burgemeester aangeklaagd omwille van een put in de weg. De huidige risicoperceptie is nefast. Ze leidt tot een overdaad aan regelgeving waarvoor de gemeenschap een almaar zwaardere tol betaalt. Regelgeving die vaak gebaseerd is op het (uitsluiten van) misbruik dat, gelukkig maar, nog altijd de uitzondering is en niet de regel. Innovatieve, toekomstgerichte bouwprojecten waarbij een crèche en een rusthuis in een gebouw met eenzelfde ingang worden ondergebracht, blijken onuitvoerbaar omwille van regulering. Wachtlijsten worden als onvermijdelijk beschouwd. Dat de omkaderingsregels misschien te strikt zijn, is een vraag die pas in zesde of zevende orde wordt gesteld. Wie vindt het abnormaal dat na de strikte personeelsnormen in de crèche op de leeftijd van drie jaar een instapklas volgt waar één kleuterjuf of -meester opeens meer dan dertig peuters moet opvangen? En is het noodzakelijk dat taken die vroeger door een verzorgkundige uitgevoerd werden, nu tot het takenpakket van een gediplomeerd verpleger behoren? In de hedendaagse samenleving lijkt regeldrift alom aanwezig. Iedere keer iets fout loopt, wordt diezelfde overheid immers verweten dat “ze dit toch had kunnen voorkomen, dat ze veel te lang gewacht heeft”. Demagogen en populisten doen er – voor eigen profijt – maar al te graag een schepje bovenop. Ze blazen de risico’s en het ‘falen’ van de overheid verder op. Het is dus tijd dat we als samenleving opnieuw leren leven met risico. Anders wordt initiatief almaar meer in de kiem gesmoord. Wie organiseert nog een buurtfeest, als de beloning een boete voor lawaaihinder is? De mate waarin de overheid privaat initiatief moet reguleren, zal altijd een moeilijke evenwichtsoefening blijven. Coöperaties waren in België tot 1867 illegaal: samenzweringen waren immers
Pleidooi voor een sterke samenleving 27
ten strengste verboden door de toenmalige wet-Chapelier. De slinger slaat dus soms wel erg ver door. Maar aan de andere kant kan men zich de vraag stellen of een initiatief als NewB geen kordater ingrijpen door de overheid vereist. Leent een dergelijke complexe sector zich nog wel tot dit soort van aanpak? Zullen niet heel wat mensen ontgoocheld zijn wanneer hun inleg in rook is opgegaan? Kortom: wanneer en in welke mate moet de overheid een wettelijk kader voorzien waarbinnen privaat initiatief kan of moet werken?
Verschillen en wantrouwen overbruggen Risicoaversie tegengaan, vereist een investering in maatschappelijk vertrouwen. Wantrouwen is nefast voor de samenleving. Wanneer wantrouwen domineert, volgt de vraag naar meer regels en meer controle op de toepassing van die regels. Maatschappelijk vertrouwen is ook goed voor de economie. De sterke prestaties in internationale vergelijkingen van de Scandinavische landen, met een hoge mate van sociaal kapitaal, tonen dit aan. Een fundamentele vraag dient zich aan in dat kader: hoe gaan we om met verschillen in de samenleving? Verschillen zijn immers vaak een bron van wantrouwen. Verschillen negeren of ontkennen, is geen duurzame oplossing. Dat bleek bijvoorbeeld uit de integratie van nieuwkomers in de samenleving waarbij problemen te lang onbespreekbaar bleven. Finaal gaf dit vooral voeding aan verzuring en onverdraagzaamheid. Een tweede mogelijkheid is het verkleinen van de verschillen. Dit vindt bijvoorbeeld zijn vertaling in het nationalisme. In de zeer extreme variant werden mensen die als te verschillend gezien werden, verwijderd. In de democratische variant wordt de gemeenschap gesplitst. Er is dan sprake van verschillende democratieĂŤn die maar beter hun eigen weg gaan. De christendemocratische traditie vertrekt vanuit de dialoog en vanuit het besef dat gedeelde normen en waarden cruciaal zijn voor een gezonde samenleving. Het is een permanente uitdaging om op zoek te blijven gaan naar dat normen- en waardenkader. De staat kan die niet zomaar opleggen via wetten en decreten. Regels zonder draagvlak worden immers niet opgevolgd. Verenigingen zijn cruciaal om mensen te verbinden. Het is in verenigingen dat mensen verantwoordelijkheid nemen voor elkaar en ook respect leren opbrengen voor elkaars verschillen. De gemeenschap krijgt pas vorm wanneer er actief aan geparticipeerd wordt door al haar leden. Markt en staat zijn instrumenten om de gemeenschap te dienen. Wanneer ze een doel op zich worden, komt dat de gemeenschap niet ten goede. Wanneer de markt domineert, worden alle beslissingen herleid tot een afweging van economische kosten en baten. Wanneer de staat de controle overneemt, gaat de eigen verantwoordelijkheid verloren.
28
Pleidooi voor een sterke samenleving
Christendemocraten
vertrekken
vanuit
het
subsidiariteitsbeginsel.
De
horizontale subsidiariteit neemt de maatschappelijke zelforganisatie als uitgangspunt. Het middenveld – de koepelorganisaties die de vele verenigingen ondersteunen en ook hun spreekbuis zijn richting overheid – is cruciaal omdat het de duurzaamheid van de maatschappelijke zelforganisatie verhoogt. Zonder die stevige bovenbouw, zijn initiatieven vaak het lot beschoren van de G1000: soms zijn ze krachtig, maar bijna altijd zijn ze kort.
Het middenveld op een kruispunt Na de chaos die volgde uit de Tweede Wereldoorlog was er nood aan een (her)ordening van de samenleving. De zuilen, de verdeling van de samenleving op levensbeschouwelijke of sociaaleconomische basis, bleken daartoe een zeer goed ‘hulpmiddel’. In de eerste decennia na de oorlog hielpen ze mee aan de creatie van welvaart. De zuilen bleken de verschillen in de samenleving goed te vatten en boden zo de mogelijkheid om bruggen te leggen via de weg van de dialoog. Het middenveld werd in verregaande mate geïnstitutionaliseerd. Met de verzuiling werd de omslag gemaakt van een participatieve democratie naar een representatieve democratie. De bevolking koos voor een bepaalde jeugdbeweging, vakbond, ziekenfonds… en liet zich daar ook politiek door vertegenwoordigen. De verkiezingsuitslagen toonden lange tijd ook aan dat dit model werkte: de ‘klassieke’ partijen verdeelden het overgrote deel van de stemmen onder elkaar. Sommigen interpreteerden dit als politieke partijen die via de zuilen stemmen aanboorden. Maar in essentie is het een vaststelling die vooral bewijst dat de zuilen representatief waren voor de toenmalige samenleving. Sinds de jaren zeventig, en nog veel meer in recente jaren, stellen we vast dat zuilen af brokkelen. Aan Vlaamse kant haalden de drie klassieke partijen in 2010 geen meerderheid van de zetels in het federaal parlement meer. Aan de ene kant wijst dit op een gedeeltelijke depolitisering van het middenveld. Maar er lijkt meer aan de hand. Waar de kloof tussen burger en politiek gedurende lange tijd het politiek debat beheerste, lijkt er ook sprake te zijn van een kloof tussen de burger en het middenveld. Ten eerste is het middenveld slachtoffer van het eigen succes. Het middenveld heeft in grote mate bijgedragen tot de ontvoogding van de mensen. Maar de ‘mondige burger’ neemt almaar meer direct initiatief waarbij hij of zij de tussenstap via het middenveld passeert. Dit verzwakt natuurlijk de positie van dat middenveld. Het verzwakt ook vaak de cohesie in de samenleving. Wie mondig is, laat zich horen. Wie die mondigheid mist, wordt niet meer gehoord. Ten tweede is de representativiteit van het klassieke middenveld afgenomen. Waar de breuklijnen vroeger vooral sociaaleconomisch waren, zijn samen met de toegenomen welvaart nieuwe thema’s
Pleidooi voor een sterke samenleving 29
aan de oppervlakte gekomen. Een van de belangrijkste is de milieuproblematiek. Een organisatie die dit zeer goed begrepen heeft is de Boerenbond. Waar die vroeger vooral het economisch belang van de landbouwers voor ogen hield, wordt vandaag ook veel meer ingezet op draagvlak bij de brede bevolking. Dit gebeurt onder meer via partnerschappen met de groene beweging. Deze evolutie maakt ook dat het middenveld meer versnipperd raakt: er komen meer partners rond de tafel te zitten. Net zoals bij de versnippering van het politieke landschap komt dit de herkenbaarheid bij de bredere bevolking niet altijd ten goede. Ten derde kampt het middenveld met aan de ene kant ‘verstaatsing’ en aan de andere kant ‘vermarkting’ (zie hierboven). De eigen identiteit vervaagt. Al deze uitdagingen maken dat het middenveld voor belangrijke beslissingen staat. Om een stuwende rol in de samenleving te kunnen (blijven) spelen, moet een antwoord geformuleerd worden op bovenstaande uitdagingen. Hoe kan de rol van bruggenbouwer tussen mensen, en tussen organisaties en de politiek weer versterkt worden? Hoe kunnen ze aansluiting houden (of vinden) bij grote groepen in de samenleving? Want samen met het verzwakken van het constructieve middenveld, groeit het belang van actiegroepen die vaak vooral het eigen gelijk koesteren en maar beperkt openstaan voor het brede maatschappelijke belang. De antwoorden op deze uitdagingen kunnen enkel komen vanuit het middenveld zelf. In tijden van harde tegenwind is de eerste reflex vaak beschutting te zoeken achter een paraplu. Maar te lang mag dat niet duren. Een initiatief als dat van de Verenigde Verenigingen – waarbij middenveldorganisaties gezamenlijk op zoek gaan naar oplossingen – is daarom erg waardevol. Die oplossingen liggen niet voor de hand. Een ding lijkt zeker: de traditionele aanpak volstaat niet meer in het licht van de grote maatschappelijke verschuivingen. Misschien moet het middenveld meer evolueren van ‘instituut’ naar ‘incubator’ van sociale vernieuwing. Op die manier knoopt het opnieuw aan met de rol als bruggenbouwer in de samenleving. Op die manier staat het weer garant voor een sterke samenleving. [Niko Gobbin is directeur van Ceder, studiedienst van CD&V] ngobbin@cdenv.be Literatuur: Yves Leterme (2009), Het Rijnland model: voor een duurzame en sociale welvaart, Uitgeverij Van Halewyck, 104 p., Leuven. Wouter Beke (2013), Het moedige midden: voor het versterken van mensen, Uitgeverij Pelckmans, 162 p., Kalmthout CDA-WI (2013), Periscoop – Het CDA en de maatschappelijke onderneming, 96 p., Den Haag 30
Pleidooi voor een sterke samenleving