Jg3 nr2 durnez

Page 1

Jan Durnez & Loes Vandromme

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied? Onderzoekster Lotte Vermeij laat in recent onderzoek van het Nederlands Sociaal en Cultureel Planbureau zien hoe hedendaagse dorpsbewoners met hun lokale omgeving verbonden zijn en wat deze lokale binding betekent voor de vrijwillige inzet van bewoners voor lokale doelen. 7000 bewoners van kleine dorpen (< 3000 inwoners) en buitengebied namen deel aan de enquête. Vraag is wat we onder ‘binding’ verstaan. Een eerste vorm van binding kunnen we de ‘functionele binding’ noemen, namelijk de binding met een plaats door er te werken, te winkelen of uit te gaan. De ‘sociale binding’ toont de betrokkenheid door de sociale contacten met familie en vrienden. Het mentaal verbonden voelen met een plek waar men woont doordat deze voor de bewoner in kwestie een betekenis van waarde heeft. Meer dan voor stedelingen zijn lokale tradities voor dorpsbewoners een manier waarop zij met hun dorp op streek verbonden zijn. Deze derde binding is de ‘culturele binding’. Duidelijke kenmerken zijn het spreken van een dialect of aandacht hebben voor de lokale en regionale media. Als vierde soort binding onderscheiden we tenslotte de ‘landschappelijke binding’: het mooie landschap, de rust en de ruimte bepalen het woonplezier

Een groot deel van het leven van de ondervraagde dorpsbewoners speelt zich buiten het dorp af. Het sociale netwerk van de meeste dorpsbewoners bevindt zich overwegend buiten het dorp, maar toch hebben de meeste bewoners tientallen bekenden in het dorp. Het zijn vooral de jongeren, nieuwe inwoners, hoger opgeleiden en bewoners met financiële beperkingen die minder sociale contacten hebben binnen het dorp zelf. Cultuur en landschap zorgen ook voor lokale binding. Groepen met een sterke culturele binding zijn lager opgeleiden en oorspronkelijke dorpsbewoners. Landschappelijke binding is juist sterk onder hoger opgeleiden en nieuwe bewoners.

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied? 53


Oudere dorpsbewoners hebben minder sociale contacten in het dorp. Bewoners van 75 jaar en ouder zijn functioneel sterk aan het dorp gebonden. Terwijl bijvoorbeeld twee derde van de jongeren vrijwel dagelijks buiten het dorp komt, is dit onder deze ouderen maar 9%. Hoewel contacten met dorpsgenoten een groter deel van hun netwerk uitmaken, hebben zij er relatief weinig. 9% van hen kent geen dorpsgenoten die zij om hulp kunnen vragen en een derde voelt zich niet door dorpsgenoten gewaardeerd. Wie veel sociale binding heeft met dorpsgenoten zet zich vaker in voor verschillende lokale doelen, zoals de leef baarheid van het dorp, de omgevingskwaliteit en buren helpen. In iets mindere mate gaat ook culturele binding gepaard met meer inzet voor lokale doelen. In de kleinste dorpen is er veel inzet voor lokale doelen ondanks beperkte lokale sociale binding en in de dorpen in krimpgemeenten tonen bewoners iets meer initiatief dan elders. Krimpgemeenten zijn die gemeenten met een dalend aantal inwoners. Zijn deze conclusies van toepassing op het Vlaamse buitengebied? En wat zou een gelijkaardig onderzoek opleveren in onze twee grootste steden en bij uitbreiding in onze elf centrumsteden?

Lokale binding Lokale binding is belangrijk om in te zetten als alternatief voor de schaarste aan overheidsmiddelen, maar vooral om betrokkenheid op de lokale omgeving te verhogen. Als overheid moet je betrokkenheid elke dag verdienen. Het chronische onbehagen moet vervangen worden door het scheppen van welbehagen in een veranderende en complexe samenleving. Vraag die men zich in Vlaanderen kan stellen is of die veranderingen en complexiteit van de samenleving kleiner zijn in het buitengebied dan in de grote stad. Uitgangspunt is het toetsen van de ‘ervaren leef baarheid’. Een dorp, kern, wijk, centrum wordt als leef baar beschouwd als er een goede woonkwaliteit is, een relatief grote betrokkenheid en een goede mobiliteit die werk en voorzieningen elders binnen bereik brengt. Leveren deze drie toetsstenen andere resultaten in het stedelijke dan in het buitengebied? Het is maar de vraag.

Definitie stedelijk versus buitengebied Vooraf is er voor Vlaanderen de toets hoe het stedelijke en het buitengebied te definiĂŤren zijn. Gemeente- of stadsgrenzen zijn te beperkt als bepalende factor. Een harde cesuur

54

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied?


is er in Vlaanderen al langer niet meer. Volgens de OESO-normen vallen in Vlaanderen, op een klein groepje vooral Westhoekgemeenten na, alle gemeenten onder de noemer ‘verstedelijkt’. Het Vlaamse VRIND, de regionale indicatoren, klasseert zelf sinds jaar en dag gemeenten als Veurne en Diksmuide als (klein)stedelijk gebied. Nochtans hebben ze een bevolkingsdichtheid van beduidend minder dan 150 inwoners/km², wat de OESO-norm is voor verstedelijking. Niet alleen het aantal inwoners is bepalend, ook de kenmerken van de inwoners. Diversiteit en migratie worden vaak gelinkt aan de stedelijke gebieden, terwijl de trend ook in de landelijke gebieden opgemerkt wordt. Een kleinstedelijke stad in kleinstedelijk gebied als Ieper kent op heden al 110 verschillende nationaliteiten. 7,5% van de Ieperse bevolking veranderde in het voorbije jaar van woonplaats. Dit is een forse verhoging in vergelijking met vroeger, waar de honkvastheid veel groter was. Het gevolg hiervan is dat het adagium ‘ons kent ons’ van zijn kracht verliest. Of Vlaanderen nu echt stedelijk is omdat het bebouwd is, is af te wegen aan de vaststelling dat in het ‘stedelijke Vlaanderen” maar 13% van de bodem bebouwd is. Er is dus heel wat meer open ruimte dan wat er in onze perceptie leeft. We ‘zien’ die open ruimte helaas dikwijls niet. De open ruimte binnen de Vlaamse Ruit is niet sterker verstedelijkt dan andere centrale delen in Vlaanderen, en zelfs minder sterk dan bijvoorbeeld de Zuiderkempen. Ruimtelijk is er alvast een valse tegenstelling tussen stedelijkheid en openheid. Is deze tegenstelling ook vals als het gaat over de implementatie van leef baarheid in goede woonkwaliteit, betrokkenheid en mobiliteit?

Mobiliteit Mobiliteit heeft te maken met het overbruggen van afstand om werk en voorzieningen elders binnen bereik te brengen. Afstand overbruggen kreeg in de voorbije decennia wel een nieuwe betekenis. Dit door de toegenomen mobiliteit, de aangeboden modi (incl. vliegtuigen) en de afstandsoverbruggende digitale maatschappij (e-loket, e-commerce…). De stad met haar voorzieningen kwam heel wat dichter bij het platteland. En het platteland wordt veel meer dan voorheen geconsumeerd door de grootstadsmensen. Dit is in Vlaanderen niet anders dan in West-Europa of elders in de wereld. De tijd nodig om binnen de grootstedelijke gebieden werk en voorzieningen dichterbij te brengen, werd van de grootorde waarbinnen bewoners van het buitengebied suburbane voorzieningen bereiken.

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied? 55


De noodzakelijke overheidsmiddelen namen op vlak van mobiliteit in de grootstedelijke gebieden daarentegen wel andere proporties aan. Inclusief het zeer in de tijd uitgebreide openbaar vervoer. Vraag is of de klassieke benadering die stelt dat, inzake mobiliteit, de landelijkheid veel duurder is dan de stedelijkheid, nog steeds de juiste aanname is. Ons inziens zijn er steeds meer gelijkenissen dan verschillen tussen beide gebieden. Ook hier een valse tegenstelling tussen stad en buitengebied dus.

Woonkwaliteit Tweede element van leef baarheid is de woonkwaliteit. Dit is breder dan de ‘woningkwaliteit’ alleen. Ook hier zien we toch heel wat gelijkenissen. De beduidende achterstelling die er was in heel wat buitengebieden werd en wordt duidelijk ingehaald. Voor dorpen in de Westhoek is het thema leef baarheid al lange tijd een belangrijk thema in zowel onderzoek als beleid. Uit het leef baarheidsonderzoek in 1999 bleek dat de kwaliteit van het huisvestingspatrimonium in de Westhoek een stuk slechter was dan in de rest van Vlaanderen. Tegelijk is de ontwikkeling van een regionale woningmarkt in de Westhoek een troef voor de leef baarheid van de kleine kernen. Bovendien groeide ook de bezorgdheid rond de soms weinig ruimtelijk-kwalitatieve vormgeving van nieuwe projecten in een kwetsbare dorpsomgeving. Het masterplan ‘Wonen in de Westhoek’, een project van de WVI (West-Vlaamse intercommunale), samen met de gemeentebesturen van de Westhoek, de provincie, de sociale huisvestingsmaatschappijen, de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij en het Vlaamse Gewest (AROHM) probeerde hier iets aan te doen. Het project werd later zonder Europese middelen verder gezet. In 2006 werd een nieuwe samenwerkingsstructuur uitgetekend. Naast de dorpsversterking en een nieuwe kijk op voorzieningen, moest men dus ook oog hebben voor de uitstraling en het imago van de streek. Tot halfweg de jaren negentig werd de Westhoek nog geassocieerd met een wat achtergebleven plattelandsgebied waar boeren en enkele anderen om den brode bleven wonen. Wou men vooruit, dan moest ook het imago van de Westhoek verbeteren. En dat gebeurde ook, zij het met vallen en opstaan. Thissen en van der Meer kwamen recent tot de conclusie dat de meeste bewoners in de grensstreek in de Westhoek een positief oordeel hebben over hun deelgemeente en dat een groot aantal bewoners door mee te doen aan allerlei activiteiten in hun dorp daar ook een bijdrage aan leveren. Het positieve oordeel van veel bewoners over hun leefomgeving begint vaak met een positief oordeel over de eigen woning. Uit de wijze waarop men de woning heeft gevonden blijkt dat veel bewoners een regionale woningmarktoriëntatie hebben. De onderzochte groep leek vooral positief over plattelandskernen die recent de

56

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied?


meeste groei hebben gekend door mogelijkheden om er te bouwen en vanwege de ligging van het dorp. De stagnatie in de dorpen in die grensstreek is vooral terug te brengen tot de combinatie van structuurveranderingen die als lokaal functieverlies worden ervaren en een tekort aan kwaliteit van de woonfunctie. Belangrijk voor zowel de steden als voor het buitengebied is dat niet de relatieve bevolkingsdaling, maar vooral de leegstand en verloedering van gebouwen en hun omgeving de ervaren leef baarheid verminderen. De beperkte middelen die nu voorzien kunnen worden voor het vernieuwen van dorpskernen staan helaas wel in contrast met de middelen voorhanden voor stadsvernieuwingsprojecten. Meest opvallende verschil is daarbij de keuze van materialen voor de vernieuwde publieke ruimte en het stadsmeubilair in het bijzonder. De publieke ruimte evolueert aldus kwaliteitsmatig anders. Inzake ervaren leef baarheid is op vlak van woonkwaliteit dus wel een verschil vast te stellen tussen buitengebied en stedelijk gebied. Anderzijds wordt de minder uitgeruste publieke ruimte in het buitengebied wel gecompenseerd door de kwaliteitstoename in het omgevende landschap.

Betrokkenheid De derde toets is die van de betrokkenheid. De overheid streeft, mede door de schaarste aan overheidsmiddelen, naar een samenleving waarin burgers meer verantwoordelijkheid op zich nemen, onder andere door gezamenlijk maatschappelijke kwesties aan te pakken in een ‘doe-democratie’. Veel van de taken van burgers bevinden zich in hun directe omgeving: mantelzorg en vermaatschappelijking van de zorg, onderhoud van openbare ruimtes… Een veronderstelling achter de hoge verwachtingen aan burgers is dat zij zich betrokken voelen bij de zaken die zich in hun geografische nabijheid bevinden. Lokale binding levert logischerwijze een belangrijke bijdrage aan lokale inzet. Wie sterk verbonden is met zijn stad of dorp zal veel belang hechten aan wat er daar gebeurt. De verschillende soorten bindingen kwamen hierboven aan bod en elke binding is bepalend voor de mate van inzet van de inwoners. Vooral de sociale binding van dorpsbewoners blijkt uit de studie ‘Dichtbij Huis’ een rol te spelen bij de inzet van de bewoners. In iets mindere mate draagt ook de culturele binding bij aan de inzet van de bewoners. De functionele binding van de dorpsbewoners bleek geen bijdrage te leveren aan de inzet van de bewoners. Integendeel: wie zich weinig buiten het dorp begeeft voor bijvoorbeeld winkelbezoek, zet zich juist iets minder in voor lokale doelen. De landschappelijke binding bepaalt de inzet voor de omgevingskwaliteit, zoals natuur en erfgoed, maar niet voor andere lokale doelen.

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied? 57


In de twintigste eeuw ondergingen dorpen een stille revolutie, zoals Mak het beschreef. In zichzelf gekeerde agrarische gemeenschappen veranderden langzaam maar zeker in rustige plekken waar het vooral nog goed wonen is. Deze ontwikkeling wordt door Thissen aangeduid als de overgang van ‘autonome’ dorpen tot ‘woondorpen’. Van oudsher bestond de plattelandsgemeenschap binnen de context van het autonome dorp, waar bewoners geboren en getogen waren en hun dagelijks leven deelden met hun vrienden en familie, die in hetzelfde dorp woonden. Tradities speelden een belangrijke rol en dorpelingen ondersteunden elkaar en het verenigingsleven als vanzelfsprekend zodat zij een stevig vangnet voor elkaar vormden. De nieuwe visie, als woondorp, ziet de ontwikkeling van een dorp vanuit een regionaal kader. De ontwikkeling van de woonfunctie vormt de belangrijkste achtergrond voor de ontwikkeling van de leef baarheid ter plaatse, terwijl deze ontwikkeling weer de voedingsbodem kan vormen voor de ontwikkeling van diverse gemeenschapsinitiatieven. Zoals bijvoorbeeld een dorpsfeest, een dorpskrant, gezamenlijk autovervoer van kinderen van en naar school of een internetsite over het dorp. Zoals reeds aangehaald levert de lokale binding een belangrijke bijdrage aan lokale inzet. Sociaal vitale dorpen, buurten of wijken – dorpen waar veel bewoners zich inzetten – zullen zich gunstiger ontwikkelen dan die plekken waar bewoners weinig voor hun leefomgeving overhebben. Zijn ruimtelijke verschillen relevant in de betrokkenheid van de bewoners? Ruimtelijke verschillen zijn gewenst als ze een weerslag vormen van wat bewoners in verschillende buurten of dorpen belangrijk vinden. Ruimtelijke verschillen brengen echter risico’s met zich mee als ze ruimtelijke ongelijkheden versterken. Dorpen worden nogal eens naar voor gebracht als model voor de gewenste betrokken en initiatiefrijke samenleving. Maar op het platteland nam de ruimtelijke schaal van het leven ook sterk toe. Belangrijke factoren daarbij zijn: bevolkingskrimp, vergrijzing, sluiten van dorpsvoorzieningen en heel wat diensten die op verdere afstand geleverd worden. Bevolkingskrimp gaat echter niet ten koste van de inzet van bewoners. Integendeel: dorpsbewoners in krimpgebieden spelen iets vaker een organiserende rol bij bewonersinitiatieven dan dorpsbewoners elders. De culturele binding vormt hiervoor geen verklaring, wel de ontwikkelingen in de omgeving van de bewoners zouden hen het gevoel kunnen geven voor grotere uitdagingen gesteld te zijn, die hen motiveren tot inzet. Een verhoogde aandacht van overheden voor krimpgebieden zou een impuls aan bewonersinitiatieven kunnen geven. Op het platteland lijken de bewoners van oudsher meer betrokken te zijn bij hun omgeving. We zeggen ‘lijken’, want uit de feiten blijkt dat ook de betrokkenheid daar minder wordt. Veel heeft te maken met o.a. het groeiend belang van privacy in onze maat-

58

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied?


schappij. Door die dalende betrokkenheid komen lokale, collectieve activiteiten en voorzieningen helaas meer en meer onder druk te staan. Oplossing hiervoor is de organisatie van meer vrijblijvende initiatieven, eerder te vinden in de projectsfeer dan in een structurele, vaste organisatie. Daardoor zien we dat de dorpsgemeenschap uiteenvalt in nieuwe gemeenschappen van gelijkgestemden, mensen die mekaar ontmoeten in hun eigen netwerk. En dat netwerk is niet zozeer meer omgevingsgericht. Stads- en dorpsbewoners vinden mekaar meer en meer ‘over de grenzen heen’ door gedeelde interesses. Ze zitten in dezelfde verenigingen, kunstgroepen… De komst van nieuwe bewoners, maar ook de individualisering van de oorspronkelijke bewoners, zorgt voor nieuwe vormen van onderlinge betrokkenheid. Wie het sluimerend potentieel in een dorp wil aanspreken, kan zich daarom beter richten op het uitbreiden van sociale netwerken, waardoor bewoners bij het dorpsleven betrokken raken die dat voorheen nog niet waren. Deze nieuwe contacten brengen ook vaak nieuwe vaardigheden, kennis en inzichten met zich mee en dragen eraan bij dat de civil society een betere afspiegeling van de dorpsbevolking gaat vormen. Een mooi voorbeeld hiervan is de opstart van de bewonersplatforms in de Westhoek die proberen te evolueren van schietstand tot denktank en op die manier de leefbaarheid vanuit zichzelf stimuleren. Onderlinge betrokkenheid blijft dus wel bestaan, maar wordt vrijblijvender. Sociale druk en sociale controle zorgden er vroeger voor dat vooral in kleinere dorpen een dwingende betrokkenheid aanwezig was. Let wel, het gemeenschapsgevoel blijft dus wel aanwezig. Bewoners onderhouden een lokaal sociaal netwerk, waar de lokale banden wel losser, vrijblijvender en selectiever zijn dan vroeger. Gevolg daarvan is wel dat de netwerking buiten de gemeentegrenzen talrijker geworden zijn. Ook op vlak van betrokkenheid lijken stad en buitengebied dus meer en meer op mekaar.

Tot slot Elke vergelijking van het gevoerde stedenbeleid met het veel recentere plattelandsbeleid leert ons dat de onderlinge verschillen inzake het Vlaamse beleid nog heel groot zijn. Vlaanderen deed in 2004 een aanzet met een minister bevoegd voor het platteland en startte in 2013 een bescheiden plattelandsfonds op. De gemeenten en het veld kijken hoopvol wachtend uit op de groeischeut van de jonge spruit. Gelet op het wegvallen van de ondertussen valse tegenstellingen, zoals we hierboven hebben aangestipt, tussen de ‘2+11’ en de andere 295, lijkt het niet meer verantwoord dat op de extra injectie en aanpak lang gewacht wordt. Vlaamse steden en hun buitengebied gelijken steeds meer op elkaar, hun beschikbare middelen nog niet. De cyclische

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied? 59


schaalgroottediscussie is hier een vertragende factor. Leef baarheid en lokale binding zijn daarbij wel significante toetsstenen én argumenten. [Jan Durnez is Vlaams parlementslid voor CD&V en burgemeester van Ieper. Loes Vandromme is zijn parlementair medewerkster en schepen in Poperinge.] jan.durnez@vlaamsparlement.be | loes.vandromme@vlaamsparlement.be | Twitter: @LoesVandromme

Literatuurlijst: De Roo N., De Rynck F. en Vandelannoote S. De stille metamorfose van het Vlaamse Platteland. Brugge: Die Keure. Simon, C., L. Vermeij en A. Steenbekkers (2007). Het beste van twee werelden. Plattelanders over hun leven op het platteland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Vermeij, L. en A. Steenbekkers (2015). Dichtbij Huis. Lokale binding en inzet van dorpsbewoners. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Thissen, F. en M. Loopmans (2013). “Dorpen in verandering”. In: Rooilijn, jg. 46, nr.2, p. 80-89. Leef baarheidsaanpak in de Westhoek in de reeks ‘Gebiedsgericht beleid in de praktijk’ is uitgegeven in opdracht van de Bestendige Deputatie van de Provincieraad van WestVlaanderen.

60

Leefbaarheid en lokale binding anders in grootstad dan in buitengebied?


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.