Respons: Frank Judo
Straf(proces-)recht behoeft kerntakendebat Ook – zeker – voor iemand die zichzelf niet beschouwt als een penalist, laat staan als een strafpleiter, is de bijdrage van Wim Lammens een fijne aanzet tot discussie. Voor een stuk is dat het gevolg van de allesoverheersende rol die het strafrecht is gaan spelen in de perceptie, maar ook in de werkelijkheid van het rechtsleven. Of het nu door ‘Matlock’ of door ‘De Ridder’ is, voor meer dan één rechtzoekende is elk recht, die naam waardig, ook strafrecht. En de wetgever sterkt hem ijverig in die opvatting, door een veelheid aan nieuwe rechtsregels te koppelen aan min of meer strenge strafsancties.
Die werkwijze leert ons veel over de rechtsvisie die vandaag maatschappelijk domineert. Dat is een topdown-benadering die de overheid beschouwt als de ultieme bron van recht, en waarbij publiekrechtelijke handhavingsmechanismen een logisch pendant zijn van het dwingende karakter van de rechtsnorm. Anders gezegd: het toevoegen van strafsancties aan het einde van een nieuw regelgevend initiatief, wordt door de auteurs van dergelijke initiatieven (of zij nu juridisch geschoold zijn of niet) beschouwd als een signaal dat het ze ernst is met de nagestreefde maatschappelijke doelstellingen. Het ontbreken van strafsancties wordt dan weer gelezen als een signaal dat het allemaal zo’n vaart niet hoeft te lopen. Langs de achterdeur, en op oneigenlijke wijze, komt zo het Romeinsrechtelijke concept van de lex imperfecta op het toneel – een begrip dat nog geen gebruik heeft kunnen maken van de ‘vague latine’ in ons politieke leven, maar onderhuids bijzonder aanwezig is. Onder lex imperfecta begrepen de Romeinse rechtsgeleerden een rechtsnorm waarvan de naleving wel werd opgelegd, maar waarbij geen (directe of indirecte) sanctie was verbonden aan de niet-naleving ervan. Anders gezegd: het was verboden deze regel te schenden, maar wie het niet deed, merkte daar geen gevolgen van. Duidelijkheidshalve: opdat sprake zou zijn van een lex imperfecta, diende elk rechtsgevolg uit te blijven in geval van schending, niet enkel de mogelijkheid van een strafsanctie. Onze regelgevers hebben de jongste decennia impliciet een verengd con-
Straf(proces-)recht behoeft kerntakendebat 57
cept van de lex imperfecta aangehangen, waarbij het ontbreken van strafrechtelijke handhaving als synoniem werd gezien voor het ontbreken van slagkrachtige handhaving. Dit blijkt onder meer uit de recurrente, en soms succesvolle, initiatieven om vormen van maatschappelijk onwenselijk gedrag straf baar te maken. Het gevolg van deze fascinatie voor het strafrecht is dubbel. Vooreerst werden andere vormen van handhaving lange tijd verwaarloosd. Dat geldt zowel ten aanzien van privaatrechtelijke sancties als ten aanzien van publiekrechtelijke sancties buiten de sfeer van het strafrecht. In die laatste categorie viel de laatste jaren weliswaar een evolutie te merken, met de geleidelijke ontwikkeling van een stelsel van administratieve sancties als meest zichtbare uiting. Waar deze ‘ontstrafrechtelijking’ van de publiekrechtelijke handhaving zonder al te grote tegenstand kon worden doorgevoerd in het verkeersrecht, stootte het fenomeen van de gemeentelijke administratieve sancties, onder meer ten gevolge van een aantal kinderziektes, op meer weerstand. Geruggesteund door de bijzonder extensieve lezing die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan het concept ‘straf ’ heeft gegeven, beschouwde een deel van de publieke opinie deze sancties als onvoldoende omringd door procedurele garanties. Het weinig genuanceerde debat dat hieromtrent werd gevoerd, leidde er vaak toe dat het kind met het badwater werd weggegooid. Anders gezegd: van de dominantie van het strafrecht als handhavingsmechanisme hebben we nog lang geen afscheid genomen. Dat toont Wim Lammens afdoende aan in zijn bijdrage. Ook maakt hij duidelijk dat die dominantie aanleiding geeft tot een intrinsieke en overmatige complexiteit van het strafrecht. In omgekeerde zin lijkt het dan ook verdedigbaar te poneren dat een ‘ontstrafrechtelijking’ van een deel van de rechtshandhaving een bijdrage kan leveren aan een vereenvoudiging van ons rechtsstelsel. Dezer dagen hoort men wel eens beweren dat een complex strafrecht, en een complex recht in het algemeen, een vorm van noodlot zou zijn. Complexe samenlevingen als de onze zouden immers onvermijdelijk aanleiding geven tot complexe juridische relaties. Een herlezing van de geschiedenis van de Franse Revolutie laat toe ernstige vraagtekens te plaatsen bij deze boude opvatting. Het toenmalige succes van het gelijkheidsideaal als stormram tegen de feodale rechtsverhoudingen, ook bij maatschappelijk succesvolle bevolkingslagen, zou wel eens verband kunnen houden met een wijdverbreide onvrede met de juridische complexiteit van die verhoudingen. Dit gaf aanleiding tot rechtsonzekerheid. Het op het eerste gezicht onwaarschijnlijke engagement van ondernemers allerhande ten voordele van een meer gelijke samenleving, vindt hier een verklaring.
58
Straf(proces-)recht behoeft kerntakendebat
Welnu, het is opmerkelijk dat dit engagement voor een meer eenvormig, en dus minder complex (maar ook minder genuanceerd) recht precies succesvol kon zijn in een periode van toenemende maatschappelijke complexiteit. Zonder daaromtrent al te apodictische uitspraken te willen doen, lijkt het zeer verdedigbaar te poneren dat complexere samenlevingen net nood hebben aan eenvoudiger recht dat zich meer wendbaar kan opstellen ten aanzien van snelle maatschappelijke veranderingen. Ook vanuit het perspectief van het strafrecht is die hypothese relevant. De wetgevende ervaring leert dat het onbegonnen werk, en bijgevolg contraproductief, is pogingen te doen om technologische evoluties op de voet te volgen in regelgeving. Een keuze voor open normen is in die omstandigheden dan ook geen gemakkelijkheidsoplossing, maar bittere noodzaak. Onproblematisch is die noodzaak echter niet. Een van de basisbeginselen van ons strafrecht is immers het wettigheidsbeginsel, sinds mensenheugenis samengevat in het adagium ‘nullum crimen sine lege’. Dat wettigheidsbeginsel is op zijn beurt een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel dat de burger wil waarborgen dat hij enkel met de scherpte van de strafrechtelijke handhaving zal worden geconfronteerd wanneer hij zich in een vooraf welomschreven situatie bevindt. Het heeft geen zin hier flauw over te doen: het wettigheidsbeginsel staat onder druk en dat is allicht onvermijdelijk. Dat blijkt onder meer uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over dit thema, die bij wijlen niet anders dan ‘coulant’ kan worden genoemd. In de gegeven omstandigheden is deze evolutie van de rechtspraak zeker begrijpelijk, maar dat mag ons niet beletten te erkennen dat het wettigheidsbeginsel vandaag niet langer de waarborgen inzake rechtszekerheid vermag te bieden die er traditioneel mee waren verbonden. Veeleer dan te jeremiëren over de teloorgang van het wettigheidsbeginsel in zijn sterke betekenis, past het dus op zoek te gaan naar compensaties voor de afnemende rechtszekerheid. Die kunnen minstens partieel worden gevonden in het vasthouden aan een wezenlijk formalistische visie op strafrecht. Procedurele waarborgen beogen immers bij te dragen tot grotere rechtszekerheid. Op het eerste gezicht zou een dergelijke visie ook moeten kunnen rekenen op brede maatschappelijke bijval. In vele geledingen van onze samenleving winnen procedures immers dagelijks aan belang, of dat nu in de gezondheidszorg, het onderwijs of het bedrijfsleven is. De reacties daarop zijn tweeërlei. Enerzijds is er merkbare onvrede met de toenemende regeldruk en administratieve druk die het gevolg is van deze proceduralisering. Anderzijds kan men ook niet om de vaststelling heen dat dit fenomeen gemoedsrust creëert bij wie beseft zich aan de procedures te hebben gehouden – tot zelfs
Straf(proces-)recht behoeft kerntakendebat 59
misplaatste vormen van gemoedrust. In de gerechtelijke procedure in het algemeen, en de strafprocedure in het bijzonder, gaat de maatschappelijke slinger echter duidelijk de andere richting uit en zijn deformalisering en deregulering aan de orde van de dag. Het problematische element aan een procedurefout lijkt niet langer te liggen in de schending van een procedureregel, maar in het feit dat zo’n schending überhaupt als problematisch kan worden beschouwd. Beweren dat een pedagogische inspanning, die de relevantie van procedureregels in het strafrecht duidelijk maakt, zou volstaan om deze spanning te beëindigen, zou ongetwijfeld getuigen van grote naïviteit. Ook al is zij niet voldoende, deze inspanning is wel noodzakelijk. Zij dient echter correct opgevat te worden, en de procedureregel te situeren in het ruimere plaatje. Dat plaatje is er een van een complexe samenleving, met een al te complex materieel strafrecht, met onmogelijke uitdagingen voor het wettigheidsbeginsel en met een haast wanhopige zoektocht naar rechtszekerheid – hetgeen ons weer bij het begin van ons verhaal brengt. En overigens ben ik van mening dat we afscheid moeten durven nemen van de assisenprocedure [Frank Judo is advocaat, voorzitter van de Vlaamse Juristenvereniging, vrijwillig medewerker aan de faculteit Rechtsgeleerdheid van de KU Leuven, lid van de Hoge Raad voor de Justitie en van de redactieraad van CDR.] f.judo@liedekerke.com
60
Straf(proces-)recht behoeft kerntakendebat